| |
| |
| |
Geschiedenis van het spaansche schiereiland, gedurende de jaren 1807-1814.
Naar het Engelsch van Archibald Alison, door G. Kuyper Hz., Luit.-Ingenieur bij de Koninklijke Militaire Akademie te Breda. Te Breda, bij Broese en Comp. Ie Deel.
De Heer kuyper heeft uit alison's History of Europe dat gedeelte vertaald, hetwelk de oorlogen in het Spaansche schiereiland van 1807-1814 behandelt; wij ontvangen hier het eerste deel van dit belangrijke werk, dat met een tweede zal besloten worden. In de volgende bladzijden zullen wij trachten een denkbeeld te geven, én van den geest en zienswijze des Engelschen schrijvers, én van den arbeid des vertalers.
Eene oorzaak, die zekerlijk het meest tot den val van napoleon's heerschappij heeft bijgedragen, is de poging van den Franschen Keizer, om die heerschappij ook over het Spaansche schiereiland uit te breiden, en de bloedige langdurige worsteling, uit die poging ontstaan. Daardoor werd Frankrijk gewikkeld in eenen eindeloozen strijd tegen eene bevolking, die gewoon is een eenmaal begonnen kamp hardnekkig voort te zetten, en wier taaije volharding een' krachtigen steun vond in de hulp, welke de legers, vloten en het goud van Groot-Brittannië haar boden. Als een invretende kanker knaagde die oorlog aan het Fransche keizerrijk; een goed gedeelte der Fransche strijdkrachten werd daardoor nutteloos gemaakt, en gebruikt in krijgsverrigtingen, dikwijls roemrijk, maar nooit beslissende; en toen de dag aanbrak, waarop het geluk des oorlogs zich geheel van napoleon's zijde afwendde, was de noodzakelijkheid, waarin zich die heerscher bevond, om in Spanje zijnen vijanden het hoofd te blijven bieden, de voornaamste oorzaak, die hem belette zijne Noordsche vijanden met goed gevolg te bekampen. - Zonder den oorlog in Spanje zouden de rampspoeden van 1812, de nederlaag van Leipzig, en Frankrijk's tenonderbrenging in 1814, niet hebben plaats gehad.
Belangrijk als oorzaak van eene groote wereldgebeurtenis, is de oorlog in het Spaansche schiereiland ook belangrijk op zich zelve, en verdient alzoo in meer dan één opzigt het onderwerp te zijn van de studie des geschiedvorschers. Hetzij men lette op den
| |
| |
heldenmoed van een volk, dat voor zijne heiligste regten - zijne vrijheid en onafhankelijkheid - de wapens voert, onversaagd tegen de reusachtige overmagt des vijands den kamp volhoudt, en dien kamp onsterfelijk maakt door dappere daden, der oudheid waardig; hetzij men acht geve op de werking van volkswapeningen tegen geregelde legers, en de hulpmiddelen op merke, welke uit eene verstandige aanwending van den partij gangersoorlog kunnen voortvloeijen; hetzij men de verschillende handelingen gadesla van twee legers, beide zich door dapperheid onderscheidende, maar overigens geheel verschillende, zoo door hunne zamenstelling en wijze van oorlogen, als door den geest, die hun bezielt; hetzij men de daden der verschillende legerhoofden, en voornamelijk van den Britschen aanvoerder - die, door sommigen te hoog geprezen, door anderen te laag gesteld, ontegenzeggelijk in zijne veldheersloopbaan zoo veel eigenaardigs heeft, dat het prijzend of lakend oordeel, dat over hem wordt geveld, immer een zeer grondig onderzoek vereischt - tot een onderwerp van bepaalde studie make: - altijd zal de oorlog van 1807-1814 in Spanje rijke bronnen van leering en waardige stoffe ter overpeinzing opleveren.
Hoezeer een groot aantal schrijvers reeds aan de beschrijving van dien oorlog, of van enkele gedeelten daarvan hunne krachten beproefd hebben, zoo kan men evenwel slechts weinigen noemen, wier arbeid ons een bevredigend en volkomen beeld van die gebeurtenis aanbiedt. Onder die weinigen verdienen napier en alison eene eerste plaats.
Het werk van den Engelschen Kolonel napier heeft zeer groote verdiensten. Het munt uit door een krachtigen, wegslependen, verhevenen stijl, - soms te verheven voor eene geschiedenis. Met helderheid schildert hij den gang der krijgsgebeurtenissen, en doet dit met eene juistheid en naauwkeurigheid, die bewijzen, dat hij ooggetuige en deelgenoot daarvan is geweest; men kan overal uit zijne taal opmerken, dat bij hem de hand, die met zoo veel bekwaamheid de pen voert, ook aan den degen gewoon is. Zijne krijgskundige aanmerkingen zijn dan ook van dien aard, dat zij gezag uitoefenen; en aan niemand, die zich op de krijgswetenschap toelegt, mag het werk van napier vreemd blijven. Tegen die goede hoedanigheden van den Britschen geschiedschrijver staat echter zijne partijdigheid over. Die partijdigheid uit zich wel niet ten nadeele van de Fransche legers: integendeel, het oordeel van natier over die legers is zeer gunstig, misschien wel om juist daardoor
| |
| |
den roem te verhoogen, door de Britsche krijgsmagt in dezen oorlog verworven. Maar zij blijkt uit de ongunstige wijze, waarop hij de Spanjaarden beoordeelt. In strijd met de waarheid, tracht hij alle handelingen van dat volk als roemloos en onbeteekenend voor te stellen, of die aan lage drijfveeren toe te schrijven; door allerlei redenen wil hij het grootsche van der Spanjaarden heldendaden ontkennen, het deel verkleinen, dat zij genomen hebben aan de vrijvechting van hun land, en de eer dier vrijvechting bijna uitsluitend aan de Britsche wapenen toeschrijven.
