De Gids. Jaargang 11
(1847)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 425]
| |
Beoordeelingen en aankondigingen.Kerkelijke wetten voor de hervormden in het koningrijk der nederlanden, verzameld en met aanteekeningen voorzien door C. Hooijer, Predikant te Zalt-Bommel. Motto: Een elck kenne sine reghten, maer een elc kenne ook sine plighten. Zalt-Bommel, Joh. Noman en Zoon, 1846, gr. 8o. XII en 407 bladz.Ga naar voetnoot(1).Wij hebben, bij ons zelven, verscheidene zwarigheden gemaakt, eer wij de taak aanvaardden, ons door de redactie van de Gids opgedragen, om van dit werk eene recensie op te stellen. Eene der eerste was, dat wij dien hoogstgewigtigen en teederen arbeid, waarbij niet alleen de Heer hooijer, zijn uitgever en zijne lezers, maar ook onze Hervormde Kerk zelf veel belang heeft, liever aan een' ander' hadden opgedragen gezien, en wel bepaald aan een' ambtsbroeder, grijs geworden in de practische oefening van het kerkregt, en toch nog jong genoeg, om vooruitgang en verbetering te verlangen, en voor het nieuwe, waar het wezenlijk beter is dan het oude, met warme geestdrift partij te trekken. | |
[pagina 426]
| |
Eene tweede was de vraag: behoort de zaak, die dan toch wel met geen bloot aanprijzend verslag zal afloopen, tot het veld van de Gids? Behoort ze niet uitsluitend tot de op zuiver kerkelijk terrein zich bewegende tijdschriften? Zijn niet de Godgeleerde Bijdragen, en, als er genoegzame ruimte voor was, ook de Boekzaal de eenig geroepenen, om een uitvoerig beoordeelend verslag te leveren? Eene derde zwarigheid kwam bij ons op, toen wij, na het werk te hebben leeren kennen, onze gedachten daarover en onze plannen voor de recensie, mededeelden aan eenen bejaarden, in zaken van kerkelijk bestuur veel werkzaam geweest zijnden ambtsbroeder. Ze geleek iets op de vorige, maar had anderen grond. De Gids wordt meest door leeken, en, onder de predikanten, naar evenredigheid veel meer door die van de dissenterende genootschappen, dan door de Hervormden gelezen. Is het goed, vroeg onze geachte ambtgenoot, dat die zaken hun zoo onder de oogen gebragt, zij zoo als uitgenoodigd worden, om kennis te nemen van dingen, die velen der onzen minder aangenaam zullen zijn te hooren? De vierde woog bij ons zelven het zwaarst. Onder het lezen van hooijer's werk, waren een aantal denkbeelden bij ons levendig en helder geworden, waar we, ja vroeger wel over nagedacht, ook wel een enkelmaal met in het kerkregt belangstellende ambtgenooten over gesproken hadden, maar die sinds lang alweder door andere verdrongen, en in de bonte rij van | |
[pagina 427]
| |
zaken, die ons onophoudelijk voor de oogen voorbijgaat, medegesleurd waren. Die denkbeelden stemden in geenen deele overeen met den geest van ons tegenwoordig bestaand kerkregt; ze doelden op radicale hervorming. We begrepen, dat, als we eenmaal aan het recenseren en schrijven waren, op zulk eene breede schaal, als waarop men het genoegen heeft, in de Gids te kunnen werken, die denkbeelden van zelf te voorschijn zouden komen en de hoofdrol beginnen te spelen, te meer, daar hooijer in denzelfden geest is en er dus gereede aanleiding toe was. - Van meer dan een dier denkbeelden hebben wij dikwijls gewenscht, dat ze het voorwerp mogten worden van verzoekschriften of memoriën, aan de Synode en de regering te rigten, en het bejammerd, dat niemand, - en er zijn er toch zoo velen die het konden, - daar lust of moed toe had. Wij hebben de ondervinding, dat voorstellen tot wezenlijke verbeteringen, en in het algemeen, welgegronde verzoeken en voorslagen, mits in betamelijk bescheidene termen, en tevens met duidelijke en heldere opgave der gronden, bij beide, zoowel het staats- als het kerkelijk hoofdbestuur, op eene gunstige ontvangst en belangstellende overweging kunnen rekenen. Nu zullen diezelfde denkbeelden, welke wij zoo gaarne, voor lang, in dien stijl en termen, dáár ter behoorlijker plaatse gebragt gezien hadden, hier in dit tijdschrift verschijnen, natuurlijk in geheel anderen stijl en met gansch andere omkleeding. Dát woog bij ons zwaar. Zou niet eene behandeling dier zaken, in den vorm, die der periodieke pers, en de Gids in het bijzonder, eigen is, en van welken, om des publieks wille, niet geheel kon afgeweken worden, een' ongunstigen invloed kunnen hebben op het oogpunt, waaruit die zaken door die besturen zullen worden beschouwd? Want, met alle hooge achting, vinden wij het toch zeer natuurlijk en zeer menschelijk, dat ook dáár het gezegde van demosthenes geldig is: het eerste, het tweede en het derde vereischte in den redenaar, die zijn doel wil bereiken, is: de elocutio, de wijze waarop de zaken ingekleed en voorgedragen worden. Dáárom maakten wij werkelijk bedenking om in de Gids het werk van hooijer te recenseren. Wij hebben, toen we er eenmaal toe besloten hadden, gedaan wat ons mogelijk was, om dit bezwaar te vóórkomen, en onzen, misschien soms wel eens wat hoekigen stijl afgerond wat we konden. Mogt er nu, bij de ontwikkeling van eenig punt, dat aan de hooge besturen aanleiding mogt geven tot overweging en han- | |
[pagina 428]
| |
deling (wat, het spreekt wel van zelve, ons doel en onze hoop is), hier of daar iets kantigs en puntigs aan gebleven zijn, wij verzoeken, dat men in het oog gelieve te houden, dat de stijl der periodieke pers toch niet de afgeronde, de statige, de langwijlige der verzoekschriften worden mogt. Ware het eene memorie aan de Synode of het Gouvernement, die op dit oogenblik uit onze pen vloeide, we zouden het toonen, dat wij ‘eere weten te geven wien eere toekomt,’ en niets verder buiten onze bedoelingen ligt, dan ‘de oversten onzes volks te vloeken.’ Eindelijk kwam, toen wij ons reeds aan het werk zetten, om onze denkbeelden in te kleeden, ons nog een bezwaar voor. Misschien zal het bij sommige lezers zeer wigtig zijn. Het ging ons zelven aan, onze persoonlijkheid en het oordeel des publieks daarover. Van welken aard het is, zal de lezer zelf wel gevoelen, als hij een paar malen het woord dorpsprediker ontmoeten zal. Bij ons woog het van alle het minst, en we waren er spoedig over heen. Sedert wij ons op het veld heb ben begeven, waarop men zoo zeer aan de publieke opinie en hare goed- of afkeuring onderworpen is, wordt het ons gedurig helderder en vaster in onze overtuiging, dat een schrijver en vooral een beoordeelend schrijver, zijne eigene persoonlijkheid en het oordeel des publieks daarover geheel en al moet onderschikken en ten offer brengen aan de zaken die hij voorstaat; daartoe moet hij de kracht zoeken, wij gevoelen het meer en meer, om op die zaken, op dat doel, zóó vast en strak de oogen gevestigd te houden, dat hij het niet gewaar wordt, wanneer er menschen naast hem staan, die op hem zelven zien en van hem zelven goed of kwaad spreken; staren, stijf en strak, zonder den mond te plooijen tot welgevallen, óf tot minachting, òf tot smart, koud en strak als de Sphinx; kracht, om, wat dat oordeel over zijnen persoon en zijne bedoelingen aangaat, zich te sluiten binnen dien engen kring, binnen welken er slechts plaats is voor twee. En nu, ware dat oordeel, bij dezen of genen, na het lezen dezer boekbeoordeeling, voor onze persoonlijkheid ongunstig; meende men, dat iets menschelijks er te veel invloed op gehad hadde, gevoelde iemand lust om er boven te schrijven, wat sallustius van catilina zeide: ‘Semper in civitate, quis opes nullae sunt,.... vetera odere, nova exoptant; odio suarum rerum mutari omnia student,’ - die kring is, van het oogenblik af, dat wij ons aan het schrijven zetten, rondom ons gesloten, en binnen denzel- | |
[pagina 429]
| |
ven is er, nevens ons, geene andere plaats, dan voor ons geweten. - Slechts éénmaal, en daar bekennen wij het rond en goed, heeft eigenbelang ons de woorden in de pen gegeven; wij plaatsten het, met opzet, aan het slot. Scheid het af van het overige, zoo het u noodig dunkt. Welke bezwaren wij overigens ons zelven gemaakt hebben, of ons door anderen gemaakt zijn, ze werden alle overwogen door de warme belangstelling, die ons het werk van hooijer inboezemde, door onze volkomene sympathie met zijne denkbeelden over kerkregt en kerkbestuur, door den lust om hem behulpzaam te zijn, door de hoop van de studie van ons kerkregt, zoo flaauw door de meesten onzer beoefend, te zullen aanwakkeren, en eenmaal betere beginselen van dat regt te zien zegepralen, dan die, welke sinds 33 jaren ons hebben beheerscht, - drie en dertig jaren! een derde van eene eeuw, al dommelende en al slapende!
