| |
| |
| |
Het speeksel uit een physiologisch, diagnostisch en therapeutisch oogpunt beschouwd, door S. Wright, M.D. enz.
Naar de Hoogduitsche bearbeiding van Dr. S. Eckstein, vertaald en met Aanteekeningen voorzien, door F. Rienderhoff, Off. van Gezondh. 3de klasse. Amersfoort, Jacobs en Meyers, 1846, gr. 8o. VIII en 220 bladz. (met de Bijvoegsels).
Zoo als den lezer wel reeds bekend zal zijn, gaf de Engelsche geleerde, samuel wright, in den jare 1842 zijn werk over het Speeksel in het licht. Het verscheen toen oorspronkelijk in The Lancet. Maar toen, in den jare 1844, eckstein in zijne pas gevestigde Handbibliothek des Auslandes, en daarna ook levin, in de kollmann'sche vertaalfabrijk te Leipzig, dit geschrift uit Engeland op Duitschen bodem overplantten, verkreeg het eerst eene veel grootere bekendheid in de geneeskundige wereld. En het geschrift verdiende die onderscheiding; niet enkel van den kant der wetenschap, maar ook vooral van dien der kunst, der praktijk. Immers - zoo als blijkt uit de Voorrede des schrijvers (die echter in de onderhavige Nederduitsche vertaling, zeker kortheidshalve [?], niet is medegedeeld), - steunen de resultaten van wright op eene reeks van niet minder dan 5000 personen, waarop hij gedurende 7 jaren, in het groote hospitaal van Birmingham, zijn onderwerp bestudeerd heeft. Die waarnemingen nu zijn door wright, - zoo als hoffmann (in haeser's Archiv. VIII, 1846, § 183) reeds zeer juist heeft aangemerkt, - met zoo veel eenvoudigheid en voorzigtigheid in de behandeling, en met zoo groote theoretische en letterkundige kennis van zijn onderwerp gedaan, dat de uitkomst niet anders dan gelukkig, en de vrucht van al dien arbeid niet anders dan een degelijk werk konde zijn.
Bij al het gewigt en het nut des werks, is het echter eene andere vraag, of eene Nederduitsche vertaling daarvan noodig was. Nuttig, ja, dat is zij zeker; maar noodig? dit alleen kan beslist worden, vooreerst door eene beschouwing van het vraagstuk der vertalingen bij ons in het algemeen, en vervolgens
| |
| |
door de waarde, die eene vertaling, door verbeteringen, vermeerderingen enz., boven het oorspronkelijke werk mogt bezitten. Elke vertaling van een goed werk - dit is zeker - maakt dat werk veel algemeener in eenig land bekend, en is als zoodanig nuttig. Bovendien, wie de vertaling niet bezitten wil, kan, even goed als vroeger, zich het oorspronkelijke werk aanschaffen. Alles lost zich dus op in eene boekverkooperskwestie; of het voor den uitgever wel zaak zou zijn, eene vertaling van dit of dat werk uit te geven. De wetenschap zou zich daarbij alzoo onzijdig en geheel onverschillig kunnen houden, wanneer zij daardoor niet op eene indirecte wijze allergevoeligst benadeeld werd; en wel, doordien, ten gevolge dier algemeene vertaalwoede, het uitgeven van oorspronkelijke geschriften, èn over dezelfde èn over andere onderwerpen, voor velen moeijelijk, of zelfs wel onmogelijk wordt gemaakt: - eene waarheid, welke ieder, hetzij uit eigene, hetzij uit andere ervaring, zal beämen, zoo hij niet vreemd is met de geneeskundige letterkunde en den toestand der pers hier te lande. Gewis volgt daaruit een groot nadeel voor de oorspronkelijke wetenschap en literatuur in een land. - Dit alles nu heeft tot het thans aan te kondigen werk niet meer betrekking, dan tot alle andere vertalingen; en Ref. kwam op dit onderwerp, omdat hij zich, zoo onder het schrijven, de apologie herinnerde, die onlangs, in de Voorrede van eene vertaling, in het Nederduitsch is in de wereld gezonden. Ref. zal dit voor onze letterkunde waarlijk belangrijke onderwerp niet verder beschouwen, - maar vervolgt de straks afgebrokene taak.
De onderhavige vertaling maakt dáárom aanspraak op eenige erkenning van noodzakelijkheid, omdat zij (bij onjuist gemotiveerde uitlatingen, aan den anderen kant; waarover nader) meer geeft dan het oorspronkelijke; omdat zij ook vele aanteekeningen van den vertaler bevat. Evenwel mag Ref. niet verzwijgen, dat, hoe nuttig en noodzakelijk hij de toepassing van veeartsenijkundige kennis ook acht voor de physio-pathologische kennis van den mensch, hij het echter in eene voor ons land bestemde vertaling op zijn minst weinig doelmatig beschouwt, daarin bij uitnemendheid aanteekeningen van dien aard te plaatsen; want waarlijk, het zal als geene beleediging aangemerkt worden, wanneer men zegt, dat de beoefening van vergelijkende anatomie, physiologie en pathologie in ons vaderland, tot dusverre, in het algemeen iets vrij vreemds en ongebrui- | |
| |
kelijks is. Nogtans kan de vertaler, en niet zonder regt, daarin juist een' grond te meer hebben gezien, om zulke aanteekeningen bij het oorspronkelijke werk te voegen, ten einde zoo doende die algemeen verwaarloosde kennis bevorderlijk te zijn. Moge hij dit doel er mede bereiken! Ref. wenscht het, maar vreest het omgekeerde. - Ook is het niet zeer aangenaam, noten op noten te lezen, of de drieërlei soort van noten (van den schrijver, van den Hoogduitschen en van den Nederduitschen vertaler) hier uit elkaar te schiften en te houden.
