De Gids. Jaargang 11
(1847)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 511]
| |
De graaf van leycester in nederland, door A.L.G. Toussaint.Drie Deelen. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. 1845 en 1846.Maand voor maand had de schrijver dezer bladzijden gretig den inhoud van elk hem welwillend toegezonden nommer van dit Tijdschrift doorgezien, in de hoop van eene kernachtige grondige beoordeeling van den aan het hoofd dezes artikels genoemden roman te zullen ontvangen: eene beoordeeling, als waardoor dit Tijdschrift zich onderscheidt: eene kritische studie ván de ontwikkeling der schoone schrijfster, van hare eerste bedeesde schreden af tot deze hare prachtig aangekondigde en reikhalzend verlangde optreding toe; eene beschouwing wijders van den Leycester als historischen roman, tot opleiding strekkende zoowel van de schrijfster als van haar publiek; in één woord, eene den smaak aangenaam en gezond aandoende recensie, tot wier lezing de degelijke Nederlander met welgevallen een uur afzondert, en in het vooruitzigt van het genoegen, dat hem beloofd wordt door den naam van het Tijdschrift en van den onderteekenaar, eene smakelijke cigaar opsteekt en zich met het splinternieuwe nommer genoegelijk in zijn' armstoel nedervleit. Dat mij, in plaats van het luchtige nommer, waarbij ik anderer arbeid kon genieten, het lijvige werk werd toegezonden, was mij dus een waar pak op het hart. Terugzenden was zeker de gemakkelijke raad der luiheid: maar quoniam nemini obtrudi potuit, itum est ad me: en wanneer ik, de laatste, aan wien men zich gewend had, den last van mij afwierp, liep de Leycester gevaar, dat de Gids van hem zweeg, en zoo aanvaardde ik onbevoegde de taak. Onbevoegd: want in eene gewigtige vraag te beantwoorden, schiet ik al aanstonds te kort: deze namelijk: is de geschiedenis getrouw in den roman voorgesteld? Is de voorstelling van leycester's karakter overeenkomstig met hetgeen de historische bronnen van hem melden? Handelen de Staten, spreken al de historische personen in den roman, zoo als men, na eene grondige studie der geschiedenis, overtuigd is, dat zij gehandeld, gesproken hebben, indien men werkelijk van snelschrijvende tijdgenooten hunne handelingen en gesprekken opgeteekend kon lezen? Zijn er uit de geschiedenis onwraakbare getuigenissen, die in tegenspraak zijn met hetgeen Mej. toussaint idea- | |
[pagina 512]
| |
liseert? Hebben wij door eene, harer moeite, studie en genie waardige bestudering van den roman eene geheel of gedeeltelijk valsche voorstelling van leycester, of van reingoud, of van oldenbarneveld, aldegonde, buis, sidney en de talrijke overige beeldengalerij? Deze vragen te beantwoorden, eischt studie, jarenlange studie. Niets is gemakkelijker, dan eigene opvattingen, zelfs op historische citaten in menigte gebouwd, tegen de opvattingen, tegen het geheele stelsel van Mej. toussaint over te stellen: de verdediging van haar, die jaren lang zich uitsluitend met het bestuderen van haar onderwerp en zijne bronnen heeft bezig gehouden, zal, mijns inziens, zegevieren over elken aanval van den desultorischen geleerde, of half-geleerden dilettant, of ongeleerden betweter, soms geput uit het opslaan van een' enkelen historieschrijver, b v. wagenaar, soms uit de herinnering van de op de school gegevene indrukken van den meester. Ik vorder van den historischen beoordeelaar van toussaint's Leycester, òf haar genie, òf hare studie: beide toch hebben dezelfde regten, dezelfde resultaten. Walter scott's genie kon Ivanhoe scheppen, waarin hij bij divinatie de betrekking van Noorman en Saks onder richard leeuwenhart raadde: thierry kwam door ongeloofelijke bronnenstudie tot op denzelfden top, waarop het genie van scott zich met éénen sprong geplaatst had: maar luidde het niet belagchelijk, den eersten den besten beoordeelaar de vraag te hooren beantwoorden: of Engelands voorstelling in den Ivanhoe juist was, vóórdat thierry zich blind had gearbeid aan zijne onsterfelijke geschiedenis? Ook Mejufvrouw