Alison is hierin verschillend van zijnen landgenoot. Over het geheel is er in zijne geschiedenis van den Spaanschen oorlog veel meer opregtheid en gemoedelijkheid, veel minder partijdige drift als bij napier. Dit wil niet zeggen, dat er bij den eersten eene volmaakte onpartijdigheid bestaat: bij welk schrijver vindt men die? Altijd laten zich de indrukken gevoelen, door geboorte, opvoeding en stand bepaald, wier werking zoo dikwijls zelfs het helderste verstand verduistert, en belet de stem van regt en waarheid te hooren. Alison is diep doordrongen van tory-beginselen; of beter gezegd, van de beginselen der behoudende partij. Bij hem is de kamp van Groot-Brittannië tegen Frankrijk eene worsteling van het beginsel van orde tegen bandelooze vrijheidszucht: bijna een heilige kamp van goed tegen kwaad, van licht tegen duisternis. Uit dit oogpunt ziet hij in de eindelijke zege van zijn vaderland de belooning, door de opperste regtvaardigheid aan hem verleend, die met trouwe volharding gestreden heeft voor wat goed en waar is; in den val des Franschen Keizers ziet hij het noodwendig gevolg, dat elke afwijking door de beginselen van regt en billijkheid na zich sleept. De Britsche staatslieden zijn, bij hem, mannen, die niets anders beoogen als het welzijn van hun land en de beschaving en het geluk der wereld; de oorlogen, waarin zij Groot-Brittannië wikkelen, zijn billijk en regtvaardig, dewijl zij ten doel hebben die beginselen te keeren, welke de staatsvormen bedreigen, waarin alison het toppunt van menschelijke volmaaktheid ziet.
Wij deelen geenszins in de staatkundige gevoelens van alison; maar wij kunnen zijne overtuiging begrijpen en waarderen, en ons gereedelijk ter verklaring zijner beschouwingswijze en redenering in den geest van den Engelschen schrijver verplaatsen. Wij stellen ons alison voor als een geleerde, die in zijn rustig en tevreden leven geene andere dan goede gevolgen
| |
| |
heeft ondervonden van de instellingen en den regeringsvorm zijns lands; en die daarom, maar zonder zelf te weten dat het daarom is, ten hoogste is ingenomen met die instellingen, en vijandig tegen alles, wat daaraan vijandig is. Er zijn van die menschen, die, wanneer zij wat hen onmiddellijk omringt welvarend zien, zich ter goeder trouw verbeelden, dat het overal zoo is; dat het toppunt van volmaaktheid is bereikt, en elke verandering eene afwijking van het goede zou zijn. Spreek hun niet van vooruitgang in beschaving en in volksvrijheid, zij wantrouwen die taal; zij hechten alleen aan het bestaande; zij duchten den minsten ommekeer of verandering; zij zien daarachter de schrikbeelden van bandeloosheid en geweldenarij. Onvoorwaardelijke aanklevers van alles wat bestaat, is elke poging tot verbetering, in hun oog, bijna misdadig; blinde aanbidders van orde en rust, zouden zij geen oogenblik aarzelen, om daaraan zelfs de vrijheid, regten en waardigheid van het menschdom op te offeren.
Maar hoe weinig de staatkundige gevoelens van alison ook geschikt zijn, om sympathie op te wekken, zoo moet men echter, bij het lezen van zijn werk, zijne grondigheid en waarheidsliefde bewonderen: hij ziet, en stelt de gebeurtenissen wel soms in een valsch licht; maar hij verandert of verwringt ze niet opzettelijk. In onze dagen vooral, waarin men zoo vaak, en dikwerf door de uitstekendste talenten, de feiten der geschiedenis verwrongen ziet naar den maatstaf van een aangenomen stelsel, verdient zulk eene onbevangenheid op hoogen prijs gesteld te worden. Men ontwaart het aanstonds, dat alison overal naar waarheid streeft; men kan zien, dat zijn werk de vrucht is van een gemoedelijk, grondig onderzoek, waarbij de verschillende opgaven naauwkeurig zijn overwogen. Van zijnen stijl zelfs spiegelt zich die eigenschap van zijnen geest af, waarvan men zeggen kan: que c'est un style honnêtehomme.
De behoudende, monarchale gezindheid van alison is mogelijk ook wel eene der oorzaken, waaraan het toe te schrijven is, dat hij de verrigtingen der Spanjaarden in dezen krijg veel gunstiger voorstelt, dan napier dit heeft gedaan; maar welke ook de reden zij, zeker is het, dat alison aan deze bondgenooten regt doet, terwijl zij zich met reden over napier's vijandige partijdigheid hebben te beklagen. Alison zwaait een' welverdienden lof toe aan de verdedigers van Saragossa en Gerona, die door hunne onsterfelijke dapperheid veel zwakheid,
| |
| |
veel lafheid van anderen kunnen bedekken. Hij erkent het belang van den Guerilla-oorlog en den gewigtigen invloed, welke deze op de handelingen der geregelde legers heeft uitgeoefend. Overigens ontveinst hij het gebrekkige niet, dat zich in de inrigting van het Spaansche krijgsbestuur bevond; wij gelooven zelfs, dat hij hierin te ver gaat, en dat hij te weinig waarde en belang aan de werking der volkswapeningen, te veel aan die der geregelde legers hecht. Wij kunnen althans niet instemmen met de bewering, op bladz. 303-304 voorkomende, dat de tegenspoeden der Spanjaarden bewijzen, ‘dat ongeregelde troepen, zelfs wanneer zij door de vurigste geestdrift ter verwerving hunner onafhankelijkheid worden aangeprikkeld, en het onschatbaar voordeel van een bergachtig terrein bezitten, volslagen ongeschikt zijn, den aanval van eenen sterken, ervaren en goed aangevoerden vijand 't hoofd te bieden.’ - Wij gelooven, dat die tegenspoeden niets anders bewijzen, dan de onbekwaamheid van de hoofden van het Spaansche krijgsbestuur.