Gaan wij, na deze meer algemeene beschouwingen, tot het werk zelf over:
Het geschrift bestaat uit twee Afdeelingen: I. Over het speeksel in den gezonden toestand (bl. 1-52); en II. Over dat vocht in den zieken staat (bl. 53-211). Men bemerkt reeds hieruit, welk gedeelte in dit werk voornamelijk is behandeld; dat namelijk het medico-praktische element, ook reeds naar den omvang, hier de hoofdrol speelt. En gewis, niemand zal deze strekking van het boek afkeuren!
I. In de Eerste Afdeeling worden behandeld: a. de physische eigenschappen van het speeksel; - b. de chemische eigenschappen, - en c. de physiologische werking. Deze Afd. wordt echter met eene korte inleidende beschouwing geopend (bl. 1 en 2), waarop wij reeds enkele aanmerkingen te maken hebben, vooral wat de Nederd. vertaling betreft.
Immers bl. 1, reg. 2, hadden bij de optelling der Speekselklieren ϰατ ἐξοχἡν, ook behooren vermeld te worden: 1. de Lipklieren (zie hierover: a.a. sebastian, Recherches anat., physiol., pathol. et séméiol. sur les Glandes Labiales; av. 1 pl., Groning. 1842), - en 2. het Pankreas. Niemand zal twijfelen, of Lipklieren en Pankreas behooren inderdaad tot de Speekselklieren, zoo in den gezonden, als ook in den zieken staat, en op bl. 78 - 79 van het onderhavige werk zelf, worden dan ook eenige bewijzen hiervoor, wat het Pankreas betreft, bijgebragt.
Reg. 7, deszelfs; lees: zijn. (Harde woorden, als: dezelve, deszelfs enz., komen in deze vertaling over het geheel zeer dikwijls voor, zoo als uit de citaten beneden wel reeds zal blijken).
Reg. 10, wedelius; lees: wedel. Reg. 11, diemerbrock, lees: diemerbroek (dezelfde fout staat ook op bl. 218).
Bl. 2, reg. 6, komt derzelve voor, en reg. 10, dezelve, waardoor de zin alles behalve helder is geworden; reg. 19, het
| |
| |
voorliggende werk. Ref. gebruikte boven het woord ‘onderhavig’, dat ook aan bedenking onderhevig is; maar gelooft, dat het toch nog beter is, dan ‘voorliggend’, hetwelk zuiver Hoogduitsch is.
Beschouwen wij nu de geheele Eerste Afdeeling wat naauwkeuriger. a. Physische eigenschappen van het Speeksel (bl. 3-10). Even als bij alle dierlijke vloeistoffen, is ook hier het specifiek gewigt vrij verschillend. Bij een gezond man, wiens speeksel door wright eene week lang onafgebroken onderzocht werd, wisselde het af tusschen 1.0079 en 1.0085. Als die man alleen plantenvoedsel en water gebruikte, was het = 1.0039 tot 1.0047; als hij alleen vleesch en water tot zich nam, met een weinigje brood, = 1.0098 tot 1.0176. - Bij 200 personen wisselde het specif. gewigt af tusschen 1.0089 en 1.0069; - het middengetal van die 200 is ‘derhalve’ (zegt de schr.) = 1.0079 (bl. 6). Het schijnt Ref. echter zeer twijfelachtig, of dit middengetal wel op eene solide basis rust; in welk geval de conclusie, waarop dat ‘derhalve’ doelt, bij gevolg ook valsch moet zijn. Immers, wanneer het maximum bij 200 waarnemingen = 1.0089 is, en het minimum = 1.0069, dan is wel 1.0079 juist het midden tusschen die twee getallen, - maar het zou toch meer dan zonderling zijn, dat men dit getal verkreeg op de wijze, waarop het behoort, d.i. door deeling met 200 van de som der getallen, van al die 200 waarnemingen afzonderlijk.
Ten aanzien van de hoeveelheid speeksel, die dagelijks wordt afgescheiden, houdt de schr. de opgaaf van onzen uitstekenden sialograaph nuck, voor de beste: u. 1. 10-12 onc. Het spreekt echter van zelf, dat die hoeveelheid, door tallooze oorzaken, vermeerdering of vermindering ondergaat. De schr. spreekt van den invloed, dien het kaauwen op die afscheiding uitoefent, haalt daarbij eene plaats aan van combe, en voegt er bij, ‘dat ook wij derhalve, caeteris paribus, meer speeksel zullen afscheiden, wanneer wij vele of vastere voedsels gebruiken, dan in een tegenovergesteld geval.’ Naauwkeurig beschouwd, zal die vermeerderde afscheiding, in den aangehaalden toestand bij den mensch, eerder en alleen aan de daarbij plaats vindende sterkere bewegingen van het kaauwen, oorspronkelijk moeten worden toegeschreven. Maar de schr. zoude uit de Vergelijkende Ontleedkunde betere bewijzen voor zijn denkbeeld hebben kunnen bijbrengen; hij had b.v. kunnen letten op den bever, die hoofdzakelijk van harde en drooge boombast leeft en buitenge- | |
| |
woon sterk ontwikkelde speekselklieren bezit, en natuurlijk eene hiermede overeenkomende groote speeksel-afscheiding. Evenwel heeft, zelfs ook bij den bever, het mechanismus der spierbewegingen een' blijkbaar grooten invloed op de speeksel-afscheiding (vg. onder anderen: a.c. bonn, Anatome Castoris cet., L.B. 1806, p. 19, seq.). Voor het overige schijnt de schr. hierbij de zaken ook eenigzins te verwarren. Hij zegt toch (bl. 10): ‘Ik geloof dus te moeten besluiten, dat de speekselafscheiding in den gezonden toestand te weeg gebragt wordt door de gezamenlijke werking der spieren en de prikkeling der zenuwen.’ Nu zal het toch
wel zeker zijn, dat ‘de werking der spieren’ in de eerste plaats betrekking heeft, niet op de speekselafscheiding, maar op de uitscheiding (excretie) daarvan, en slechts secundair op de secretie van dat vocht; terwijl de invloed der zenuwen een geheel andere is, en bestaat in de ‘prikkeling’ van de afscheidende bloedvaten zelve en eene dáárop berustende vermeerderde wezenlijke afscheiding, die alzoo hier (in betrekking tot de excretie) primair is.