toussaint heeft, even als cervantes, hare pen te hoog opgehangen, dan dat een ander dan een waar geschiedschrijver, die ook ‘volle twee jaren van zijn leven’ aan leycester wil toewijden, haar afneme en gebruike, zonder haar te ontwijden. Mogen wij thans naderen tot de volbrenging eener taak, waartoe wij ons nimmer zouden hebben durven aanbieden, dan zeggen wij ons oordeel het eerst over den historischen roman als een geheel, de historie van het standpunt der schrijfster beschouwende, en het er steeds voor houdende, dat zij goede redenen heeft gehad, om haar zoo en niet anders op te vatten. En dan is ons oordeel ongunstig: want de Leycester in Nederland vormt geen geheel: het plan, waarnaar het eerste deel is afgewerkt, is onder het schrijven veranderd, en het werk (ik mag het niet zwijgen) verongelukt. Wij komen aanstonds op de voortreffelijkheid van enkele deelen terug: wij zullen | |
[pagina 513]
| |
onze innige bewondering luide uitspreken: maar het geheel voldoet niet. De Schrijfster verontschuldigt zich in hare Narede (III, 623-627): wij zijn het echter alleen hierin met haar eens. dat zij schuld heeft: zij kende toch de verpligting, die zij vrijwillig op zich had genomen. ‘Het groote historische tijdvak, dat ik mij tot onderwerp had gekozen, mogt niet in eenige losse en ruwe omtrekken worden geschetst, maar al zijne deelen eischten eene fijne afzonderlijke toetsing en eene scherpe teekening, tot beter gezigt op het geheel, tot juister waardering van hetgeen zoude volgen. Want in aanzien van de belangrijkheid, was het wel wat veel verwaarloosd door de historie, althans [daaraan] niet zoo zwaar gewigt toegekend, als hét werkelijk heeft gelegd in de schaal van Nederland's volksbestaan; meer gezien, voor het minst, als een tijdperk van wanorde, van jammer, van vernedering, dan als een tijdperk van overgang en van wording van opluikende volksbewustheid; en door die miskenning prijs gegeven aan oppervlakkige beschouwingen; of, waar die miskenning niet plaats vond, overgelaten aan de eenzijdige blikken van hartstogt en partijgeest. Zoo lag het dáár, voor wie het nemen wilde; maar aan wie het opvatte, deed het groote eischen, zelfs aan de romancière. Zoo besloot ik terstond, waar de belangen zich niet konden vereenigen, het mindere te onderschikken aan het meerdere, den roman aan de geschiedenis, voor 't minst in 't eerste deel, met eene stille belofte aan den eersten, ook zijne regten te handhaven, waar het later geschieden kon, zonder de andere te krenken. Ik heb getracht dit aldus te volbrengen.’ Wie zal ontkennen, dat deze opvatting juist is, en dat de historische roman een meesterstuk kon geworden zijn, ook als geheel, in zijne eenheid. Wij zien dat geheel geschetst, I, 28 en 29, en moeten nogmaals afschrijven: ‘wij zullen leycester zien leven in het midden van de Nederlanders.’ Ziedaar het thema, en nu zijne uitwerking: ‘Leycester's verblijf in Nederland is te verdeelen in drie tijdperken, schoon die verdeeling een weinig de onze is. Het eerste begint.... met het begin: de algemeene geestdrift voor zijn persoon; en omvangt zijne bezitneming van het regentschap, de feiten en verschijnselen, waarbij hij geraakte tot de hoogste magt, de wijze, hoe hij die in het eerst gebruikte en met welke bedoelingen en uitkomsten: en smelt dus zamen met den aanvang van het tweede tijdperk, dat begint met ondubbelzinnige pogingen, om hem die hooge magt te ontnemen of voor het minst krach- | |
[pagina 514]
| |