Men vergunne ons ter ondersteuning onzer tegenspraak eene korte uitweiding over het beginsel der volkswapeningen.
Twee gevoelens staan hier lijnregt tegen elkander over. Volgens het eene zijn geregelde legers overtollig, en kan men de verdediging van een land even goed aan schutterijen of volkswapeningen opdragen. Volgens het andere zijn de volkswapeningen van weinig of geene waarde, en niet in het minste bestand tegen de werking van eene geregelde legermagt; is er zulk eene legermagt aanwezig, dan kan de massa der bevolking soms eenige uitwerking doen, door zich, gewapend, bij haar aan te sluiten; maar alléén, op zich zelve, zal zij niets uitwerken. Die twee gevoelens, welke overal, maar vooral in ons land, de gemoederen verdeelen, wijken mogelijk beide even ver van de waarheid af.
Ja, een geregeld leger zoude eene overtolligheid zijn, wanneer wij nog in de dagen der oudheid leefden, toen ieder burger voor het vaderland de wapens voerde, en van zijne vroegste jeugd af onderwezen werd in alle oefeningen, voor den krijgsstand noodzakelijk. De krijgshaftige burger van Sparta of Rome had de hulp van een staand leger niet noodig, om de vrijheid van zijn vaderland te verdedigen; hij vervulde zelve die edele taak. Maar zoo destijds eene geregelde krijgsmagt ontbeerlijk was, is zij het ook in onze hedendaagsche maatschappijen? - Men beweert: ja; men beweert, dat door onze mili- | |
| |
tiën en schutterijen onze legers thans op dezelfde wijze zamengesteld zijn als die van de republieken der oudheid. - Wij hebben hooge achting voor goede schutterijen; wij hebben zeer veel op met het beginsel van het militiestelsel, en zien daarin een krachtig middel ter opwekking van vaderlandschen geest. Maar wij zijn er ver van verwijderd, te gelooven, dat daarom onze hedendaagsche legers bij den vrede geheel ontbonden, en bij het uitbreken van eenen oorlog oogenblikkelijk weêr daargesteld zouden kunnen worden; ja, wij aarzelen niet te gelooven, dat een Staat, die zoo zoude handelen, zijne onafhankelijkheid op het spel zoude zetten.
Om ons van dit gevoelen te doen terugkomen, zou men ons moeten bewijzen, dat die volkswapening, waarvan men zoo hoog opgeeft, nu reeds werkelijk iets meer is dan een woord zonder beteekenis; dat werkelijk in ons land in alle standen en rangen zoo veel krijgsmansgeest, zoo veel vaderlandsliefde bestaat, dat op het eerste gevaar de gansche bevolking naar de wapenen zal grijpen, en dadelijk sterke en geoefende legers zal vormen. Zoodra dit bewijs voldingend geleverd wordt, zullen wij de afschaffing der staande, geregelde legers toejuichen; maar zoo lang wij blijven gelooven, dat onze landaard, hoezeer vroeger met roem in de geschiedenis prijkende, thans niet krijgshaftig is; zoo lang wij de overtuiging hebben, dat zwakheid naar ziel en ligchaam, afkeer van vermoeijenissen en gevaren, en onverschilligheid voor de zaak des vaderlands, thans bij een groot gedeelte der natie kenschetsende eigenschappen zijn; zoo lang wij zien, dat hier bijna bij uitsluiting de kunsten des vredes worden geliefd en aangemoedigd, terwijl de krijgsstand alleen in oogenblikken van gevaar geacht wordt, en in vredestijd soms met verongelijking en vernedering heeft te kampen; - zoo lang zullen wij het voor Nederland noodzakelijk achten, eene staande legermagt te bezitten. Onder de vanen dier legermagt kan zich dan dát gedeelte der bevolking scharen, dat nog moed en vaderlandsliefde bezit, dat nog niet onverschillig is voor onzen alouden volksroem, dat, gedachtig aan vroegere heldendaden, met verontwaardiging den laffen stelregel verwerpt, dat Nederland zich tegen geene groote mogendheid kan verdedigen. Dit klein, maar goed zamengesteld leger zal dan, bij den aanvang des oorlogs, den eersten schok der vijandelijke magt wederstaan, aan het overige der natie tijd
geven zich te wapenen, de schutterijen in zich opnemen, de ongeoefenden bekwamen, den zwakken moed
| |
| |
inboezemen, en de onwilligen dwingen, zich niet te onttrekken aan den eersten burgerpligt: de verdediging des vaderlands.