Wij behoeven dus niet te zeggen, dat wij ons verblijd hebben over de verschijning van dit werk over eenen tak der godgeleerde wetenschappen, welks beoefening zoo dringend noodzakelijk is, en die toch zoo onvergeeflijk veronachtzaamd wordt, aan de academiën zoowel als in het werkelijk kerkelijke leven. Slechts ééne onzer hoogescholen (de Utrechtsche), waar lessen gegeven worden in dit vak, dat immers, practisch en dagelijks noodig als het is, onder de verpligte collegiën moest behooren. Geldt dit omtrent het Jus Constitutum onzer Kerk, nog veel meer omtrent het Jus Constituendum, omtrent de algemeene beginselen, de theorie van kerkregt, het fundament, waarop het andere moet rusten, en de toetssteen, waaraan iedere uitbreiding der verzameling van kerkelijke wetten moet beproefd worden. We mogen de werken van kist en broes bezitten, verlichte en onafhankelijke kerk-regtsgeleerden beide, de laatste in zijnen tijd bijna de eenige, die zich op dit vak toelegde, - door hoe weinigen worden ze nog bestudeerd; de laatste vooral! (Kerk en Staat in wederzijdsche betrekking volgens de geschiedenis.) En nog veel minder is er te onzent gedaan aan theorie van liturgiek, indien geen integrerend deel van het kerkelijk regt uitmakende, toch er zoo naauw aan verwant. Al wederom broes bijna alleen, in zijne: Engelsche Kerk in betrekking met de Nederlandsche, zoodat wij, behalve hier en daar verspreide stukken, ons moeten behelpen met hetgeen Duitschland oplevert; - | |
[pagina 430]
| |
zoodat de geest, de inhoud, de waarde van de liturgiek der Nederlandsche Hervormde Kerk, voor die Kerk zelve een nog onopgelost raadsel is. Dank daarom aan den Heer hooijer. Moge zijn arbeid ook de aanwakkering dezer studiën ten gevolge hebben. Het uitwendige van zijn werk, om daarmede te beginnen, beveelt zich aan door billijken prijs. Wanneer men den inhoud, voor een groot deel kompres gedrukt, in aanmerking neemt, is het, betrekkelijk, veel goedkooper dan het Compendium, in 1834 door van der tuuk vervaardigd, wegens de al te groote kostbaarheid van zijn Handboek voor Hervormde Predikanten en Kerkeraadsleden. Wij twijfelen niet, of de Kerkelijke Wetten zullen thans het Compendium allerwege vervangen; althans bij aankoop van een handboek, waar het laatste nog niet aanwezig is, verdienen ze verreweg de voorkeur. De inhoud is van drieërlei aard. Vooreerst de wetten en reglementen zelve, het geschreven en bestaande regt onzer Kerk. Dertien jaren jonger dan het tot dus verre tot Handboek gediend hebbende Compendium, kunnen wij, zonder de minste ondankbaarheid jegens den verdienstelijken en noesten van der tuuk, verzekeren, dat diens werk ook in dit opzigt uitgediend heeft, doordien hooijer in het zijne opgenomen heeft, al wat na dien tijd bepaald is, en in een werk als het zijne behoorde. Eenige minder noodzakelijke stukken, waaronder vooral die betreffende de Protestantsche Kerken in de Zuidelijke Provinciën, sedert onze scheiding van België nuttelooze ballast geworden, heeft hij uitgeworpen. Daarentegen heeft hij een groot gebrek van het Compendium verholpen, door, hoe beperkt ook de bladzijdenruimte was, waarover hij vermogt te beschikken, toch de provinciale reglementen op de kerkelijke administratie, en de huishoudelijke reglementen in zijn werk op te nemen. Hoe lastig het is, om zulke reglementen, die gedurig in den loop der zaken voorkomen, in zijn handboek te missen, die in de vergaderingen steeds afzonderlijk te moeten medenemen, weten wij bij ondervinding; daarenboven raken ze ligt verslingerd en zoek, als veelal niet in de portefeuille der archieven, maar naast het Compendium hare bewaarplaats vindende; jonge lieden, die pas in dienst komen, staan er mede verlegen; in vele archieven ontbreken ze; - met één woord, het is ons altijd onbegrijpelijk voorgekomen, dat van der tuuk de in zijne voorrede, bl. viii, opgegevene redenen zóó zwaar heeft doen wegen, om dáárom deze zoo | |
[pagina 431]
| |
hoognoodige stukken aan zijn Compendium te laten ontbreken. Wat we daarentegen bij hooijer missen, is een alphabetisch register. Het behoefde dan zoo ontzettend uitgebreid niet als het Algemeene Register van van der tuuk, dat, incredibile dictu, en alsof het een beschamend symbool moest wezen van de volslagen onbekendheid der predikanten en kerkeraadsleden met den inhoud der kerkelijke wetten, niet minder dan vijfhonderd bladzijden beslaat, - zegge vijfhonderd bladzijden register op een Corpus Juris van duizend! Toch ware een kort, zakelijk alphabetisch register, een goed, bijna zeggen wij, onontbeerlijk hulpmiddel voor de jong aankomende kerkelijken, die de kennis aan den inhoud der reglementen nog niet door praktijk verkregen hebben en in hun eerste jaar nog te weinig vlugheid in den homiletischen arbeid verkregen hebben, om tijd te kunnen vinden tot eene studie, die, wij erkennen het gaarne, dor en onaangenaam is, en slechts noodzakelijkheidshalve beoefend wordt. Bij het gebruik hebben wij in dit gedeelte reeds éénen kleinen misslag ontdekt, (geregelde doorlezing en collationering van al de wetten zal men toch wel van eenen recensent niet vorderen) bl. 171 boven aan, in de opgave van art. 8, van het huish. reglem. op de kerkenr. Dáár wordt, omtrent Noord-Holland, alleenlijk de variant van § 3 opgegeven, en aldus in het onzekere gelaten, of deze provincie de 4de § van dit art. met Gelderland gemeen heeft, òf met de overige provinciën haar mist. Van der tuuk, Handb. 1ste verv., bl. 135, is duidelijker: ‘Zuid-Holland conform, doch zonder de bepaling No. 4. N.-Holl. No. 3. aldus...., voorts conform Zuid-Holland.’ - Wij hopen niet, dat het gebruik meerdere dergelijke omissiën zal doen ontdekken. De orde, door hooijer in het plaatsen dezer stukken gevolgd, verschilt aanmerkelijk van die van v.d. tuuk's Compendium. Eerst de reglementen, als algemeene regelen; daarna de speciale wetten en besluiten, als afwijkingen of nadere verklaringen van dat algemeene; de eerste onderscheiden in hoofd-, algemeene, provinciale en gemeentelijke reglementen; de laatste betrekkelijk 1o. kerkel. besturen in het algemeen, 2o. in het bijzonder, 3o. kerkel. gemeenten en personen, 4o. vierdagen en plegtigheden, 5o. geldmiddelen en goederen. Zij is, naar het ons voorkomt, meer wetenschappelijk en geleidelijk dan die van v.d. tuuk, die, behalve de onderverdeelingen, de zeer gebrekkige | |
[pagina 432]
| |