Bij die korte beschouwingen van de physische eigenschappen des speeksels, zijn Ref. o.a. nog de volgende bijzonderheden in het oog gevallen:
Bl. 4, wright zegt aldaar: ‘Met het gebruik van het microscoop slechts weinig vertrouwd, moet ik de belangrijke taak van het hiertoe behoorende onderzoek, des gezonden zoowel als zieken speeksels, aan anderen overlaten.’ Dit is jammer, om meer dan eene reden, en die taak is inderdaad niet zoo geheel onbelangrijk. Eckstein heeft daarom ook in eene aanteekening een paar woorden over de mikroskopische gesteldheid des speeksels er bij gevoegd (zie bl. 4, aant. 5, alwaar van ‘het speeksel dadelijk na deszelfs ontlasting’ wordt gesproken). De Nederd. vertaler had er de mikroskopische analysen kunnen en ook wel behooren bij te voegen, die gevonden worden in sebastian, Gland. Lab., pag. 7-8; in g. van setten, Diss. med. inaug. observat. continens de saliva ejusq. vi et utilitate, Groning., 1837, p. 12, om van geene anderen te spreken.
Aldaar, in de aant. van den Heer rienderhoff, staat: ‘570 greinen,’ hetwelk blijkbaar moet zijn ‘470’ greinen, als men op de daarop volgende woorden let. Doch uit de ‘3.617’ pCt. schijnt weder te volgen, dat het getal ‘570’ juist is; maar dan zijn immers de woorden tusschen de ( ) geheel verkeerd.
| |
| |
Bl. 5. Ref. zou gaarne eenige nadere verklaring gelezen hebben nopens ‘den aanmerkelijken invloed,’ die onder anderen door ‘het geluid wordt uitgeoefend op de afscheiding van het speeksel en op deszelfs soortgelijk gewigt.’ Die invloed schijnt Ref. al zeer duister toe. Wel is waar, deelt eckstein (op bl. 8, aant. 7) dienaangaande eene soort van verklaring (volgens stark) mede; maar Ref. zoude meenen, dat, alvorens aan het verklaren te gaan, men ook hier eerst de daadzaken wat beter diende te leeren kennen en te doen kennen.
b.) Chemische eigenschappen (bl. 11-33). De schr. gelooft, dat alleen het alkalisch reagerende speeksel aan de vereischten ter spijsvertering en assimilatie voldoet. De hoeveelheid alkali in gezond speeksel, verschilt tusschen 0,095 en 0,353 pCt. - De voornaamste bestanddeelen van het speeksel zijn, volgens den schr., eiwit, speekselstof, vetzuur, zwavel-blaauwzuur. Wat het eiwit betreft, zoo betwijfelt Ref. zeer, of dit wel in normaal speeksel gevonden wordt, of liever: aanwezig is; en van ziekelijk veranderd speeksel is hier natuurlijk geene spraak (waarover nader). - Wat het Ptyaline aangaat, zoo moet de Lezer daarbij vooral niet uit het oog verliezen, dat het Ptyaline van wright eene geheel andere stof is dan dat van berzelius, ingevolge de verschillende wijze van bereiding, die beide volgen. Men kan de aanleiding tot weder eene nieuwe verwarring te meer, die hierdoor geboren wordt, waarlijk niet goedkeuren. Wright schrijft aan zijne Ptyaline o.a., de reuk van het speeksel toe. Overigens is het hem tot dusverre nog niet gelukt, eene bijzondere physiologische werkzaamheid van die stof aan te toonen. - Wright vond in het normale (alkalische) speeksel altijd het vetzuur, en wel in verzadigden staat. - Het zwavel-blaauwzuur (zegt de schr.) komt onder de dierlijke stoffen alléén in het speeksel voor (bl. 19), en wel als sulpho cyanuretum potassii, en dit wel ten bedrage van 0,51-0,98 pCt. der vloeistof (bl. 22). - Ref. gaat de andere hier medegedeelde analysen voorbij, en deelt alleen die van den schr. zelven mede (bl. 28-29):
| |
| |
Normaal speeksel volgens wright.