Maar, zoo wij aan den eenen kant overtuigd zijn, dat het behoud eener staande legermagt noodzakelijk is, zoo behooren wij, aan den anderen kant, in geenen deele tot diegenen, welke met minachting en geringschatting op alle volkswapeningen nederzien. Wij deelen geenszins in het gevoelen van zoo vele militaire schrijvers, die den burger van alle deelneming aan den oorlog willen uitsluiten, het leger geheel willen afscheiden van het overige der natie, en met echte kwakzalverij er steeds op uit zijn, om hunnen lezers diets te maken, dat de krijgskunst slechts door de studie van een geheel menschenleven kan verkregen worden, en voor den oningewijden steeds met een digten sluijer bedekt is. Dwaze, aanmatigende schoolgeleerdheid, die door zoo vele lessen der ondervinding wordt tegengesproken! Niet dat wij beweren, dat de krijgsman van beroep niet meer kennis, meer bekwaamheid in zijn vak heeft, dan hij, die nooit vroeger de wapens heeft gedragen; maar die kennis, die bekwaamheid, worden soms opgewogen door moed en geestdrift. Voor den krijgsman is kunde veel waard, maar dapperheid is meer. Bovendien, zoo al de man van groote geestvermogens door eene langdurige studie der krijgswetenschap des te beter in haren geest doordringt: voor de groote meerderheid zal die studie alleen het aanleeren der eenmaal vastgestelde vormen en regelen ten gevolge hebben; en aan die vormen en regelen zal zij blijven hangen, zelfs daar, waar deze verouderd en onbruikbaar geworden zijn. Niet aldus bij eene volkswapening: dáár kent men de krijgsinstellingen, de krijgsregelen niet; men is verpligt die daar te stellen en uit te vinden; de nood scherpt den geest en dwingt tot onderzoek en eigen nadenken; men bepaalt zich niet meer met slaafsch en werktuigelijk
na te volgen wat vroeger gedaan en door anderen verrigt werd; maar men toetst alles aan de regelen van oordeel en verstand, neemt alleen het goede aan, en verwerpt al het slechte en beuzelachtige. Vandaar, dat zeer vele verbeteringen in het krijgswezen te danken zijn aan die legers, welke plotselings ontstaan zijn, en aan welke de nood der tijden niet vergunde de instellingen van vroegere legers over te nemen. - In het algemeen is het dus eene ongerijmdheid, eene bevolking de bekwaamheid te ontzeggen oorlog te voeren, alleen omdat zij niet jaren lang het krijgsgewaad heeft gedragen. Frankrijk
| |
| |
heeft in 1792 bewezen, hoe schielijk men legers schept, hoe ras een man van genie een groot veldheer wordt; en Polen heeft in den opstand van 1830-1831 getoond, wat eene heldhaftige bevolking vermag, zelfs tegen een leger, zeker het talrijkste en welligt een der beste van Europa.
Zooveel over de volkswapeningen. - Eene andere bedenking, welke wij tegen alison's voorstellingswijze hebben, betreft de voorkeur, welke hij in een bepaald punt aan de Engelsche boven de Fransche legers toekent. Op verschillende plaatsen toch van zijn werk (onder anderen op blz. 306) schetst hij de wijze, waarop de Fransche legers gewoon zijn in oorlogstijd hun onderhoud te zoeken in het land, waar zij zich bevinden, als een stelsel van wanorde, plundering en geweldenarij, en verkiest hij verreweg de wijze van voeding der Engelsche legers, die altijd geregeld, door middel van magazijnen, geschiedt.
Wij beamen ten volle, dat deze wijze van oorlogvoering grooten invloed heeft uitgeoefend op de gezindheid der bevolking van het Schiereiland, doch gelooven tevens, dat het verkeerd is ingezien, de Britsche wijze van voeding als het beste stelsel van krijgvoering aan te nemen. Een leger, dat langen tijd op dezelfde plaats stil moet blijven, zal zeker wèl doen, magazijnen daar te stellen, om daaruit de troepen geregeld te voeden; maar wanneer dat leger tot beslissende operatiën overgaat, waarbij snelheid van beweging eene hoofdvereischte is, dan kan het geene magazijnen medevoeren, en dan moet het zich voeden door de hulpmiddelen van de landstreken, die het doortrekt. Wanneer slechts streng gewaakt wordt tegen misbruiken en wanorde, dan is die wijze van voeding niet drukkend voor de bevolking; en, wat alles afdoet, zij is noodzakelijk. Van de beslissende voordeelen af te zien, welke uit snelle marschen kunnen ontstaan, alleen omdat men daardoor een zeer kortstondigen last en druk aan de bevolking veroorzaakt, zou even ongerijmd zijn, alsof men bij eenen veldslag van de overwinning afzag, omdat men schroomde eene tuin of een lusthuis te verwoesten!
Het magazijnstelsel is in den nieuweren tijd bij de meeste Europesche legers vaarwel gezegd; en de reden valt in het oog, wanneer men slechts opmerkt, welke bezwaren die wijze van voeding bij de Engelsche legers veroorzaakt. Door het medevoeren en daarstellen van magazijnen, zijn die legers altijd gebonden of belemmerd in hunne handelingen; de snel- | |
| |
heid der marschen, het voorname middel, waardoor men in den oorlog beslissende voordeelen behaalt, is met die legers eene onmogelijkheid; terwijl men daarenboven, bij elke belemmering of verwarring in de aankomst of daarstelling dier magazijnen, de grootste wanorde, de ergste buitensporigheden te wachten heeft van troepen, die niet gewoon zijn zelve voor hunne voeding te zorgen. In het vruchtbaarste land der wereld kan de aanvoerder van een Engelsch leger zich in gevaar bevinden, zijn leger van honger te zien vergaan, of zijne troepen door volslagene wanorde te verliezen. Napier zegt, dat in den zomer van 1812, vóór den slag van Salamanca, wellington belet werd verder in Spanje door te dringen, omdat zijne troepen in lang geene soldij hadden ontvangen. ‘Zonder geld,’ schreef toen het Britsche legerhoofd aan zijne regering, ‘moeten wij van honger vergaan, en moet de oorlog van zelf ophouden;’ - en napier ondersteunt die meening, door zijne verklaring: ‘dat, zonder geld Spanje verder binnen te trekken, eene onzinnige daad zoude zijn (would be akin to madness).’ - Ziedaar dus een leger, dat, in eene vruchtbare landstreek, gevaar loopt van honger te vergaan, alleen omdat het geen geld heeft om magazijnen daar te stellen!