hoofdverdeeling opgeeft; 1o. van de organisatie en het bestuur der Herv. Kerk, 2o. kerkelijke reglementen, 3o. van de traktementen en emolumenten van de predikanten en derzelver weduwen. Waarlijk, met allen dank voor de vlijt diens verzamelaars, was zulk eene rangschikking niet zeer geschikt, om een hoog denkbeeld te geven van den stand der theorie van het kerkregt; geen wonder, dat dáár, terwijl de tweede afdeeling beloofde, de reglementen te zullen bevatten, de eerste reeds terstond met een reglement begon. Een alphabetisch register was dáár wel volstrekt noodzakelijk. Toch missen wij het ongaarne bij hooijer; hij schijnt, zoo als de geleerden wel meer doen, alle hoofden aan zijn eigen gemeten te hebben. Het tweede gedeelte van den inhoud dezes werks is geschiedkundig, de historia juris. Het bestaat, vooreerst, uit een overzigt over de voornaamste Oud-Nederlandsche kerkeordeningen, beginnende met die van Wezel, onder het kruis, in 1568, en eindigende met het concept-reglement, onder koning lodewijk (hetwelk wel reeds eene oude Nederlandsche, maar nog geene Oud-Nederlandsche kerkeordening is). Dit is kort (bl. 1-16) en zakelijk behandeld, ten behoeve van degenen, die, geene opzettelijke studie van de geschiedenis van ons kerkregt makende, met weinige moeite zich eenige kennis daarvan willen verschaffen. - Het andere deel van den historischen inhoud ligt verspreid in de inleidingen op de bijzondere afdeelingen der wetten; hierdoor wordt de band gemaakt tusschen onze tegenwoordige kerkelijke wetgeving en die geschiedenis van de vroegere (1562-1814), welke laatste anders op zich zelve zou gestaan hebben, en een eenigzins overtollig hoofd zou geweest zijn. - In dit gedeelte vindt men een aantal, dikwijls weinig bekende bijzonderheden uit de geschiedenis van ons vroeger kerkelijk regt, met oordeel gekozen en aangewend, en doorgaans een helder licht verspreidende over den tegenwoordigen stand dier onderwerpen. - Eindelijk liggen zulke geschiedkundige bijdragen, ofschoon schaarscher, hier en daar, waar het van pas en noodig was, verstrooid in de aanteekeningen, aan den voet der bladzijden geplaatst. Het derde gedeelte van den inhoud is theoretisch regtskundig, en is ook wederom verspreid, deels in de zoo even genoemde bijzondere inleidingen, deels in de noten. Het bestaat voor één gedeelte in verklaringen en ophelderingen van het bestaande kerkregt, de interpretatio juris, voor het ander in aanwijzingen van het gebrekkige, en voorslagen tot verbete- | |
[pagina 433]
| |
ring, met algemeene beschouwingen en opgaven van gronden, en handelt derhalve over het Jus Constituendum. Het is dit laatste vooral, dat dadelijk onze belangstellende opmerkzaamheid trok; en die belangstelling groeide tot de hartelijkste sympathie aan, toen ik met den geest van het werk was bekend geworden. Wij kunnen de lezing, de behartiging, van hetgeen door H. overal met bescheidenheid en vrijmoedigheid tevens gezegd wordt, niet dringend genoeg aanbevelen. Helder, onbevooroordeeld, onbekrompen, onafhankelijk gaat hij overal te werk in het aanwijzen der gebreken van onze kerkelijke wetten, en in het voorslaan van verbeteringen. Hij heeft eene stem uitgebragt, die reeds lang gesluimerd heeft bij alle onafhankelijk denkenden, die het wél met onze kerk meenen en voor de studie van haar organismus en bestuur tijd en lust gehad hebben. Groot is de dank, dien onze kerk aan hem verschuldigd is. Zijne stem, - wij hebben te veel achting voor de personen, die tot het hoog bestuur onzer kerk geroepen zijn, om het niet te gelooven, - zal niet die eens roependen in de woestijn wezen. Immers is het plan bij de Synode reeds aanhangig tot eene algemeene herziening onzer wetten en reglementen. Juist dáárom is het ons aangenaam, dat dit werk thans het licht ziet, op het tijdstip, waarop het het meeste nut kan doen, meer dan voor een tiental jaren, toen onze kerk nog in dien staat van slaperigheid en dommeling verkeerde, waaruit zij thans, gelukkig, is beginnen te ontwaken. Terwijl wij overtuigd zijn, dat die beloofde herziening onzer wetten geen ijdel droombeeld zal wezen, geene kostbare jaren bij jaren zal kosten, wenschten wij toch, dat men, immers dit jaar, er nog geenen anderen aanvang mede maakte, dan alleen de beraadslaging, zoo mogelijk de beslissing, op welken voet en in welken omvang die herziening zal plaats hebben. Wij wenschten, dat de menigte van denkbeelden, door hooijer uitgedrukt, eerst tijd had om te gisten en allen te doordringen. Want het is hier niet te doen, om eene eenvoudige herziening, eene verbetering van kleine incohaeréntiën in onze wetten, neen, er moet - velen zijn er sinds lang van overtuigd, en wie nog niet genoeg aan kerkregt gestudeerd heeft, om er van overtuigd te wezen, make zich met hooijer bekend - er moet eene radicale hervorming, in membris niet alleen, maar ook in capite, van wetten niet enkel, maar van grondwet, eene geheele verandering van beginselen plaats hebben. Treurig moge het zijn, dat de beoefening van het kerkregt | |
[pagina 434]
| |
zoo weinig liefhebbers bij ons vindt, nog treuriger is het gesteld met het bestaande regt zelve. Er is geroepen en geschreven over hervorming van de burgerlijke grondwet, dat er het land van gewaagde. Ach! toen dachten wij aan onze kerkelijke, niet enkel grondwet, maar geheele organisatie. Wij hebben reglementen en besluiten, o ja! bij menigte, en er is in alles, althans in vele gevallen voorzien, maar, wat we niet hebben.... beginselen van regt; zij zijn als een ketting, die in de lucht hangt; niemand onzer weet, waarom de wetten zóó en niet anders zijn; met één woord, het is wel een organismus, een geregeld organismus, maar zonder ziel; - het heet Protestantsch, het heet Hervormd, maar wat het is, ja, los mij dat raadsel eens op! Het is hier onze roeping niet, en, zelfs de ruimte, die de Gids aan zijne recenserende medearbeiders laat, zou niet ruim genoeg wezen, om al de bijzondere punten van hervorming, door hooijer aangewezen, op te noemen en aan te dringen; daartoe zij zijn werk zelve aangeprezen, waar ze duidelijk, bepaald, vrijzinnig en bescheiden tevens, worden ontwikkeld en met redenen omkleed. Beter werk gelooven wij te doen, dienstiger voor de goede zaak, schrijver en uitgever welgevalliger, wanneer wij eenige weinige hoofdpunten, die den geest van zijne inzigten kenschetsen, opnemen en herhalen, - aandringen met die meerdere levendigheid, welke de stijl der periodieke pers toelaat, en, bij enkele, nog iets van het onze bijvoegen, waar we wenschten, dat H. òf nog meer doorgetast, òf niet zoo geheel stil gezwegen had. Duidelijker en scherper gelooven wij onze meening, die, vertrouwen wij, ook die van H. is, alleenlijk door hem wat meer omwikkeld, niet te kunnen uitdrukken, dan door te beweren, dat onze Nederlandsche Hervormde Kerk geene wetten, maar slechts provisionele reglementen bezit. Door wetten verstaan wij toch alleen zoodanige verordeningen, die van een wettig legislatief ligchaam zijn uitgegaan, of daardoor aangenomen en gesanctioneerd zijn. Daarvan hangt hare verbindende kracht af. Zijn ze dat niet, dan kunnen ze gewoonten, voorschriften, reglementen, of hoe ook heeten, maar wetten zijn ze niet, er is geene zedelijke verbindtenis om haar te gehoorzamen. Dat wettig legislatief ligchaam is, in eenen zuiver democratischen staat, het volk zelf, of zijne daartoe gecommitteerde | |
[pagina 435]
| |