teloos te maken, de middelen, waardoor hij zich daarin tracht te handhaven, en dat is als eene rusteloos volgehoudene worsteling en een onbesliste strijd, die voortduurt tot op zijn eerste vertrek naar Engeland, dat eene kennelijke afscheiding maakt tusschen het einde van dit tweede tijdperk en den aanvang van het laatste, dat zich opent onder de blijde kenteekenen eener verzoening, die uitloopt op verergerde twisten, waarin listen zich stellen tegen openlijk geweld, het ééne misbruik van magt het andere leert wettigen, de ééne ontrouw zich tot voorbeeld zal stellen aan de andere, de ééne verwarring zich zal henenslingeren door de andere, totdat zij zich allen oplossen in het einde: leycester's afleggen van zijne waardigheid. - Van dit alles zullen wij beproeven de vertooning te geven in schetsen der historie, zoo trouw als het zijn moet; door de verbeelding ondersteld en door de poëzij gekleurd, zoo vaak beider licht en gloed kan strekken, om den nevel der historie weg te schuiven of hare tinten te verhelderen.’ Uitmuntend! roepen wij weder: heerlijk opgevat, heerlijk begrepen. Maar is het waar, wat wij daar straks uit uwe pen opschreven: ‘ik heb getracht, dit aldus te volbrengen?’ Neen! helaas neen! Gij erkent het zelve: ‘ik besloot mijne belofte ontrouw te worden.’ En waarom? uwe redenen zijn onvoldoende. Gij ‘bemerktet, reeds onder het afwerken van het tweede deel, dat gij den roman zoudt moeten afknotten en de geschiedenis verminken, of een deel van uw plan opgeven en uwer belofte ontrouw worden.’ Gij ‘besloot tot het laatste.’ Maar waaraan bemerktet gij die moet, om òf den roman af te knotten en de geschiedenis te verminken, òf een deel van uw plan op te geven? ‘Juist door beiden (roman en geschiedenis) te geven wat hun toekwam,’ zegt gij. Dit hadt gij dus in het eerste deel gedaan (en ik stem het u toe), maar onder het afwerken van het tweede bemerktet gij, dat uw plan niet goed was. Het plan van den roman dan toch: het poëtische kleed paste niet, het was te kort voor het historische plan, boven door ons afgeschreven. Ook dit erkent de schrijfster in hare verontschuldiging: ‘Met sidney en reingoud, die de geschiedenis mij ontnam, ontvielen mij juist die twee historische personen, die de draden van den roman hielpen weven.’ Zonderlinge verklaring: het is als of sidney en reingoud aan Mej. toussaint onverwachts ontvielen: als of zij op hen gerekend had, om met hen de draden van haren roman af te weven tot leycester's afleggen van zijne waardigheid toe, en | |
[pagina 515]
| |
als of de Voorzienigheid hun levensdraad afsneed - in het midden hunner loopbaan? neen, van den roman van Mej. toussaint. ‘De meeste roman-figuren waren te onbelangrijk, om zóó lange perioden door te leven.’ Maar de dichteresse heeft immers hare roman-figuren zelve geschapen: zij had ze slechts belangrijker te scheppen, zoo belangrijk als zij ze zelve noodig achtte. En ik ontken, dat de roman-figuren te onbelangrijk waren: bij eene nadere beschouwing zullen wij ze tegen hare maagdelijke moeder zelve als hoogstbelangrijk verdedigen. ‘Met leycester's eerste vertrek naar Engeland, zag ik mijn lossen knoop, als van zelve, uiteengerukt, terwijl het te gelijk het besluit was van het tweede tijdperk.’ Nog eens, o dichteresse, gij hebt uwen knoop uiteengerukt: gij hadt het in uwe magt dien knoop vaster te leggen, zoo vast als gij wildet en duurzaam tot aan het besluit van uw derde tijdperk. En nu, zeg niet, dat de schrijver dezer beoordeeling ‘niet hoog genoeg staat, om niet meer toegeeflijk te zijn, omtrent het getal der tijdperken, dan omtrent de behandeling er van.’ Het is het getal uwer tijdperken niet, waarover ik mij bekommer, maar juist de behandeling van het geheel. Het eerste deel is prachtig en uitvoerig aangelegd: heerlijk, met diepe studie is het voltooid, als een arduinen grondslag van het reuzengebouw; maar, onder het afwerken van het tweede deel, is de schrijfster.... eenvoudig overhaast: rusteloos, rusteloos heeft zij moeten voortwerken, om aan het geschreeuw van uitgever en publiek te voldoen: dáár zijn hare knieën gaan waggelen, hare handen gaan trillen: daar is zij overstelpt geworden en neêrgedrukt. Sidney en reingoud is zij voor onmisbare hoofdpersonen gaan houden, en toen de geschiedenis haar die ontnam, werd zij moedeloos, want haar matte geest liet de roman-figuren glippen, die, als cariatiden, haren tempel in zijne voltooijing hadden kunnen schragen; hare vermoeide vingers lieten den knoop los worden, dien zij met vaste hand tot aan het einde toe had kunnen vastsnoeren, en hare pen verwezentlijkte eindelijk de verzwaktheid harer phantasie, terwijl zij hare krachtige beelden liet verbleeken. De roman, op te breede schaal begonnen (niet naar het plan en de mogelijkheid, maar naar de uitvoering beoordeeld), loopt dus onbeduidend ten einde, het marmerblok is slechts ten deele een God geworden, en niet omdat hare vleugelen als Icarische smolten door te hooge verheffing, want hare adelaarswieken zouden haar hebben gebragt op de spitse, door haar bedoeld, maar omdat | |