Niet zoo oorloogden de Romeinen; niet zoo oorloogden, na 1789, de Fransche legers, en later, op hun voorbeeld, de meeste legers van Europa's vaste land: zij gingen van het beginsel uit, dat een leger zelf in zijne voeding moet voorzien, dat het daartoe partij moet trekken van de hulpmiddelen der landstreek, waar het zich bevindt, en dat geen magazijnstelsel de krijgsoperatiën onnoodig moet belemmeren en de marschen vertragen. Het is waar, de bewoner van het oorlogstooneel heeft minder te lijden, wanneer de legers geregeld uit de magazijnen worden onderhouden; en oogenschijnlijk zou men dus moeten oordeelen, dat dit stelsel van voeding het meest met de voorschriften der menschelijkheid overeenkomt, omdat daardoor de rampen des oorlogs worden verminderd. Maar bij dit oordeel verliest men uit het oog, dat juist door die handelwijze de oorlog minder beslissend wordt, dus langer duurt, dus meer schatten en bloed kost, dus meer jammeren veroorzaakt, en dat een leger, hetwelk die handelwijze volgt, altijd in het nadeel is tegenover een leger, dat zonder magazijnen te veld trekt. Het eerste doel van den oorlog is de overwinning, en, zoo men elke onnoodige wreedheid moet vermijden, zoo de krijgseer gebiedend vordert, dat men niet
| |
| |
tot de zege kome door lage en schandelijke middelen, zoo moet men, aan den anderen kant, zich ook niet laten belemmeren door een' te grooten eerbied voor de regten der bijzondere personen, door een valsch begrip van menschelijkheid. De oorlog is eene handeling van het geweld, en zachte middelen voeren daar niet tot het doel.
Over het geheel schijnen ons alison's krijgskundige aanmerkingen het zwakste gedeelte van zijn werk. Immers voor zooverre zij niet uit napier, foy, en andere militaire schrijvers ontleend zijn, zijn zij meestal weinig beteekenend en onjuist, en verraden vaak onkunde in de verschillende gedeelten der krijgskunst. Sommige dier onnaauwkeurigheden zijn zelfs van dien aard, dat men met reden van den bekwamen vertaler mag verwachten, dat hij ze, zoo als in de voorrede beloofd wordt, bij het slot des werks zal aanwijzen en verbeteren. Dus, om maar eene kleinigheid aan te halen, worden, op bl. 85, de overwinningen van Vittoria en Waterloo in éénen adem genoemd. Het duidt eene volslagene onbekendheid met de krijgskunst aan, dat men den strijd bij Vittoria, die naauwelijks dien naam verdient, en weinig meer was dan de vervolging van een ordeloos vluchtend vijandelijk leger, in de minste vergelijking brengt met den reuzenkamp bij Waterloo. Even goed zou men in onze krijgsgeschiedenis Doggersbank naast de vierdaagsche zeeslag kunnen plaatsen, of het onbeduidende gevecht bij Hasselt met den bloedigen slag van Sèneffe kunnen vergelijken.
Wij drukken te meer op deze zwakke zijde van alison's werk, omdat wij volstrekt niet van gevoelen zijn, dat de algemeene beginselen der krijgskunst uitsluitend tot de kennis van den krijgsman moeten behooren; integendeel, wij gelooven, dat ieder man van studie en oordeel die kennis kan bezitten, en dat het, om als geschiedschrijver van eenen oorlog op te treden, volstrekt niet noodig is den krijg door ondervinding te kennen. Thiers is, onder anderen, een bewijs voor de waarheid dier stelling: in zijne Geschiedenis van het Consulaat en van het Keizerrijk (dat meesterstuk, de beste gewrochten der oudheid waardig) is ook het krijgskundig gedeelte uitstekend behandeld, en weinig militaire schrijvers, die, bij het verhaal van eenen veldtogt of veldslag, zoo duidelijk, zoo naauwkeurig, zoo helder van voorstelling zijn, of met meer juist en doordringend verstand de krijgshandelingen beoordeelen, dan thiers.
| |
| |
Bij den lof, dien alison de Engelsche legers toezwaait (lof, waarmede de onpartijdigheid vordert om in te stemmen, ten minste wat de dapperheid op het slagveld aangaat), moet men echter, met alison, de groote voordeelen erkennen, welke die legers op hunne tegenpartij hadden; zoo door de ondersteuning, die zij van de zijde der bevolking ondervonden, als door de verdeeldheid in het opperbevel, bij de Fransche legers bestaande. De bevolking van het Schiereiland hield altijd een sterk gedeelte van napoleon's krijgsmagt bezig; zij bragt die krijgsmagt, door den partijgangersoorlog, verliezen toe, die, ieder op zich zelve gering, evenwel door gedurige herhaling aanmerkelijk werden en den ontmoedigendsten indruk maakten; zelfs dáár, waar die bevolking schijnbaar in rust bleef, vorderde zij toch altijd de aanwezigheid van Fransche troepen, om die rust niet in opstand te doen veranderen; overal werden de Britsche troepen en hunne bondgenooten van alles onderrigt, wat bij de Fransche legers voorviel, en deze daarentegen geheel en al onkundig gehouden omtrent den toestand en de bewegingen hunner vijanden: - zulke voordeelen zijn beslissend. Maar een niet minder groot voordeel was de eenheid in het opperbevel bij de Britten, waar wellington alleen stond en vrij in zijne handelingen was; terwijl daarentegen de Fransche legers verschillende opperhoofden gehoorzaamden, onafhankelijk van elkander, zelden of nooit eenstemmig te werk gaande, en altijd het algemeen belang verwaarloozende, om alleen op het bijzondere te letten; de Fransche bevelhebbers vroegen zich nooit af, wat zij doen moesten, om den oorlog met goed gevolg ten einde te brengen, maar alleen, welke operatiën het voordeeligst waren voor hunnen
eigen' krijgsroem, voor het gewest, dat zij bestuurden, voor het leger, dat zij aanvoerden. Het veelhoofdige bestuur in oorlogszaken is de ongelukkigste toestand, dien men zich denken kan. Tegen de enkele uitzondering, welke het voorbeeld van marlborough en eugenius aanbiedt, levert de krijgsgeschiedenis ontelbare bewijzen op van de wrange vruchten, uit zulk een krijgsbestuur voortspruitende, en er ligt groote waarheid in napoleon's bekend gezegde: ‘dat één middelmatig veldheer beter is dan twee uitstekende.’