Water |
998,1. (dit moet blijkbaar zijn: ‘988,1’; Ref.) |
Speckselstof |
1,8. |
Vetzuur |
0,5. |
Chloruretum potassii en sodii |
1,4. |
Eiwit met soda |
0,9. |
Phosphas calcis |
0,6. |
Albuminas sodae |
0,8. |
Lactas potassae in sodae |
0,7. |
Sulpho-cyanuretum potassii |
0,9. |
Soda |
0,5. |
Slijm met ptyaline |
2,6. |
Verlies |
1,2. |
|
_____ |
|
1000,0. |
Deze zamenstelling is echter alles behalve constant.
Op bl. 34, reg. 6 v.b., wordt gesproken over de ‘oplossing van het vetzuur in zwavelzuur.’ Blijkbaar moet dit zijn: zwavelaether; dezelfde fout komt ook bij eckstein voor. (De levin - sche editie heeft de fout niet).
c). Physiologische werking des speeksels (bl. 33-52). De schr. deelt, in eene zeer uitvoerige aanteekening, vooraf de voornaamste denkbeelden mede, die men bij de ouden en lateren nopens de physiologische en geneeskrachtige werkingen van het speeksel vindt opgeteekend. Voor de geschiedenis des onderwerps is deze aant. alles behalve onbelangrijk te achten, en wij mogen er in zekeren zin erkentelijk voor zijn, dat ook zij in deze vert. niet is weggelaten, zoo als met andere geschiedkundige gedeelten van dit werk is geschied; maar wij moeten ons hier meer tot het medico-praktische element des vraagstuks bepalen.
‘Het speeksel, als normale en noodzakelijke prikkel voor de maag, wekt deze tot verhoogde werkzaamheid op, en bevordert hierdoor het spijsverteringsproces aanmerkelijk (bl. 33-34).’
‘Gewigtiger dan deze dynamische invloed, is evenwel die, welken het speeksel op het chemismus der spijsvertering uitoefent (bl. 37).’
Uit de (bl. 39-46) door den schr. medegedeelde proeven, komt hij tot de volgende resultaten (bl. 46-48):
1o. Op dierlijke, zoowel als op plantaardige zelfstandigheden, doch wel voornamelijk op de laatste, oefent het speeksel eene
| |
| |
ontzettende werking, tot op eenen zekeren graad met die der spijsvertering overeenkomende, uit. (Vandaar voor een gedeelte: ‘Qui bene manducat, bene digerit!’ Ref.)
2o. Met de normale spijsverterende werking des speeksels, gaat steeds de vorming van melkzuur gepaard. (Uit het zetmeel komt suiker, door inwerking van het speeksel; uit die suiker op dezelfde wijze melkzuur. Zóó verklaren sommigen dit verschijnsel. Of het alles juist is? Ref.)
3o. Door filtreren en koken wordt het digestie-vermogen des specksels verminderd, doch niet geheel weggenomen. (Ook een bewijs, dat de werking des speeksels niet aan één beginsel kan worden toegeschreven. Ref.)
4o. Wanneer men het speeksel bij eene gemiddelde temperatuur aan de lucht blootstelt, dan wordt deszelfs de [di] gestievermogen niet wezenlijk verminderd dit geschiedt echter wel, naarmate de ontbinding van hetzelve vordert.
5o. De zuurstof draagt wel bij ter bevordering van het digestie-vermogen des speeksels, doch is daartoe niet volstrekt noodzakelijk; door koolstofzuur wordt dit vermogen slechts weinig, door waterstof en stikstof zeer veel verminderd; even zoo wordt het door vermenging met zuren of alcaliën verminderd of geheel opgeheven.
6o. De aanwezigheid van speeksel in de maag is voor de normale spijsvertering wezenlijk noodig.
7. Dierlijk slijm, zuren, alcaliën of alkalische zouten bezitten het digestie-vermogen des speeksels niet. (Dit zal willen zeggen, dat de werkende kracht des specksels niet wezenlijk afhangt van deze hier genoemde stoffen. Ref.)
Over het geheel volgt uit de waarnemingen, proeven en onderzoekingen van wright, dat men aan het speeksel bij het spijsverteringsproces, eene grootere rol moet toeschrijven, dan in vele physiologische geschriften, vooral echter van vroegeren tijd, het geval is; - een resultaat, dat Ref. gaarne als juist erkent, en tevens als belangrijk voor onze kennis der dierlijke huishouding, zoowel in den gezonden als zieken staat.
De slotsom van des schrijvers betoog over de physiologische beteekenis des speeksels, komt hierop neder (bl. 52):
Active verrigtingen van het speeksel.
1o. Het speeksel prikkelt door zijne aanraking de maag, en wekt dezelve tot verhoogde werkzaamheid op.
| |
| |
2o. Het ondersteunt de spijsvertering door deszelfs eigendommelijken invloed op de spijzen. (Te gelijkertijd wordt ook het speeksel zelf gedigereerd. ‘Ondersteunen’ schijnt, in verband met al het vroeger gezegde wel iets te zwak. Ref.)
3o. Het neutraliseert het overmatige zuur in de maag, door het toevoeren van eene geëvenredigde hoeveelheid alcali.
Passive verrigtingen van het speeksel.
1o. Het speeksel ondersteunt het zintuig van den smaak. (‘Lingua sicca, nullus verus gustus.’ Ref.)
2o. Het maakt de uitdrukking (? het voortbrengen. Ref.) der stem (van het stemgeluid. Ref.) gemakkelijk. (‘Lingua sicca, vox haeret in faucibus.’ Ref.)
3o. Het reinigt het slijmvlies van den mond en matigt den dorst.