[pagina 516]
| |
haar geloof wankelde als dat van petrus op de zee, zonk de kloeke schrijfster, wie geen stemme van opbeuring aan haar zelve teruggaf, maar eene stemme Mammons toesnaauwde: uwe drie deelen moeten er zijn! in 1845 nog! schrijven! schrijven! duurt de voltooijing van uw derde te lang, het eerste gedeelte vast uitgegeven: toch nog in 1845! en het tweede gedeelte in Gods naam dan maar in 1846! voort! voort! de leesgezelschappen wachten!.... O gij rijkbegaafde schrijfster, heerlijke dichteresse! rust uit van uw zwoegen, en als uw genie weder eene stoffe heeft gevonden en een plan vervaardigd, werk het uit, dan eens kalm, dan eens in geestvervoering, sta der buitenwereld niets af, vóórdat gij het woord einde hebt geplaatst onder uw handschrift. Dan nóg niet uitgegeven! maar dan op nieuw gestudeerd en het geheel overzien en de deelen daartoe in evenredigheid gebragt, kalm, bedachtzaam. Dan uwe schepping afgerond en zoolang gekuischt, totdat gij ziet, dat het goed is, en dan, dan eerst het geheel aan de bewondering des vaderlands prijs gegeven. Maar nooit meer het tweede deel bewerkt, terwijl het eerste reeds gedrukt is en gelezen wordt en gerecenseerd in Letteroefeningen en Boekzaal; nooit meer een plan ópgegeven, waarnaar gij reeds een afgewerkt gedeelte hebt uitgegeven. Zoo eerst blijft gij de schrijfster van Lauernesse!
En nu de enkele deelen, en wel eerst de historische voorstelling, wat hare form betreft: want van het oordeel over hare waarheid hebben wij ons afgemaakt. En dan verklaar ik al dadelijk voor een meesterstuk van historische kunst, van duidelijke en voortreffelijke penvoering te houden de ontwikkeling der redenen, waarom de Nederlanders zich staâg wapenden ter verdediging hunner onafhankelijkheid tegen eene magt, die zij zelven eerst ootmoedig, ja laag hadden ingeroepen: eene verklaring, die den sleutel geeft tot het geheele tijdperk: Holland's tegenwerking tegen leycester (I, bl. 43 en volg.). Deze welbegrepene uitweiding, die den lezer al aanstonds op de hoogte der staatkunde van die jaren plaatst, wordt in het gansche eerste deel door eene reeks van soortgelijke historische bepeinzingen en door eene heerlijke teekening der karakters van de bedrijvige personen gesouteneerd. Leoninus (I, bl. 205 en volg.), buis (I, bl. 266 en volg.), Ds. libertus fraxinus (I, bl. 245 en volg., 289 en volg.), leycester (I, bl. 5, 143, 157) vooral, worden op | |
[pagina 517]
| |
eene onuitwischbare wijze in ons geheugen gegraveerd. Het tweede deel wordt geopend met een der voortreffelijkste historische tafereelen, die immer in onze taal zijn uitgevoerd, en zal in elke bloemlezing van Nederduitsche prozaïsten eene eereplaats beslaan: het is het avondpartijtje van aldegonde, oldenbarneveld (waarom steeds barneveld genoemd?), koornhert en van der myle bij leoninus. Alles is hier uitmuntend: de gesprekken karakteristiek, de vinding gelukkig, de toon en stijl los en zwierig, de beschrijvingen ongedwongen. Ook reingoud's schitterende verschijning in datzelfde deel is, vooral waar hij de burggraaf aan zijn genie onderwerpt, verrassend schoon en der groote schrijfster waardig. Daarna echter is, ons ten minsten, de historische arbeid niet meer zoo goed volgehouden toegeschenen. Met leycester naar Utrecht gegaan, geraken wij (even als hij) te ver van oldenbarneveld en zijne Staten verwijderd, om hunne handelingen naauwkeurig gade te slaan en tot hunne bedoelingen door te dringen. Ook het leven van leycester in Utrecht is niet zoo fiks en stout voorgesteld, als