De voorstelling van wellington als legerhoofd is bij alison al te vleijend, en overdreven gunstig. Daarenboven mist de ruimschoots toegezwaaide lof de grondslag eener juiste beoordeeling. De Engelsche schrijver toch heeft zich alleen
| |
| |
aan de oude afgesletene zegswijzen gehouden: ‘voorzigtigheid met stoutheid gepaard; wijze bedachtzaamheid; adelaarsblik enz.’; - algemeene uitdrukkingen, die eigenlijk niets beduiden, maar bij den grooten hoop voor goede munt worden opgenomen; - en wanneer hij dan (bl. 221) in wellington ‘beurtelings de fabius en de marcellus van zijn land ziet, die, in de velden weleer door scipio onsterfelijk gemaakt, zich tot een tweeden slag van zama voorbereidt,’ - dan geeft dit brokstuk van herinnering aan de Romeinsche Geschiedenis den doorslag aan de schaal der bewondering; en elk Britsch leger heeft dan de volle en vaste overtuiging verkregen, dat zijn land een legerhoofd bezit, dat naast de cesar's en de napoleon's kan geplaatst worden. - Welke waarde heeft echter dat oordeel, op geen grondig onderzoek berustende, en alleen door nationale ijdelheid uitgelokt? - Immers volstrekt geene; en het wordt dan ook luide wedersproken door de uitkomst van elke grondige onpartijdige beschouwing van wellington's veldheersdaden.
Het is het lot van dien man geweest, om overdreven gelaakt, en overdreven geprezen te worden. Zeker is hij niet die man zonder bekwaamheden, dat geesteloos troetelkind der blinde fortuin, waartoe zijne vijanden hem hebben verlaagd; maar hij is evenmin, zoo als zijne bewonderaars hem afschilderen, die adelaar, die op trotsche pennen de zon des roems te gemoet snelt. Hij is een legerhoofd, die veel goeds, veel groots heeft; van wien verschillende minder bevredigende handelingen verklaard kunnen worden door den bijzonderen toestand, waarin hij zich bevond; maar wien toch ook een groot aantal wezenlijke misslagen kunnen worden ten laste gelegd; een legerhoofd, eindelijk, die het talent van legers aan te voeren niet door ingeving heeft verworven, maar door de dikwijls harde lessen der ondervinding heeft verkregen, en voor wien de oorlog eene leerschool is geweest, aan welke hij, zelfs bij zijn laatsten veldtogt, nog niet ontwassen was.
Bij het beoordeelen van wellington's krijgsdaden moet men, om billijk jegens hem te zijn, niet uit het oog verliezen, dat het voornamelijk Engelsche legers waren, die hij aanvoerde: legers, uitstekend dapper op het slagveld, maar moeijelijk te onderhouden en aan te vullen, moeijelijk te bewegen, volstrekt ongeschikt tot het verduren van ontberingen, tot het verrigten van snelle marschen; in één woord, legers, uitmuntend op den dag van het gevecht, maar die overigens de meeste vereischten misten, welke tot den oorlog vereischt
| |
| |
worden. Het zoude eene onbillijkheid zijn, van wellington te vorderen, dat hij met zulke legers die snelle beslissende operatiën ondernam, die zoo menigmaal napoleon de overwinning hebben verschaft; en, den aard, het karakter dier legers, te veranderen, dit schijnt boven de krachten van het Britsche legerhoofd te zijn geweest. - Men moet daarenboven in aanmerking nemen, dat wellington's taak in het schiereiland ook daarom te moeijelijker en omslagtiger werd, omdat hij daar niet alleen legerhoofd, maar ook staatsman en landsbestuurder was; omdat hij te doen had met trage onwillige bondgenooten, en met eene zwakke regering, die hij gestadig moest aanmoedigen tot voortzetting van den strijd, die hem meer dan eens door dwaze voorschriften belemmerde, en daarentegen in gevaarlijke omstandigheden de verantwoordelijkheid geheel op hem liet rusten; eene regering, die, kleingeestig in het toestaan der middelen tot het voeren van den krijg, van haren veldheer de naauwkeurige becijferingen en berekeningen van een koopman vorderde, die geen schelling onverantwoord mag laten.
Wanneer men op dit alles acht geeft, dan komt men tot de overtuiging, dat het een man van meer dan gewone bekwaamheden moet geweest zijn, die alle die zwarigheden is te boven gekomen. Zóó, onder anderen, zal de verdediging van Portugal in 1810-1811, altijd een schitterend bewijs zijn van wellington's veldheerstalent. Dat talent is, in het algemeen, het meest blijkbaar in de veldslagen, door den Engelschen aanvoerder geleverd. Wanneer men deze aan een naauwkeurig onderzoek onderwerpt, dan bewondert men de meesterlijke wijze, waarop wellington dikwijls sterke verdedigende stellingen wist uit te kiezen, zijne troepen daar wist te plaatsen, en partij wist te trekken van het eigenaardig karakter en van de bedaarde dapperheid dier troepen. Zoo zijn, onder anderen, de stellingen van wellington te Busaco (1810) en te Waterloo uitmuntende voorbeelden van verdedigende stellingen.