vertegenwoordigers. - Maar de Nederlandsche Hervormde Kerk is een zuiver democratische staat, - maar zoodanige vertegenwoordiging bestaat niet, - derhalve... Dat dit beginsel van vertegenwoordiging, het criterium van de democratie, werkelijk een integrerend deel van onze hervormde Kerkorde, dat dit haar beginsel van bestaan is, stemmen allen toe, die over kerkregt geschreven hebben. Prof. kist (Christ. Kerk op aarde, 2de uitg. D. I, bl. 313) zegt van ons kerkbestuur: ‘het klimt uit al hare [der kerk] afzonderlijke deelen tot één middelpunt op; elke, ook de geringste gemeente,’ (verbeter dit, en lees lidmaat) ‘oefent op hetzelve haren invloed.’ Prof. Roijaards: (Hedend. Kerkr. der Herv. in Nederl. DI. I, bl. 66.) ‘De kerkelijke collegiën vertegenwoordigen de meerderheid in de gemeenten.’ In de Synode zelve werd aldus geoordeeld: (Rapport op het voorstel van den Heer van heusde, enz., Synod. Handel. 1829, bl. 83 en 84) ‘de leden der plaatselijke Nederduitsche gemeenten worden volledig vertegenwoordigd door derzelver kerkenraden,’ - ‘er is geen lid der Herv. Kerk in het Koningrijk der Nederlanden, dat niet vertegenwoordigd wordt.’ Sla op wien gij wilt, overal. Onze oudste Hervormde Kerk is van geen ander gevoelen geweest: ‘de dienaren des Woords ende de ouderlingen, maken 't samen een collegie of gezelschap, zijnde als een raet der kercke, vertoonende de geheele gemeynte.’Ga naar voetnoot(1) 't Zou ons geene moeite kosten, om te bewijzen, dat dit beginsel van Kerkbestuur overeenkomt: 1o. met de uitdrukkelijke uitspraken van onzen Heer christus; 2o. met de praktijk der oudste Chr. Kerk; 3o. met den aard van het Genootschap; 4o, met deszelfs belangGa naar voetnoot(2). - Maar 't is onnoodig, daar nie- | |
[pagina 436]
| |
mand, geloof ik, er aan twijfelt, of het is het integrerend en noodzakelijk beginsel van het Protestantismus, het tegenovergestelde van de hierarchie der Roomsche Kerk. Alleenlijk: in hoeverre mogen wij in zaken van Kerkbestuur van democratie spreken, en wat verstaan wij er door? - Wij hebben woorden noodig om onze denkbeelden uit te drukken; daarom ontleenen wij, in het Kerkelijke, het, zoover wij zien kunnen, geenszins ongepaste woord democratie aan het Staatsregt. We verstaan er dit door: In de Kerk kan, even als in den Staat, slechts tweeërlei beginsel van Bestuur en Wetgeving plaats hebben, óf een opklimmend óf een afdalend. Wanneer die magt, uit eigen regt, 't zij aangeboren, 't zij gegeven, bij één of meerdere personen berust, dan is het beginsel van Bestuur afdalend, de lagere Besturen zijn hunne Commissarissen, aan het volk worden de Wetten gegeven. Is daarentegen die magt bij het volk zelf, dan is het beginsel opklimmend. 't Zij | |
[pagina 437]
| |
het volk die magt persoonlijk en hoofdelijk uitoefene, 't zij geheel of gedeeltelijk door zijne vertegenwoordigers, 't zij met of zonder speciale commissie en lastbrieven, 't beginsel gaat van het volk uit, het volk is autonoom. Waar dit plaats heeft bestaat eene republiek, welker grondbeginsel is: gelijkheid van allen, niet slechts voor de Wet, maar ook tot de Wet. Dit neemt echter niet weg, dat de uitwendige vormen aristocratisch, oligarchisch, zelfs monarchaal kunnen zijn; indien de leden onzer Provinciale Besturen regelregt door de klassikale werden benoemd, zouden zij naar den vorm oligarchisch, naar het beginsel democratisch zijn. Worden ze door de Staatsmagt benoemd, wat ze dan zijn, namelijk naar het beginsel, dat weet ik zelf niet; wie kan mij dat zeggen? - Houdt dan de Kerk niet op, in zooverre, Staat, autonomisch Genootschap te zijn, en vervalt daarmede niet alle theorie van regt, die toch, als praemisse, het bestaan van autonomie, het zedelijk-vrij bestaan onderstelt? - Vertegenwoordiging behoort, in ieder geval, uitsluitend aan het opklimmend beginsel, en strijdt regelregt tegen het afdalende. Dit onderscheid van vorm en beginsel wenschten we wel, dat meer in het oog gehouden werd, want door het verzuimen daarvan ontstaat verwarring en duisterheid van begrip. Nu, dat democratische, of zoo ge wilt republikeinsche beginsel, is de karakteristiek van het Protestantsche Kerkregt; zonder hetzelve is het niet Protestantsch; elke afwijking er van is afwijking van het Protestantisme. Volkomen teregt zegt Prof. roijaards (Hedend. Kerkr., t.a. pl.): ‘Van het republikeinsch beginsel mag het Protestantisme niet afwijken.’ Derhalve, indien 't bewezen is, dat onze Herv. Kerk, in haar grondbeginsel van bestuur, in hare organisatie, daarvan afgeweken is, dan is die organisatie, en al wat daarvan uitgegaan is, niet Protestantsch - dat is: onwettig, niet verbindend voor hare leden. Onwettig, niet verbindend. - Dat was ze reeds, alleen door de wijze van hare invoering. Zij is ons gegeven, om niet te zeggen opgedrongen, door een ligchaam, daartoe onbevoegd; en ook later is zij nimmer door de daartoe bevoegden in de Kerkelijke republiek, door het volk of zijne vertegenwoordigers, gesanctioneerd. Door de vertegenwoordigers niet, omdat die er nooit bestaan hebben. Onbevoegd. Dat was de Secretaris van Staat voor de Binnenlandsche Zaken, door wien of op wiens naam het algemeen | |
[pagina 438]
| |
reglement voor het bestuur der Herv. Kerk in het Kon. der Nederl. in 1814 ontworpen werd. Onbevoegd, om het van wege de Kerk te beoordeelen of aan te nemen, waren de door den Souvereinen Vorst bijeengeroepen leden der consulerende Commissie; onbevoegd, om het in te voeren, was de Staat. - Volkomen regt had de Classis van Amsterdam, en de Predikanten uit de Classis van Leyden en Woerden. die dadelijk daarop hun protest, in den eerbiedigen vorm van ‘bezwaren,’ hebben ingediend, bezwaren, waarvan 't gewigt maar al te wel gevoeld werd, en welker gemeenmaking, door middel der drukpers, belet of belemmerd werd. Men zweeg op het wederleggend antwoord, dat de Commissaris-Generaal gaf; men zweeg, men wist wáárom; men zweeg, omdat men moest, omdat men - gehoorzamen wilde, liever dan wanorde stichten. Maar anders voorwaar is er gehandeld met de Grondwet van Staat; zóó, met zulk een dictatoriaal gezag, hadde men de Grondwet van 1814, of een door eene Koninklijke Commissie veranderd ontwerp daarvan, eens aan de Zuid-Nederlandsche provinciën moeten opdringen! - Maar dáár had men sterken tegenover zich, dáár volk, adel en geestelijkheid; hier slechts het zwakke ligchaam der Predikanten van de Hervormde Kerk. Dat protest is levendig gebleven. Het leeft nog, en komt nu met verdubbelde kracht terug. En wie er nog eenige waarde hecht aan de gronden, door den Commissaris-Generaal bijgebragt in zijn rescript aan de Amsterdamsche Classis, die leze de voortreffelijke, wel korte, maar bondige wederlegging, door hooijer gegeven, bl. 23. Des te meer verwondert het ons, dat een man van zooveel moed, onafhankelijkheid en helderheid niet geheel consequent gebleven is, waar hij de gevolgen van dit zijn eigen protest hooger op had te ontwikkelen; dat hij bevreesd geworden is, waar hij den Rubico voor zijne voeten had. - Zulk eene vreesachtigheid en inconsequentie lezen wij in hetgeen onmiddellijk volgt op deze door hem gegeven wederlegging der gronden, waarop de wettigheid der invoering van onze Kerkelijke Wetten werd beweerd. ‘Dat dit algemeen reglement, onkerkelijk geboren, niettemin verbindend moet worden geacht, wijl het sinds dertig jaren door de geheele Kerk niet stilzwijgend, maar rebus ipsis et factis aangenomen en onderhouden en alzoo kerkelijk geworden is, wat het in zijnen oorsprong niet was. Zij, die het genoemde reglement, met alles wat er op gebouwd is, voor | |
[pagina 439]
| |