dat in 's Gravenhage: bedriegen wij ons niet, dan is Mej. toussaint in het hedendaagsche Utrecht niet geheel tehuis en daardoor nog min der in het Utrecht der 16de eeuw. Daardoor zijn hare gangen door die stad onzeker: zij schroomt zich vrijelijk door de straten en pleinen te bewegen, en daardoor mist het tweede en derde deel, wier tooneelen meest in Utrecht zijn, iets van dat leven, dat het eerste bezielt. Toch levert ook die laatste helft van den Leycester schoone tafereelen op. Het bestaan en de vernietiging der Duifhuiziaansche gemeente, het liefelijke beeld van haren leeraar taco sybrandsz. en zijn gezin, de val van reingoud vooral, maken een onuitwischbaren indruk. Wat echter in den geheelen arbeid ontbreekt, en dit gebrek alleen zoude den Leycester in Nederland reeds onvolkomen hebben gemaakt, is de volslagene afwezigheid van al wat tot het krijgsleven betrekking heeft; zelfs de volledigste teekening van den Gouverneur-generaal en zijne betrekkingen tot oldenbarneveld, menin, leoninus en andere staatslieden, wordt leycester in Nederland niet, zonder eene schets van den Opperbevelhebber en zijne betrekkingen tot Prins maurits, hohenlohe (ofschoon ik erken, dat van dezen eenig gewag wordt gemaakt, meer dan van maurits, wiens figuur niet op den voorgrond treedt) en andere krijgsbevelhebbers. En was er dan niets voor den roman te maken geweest van het Utrechtsche treurspel in 1586, toen | |
[pagina 518]
| |
een aanzienlijk Geldersch edelman, de Heer torck van hemert, wegens kleinmoedigheid, aldaar staande onthalsd werd? Doch het genie hebbe zijne eigene beginselen, mits het dien maar getrouw blijve!
De roman: wij hebben er reeds van gewaagd in den aanvang. Eenheid, dat groote vereischte, wordt er in gemist. Het kunstige weefsel wordt met onvergelijkelijk talent in het onvolprezen eerste deel opgezet: maar nu hadden de gebeurtenissen zich belangrijk moeten ineenwikkelen, de knoop onoplosbaar schijnen te worden, de karakters hunne volle ontwikkeling hebben verkregen op tooneelen hunner waardig, tot de naan de onvoorziene uitkomst hijgende lezer in een natuurlijken afloop voldoening had gevonden voor zijne belangstelling in de schepselen der phantasie - of neen, der diepe studie van de historische dichteresse. En deze - die, voor zij aan het schrijven toog, een kunstigen knoop had moeten uitdenken, wilde zij niet bloot, als nu, historische tafereelen schilderen - werpe de schuld harer schipbreuk niet op hare personen. Want de historische personen waren vooreerst poëtisch genoeg - getuigen scotts leycester in den Kenilworth, sidney, essex, maurits zelfs - en anders heeft de dichter hen slechts te poëtiseren - getuige wederom scott, die jacobus I wel gebruikt, den meest prozaïschen man der wereld -; maar boven alles de schepselen van Mej. toussaint's verbeelding, zijn, mijns inziens, alleropmerkelijkst en wachtten slechts op eene zorgvuldiger bewerkte intrigue - op vier jaren arbeids, in plaats van op twee - om zich om leycester heen te groepeeren - als - wij denken alleen aan het boeijende - als de figuren der Mystères de Paris rondom rodolphe. Of is het niet eene heerlijke schepping, die martina de burggrave, die met de flaauwe werkelijkheid onvoldane vrouw, onvoldaan met de lage alledaagschheid van haren echtgenoot, onvoldaan met de koude godgeleerdheid van haren dominé, en wier dichterlijke ziel tot zelfbewustheid en voldoening komt, wanneer zij als een bloemknop ontluikt onder de koesterende warmte van de zonne der dichters, Sir philip sidney! En is zij niet poëtisch, heilig poëtisch, deugdzaam, godsdienstig, Hollandsch poëtisch, die worsteling der Hollandsche vrouw tegen hare genegenheid voor den ridderlijken dichter, die, wederom als de zon, onbewust was gebleven van den gloed, dien hij eener gebogene ziel opwekkend had inge- | |
[pagina 519]
| |