Zóó verre over het speeksel in den normalen toestand. Nu gaat de schr. over tot de pathologische gesteldheid van dat vocht, en behandelt dit praktisch belangrijk onderwerp oncindig uitvoeriger. Het is niet mogelijk, dat wij, hier, even zoo uitvoerig dit gedeelte beschouwen, als wij met het eerste gedaan hebben. Wij zullen slechts nopens een en ander punt in nadere bijzonderheden treden.
II. De schr. vangt aan met de abnormale vermindering des speeksels en neemt hiervan drieërlei oorzaken aan: 1) verstopping der speekselbuizen; 2) onwerkzaamheid der speekselklieren, en 3) stoornissen in de verrigting der maag.
Ten aanzien van de eerste dezer oorzaken, merken wij op, dat wright hieruit ook de Ranula afleidt, en er bijvoegt (bl. 55), dat de speekselsteenen verreweg de meest voorkomende oorzaken zijn van dat gebrek. (Zoo als men weet, waren de gevoelens nopens de naaste oorzaak der Kikvorschgezwellen, vooral in vroegeren tijd, verdeeld. Het schijnt echter thans naauwelijks meer twijfelachtig te zijn, dat, zoo niet altijd, dan toch over het geheel, die oorzaak gelegen zij in belette ontlasting en ophooping des speeksels in de ondertongs-klieren en hare uitlozingsbuizen, enz. Evenwel zal men zich ook herinneren, dat fleischmann voor eenige jaren schreef, dat hij, aan beide zijden van het frenulum der tong, eene Bursa sublingualis gevonden heeft, en dat de Renula op eene ziekte van deze beurs
| |
| |
berust, - waarbij, slechts in enkele gevallen de speekselbuizen sympatisch worden aangedaan. Ref.)
Wat de verminderde werkzaamheid der speekselklieren betreft, zij gezegd, dat de schr. hier eenige ziektegevallen mededeelt, ten blijke, ‘dat de speekselklieren, even als alle andere afscheidings-organen, onafhankelijk van het overige organismus, vatbaar zijn voor eene vermindering van hare verrigting [werkzaamheid]; waarbij [waartegen] dan plaatselijke prikkels het meest aangewezen zijn.’
Bij de vermindering des speeksels, ten gevolge van ziekten der maag, is het in den regel tevens qualitatief veranderd. De hoofdkuur is hier natuurlijk tegen den eersten grond der aandoening gerigt.
De schr. gaat daarna over tot de abnormale vermeerdering des speeksels, en spreekt onder anderen over den spontanen speekselvloed, waarbij het speeksel niet qualitatief veranderd is. - Bl. 68, deelt eckstein (ofschoon dit niet daar ter plaatse, maar later had moeten geschieden, bij het albumineuse speeksel enz.), onder anderen de resultaten mede, welke door l'héritier zijn verkregen uit zijne analysen van speeksel bij lijders aan Chlorosis, Hydrops met Albuminurie en inflammatoire aandoeningen.
|
SPEEKSEL BIJ |
|
gezondheid. |
chlobosis. |
ontsteking. |
albuminurie. |
Water |
98,65 |
99,90 |
98,59 |
96,89 |
Organische stoffen |
1,26 |
0,07 |
1,36 |
3,00 |
Anorganische stoffen. |
0,09 |
0,03 |
0,05 |
0,11 |
De 3 pCt. organische stoffen in het speeksel bij Albuminurie, moeten dus als eene aanzienlijke vermeerdering beschouwd worden. Evenwel zal men in a. cramer, Diss. inaug. med. de Morbo Brightii cet., Groningae, 1844, pag. 28, een eigen geval van Morbus Brightii vermeld vinden, waar over het speeksel van dien lijder de volgende opgaaf voorkomt: ‘Quo tempore post inunctionis curam salivatio, orta erat, saliva quoque examinabatur. Ejus pondus specificum erat 1,0038; et alio die 1,0037;
| |
| |
alio 1,0038. Ejus quantitas albuminis uno die 7,13, alio die 6,4, alio 7,15.’ - Doch hierop komen wij nog terug.
Bl. 77 volg., wordt eene vrij breedvoerige beschouwing van het wezen der Pyrosis medegedeeld. Volgens des schrijvers meening, moet deze aandoening in de eerste plaats aan het speeksel worden toegeschreven, en wordt middellijk de maag aangedaan.
Bl. 85, reg. 13 v.o., wordt gesproken van eene alcalische oplossing; dit moet zeker zijn: alcoholische, zoo als de levin'sche editie dan ook heeft.
Ref. begrijpt niet wel, hoe eckstein heeft kunnen goedvinden, vooral in dezen tijd, nog een verhaal aan te voeren van hufeland, [zie bl. (99)], waarin deze spreekt van ‘een kind, dat aan eenen hevigen typhus en [!] pokziekte leed; alle prikkelende middelen [!] waren nutteloos [gewis een wel zeer gelukkig resultaat in dezen!], totdat op den 12den dag eene ruime speekselvloed ontstond; dadelijk werd de hevigheid der ziekte minder,’ enz.