onverbindend verklaren en alles geheel willen gesloopt hebben, om thans de gansche Kerk op nieuw en beter te organiseren, eischen een gevaarlijk, moeijelijk en onmogelijk iets; terwijl zij zich aan onregtvaardigheid zouden schuldig maken jegens de gansche Kerk, die sinds zoo vele jaren in de organisatie van 1816 berust.’ Tot diegenen, die dat reglement voor onverbindend verklaren, behooren wij, en had ook hooijer moeten behooren; als hij dat niet durfde, was al dat vorige, over de onwettige invoering der Kerkorde, nuttelooze en schadelijke ballast in zijn boek. Wij zijn volkomen overtuigd, dat er in die verklaring niets gevaarlijks ligt, en dat de herstelling van het gebrek in den vorm eene zeer mogelijke, zelfs zeer gemakkelijke zaak is. Het is alleenlijk een gebrek in den vorm, maar.... van zoodanigen aard, zulk een kapitaal gebrek, dat het geheele nulliteit medebrengt. Gemakkelijk te herstellen! want er is slechts toe noodig, dat een, naar zuiver republikeinsche begrippen, en op zoodanige wijze, als de Heer H. zelf voorslaat, bijeengeroepen, onze Kerk wettig vertegenwoordigend ligchaam het reglement met zijne af- en aanhankelijkheden, hetzij met of zonder er voorshands verandering in aan te brengen, van wege de Nederlandsche Herv. Kerk aanneme en sanctionere. Dan is de nulliteit in ééns, in één uur, met ééne stemming opgeheven. Maar zoolang dát niet is geschied, is het reglement onverbindend. De Heer H. beweert, dat het reglement door de Kerk niet stilzwijgend slechts, maar rebus ipsis et factis aangenomen zij. En vergeet hij dan het protest der Classis van Amsterdam? Nooit, zoover ons bewust is, is dat protest ingetrokken. Men heeft op de repliek gezwegen, omdat men moest, en met een V.C. (vi coactus), gelijk de witt de intrekking van het Eeuwig Edict onderteekende. Hoe kan de Heer H. zich op de toestemming der Kerk beroepen, daar, naar zijne eigene beginselen niet alleen, maar ook volgens allerwege in zijn werk verstrooide uitdrukkelijke uitspraken, de Kerk sinds 1816 niet wettig vertegenwoordigd is? Wie zou er dan hebben moeten protesteren?? En is er wel zoo geheel gezwegen? Bedenk u eens wel, H.! Zij zijn wel van de onzen niet, maar toch ook leden van onze Kerk, zij die reeds sedert 1826 niet hebben opgehouden te protesteren. Doch gij beroept u op eene uitspraak van den Hoogen Raad (Zitting 20 Nov. 1845 en 2 Jan. 1846). Ziet dan een zóó hel- | |
[pagina 440]
| |
der en onafhankelijk Kerkelijk-Regtsgeleerde, als gij, het niet in, dat het oordeel van eene Burgerlijke Regtbank, in Kerk-Regtszaken, geen meer gezag dan ieder ander particulier gevoelen heeft, ofschoon ook al de succumberende partij in het geding zich aan die uitspraak in het hoogste ressort moest onderwerpen? Wij zijn op 't oogenblik niet in de gelegenheid om het bedoelde arrest van den Hoogen Raad na te slaan; zoo wij ons wèl herinneren, wat er ons de dagbladen destijds van mededeelden, dan grondde het zich voornamelijk op deze considerans, dat hij, die zich vrijwillig begeeft in eenig genootschap, regtens gehouden wordt zich te onderwerpen aan al de instellingen en wetten, in hetzelve bestaande of te maken. Dát was volkomen regt. Maar, indien de appellant zich ook beroepen heeft op de nulliteit van ons Kerkregt, wegens gebrek in den vorm van deszelfs invoering, indien de Hooge R. dáártegen de praescriptie heeft aangenomen, dan zijn wij niet ver van de gedachte, dat de Hooge R. dáár buiten zijn terrein getreden is. Over de wettigheid der kerkelijke reglementen, over het al of niet en in hoeverre toepasselijke daarop van de algemeene beginselen van Burgerlijk Regt, heeft alleen de Kerkelijke Wetgever zelf te oordeelen. De zaak is niet mixti fori. Als Kerk-Regtsgeleerden vragen wij: loopt ook op ons grondgebied de verjaring? Zoo ja (wat wij gaarne willen aannemen), binnen hoevele jaren? En hoe wordt haar loop gestuit?.... Moeijelijke vragen!! - Maar we laten die theoretische vragen daar. - Wij excipiëren de nulliteit van het reglement. Vooreerst wegens het bestaande, nimmer ingetrokken protest van Amsterdam, c.s. Ten tweede, omdat er na 1816 geen kerkelijk ligchaam de bevoegdheid tot protest gehad heeft, en derhalve protest onmogelijk gemaakt was. En ten derde, en voornamelijk op zedelijke gronden. Het is alleronverstandigst en alleronedelmoedigst om hier de praescriptie in te roepen. Onedelmoedig; men vergete toch niet, dat wij slechts Predikanten zijn; - menschen die én door stand én door opvoeding tot den middelstand der maatschappij behooren; afhankelijk, wel niet van het Gouvernement, maar toch niet ligt er ons tegen overstellende, en wien het zoo ligt euvel geduid wordt, op wier ambtswerk, althans zoo ze in geene gemeente staan, welker alleronbepaaldst vertrouwen zij bezitten, het zoo ligt kwaden invloed hebben kan, indien zij ook maar de geringste kleur van staatkundige oppositie schijnen aan te nemen; - | |
[pagina 441]
| |
't is met ons geheel anders als met de Regtsgeleerden! - Wij zijn niet meer wat we tijdens leicester waren en nooit weêr worden moeten. Maar werp het der kerkelijke duif niet voor, dat zij schichtig zich verborgen heeft voor den adelaar, die boven haar hoofd zweefde! Bedenk verder, hoe weinig Kerk-Regtsgeleerden ons Genootschap na 1816 bezat, hoe weinigen onder degenen, die broes toejuichten, hem ook begrepen! - Hoe weinigen, die kennis genoeg hadden van Kerkregt, om het in te zien, dat oppositie tegen het ingrijpen van den Staat in de Kerk, dat protest wegens nulliteit, pligt kan wezen! En, wat wel het meest van allen gelden mag, men vergete toch niet, dat met de omwenteling, gezegend op haar zelve, een treurig tijdperk was begonnen. Een tijd van sluimeren en slapen, toen: ‘een elc sine plighten kende, maer sine reghten en kende hy niet.’ Een tijdvak, dat in Frankrijk de revolutie van 1830 voorbereidde; een tijdvak, waarvan wij, in het staatkundig wantrouwen en de wederzijdsche oppositiën, die onze tijd beleeft, de bittere vruchten plukken. Voeg er bij de stelling van de Noordelijke provinciën tegenover de Zuidelijke, en de kleur, die zulks dadelijk aan alle handelingen gaf, welke slechts schenen eenige politieke beduidenis te kunnen hebben. Wie der onzen geprotesteerd had in dien tijd, ware hij niet gebrandmerkt als een gevaarlijk sujet, als een vijand van Oranje, en orde, en Vorst en Vaderland; gelijk geacht met broglio en de foere? Was het reglement van 1816 niet ingevoerd op gezag van den Vader des Vaderlands, dien wij in 1813, en wij deden er wèl aan, met dankbaar gejuich als den van God gezonden redder des lands begroetten? Doch genoeg van deze nulliteit. Beschouwen wij nu den inhoud van het reglement en zijne aanhangigheden, de inwendige organisatie onzer Kerk. Thans sluiten wij ons weder digt aan den Heer H. aan. Vertegenwoordiging is, wij zagen het boven, niet naar ons particulier gevoelen, maar naar uitdrukkelijk getuigenis van alle onze Kerk-Regtsgeleerden, van onze Synode zelve, een integrerend beginsel van ons Kerkbestuur. Zonder vertegenwoordiging geen Protestantismus, geene Republiek. - Dat vertegenwoordiging alleen dáár bestaat, waar de vertegen woordigd wordende personen zelve hunne vertegenwoordigers benoemen, zal wel niemand willen tegenspreken. Regenten te benoemen door hoogere Collegiën van bestuur, en dezulken | |
[pagina 442]
| |