boezemd? eene genegenheid, zoo ligt te voeden in de zoo schoon gegevene omstandigheden, in de mystieke taal der poëzij van die dagen, onder het geloken oog van den gevoegelijken echtgenoot! Maar hoezeer verflaauwt deze groep in het tweede deel, vooral na het ‘ontvallen’ van sidney, of liever, na zijn vertrek naar het leger, waar de schrijfster, getrouw aan haar verkeerd beginsel, om alle krijgszaken onbehandeld te laten, hem laat varen, om martina, op eene vrij onwaarschijnlijke wijze, zijn dood te boodschappen, juist toen deze, als bij ingeving, zich tot den waren christus (niet dien van Ds. fraxinus) bekeerd had. Hoe onvergetelijk lief is wijders ivonnette, een wezen, dat slechts door eene vrouw van de rijkste talenten zoo plastisch kon worden gevormd, als wij het uit den Leycester bij ons blijven bewaren. Die lieve, schalksche ivonnette, die eenvoudige en toch behaagzieke schoone, hoe verlangen wij telkens van haar te hooren, hoe verheugen wij ons waar zij weder ten tooneele verschijnt, met wat leede oogen zien wij haar hart door den trotschen jonker essex verschalken, wat gevoelen wij met onze voorouders een afkeer tegen die verwaten vreemdelingen, die hier de zaken in orde komen brengen, naar het hun dunkt, en tot loon, op onze boerschheid smalende, onze deftige burgerdochters komen verleiden. Maar ik vraag het u: voldoet u de afloop? die koele verzoening van ivonnette met haren ouden beminde, zoo ongemotiveerd, zoo vruchteloos, zoo moedeloos, bij gebreke van wat beters, gepenseeld? Eene verzoening, die toch nog op niets uitloopt. Ons, ten minsten, voldeed zij niet. En jacoba! hoe heerlijk is haar optreden in dat volschoone begin! schoon, als historische greep, want het was de landing van leycester in Nederland, schoon als romantische vinding, want het was het optreden van drie karakters, van welke de dichteresse het vooruitzigt had (waarom slechts een schetsgewijs, een ongewis vooruitzigt!) dat zij tot haren ganschen historischen roman krachtig zouden medewerken; paret, de historische schelm, die in het tweede gedeelte van het derde deel zijne partij zoude verraden; jacoba, de kleindochter van reingoud, en door zekeren knoop met de leoninen en met gideon te verbinden; barbara boots eindelijk, zulk eene eigendommelijke personaliteit, de Roomsche, Brabandsche burgervrouw, misschien nog iets minder. Waarlijk, dat eerste hoofdstuk: ‘wat die vrouw | |
[pagina 520]
| |
wilde,’ is alleruitmuntendst in conceptie, in voorbereiding, in dialoog en in beschrijving. Maar al derven wij paret met gelijkmoedigheid, al erkennen wij, dat barbara tot het einde toe goed is volgehouden, hoe armzalig is die knoop, de spil van de geheele zoogenaamde intrigue, van de betrekkingen tusschen reingoud, jacoba, gideon, leoninus en ivonnette, bestaande of ontstaan. Waarlijk, iets magerders dan de zoo schraal voorbereide ontwikkelingsbladzijden (III, bl. 602 en 603) is niet denkbaar. En toch, wat was die jacoba alweder eene rijke schepping: die naar het Geuzenland gevoerde Latijn sprekende kloosterlinge, die in eene cel opgevoede, in het gewoel der Leycestersche factie, die naar hoogere spheren reikhalzende heilige, met haar rozenkrans en haar gebedenboek! Dat gideon haar bekeerde, mogt ik echter nog lijden, maar dat gideon haar zoo plotseling huwt, omdat het boek uit moest, beviel mij ten minsten alweder slecht, die mij de schoone plaats, III, bl. 391, te veel bleef herinneren en in het daar gezegde reeds had berust. Gideon noemden wij daar reeds tweemalen. Ook zijne optreding is prachtig, als hij op de daar straks reeds aangeduide avondpartij bij leoninus onder die staatsmannen optreedt en hun allen ontzag inboezemt. Waarom had de dichteres eene romanfiguur noodig, die hare historische personen overschaduwde, allen, zelfs den jongen essex, zelfs den heerscher leycester, in dat voortreffelijk bewerkte gesprek (III, bl. 141 en volg.), leycester, die toch reeds genoeg overschaduwd wordt door de historische personen, waarover hij kwam heerschen, zelfs reingoud eindelijk, wiens duister alle licht uitdooft, behalve dat van gideon (III, bl. 564 en volg.)