Ptyalismus mercurialis (bl. 105) komt ook soms bij kinderen voor; - het speeksel bij die aandoening is veranderlijk ten aanzien van het spec. gewigt, en heeft overmaat of gemis van zwavelblaauwzuur, slijm, eiwit en speekselstof. Sp. gew. = 1,059-1,0015. De schr. vond eens 3 pCt. [!] zwavel-blaauwzuur potasch in zulk speeksel (bl. 106); hij heeft daarin geene enkele keer kwikzilver kunnen vinden, hoe dikwijls en hoe ijverig hij zulks ook poogde (bl. 111; - een resultaat, dat met het algemeene gevoelen in strijd is. A priori en a posteriori, houdt Ref. het echter tot dusverre met wright.)
Bl. 114 volg., wordt de Jod-speekselvloed behandeld. Even als de schr., heeft ook Ref. wel salivatie zien ontstaan na sterk gebruik van Hydriodas Potassae. en verkeerde alzoo caro enz. in dwaling. In zulk speeksel vond de schr. soms Jodium. ‘Ook de andere haloiden bewerken somwijlen speekselvloed’ (bl. 117). Hetzelfde doen vele Narcotica (bl. 118, en de aant. des Nederd. vertalers aldaar), onderscheidene metaalzouten, enz. Ref. heeft meermalen vrij hevige salivatie gezien, vooral na een langdurig en sterk gebruik van Saccharum Saturni, ofschoon van den anderen kant, tanquerel des planches, bij 127 lijders aan loodkolijk, niet éénmaal speekselvloed heeft waargenomen, en ook andere geneeskundige zeggen hetzelfde te hebben waargenomen.
| |
| |
Ref. had gaarne te dezer plaatse iets naders willen aantreffen aangaande de werking der kwikmiddelen op het darmkanaal, en bepaaldelijk ook op het Pankreas. Hij is toch van oordeel, dat deze werking in een naauw verband staat, - om niet te zeggen, dat zij, in meerdere of mindere mate in wezen, identisch schijnt, - met de gewone ptyalistische werking dier middelen.
Over het vetachtige speeksel (bl. 120-124) komen hier mede belangrijke mededeelingen voor.
Zoetachtig speeksel (bl. 124-130). De oorzaak daarvan ligt in het principium muco-saccharinum, dat in een geval, hier medegedeeld, 5, 6 p.M. bedroeg. Het zoete speeksel is meest eene symptomatische aandoening, en wel bij en door stoornissen in maag en darmen. In gevallen van Diabetes met geringe speekselafscheiding, vond de schr. geene suiker in het speeksel; wel echter en altijd, als daarbij de speekselafscheiding vermeerderd was. Men bedenke hierbij echter, dat er in dezen eene vicariëerende betrekking tusschen speekselklieren en nieren bestaat, - en voor het overige, dat het zoete speeksel juist niet enkel bij den Diabetes voorkomt.
Bij de beschouwing van het eiwitachtige speeksel (bl. 130-133), zal men misschien denken, ook den Morbus Brightii vermeld te zien, als een' ziektevorm, waarin het speeksel eiwit bevat en ook eerder dan in andere ziekten (schijnbaar althans) bevatten kan. Van die ziekte wordt hier echter niet gerept, maar wel van pokken, ascites, enz. Is dit nu eene nalatigheid of onvolledigheid in den arbeid van den schr. of van zijne beide vertalers? Ref. gelooft het niet, en wel om de volgende redenen: Bij Ascites komt, volgens onzen schr., eiwitachtig speeksel voor (bl. 132). Bovendien ‘wordt dit verschijnsel dikwijls waargenomen, als complicatie van kunstmatigen speekselvloed, na het gebruik van kwik’ (bl. 132). Vervolgens vindt men ook elders - behalve het reeds aangevoerde geval in de Diss. van Dr. cramer - nog weinig of niets vermeld nopens albumineus speeksel in Morbus Brightii, en wordt dan ook in de boven aangehaalde resultaten van l'héritier (bl. 69 van het onderhavige werk), uitdrukkelijk gesproken van een ‘grooter slijmgehalte (gewijzigd eiwit).’ Uit een en ander volgt, dat het eiwit in het speeksel van den lijder, in de Diss. van Dr. cramer vermeld, - welke wel aan M.B. leed, maar in nagenoeg alle holten waterzuchtig was en sterk saliveerde, door het gebruik van
| |
| |
kwikmiddelen, - misschien wel met zeer weinig regt aan den M.B. wordt toegeschreven. Ref. houdt het er voor, dat de aldaar (pag 20-21) a priori gestelde, en aan het slot der verhandeling (over de natuur van den M.B.) geheel tegenstrijdig beschouwde overeenkomst van den Morbus Brightii (die stellig zeker eene organische nierziekte is) met den Diabetes Mellitus (die even zeker zoodanige ziekte niet is), de oorzaak is van de in die verhandeling voorkomende bijzonderheden ten opzigte van het albumineuse speeksel. Ref. achtte deze refutatie dáárom hier te moeten inlasschen, omdat men anders dat geval als een argument tegen wright zoude kunnen beschouwen, - en als zoodanig, meent Ref., mag het niet beschouwd of gebezigd worden, vóoral niet als men daarbij nog het opgegeven sp. gewigt en het ‘eiwit’ gehalte vergelijkt, met hetgeen b.v. wright (bl. 131) over eiwitachtig speeksel in het algemeen mededeelt.
Wat over het galachtig speeksel (bl. 133-139) en het bloed (bl. 139-142) voorkomt, gaan wij voorbij, om de beschouwingen over het zure speeksel (bl. 142-166) iets nader te volgen.