te noemen vertegenwoordigers, is, dunkt ons, spotten met de Regtsgeleerdheid, is een spel, dat men zich in den burgerstaat niet zou veroorloven. Verder brengt de aard der zaak mede, dat vertegenwoordigers stemmen op lastbrief van hunne Committenten, en onder verpligting van hun rapport en verantwoording te doen. Slechts de Committenten zelve zijn bevoegd, om, wanneer gewigtige redenen daartoe moveren, deze verpligting geheel of gedeeltelijk op te heffen. Laat ons zien, wat er in onze Kerk geschiedt. Het eerste vertegenwoordigend ligchaam onzer Kerk is de Synodale Commissie, bestemd om de Synode zelve te vertegenwoordigen, gedurende den tijd dat zij niet vergaderd is. Hare zes gewone leden worden door de Synode met volstrekte meerderheid benoemd (Art. 11 der Instructie). In hoeverre de Synode haar het handelen volgens lastbrief heeft willen opleggen, blijkt uit Art. 2-6. In alle andere gevallen dus wordt de Synode gerekend hen van die verpligting ontslagen te hebben. Zij doet jaarlijks verslag aan de Synode en is aan haar verantwoordelijk wegens hare handelingen en besluiten (Art. 7). Volkomen wettig derhalve. De Instructie dagteekent dan ook van het jaar 1844. Alleen merkt de Heer H. met regt aan, dat er eene bepaling noodig was, die belette, dat Praeses en Vicepracses in perpetuum leden der Commissie zijn. Wij gaan verder. De leden der Synode, het eigenlijke hoogste representatief Collegie, worden benoemd door de Provinciale Kerkbesturen. Rigtig tot dusverre. Maar (wij gaan voorbij de benoeming der leden van de eerste Synodale Vergadering, wel door den Heer H. met regt afgekeurd, maar tot de geschiedenis behoorende): ‘de President en Vice-President der Synode worden, voor iedere zitting, door den Koning benoemd. - De Secretaris, hebbende rang en stem als lid, deszelfs secundus, en de Quaestor, hebbende mede rang en stem, alle drie vaste leden, worden uit door de Synode gemaakte drietallen door den Koning benoemd’ (Reglem., Art. 17, 18, 19). Van verpligting tot het doen van verantwoording aan hunne Committenten, door die leden der Synode, welke als vertegenwoordigers van hunne respective Prov. Kerkbesturen optreden, bevat het Reglement niets. Al verder. Hoe dieper we afdalen, des te flagranter zullen de infractiën op het wettig regtsbeginsel worden. De Committenten der Synode, leden der Provinciale Kerkbestu- | |
[pagina 443]
| |
ren, worden door den Koning benoemd uit een zestal, geformeerd door de Moderatoren van de Klassikale Besturen, tot een drietal verminderd door het Provinciaal Kerkbestuur, d.i. het Collegie der Commissiehouders zelf (Art. 32). De Secundi worden op dezelfde wijze benoemd. De Presidenten worden door den Koning onmiddellijk, de Secretarissen uit een drietal benoemd. Van verantwoordelijkheid weder geene sprake. De Klassikale Besturen, Committenten der leden van de Provinciale Besturen, worden benoemd door den Koning, uit zestallen, geformeerd door de leden der Klassen (zijnde deze, voor zoover de Predikanten betreft, de laatste of grondvergaderingen), door de Provinciale Kerkbesturen tot drietallen gebragt. De Scriba's op gelijke wijze. Als Praesides fungeren de leden der Provinciale Kerkbesturen, ieder in zijn klassikaal ressort. Verantwoordelijkheid zal men ook wel hier niet wachten. En nu: ‘Ubi rerum testimonia adsunt, quid opus est verbis.’ Hoe het mogelijk is, dat men, in goeden ernst, van vertegenwoordiging in de Nederlandsche Hervormde Kerk spreken kan, is ons een raadsel. Geen wonder, dat de Staats-Regtsgeleerden laag op ons nederzien. Wij zijn nog niet ver in de eerste beginselen van het regt. - Of hebben wij (en we houden dit voor zeer mogelijk) de bovenaangehaalde woorden van geachte schrijvers, waar zij van vertegenwoordiging spreken, misschien sensu optativo te verstaan, en te houden voor een op de allerbescheidenst mogelijke wijze uitgedrukten wensch naar vertegenwoordiging? Over de Klassikale Vergaderingen nog een woord. Als men weet, hoe klein het aantal Predikanten in iedere Klassis is, in verhouding tot die zestallen, - in de onze 41, waaruit jaarlijks twee zestallen voor de aftredende leden gemaakt worden, - dan verdwijnt toch wel de laatste schim van het denkbeeld eener vertegenwoordiging; dan wordt die geheele jaarlijksche Vergadering weinig meer dan een vernederend spel met de waardigheid der Kerk en hare Dienaren. 't Is pijnlijk voor een' volwassen man van eenig zelfgevoel, om aan zulk eene nietsbeteekenende stemming deel te nemen, en figurant in die klucht te wezen. Die Klassikale Vergaderingen, geheel nutteloos als ze zijn, kosten daarenboven jaarlijks eene som, altijd te groot, om op die wijze weg te werpen. Zij hebben geen ander nut, dan om de gezamenlijke leden eener Klassis, ten minste ééns in het jaar, aan eenen maaltijd bijeen | |
[pagina 444]
| |
te brengen. - Waarom is men, als men toch het afdalende beginsel van Bestuur hebben wilde, en de republiek vernietigen, niet rond er voor uitgekomen, en heeft men de leden der Klassikale en Provinciale Besturen niet onmiddellijk laten benoemen en aanstellen? Waarvoor dat vijgenblad van die nietsbeteekende zestallen? Waarom van de weinige kunde onzer Predikanten in het Kerkregt misbruik gemaakt, en er op gerekend, dat zij, als zij slechts dat woord Klassen hoorden, de republiek behouden zouden wanen, en in die Klassen het bolwerk voor den republikeinschen Kerkvorm zouden zien? o! Het is ons zoo leed, en toch zien wij het in, het is waarheid: het was niet rond, niet open, niet edel gehandeld! Waarom het niet rond en ruiterlijk destijds verklaard: wij willen geene republiek! wij achten den autocratischen vorm en het Staats-medebestuur, zoo als 't in Duitschland plaats heeft, heilzamer voor u, en daar willen wij u langzaam op voorbereiden. Wat wij zouden wenschen, Protestanten en Republikeinen in het Kerkelijke als we zijn! Dat de oude Klassen hersteld werden, immers zoo na mogelijk en zoo veel als met spoedigen gang der zaken bestaanbaar was. De Klassen moesten tot de Klassikale Besturen staan, nagenoeg in dergelijke betrekking als de Synode tot de Synodale Commissie. Allereerst wel, 't spreckt van zelve, - en zonder dat geene republiek, - directe benoemingen; maar ook behooren de Klassen, de Kerkelijke grondvergaderingen, al zoo veel gewigt te crlangen als zij bij mogelijkheid hebben kunnen. Vele zijn wel de Kerkelijke zaken niet, die aan eene, slechts ééns in het jaar bijeenkomende Vergadering kunnen worden opgedragen, en zeer zeker wenschten wij het Examen der Kandidaten niet in hare handen terug, - dat wenschten we zelfs liever aan ééne enkele Commissie, voor de gansche Kerk, opgedragen; - maar wat door de Klassen kan worden verrigt, dat moest haar geattribuëerd worden. Men vergete toch niet, dat in eene republiek de vertegenwoordiging slechts noodhulp is, dáár, waar alle stemhebbende leden niet zelven bijeen kunnen komen, of de ordelijke en spoedige gang der zaken het vereischt. De noodzakelijkheid tot die noodhulp bestaat in de Kerk veel minder dan in den Staat, omdat in de Kerk al de stemhebbende leden der republiek kennis en verstand hebben, immers behooren en gerekend moeten worden te hebben, van de te behandelen zaken; geheel anders dan in den Staat, waar de meeste stemhebbenden | |
[pagina 445]
| |