? Waarom niet aan eene der historische personen die poëzij besteed? Het is toch een historische roman, waarbij men wel vrouwen schept om den roman te kunnen vormen, maar zoo min mogelijk mannen, ten einde der historie plaats te laten. Want waarlijk, gideon verschijnt daar als een engel onder de menschen, en het licht, dat van hem uitstraalt, overschijnt de historische figuren, met wie de roman ons vertrouwd moest maken. Doch op zich zelven is gideon ook weder eene schoone conceptie, ongetwijfeld verwant aan die van gabriel uit den Juif Errant, en waarvan alleen te weinig gebruik is gemaakt met betrekking tot zijne nevenpersonen; zijn huwelijk met jacoba komt ons even onbegrijpelijk voor, zoo van zijne als van hare zijde, als zijne betrekkingen tot ivonnette ons, wat zoowel | |
[pagina 521]
| |
het mannelijke als het vrouwelijke hart betreft, natuurlijk en juist opgevat en echt menschelijk toeschijnen. Maar wij zouden over gideon te veel zeggen, en vooral, wat zijn uiterlijk voorkomen betreft, ons in gissingen en gevolgtrekkingen kunnen verdiepen, die de lieve schrijfster ongerijmd noemen en onbescheiden achten zoude. Nog zijn wij de beeldengalerij niet ten einde. Douglas, de natuurlijke zoon van leycester en van .... - de roman zelfs fluistert slechts den verheven naam van de ontaarde moeder - douglas, de sombere Puritein van den stempel van hem, die zestig jaren later karel I met eigene handen onthalsde, de hartstogtelijke minnaar der Roomsche jacoba, is schoon volgehouden, hoewel zijn persoon wel iets eentoonigs heeft, en hij ook al naar wordt afgescheept met ‘vergetelheid op een landgoed.’ Onder de gelukkig getroffen nevenfiguren bevielen mij vooral de gade van leoninus, die lieve, driftige, goedhartige, eigenzinnige, gehoorzame, deftige, burgerlijke huisvrouw van den Kanselier van Gelderland, en zijn voortreffelijke zoon, de krachtige en edele elias le lion. Reingoud, die een hoofdpersoon heet, is, mijns inziens, zulks in geenen deele, want wij hooren het slechts van de schrijfster, wij zien het niet genoeg. Slechts eens boezemt hij ons vurig belang in: het is bij zijn' wanhopigen rid naar leycester's legerplaats. En allerongelukkigst was de ure, toen Mej. toussaint de groote tragische figuur van marguèrite laguillère zoo zeer verwaarloosde, en de eischen, ja den stijl van den roman zoo zeer miskende en vergat, dat zij (III, bl. 482) gewaagde van bor, den geschiedschrijver, niet alleen, maar hoe deze een' oorspronkelijken brief dier vrouw aan haren trouweloozen minnaar mededeelt en voor authentiek waarborgt, een' brief, waarvoor zij de grootste belangstelling opwekt, en zoo doende hare lezeressen naar bor's folianten drijft, om haren eigenen roman te laten liggen. Niet, dat ik dien brief in uwen roman had willen zien opgenomen, met het ouderwetsche ‘authentiek’ in eene noot: maar gij hadt er niet van moeten gewagen: voor u en uwe lezers bestaat slechts de roman, en gij kunt niet vergen, dat men in folianten romaneske brieven tot inlichting ga lezen; maar gij hadt dien brief als een' kostbaren schat u moeten toeëigenen, en ons dan marguèrite laguielère kunnen | |
[pagina 522]
| |
voorstellen gelijk zij was, terwijl haar beeld nu onvolledig blijft niet alleen, maar de schrijfster zelve ons het onvolledige aanwijst met de bouwstoffen ter aanvulling daarbij. En zoo is het ook met reingoud zelven. Zijne vroegere geschiedenis, zijne betrekkingen tot granvelle en de Roomsche Kerk, al wat hem door het contrast met zijne gedragingen in de Leycestersche tijden zoo belangwekkend maakt, wordt veel te veel als bekend ondersteld, of als kenbaar aangeduid, en hierdoor verkrijgt de werkelijk buitengewone reingoud in den roman van Jufvr. toussaint eerst zijn volle licht uit bor, hooft en van meteren, waar toch de lezers niet moeten verpligt zijn dat licht te gaan zoeken. Doch hier weten wij ten minste waar het te vinden; maar zelfs de meest mogelijke naauwlettendheid heeft ons de duistere intrigues van reingoud in den roman niet opgehelderd, wier middelpunt het geheimzinnige briefje is, dat hij martina dwingt te schrijven, III, bl. 229 en 329.