Er kunnen onderscheidene vrije zuren in het speeksel voorkomen: melkzuur, azijnzuur, chloorwaterstofzuur; men spreekt zelfs van piszuur en zuringzuur. De schr. deelt de methode mede, hoe men die zuren kan onderzoeken. Er worden eenige proeven op honden medegedeeld, ten bewijze (bl. 147), ‘dat de speekselklieren eene groote neiging hebben, om de in het bloed bevatte zuren òf door vermeerderde alkalische geaardheid van haar afscheidingsproces [? afscheidings-produkt] te neutraliseren, òf wel door vermeerdering dezer afscheiding, door speekselvloed, deze zuren te verwijderen.’ Daarna beschouwt de schr. afzonderlijk de 4 oorzaken, die het speeksel zuur doen zijn (bl. 148):
1o. | Eene spontane [zal moeten zijn: idiopathische] aandoening der speekselklieren. |
2o. | Eene abnormale, door constitutioneele of andere oorzaken te weeg gebragte hoeveelheid van zuren in het organismus. |
3o. | Eene subacute ontsteking der mucosa van maag en darmen, hetzij al of niet gepaard met indigestie. |
4o. | Verschillende, onder den algemeenen naam van dyspepsie begrepene, ziekelijke toestanden van den spijsverteringstoestel. |
Dit alles wordt (bl. 149-166) met ziektegevallen enz., en in
| |
| |
vele bijzonderheden nader aangetoond, waar Ref. wel een en ander zou kunnen bijvoegen (bepaaldelijk bij No. 2.) of aanmerken, indien hij zich niet wilde bekorten, ten einde dit verslag niet al te uitvoerig te maken.
Het speeksel wordt alkalisch: 1) ten gevolge van een vermeerderd soda-gehalte (bl. 167-171); dit vindt plaats na het overvloedig gebruik van Carb. Sodae, van onderscheidene minerale wateren, bij plaatselijke en bij algemeene zenuwaandoeningen. ‘De zuiver zenuwachtige aangezigtspijn [b.v.] gaat bijna immer met alcalisch, - de rheumatische daarentegen met zuur speeksel gepaard’ (bl. 168). - Bij Epilepsie, Hysterie, enz. is het speeksel [altijd? Ref.] alkalisch (bl. 170). 2) Evenwel is die alkalische gesteldheid des speeksels niet altijd het gevolg van een vermeerderd soda-gehalte, maar kan ook - wat uit een pathologisch oogpunt van gewigt is - ontstaan door het bijkomen van Ammonia (bl. 171, 172); dit vindt plaats bij hevige graden van Cachexie: rotkoorts, scheurbuik, purpura haemorrhagica (bl. 171).
Kalkhoudend speeksel (bl. 172) geeft o.a. aanleiding tot het vormen van Speekselsteenen of van een Kikvorschgezwel (zie boven).
Zoutachtig wordt het speeksel: 1) door overmaat van keukenzout daarin, ten gevolge van zijne vermeerdering in het bloed (bl. 174-176); - 2) door gelijke overmaat, ten gevolge van eene idiopathische aandoening der speekselklieren (bl. 176); - 3) door gelijke overmaat, ten gevolge van stoornissen in de spijsvertering (bl. 176, 177).
Het speeksel bevat soms ook etter (bl. 177, 178); maar men zou hier ligtelijk den etter, die eerst in de mondholte met het speeksel vermengd werd, kunnen verwarren met dien, welke uit de speekselklieren zelve afkomstig is, en hier ter plaatse alleen bedoeld wordt.
Het speeksel wordt stinkend: 1) ten gevolge van een' algemeenen ziektetoestand, waarbij de speekselklieren symptomatisch aangedaan worden (bl. 178, 179), - of 2) ten gevolge van eene spontane [idiopathische] aandoening der speekselklieren (bl. 179, 180).
Bij het scherpe speeksel (bl. 182-199) deelt de schr. eenige proeven mede, door hem in het werk gesteld ter opheldering van den invloed, welken het normale speeksel op de plantaardige en dierlijke bewerktuiging uitoefent. Het resultaat van
| |
| |
die proeven op planten is nagenoeg dit: dat het speeksel onder sommige omstandigheden wel een' nadeeligen invloed op de levenswerkdadigheid der planten uitoefent, doch dat deze niet afhankelijk is van zijn specifiek gewigt of alkalische gesteldheid, noch van zijn gehalte aan zouten; - dat, ten aanzien van het feit, dat enkel de stengels en niet de wortels en de zaden der planten door het speeksel worden aangedaan, daarin eene treffende overeenkomst gelegen is met hetgeen bij proeven op dieren is opgemerkt, dat namelijk het speeksel vooral dan eene algemeene en snel doodende werking uitoefent, wanneer het in de slagaderen is ingespoten (bl. 183).
Afzonderlijk en nader wordt daarna beschouwd ‘het van zelf abnormaal scherpe speeksel' (bl. 191-194). Die woorden van zelf’ moeten waarschijnlijk beteekenen: dat het speeksel hier scherp is, niet door het aanwezen van eene stof, die aan het normale speeksel vreemd is, maar door ‘eene eigenaardige, tot heden niet nader bekende wijziging der natuurlijke lees: normale] bestanddeelen’ van dat vocht. De schr. doelt hier bepaaldelijk op het speeksel van dolle honden, en zegt, ‘dat alle proeven, om dat speeksel van deszelfs vergift te ontdoen, of dit laatste afzonderlijk daar te stellen, tot heden vruchteloos gebleven zijn.’ Hij gelooft dan ook (bl. 192): ‘dat het met eene buitengewone [zekerlijk vooral qualitatief buitengewone] werkzaamheid bedeelde speeksel zich enkel daardoor van de normale afscheiding [moet zijn: afgescheidene stof, secretum] onderscheidt, dat deszelfs eigendommelijke eigenschappen tot eenen hoogen graad gestegen zijn.’ Gewis wordt men door deze verklaring niet veel wijzer, en blijft het vraagstuk even duister. Evenwel is die verklaring toch nog beter dan vele andere, en bevat zij, bij naauwkeuriger onderzoek, veel waars. Eckstein heeft in eene aanteekening nog een en ander bijgevoegd over de rol, die het speeksel bij de hondsdolheid speelt.