gaarne en liefst hun oordeel onderschikken, en de leiding der zaken toevertrouwen aan eenen zaakkundigen vertegenwoordiger. Alle Predikanten in onze Kerk moeten, naar Protestantsche beginselen, gerekend worden, des noods, even als de tienduizend uitgelezenen van xenophon, de hoogste posten te kunnen vervullen. De Commissaris-Generaal beweerde, in zijn antwoord op de bezwaren der Klassis van Amsterdam, dat ‘de Klassen eene toevallige vrucht waren der omstandigheden van de zestiende eeuw.’ Waar die bewering op rust, begrijpen, weten wij niet. Alleen daarop, dat ze in de zestiende eeuw ontstaan zijn? Is dan alles, wat in de zestiende eeuw ontstaan is, ‘toevallige vrucht der omstandigheden?’ - Onzes oordeels is het tegengestelde waarheid. Onze Nederlandsche Kerk is, van den beginne af, zuiver republikeinsch geweest. Niet enkel door den invloed van calvijn en zwingli, maar door den eigen Nederlandschen geest, een geest voor een deel mogelijk van de Waldenzen overgenomen, en in de opvolgers van deze, de Doopsgezinden, de echte Oud-Nederlandsche Protestanten overgegaan, en bij hen, tot onze beschaming, levendig en werkzaam gebleven. Het merkwaardig, het veelbeteekenend Slotartikel van de Acten der Synoden der zestiende eeuw, waardig om het eerste Artikel van onze te verwachten nieuwe Kerkordening te wezen, luidde: ‘Geen Kerke sal over een andere Kerke, geen Dienaer over een ander Dienaer, geen Ouderling ofte Diacon over eenige andere Ouderlingen ofte Diaconen, eenige heerschappije voeren ofte overhant hebben.’ Daarom werd ook tot de zonden van de zwaarste soort in eenen Dienaar, die gestraft moest worden met afzetting van zijn ambt, gerekend: ‘baarblijkelijke trachting naar tyranny over de Kerk of zijne Collegen’ (Kerkeorde van de Wezelsche Synode, Cap. VIII, Artik. 14). Met dat zuiver republikeinsche, streng door onze Vaderen vastgehouden grondbeginsel, stond de instelling der Klassen in het naauwste verband; de Klassen werden eenvoudig ingevoerd, omdat bezwaarlijk of onmogelijk alle Dienaren der Nederlandsche Kerk aan ééne plaats konden bijeengeroepen worden; zij waren de comitia curiata van onze kerkelijke republiek. Dáárom waren aan haar de gewigtigstige kerkelijke werkzaamheden opgedragen, meer zelfs dan aan den ordelijken en spoedigen gang der zaken bevorderlijk was! Wèl gelijk, wèl regt had de Klassis van Amsterdam, als zij in deze Klassen het Palladium zag van den ouden | |
[pagina 446]
| |
en echten geest onzer Nederlandsche Protestantsche KerkordeGa naar voetnoot(1)! Hoe kwam onze Kerkordening van 1816, mag de lezer wel vragen, aan zulk eenen onnederlandschen, onprotestantschen geest van Kerkregt? - Naar onze meening, heeft er drieërlei oorzaak voor bestaan. Vooreerst de invloed van het Concept-Reglement, onder lodewijk napoleon ontworpen, door hooijer (bl. 15) de overgang tot, en grondslag van onze tegenwoordige Kerkordening gerekend. Immers, hoe ijverig ook te water, Baron van der capellen, de Ridder janssen (toenmaals Hoofdkommies), en andere verdienstelijke mannen, die aan de bearbeiding van dit Concept deel hadden, hebben getracht te waken voor afwijking van den geest der oude bestaande Kerkorde, hoeveel danks onze Kerk hun ook schuldig is voor de afwering van het groote gevaar van de invoering eener Episcopale hiërarchie, dat ons toen dreigend boven het hoofd hing, zij konden toch niet verhinderen (en was het, al de omstandigheden diens tijds in aanmerking genomen, wel te verwonderen), dat aan den Staat meerder magt en invloed in het Kerkbestuur verleend werd, dan vroeger het geval was geweest. Juistdat is zoo sterk en sprekend in de Kerkorde van 1816 overgegaan. - Ten tweede, de invloed der Staatkundige denkbeelden van dien tijd, en eenigermate ook de warme liefde voor den ten Koningstroon verheven' Oranjevorst, Vader willem, aan wien men wel gaarne invloed in het bestuur der zaken verleende. De Staat was met aller goedkeuring eene monarchie geworden, aller rigting was monarchaal, 't was een gruwel, dat de kerk eene republiek, eene republiek in de monarchie zoude wezen; slechts weinigen zagen het in, dat kerk en staat zóó homogeen niet zijn, dat de eerste noodzakelijk het beeld der laatste behoeft te dragen. Eindelijk ten derde de neiging tot hiërarchie, tot pausdom, in onze kerk zelve, in het cerste vierde onzer eeuw. Hoe sterk die geweest zij, ten opzigte van het kerkbestuur, zoowel als de kerkplegtigheden, weten degenen, die toen volwassene mannen waren, en aan het bestuur van zaken staande, achter de coulisses gezien hebben. Hoe ver het zou gegaan zijn, indien wakkere mannen, onder wie wij, als een' boven allen, den helderen en moedigen broes noemen, aan wien onze kerk misschien nog meer is verschuldigd, dan open- | |
[pagina 447]
| |
baar bekend is, het niet geschut hadden, dat kunnen zij alleen beoordeelen. Daar droeg zeker mede toe bij, de toeneiging tot den geest der, met het eeuwfeest der hervorming, in Pruissen vereenigde Evangelische kerk, die later uit 's Konings handen hare Kirchen agende ontving; maar reeds onder lodewijk napoleon had er een gerucht geloopen, dat men plan had, om in onze kerk onderscheidene hoogere en lagere geestelijke orden op te rigten, bisschoppen, en zelfs eenen Nederlandsch-Hervormden aartsbisschop te benoemen, en zooveel was daarvan aan, dat ypey en dermout grond gevonden hebben om te schrijven (Gesch. der Nederl. Herv. Kerk, Dl. IV, bl. 392): ‘het gerucht was valsch, maar de aanleiding tot hetzelve schijnt niet valsch geweest, of uit de lucht gegrepen te zijn.’ Wij zouden eindelijk wel willen vragen: waartoe, met welk oogmerk heeft men in 1816 die verkiezingen van de kerkelijke besturen door den staat ingevoerd? welk nut geeft het den staat, welk genoegen aan den souverein, om al die bestuurders en bestuurdertjes zelf te creëren? welke noodzakelijkheid bestaat er, om dat alles zelf met eigen handen te verrigten? Het ambt zelf, een zuiver kerkelijk ambt, wordt er toch niets achtbaarder door, of gij door den Koning of door de kerk gekozen en aangesteld wordt. Is dat genoegen van zulk een ontzaggelijk belang, om er den geheelen geest van het Protestantisme om te verkrachten, het beginsel en de ziel van de Nederlandsche Hervormde Kerk om te dooden? We krijgen, aan de hand der geschiedenis, op die vraag ten antwoord, dat het, hoogst waarschijnlijk, mede in verband staat met dien zoo verkeerden geest van het vorige bestuur, waarvan het tegenwoordige wijsselijk eenigzins is teruggekomen, om zelf alles te willen verrigten, om alle de raderen en ieder raadje van het groote uurwerk met eigen hand te willen omdraaijen, in plaats van liever en beter, vorstelijk en waardig, het toezigt over den gang van het geheel te houden, en alleen die raderen, waaraan gebrek komt, of die verkeerd werken, tot de orde terug te brengen of er uit te nemen. - Met één woord, die Kleinlichkeit, die angstvallige naauwkeurigheid, die overdreven bemoeizucht, die heeft mede haar deel, en dat niet het geringste, in die onprotestantsche organisatie onzer kerk gehad; van die Kleinlichkeit ook uit onze kerkeorde de laatste sporen te zien verdwijnen, zou ons een innig genoegen geven, en onzen tijd, die ons in zoovele opzigten het goede aanbrengt, te hooger doen achten en van ganscher harte doen zeggen: ‘En zegt niet: wat is er, dat | |
[pagina 448]
| |
de vorige dagen beter geweest zijn dan deze? want gij zoudt, zulks doende, niet naar wijsheid vragen.’ En nu hopen wij, voor ons, dat weldra onze kerkelijke hemel gezuiverd zal zijn van het laatste wolkje van dat gelukkig afgedrevene onweder, en dat we ons kerkbestuur weldra weder zullen mogen begroeten als: bestuur van de Nederlandsche Hervormde Kerk.