De stijl van Mej. toussaint heeft iets bijzonder eigendommelijks. Haar verhaaltrant is breed en statig: de volzinnen zijn lang en doorgaans aaneengesnoerd op eene eenigzins vermoeijende wijze. Er zijn weinig rustpunten in hare beschrijvingen, in haar verhaal; rusteloos moet de lezer medevaren op den sterken Missisippistroom harer trotsche perioden, met adjectiven bezwaard en kunstig ineengevlochtenGa naar voetnoot(1). Vanhier begroeten wij steeds den dialoog met welgevallen, want daarin heerscht groote bevalligheid, zwierigheid, losheid. Men twist over het al of niet gepaste van in de gesprekken eene eenigzins verouderde taal te bezigen, ter aanduiding, dat de personen in 1586 spraken. Wel is waar, dat de taal, waarin Jufvr. toussaint hare personen laat spreken, niet die van 1586 is; wel is waar, dat leycester en zijne Engelschen geen oud-Hollandsch spreken, maar oud-Engelsch: de voorstelling blijft dus onwaar; ik stem het toe, en toch bevalt mij dat verouderde in den dialoog. Het is voldoende, om de sprekende personen tot een' | |
[pagina 523]
| |
vroegeren tijd te brengen dan den onzen; de phantasie wordt tevreden gesteld; de historische waarheid verlang ik in dit opzigt niet: zij is onmogelijk te bereiken; maar omdat ik het onbereikbare niet erlangen kan, versmaad ik daarom deze tegemoetkoming niet. In den historischen roman moet men niet al te waar zijn, evenmin als al te regtvaardig in het beoordeelen. Doch hinderlijk is in het Engelsch, dat overigens zeer gepast is aangebragt, om aan de gesprekken der Engelschen een' Britschen tint te geven (ofschoon sidney's gedicht (II, bl. 291) wel vertaald had mogen zijn), het gemis van kennis aan een aantal schijnbare kleinigheden in de Engelsche vormen van titulatuur en pligtpleging, waarvan de verwaarloozing die gesprekken juist on-Engelsch maakt. Jammer, dat de schoone schrijfster, die in de Fransche conversatie zoo t'huis is, zich die Engelsche vormen niet eigen heeft gemaakt, of haar werk door een' deskundige heeft laten overzien. Men zegt niet: ‘eene miss van dit land’ (I, bl. 88), maar ‘eene lady van dit land;’ men zegt niet sirs (II, 414), maar gentlemen. Het woord baron komt niet voor dan in den diplomatieken stijl: men spreekt in het gemeene leven altijd van Lords (I, bl. 130, 149, enz.). Het is een wanklank om te zeggen Sir hoddesdon (I, bl. 131) (tenzij hoddesdon een doopnaam ware?), of Sir copely (I, bl. 380), zoo min als Sir scott, Sir peel: de Engelsche ridders (en dezen alleen hebben het Sir voor hunnen naam) verwaarloozen wel hun familienaam, maar nimmer hun doopnaam. Het is een wanklank, om te zeggen: mylord baron (II, bl. 276) en mylord graaf (II, bl. 217); alleen zeggen de Engelschen: my Lord Hertog. Dit schijnen kleinigheden, maar de geoefende lezer stuit er op, en zij benemen hem de illusie, even als dit zoude geschied zijn, indien Prins maurits als een hoofdpersoon in de gesprekken ware opgetreden, en men had hem telkens met het praedicaat Hoogheid aangesproken, welke titel den Prinsen van Orange eerst in 1637 door Koning lodewijk XIII is geschonken (verg. I, bl. 38). En hiermede eindig ik deze aankondiging. De Gids komt er laat mede, want het publiek heeft het boek reeds gelezen. Om een roman van Jufvr. toussaint te lezen, wacht men ook niet tot de Tijdschriften hem hebben aangeprezen. Waartoe dus dit artikel? Der schrijfster had ik meer bescheiden mijne gedachten kunnen mededeelen (indien ik het voorregt had | |
[pagina 524]
| |
haar te kennen), dan in het openbaar en gedrukt. Het publiek, heb ik wel eens opgemerkt, leest bij voorkeur recensies van boeken, die het reeds gelezen heeft: het zoekt dan misschien woorden voor zijne reeds gevormde opinie, doch die het schroomvallig was of onbekwaam om te uiten. Indien het publiek in deze aankondiging zijn gevoelen niet terugvindt, zal ik mij, ten genoegen der schoone schrijfster, mijne mislukking gaarne getroosten: nog liever zal het mij zijn, indien velen uit neèrlands letterkundigen dezen roman openlijk (mits niet anonym) tegen mij verdedigen: want door zulk een pennestrijd eerst vormt zich eene aesthetische kritiek, gelijk zij nu nog niet in ons vaderland bestaat. schüller. |
|