Het speeksel, dat door eene heterogene stof eene scherpe gesteldheid verkregen heeft, neemt die stoffen op uit het ligchaam der lijders zelven, en is zoo doende in staat, dezelfde ziekte op andere voorwerpen over te brengen: zóó syphilis, scorbutus, enz. (bl. 196 volg.).
Eindelijk wordt nog gesproken over het gekleurd speeksel (bl. 199-201), over het schuimend speeksel (bl. 201-203),
| |
| |
over het pisachtige (bl. 203-206), over het geleiachtige (bl. 207, 208) en over het melkachtige (bl. 208-211).
Ten slotte geeft de Nederduitsche vertaler nog eenige Bijvoegsels (bl. 212-217), die op het vroeger gezegde betrekking hebben, en waarvan de inhoud eerst op het einde van den druk der vertaling ter zijner kennis gekomen was. Deze bijvoegsels zijn geenszins van literarisch belang ontbloot.
Aan het einde des werks (bl. 218-220) komt, onder den titel van Bibliographie, eene opgaaf voor van onderscheidene geschriften, waarin over het speeksel wordt gehandeld. Deze opgaaf heeft alleen betrekking tot de schrijvers, die door wright zelven zijn aangehaald, en is in alle opzigten zeer onvolledig en gebrekkig, zoowel naar inhoud als naar omvang.
Wat nu het eindresultaat van onze beschouwing des onderhavigen werks is, laat zich niet moeijelijk opmaken. Ref. acht het werk van wright eene wezenlijke aanwinst voor de wetenschappelijke praktijk der geneeskunde; - hij erkent ook de waarde van vele vermeerderingen, die de Heeren eckstein en rienderhoff aan den oorspronkelijken arbeid hebben aangebragt, hier in meerdere, daar in mindere mate; - hij juicht alzoo het denkbeeld toe der uitgaaf van het onderhavige werk in de Neduitsche taal, dewijl daardoor menige oude en nieuwe, nuttige en noodige leering ten onzent algemeener zal bekend worden, dan dit ooit zoude gebeuren zouder zulk eene vertaling.
Ten slotte echter acht Ref. zich verpligt, den Nederduitschen vertaler nog onder het oog te brengen, dat het zijns erachtens zeer verkeerd gehandeld is, als men, geleid door zijne subjectieve inzigten, zich veranderingen in een werk veroorlooft, die daaraan in meerdere of mindere mate, in anderer oogen, eenige wezenlijke waarde ontnemen. Dit geldt reeds dadelijk ten opzigte van de hier weggelatene Voorrede van den schrijver, maar geldt bepaaldelijk ten aanzien van ‘de weglating van vele, minder noodzakelijke, geschiedkundige aanhalingen,’ zoo als de Heer R. dit in zijne Voorrede noemt. Eene ‘geschiedkundige aanhaling,’ die de een als ‘minder noodzakelijk’ beschouwt, zal door een' ander voor juist noodzakelijk gehouden worden, en dit op zijn minst met hetzelfde regt, als de eerste het omgekeerde verdedigt. Ware nu dit werk een gewoon, dagelijksch praktisch geschrift, alleen bestemd, om eenige praktisch-geneeskundige kennis als met stoom in te stampen, - dan zoude men veilig elke ‘geschied- | |
| |
kundige aanhaling’ daaruit ten strengste hebben kunnen verbannen: maar zulk een werk is dat van wright waarlijk niet, en gelukkig, dat het dit niet is. Ref. verklaart, dat, volgens zijn oordeel, de ‘weglatingen,’ waartoe Dr. eckstein en, op het voetspoor van hem de Heer R. zijn overgegaan, als een wezenlijk gebrek in deze uitgaaf moeten aangemerkt worden, zoo als hem overtuigend is gebleken uit eene vergelijking op onderscheidene plaatsen van de nu beschouwde uitgaaf met die van Dr. jul. levin (Leipzig, 1845). In dit opzigt derhalve is de Hoogduitsche vertaling van
levin veel beter, dan die van eckstein (hoezeer zij overigens veel slechter is dan deze), en had de Nederduitsche vertaler, - naar Ref's oordeel, - alzoo ook de eerste moeten gebruiken, om de laatste aan te vullen; te eerder, omdat eckstein en hij toch ook nog menige ‘geschiedkundige aanhaling’ hebben behouden, waarvan de ‘noodzakelijkheid’ niet elken lezer zoo dadelijk zal in het oog springen.
Ref. meende dit te moeten in het midden brengen ter wille van de grondige geschiedkundige beoefening der geneeskundige wetenschappen, welke hem volstrekt onmisbaar en noodzakelijk voorkomt, wanneer men eene degelijke en onbekrompene ontwikkeling der wetenschap van de geneeskunde in onzen tijd verlangt.
l. ali cohen. |
|