Maar indien de handelingen van wellington op het slagveld over het algemeen hoogen lof verdienen, zoo kan men niet hetzelfde zeggen van zijne handelingen buiten het slagveld: van de aanvankelijke plaatsing der troepen, van de marschen en strategische bewegingen, welke den veldslag voorafgaan en volgen. Deze zijn meestentijds en vaak in den hoogsten graad onvolkomen en ongeschikt; en alleen het geluk, de dapperheid zijner troepen, of de onbekwaamheid zijner tegenstanders, hebben den Britschen aanvoerder nederlagen bespaard, die hij door
| |
| |
overgroote misslagen had uitgelokt. Dan eens, zoo als bij den veldtogt van 1809, den zoogenaamden veldtogt van Talavera, handelt hij aanvallenderwijze, rukt onbedacht vooruit, zonder eene juiste kennis van de strijdkrachten zijner tegenpartij te hebben, en stelt zich daardoor in gevaar van eenen volkomenen ondergang. Dan weer stelt hij zich - zoo als bij Fuentes Onoro of bij El Bodon in 1811 - door eene onvoorzigtige uitbreiding zijner stelling, door de onverstandigste plaatsing zijner troepen, aan geduchte nederlagen bloot, die hij alleen ontgaat door de weinige werkdadigheid zijner tegenstanders. Dikwijls ook, zoo als bij massena's terugtogt uit Portugal in het voorjaar van 1811, of na de overwinning bij Salamanca in 1812, trekt wellington geene partij van zijne behaalde voordeelen, en laat een vijand, dien hij had kunnen vernietigen, bijna ongehinderd aftrekken. Vooral de belegeringen, door wellington in het Spaansche schiereiland gevoerd, kenmerken zich door afwijking of geheele verwaarloozing van de eenvoudigste regels; zij zijn schandelijk - het is onmogelijk, hier eene zachtere uitdrukking te bezigen - zij zijn schandelijk door de drieste onkunde, die bij die gelegenheden duizende menschenlevens nutteloos deed opofferen. De bestorming en inneming van Badajoz, op den 6den April 1812, is een blijvend gedenkteeken van de schitterende dapperheid der Britsche soldaten, maar tevens ook van de onverantwoordelijke onbekwaamheid in het besturen eener belegering, door den aanvoerder aan den dag gelegd.
Bij het bestuderen van wellington's veldheersdaden zal men ieder oogenblik op dergelijke verrigtingen stuiten, die noch te verklaren, noch te regtvaardigen zijn. Alléén die misslagen te schetsen, en daarnaar wellington te beoordeelen, zoude zeker eene onregtvaardigheid zijn; maar even onregtvaardig is het, op alison's voetspoor, die misslagen onopgemerkt voorbij te gaan, of ze onder eenige rhetorische bloempjes te verbergen. De geschiedenis wil waarheid.
De bovenstaande beschouwingen zijn ons door het lezen van alison's werk ontlokt; en wij hopen, dat zij mogen dienen, om een algemeen denkbeeld van dat werk te geven. Over de taak van den vertaler kunnen wij korter zijn, en met weinig woorden daaraan eenen welverdienden lof toezwaaijen. De vertaler heeft alison's geschiedenis van den oorlog in het schiereiland doen voorafgaan door eene inleiding, de vroegere ge- | |
| |
schiedenis van Spanje behelzende, op welke men de enkele aanmerking zoude kunnen maken, dat aan sommige gedeelten, zoo als b.v. aan den zeeslag van Trafalgar, wat te groote uitvoerigheid is gegeven in verhouding van het geheel. Wat de vertaling zelve betreft, zij bewijst overtuigend, hoe zeer de vertaler de beide talen meester is, en met welk een gemak, losheid en juistheid hij den keurigen en boeijenden stijl van alison in het Hollandsch weet over te brengen. Eene weelderige welsprekendheid is het doorgaande kenmerk van dien stijl, die alleen op sommige plaatsen te bloemrijk is. De vertaler heeft, hier en daar, in dit gebrek verholpen; echter is hem dit niet altijd mogelijk geweest. Een voorbeeld van zoodanige overdrijving vindt men op bl. 88: napier had in zijne geschiedenis van den Spaanschen oorlog gezegd, dat ‘de Britsche soldaat streed in de stille schaduw der aristocratie’ - een beeld, dat reeds niet vrij van gezochtheid is: alison gaat echter veel verder, door daarop, onder anderen, te antwoorden: ‘dat, indien de soldaat niet langer in de stille schaduw der aristocratie wil vechten, de burger in het ondoordringbaar ijs van militaire dwingelandij verpijnt.’ - Wij noemen dit wansmaak, en hebben de overtuiging, dat de vertaler
in ons oordeel deelt; wij weten daarenboven, dat hij menig beeld nog zoo veel mogelijk verzacht heeft: geheel weglaten of omwerken kon hij ze moeijelijk. - Dit zijn kleine vlekken, die, hier en daar, alison's stijl ontsieren; zij worden echter door groote schoonheden opgewogen.
Het zou niet onmogelijk zijn, enkele kleine aanmerkingen te maken op de vertaling; maar zij zullen echter van zeer ondergeschikt belang zijn. Zoo vonden wij, b.v., op bl. 93, voor ongeoefende lotelingen, de uitdrukking: ‘baarsche lotelingen,’ - een nieuw woord, dat, onzes inziens, niet zeer gelukkig is; zoo komt het ons gemaaktheid voor, om altijd te schrijven ‘der Franschen Keizer; der Britten veldheer,’ in plaats van ‘de Fransche Keizer, de Britsche veldheer;’ of ‘de Keizer der Franschen, de veldheer der Britten;’ zoo klinkt het ons niet aangenaam, om, in navolging van de Engelsche taal, altijd, met weglating van het lidwoord, te schrijven: ‘generaal junot, kolonel napier, enz.’; in plaats van ‘de generaal junot, de kolonel napier, enz.’ - Maar, wij herhalen het, dit zijn kleinigheden, die niets afdoen aan het uitmuntende van het geheel. De vriendschap, waarmede de vertaler ons vereert, verbiedt ons, verder in den lof van zijn' arbeid uit te weiden; maar wij zijn overtuigd, door niemand te zullen worden tegengesproken, wan- | |
| |
neer wij dien arbeid verdienstelijk en belangrijk noemen. Wij wenschen, dat de vertaler genoeg aanmoediging moge vinden, om het geheele werk van alison in onze taal over te brengen. - Ook de typographische uitvoering laat weinig te wenschen over; alleen zou het bijgebragt hebben tot de duidelijkheid, wanneer bij het werk, kleine schetsen van de geleverde veldslagen en gevechten waren gevoegd; waarom wij den uitgever dan ook dringend aansporen, gevolg te geven aan zijn later te kennen gegeven voornemen, tot bijvoeging van eenen schetsen-atlas.
Het is vooral de zucht, om bij het leger de beoefening der historische wetenschappen aan te wakkeren, welke tot deze vertaling aanleiding heeft gegeven, en zeker zal zij, ook in dat opzigt, nut stichten. Met veel waarheid zegt de vertaler in zijn Prospectus, ‘dat formulen en reglementen alléén niet genoegzaam zijn om den officier te vormen;’ - wij beamen dit ten volle, in dien zin echter, dat wij daarmede niet in het minste het belang van ‘formulen en reglementen’ willen ontkennen. Even als de vertaler, meenen wij daarmede, dat, boven die noodzakelijke kennis, het verkrijgen van algemeene kundigheden het streven moet zijn van elk officier: trouwens, dit is reeds lang de geest, die de officieren van het Nederlandsche leger bezielt; gerust kunnen zij den toets der vergelijking met officieren van andere legers doorstaan; beschaving, algemeene kundigheden, bekendheid met de vraagstukken des tijds, warme deelneming in alles wat het vaderland betreft, treft men overal bij hen aan; die officieren vormen een corps, dat zich even gunstig door kunde als door nationalen geest onderscheidt, en het zou niet moeijelijk vallen, bij de wapenen der artillerie en genie namen aan te wijzen, die, ook in het buitenland, eene welverdiende wetenschappelijke vermaardheid genieten. Men heeft wel eens tegen dien geest van vooruitgang geijverd, die het kleine Nederlandsche leger thans boven alle Europeesche legers onderscheidt; men heeft wel eens het nut ontkend der algemeene verspreiding van kunde en wetenschap onder onze officieren; - onzes inziens deed men dit zeer ten onregte. Bij legers zoo als de Fransche, Russische, Oostenrijksche, enz., die meestal met groote massa's werkzaam zijn, moge het al minder nadeelig zijn (een nadeel is het altijd),
dat b.v. de aanvoerder van een bataillon een mensch zij van beperkte kennis en inzigten, alleen geschikt om als een werktuig door de hand van anderen bewogen te worden; oneindig nadeeliger zou dit zijn bij een leger als het Nederlandsche, dat bij de oorlogen, die het in Nederland of
| |
| |
de Oostersche bezittingen moet voeren, meest slechts met kleine afdeelingen werkzaam is; hier staat dikwijls de officier, zelfs die van een' minderen rang, geheel op zich zelf; zijne handeling kan een' beslissenden invloed op den loop van den oorlog hebben; en het is dus volstrekt noodzakelijk, dat hij kunde hebbe en door studie gevormd zij. Bovendien, het Nederlandsche leger is te zwak, om bij eenen oorlog alleen te staan; het moet door de bevolking ondersteund worden, en, vooral bij ons, is eene naauwe aaneensluiting tusschen volk en leger eene eerste noodzakelijkheid. Daarom juichen wij elke poging toe, die daartoe strekken kan, om het leger vooruit te doen gaan in nuttige kennis en wetenschappelijke beschaving, dewijl het daardoor te meer regtmatige aanspraak heeft op de achting en het medegevoel der natie; daarom zijn wij geene vrienden van die eeuwige klagten over de verwaarloozing en miskenning van het leger, over de weinige vooruitzigten, die de militaire loopbaan oplevert; wij houden niets van die naäping van joachim ambert, die alleen daartoe strekt, om leger en natie van elkander te vervreemden. Wij weten wel, dat het omhelzen van den krijgsstand niet het middel is, om tot rijkdom te geraken; maar wij weten ook, dat rijkdom in onzen stand geen noodzakelijk vereischte is om geacht te worden. Het vooruitzigt op het bereiken van eenen hoogen rang is gering, wij erkennen dit; maar de roem kan ons deel zijn, ook in een' minderen rang: de verdediger van Aardenburg, die in 1672 door zijne dapperheid zijn' naam onsterfelijk heeft gemaakt, was niet meer dan vaandrig; en het was een luitenant ter zee, die gedurende de Belgische onlusten den hoogsten en meest verdienden roem verworven heeft. Trouwe
pligtsbetrachting, beschaving, wetenschappelijke vorming, deelneming in alle belangen des vaderlands, en warme liefde voor dat vaderland, zich niet uitende in ijdele woorden, maar op den dag des gevaars in daden van moed en zelfopoffering blijkende, - dit zijn de boedanigheden die aan het Nederlandsche leger altijd de achting en vriendschap van het overige deel der natie zullen verzekeren.
Breda, 7 April 1847.
w.j. knoop. |
|