Men bevroedde het in 1816 niet, dat men, met die kerkeorde, een zwaard nederwierp, dat de onzalige geest van separatismus en formulier-orthodoxie, die tien jaren later het hoofd zou beginnen op te steken, en nog een tiental verder reeds zoo geducht zou wezen, niet nalaten zou op te grijpen en tegen ons te keeren; een zwaard, waartegen wij geen weermiddel hebben, omdat het ons eigen zwaard is, dat wij roekeloos hebben weggeworpen. Zij hebben gelijk, volkomen gelijk, en ik weet niet, wat men hun zou kunnen antwoorden, wanneer zij beweren, dat onze kerk in hare maatschappelijke beginselen (van de leer spreken wij hier nietGa naar voetnoot(1)) niet de Oud-Nederlandsche Hervormde Kerk is, en dat de Synode van 1816 en al de haar opgevolgden onwettig bestaan. Maar heeft dan onze kerke-orde, voor degenen die nog met ons zijn en voor ons zelven, in het geheel geene sanctie, geene hoogere althans dan de penale, welke alleen van eenig gewigt is voor den onbemiddelden en met huisgezin bezwaarden predikant, die zich niet geroepen acht, om het welzijn van | |
[pagina 449]
| |
vrouw en kinderen aan zijne overtuiging ten offer te brengen? Geene zedelijke verbindelijkheid? Ja voorzeker. En eene nog heiligere en hoogere, dan of de wetten bij hoofdelijke stemming door alle de leden der kerk waren aangenomen. Zij is de eenige band van orde, die op dit oogenblik bestaat; houwt gij dien door, gij neemt de orde en den vrede der kerk weg. Zie wel toe, wie er feitelijk de hand aan de orde slaat, dat hij zich rangschikke onder degenen, welke onze oude kerk ‘vermaende, haer van de tafel des Heeren te onthouden en verkondighde, dat ze geen deel in 't Rijcke christi en hadden, als daer zijn: alle die tweedracht, secten en muyterijen in kercken en wereltlijcke regimenten begeeren aen te rechten.’ - Zóóver is het met onze kerk niet gekomen, dat er luther's en zwingli's zouden noodig zijn, en verachtelijk of belagchelijk wie er hun karakter zich aanmatigt; zie toe, wie er dat zwaard neemt, dat hij niet door het zwaard verga; wie de orde stoort en den kerkvrede breekt, hij zondigt tegen de gemeente en tegen den Heer, wiens geest het oudtijds den Christen dienstknechten oplegde, zelfs den harden Heeren met alle vreeze onderdanig te zijn. (1 Petr. II, vs. 18-25). Maar indien de gemeente van hare zijde de bestaande orde, ook eene onwettige, om des vredes wille eerbiedigt, hooger en heiliger is dan de pligt dergenen, wien ‘de magt van boven gegeven is,’ en zwaarder nog hunne verantwoordelijkheid, indien zij het weigerden, te doen wat hun pligt is. Dan werden zij de schuldigen aan de verstoring van den kerkvrede, indien hunne nalatigheid daar eenmaal aanleiding toe gave. En wie hunner geen moed, geene onafhankelijkheid bezit, wie er menschen naar de oogen ziet, òf wie er van kerkelijk regt geene hoogere kennis bezit, dan dat hij de artikelen der reglementen van buiten kent, die bezitte ten minste zóóveel geweten, dat hij vrijwillig een ambt nederlegge, waar hij niet voor berekend is. Dan, wij hebben goeden moed, dat niet één lid der Synode zulk een besluit aan zijn geweten en aan de achting voor zich zelven en der gemeente jegens hem zal verschuldigd zijn. Er hebben zich, reeds sinds verscheidene jaren, de verblijdendste teekenen, voorboden eener geheele hervorming, bij de Synode zelve opgedaan; onbillijk en onverdiend zou het wezen, haar gato's: expergiscimini aliquando, et capessite rempublicam, (Sallust. Catil. Cap. 52.) toe te roepen. Er is reeds tot eene | |
[pagina 450]
| |
algemeene herziening onzer reglementen besloten; wat meer is, de geheele hervorming, in echt Protestantschen zin, is reeds begonnen met de nieuwe instructie (in 1844) voor de Synodale Commissie; wij hebben dan toch reeds één Collegie, en dat wel het hoogste, dat wettig en zuiver republikeinsch zijne committenten vertegenwoordigt. We hebben er niets op te zeggen dan het: Macte virtute vestra, van denzelfden strengen en eerbiedwaardigen republikein, en het: bis! bis! a capite inde nunc ad membra, pedibusque tenus, uit naam der toejuichende en dankbare gemeente uit te roepen! Op wien onze hoop nog meer gevestigd is, dan op de jaarlijks veranderende leden der Synode? Op het hoofd van het ministeriëel departement voor de Herv. Eerdienst zelf. Er zijn van dien kant reeds meermalen verklaringen niet alleen, maar ook handelingen uitgegaan, die alle wel- en helderdenkenden met welgevallen en hoogachting hebben aangezien. Dit wenschen wij, met de dankbaarheid en de betuiging van achting, die wij, bij dezen, wij vertrouwen uit naam en met goedkeuring van velen, aan den Baron van zuylen van nyevelt toebrengen, dat Hij op dien weg voortga, en zich die hooge achting, die Hij reeds in de eerste jaren van zijne ambtsvoering verworven heeft, op den duur waardig make.
Pedibusque tenus, schreven wij zoo even en het herinnert ons, dat er nog verdere punten van hervorming, door hooijer aangewezen, of door ons aan te wijzen, zijn overgebleven. Wij hebben ze afgescheiden van de vorige, omdat ze in eenigzins ander licht verschijnen en met andere omstandigheden in aanraking komen. In de eerste plaats komt hier in aanmerking, de deelneming van de ouderlingen, mede-vertegenwoordigers der afzonderlijke gemeenten, aan de algemeene vertegenwoordiging. Hooijer oordeelt (bl. 29, noot), en in beginsel zijn wij het volkomen met hem eens, dat het aandeel van de ouderlingen aan de vertegenwoordiging in alle onze Collegiën van Kerkbestuur, ‘eene treurige relique is van het oude, op alle kerkelijke vergaderingen wel vertegenwoordigde en ijverig medewerkende ouderlingschap; dat het in slechte verhouding staat met het aanzienlijk aantal der ouderlingen in den kerkeraad van elke gemeente, en eene te grove achterstelling is van die Mederegeerders, die met de dienaren des Woords, één collegie of ge- | |
[pagina 451]
| |
zelschap uitmaken, zijnde als de raad der kerk, vertoonende de geheele gemeente.’ (Form. v. bevest. der Ouderl.) In de praktijk verschillen wij echter van den hooggeachten schrijver. Die ouderlingen, leden van de hoogere vertegenwoordigende collegiën, worden toch, in den regel, uit de stedelijke kerkeraden genomen. Zij dienen wel, niet alleen onbesprokene en godsdienstige, maar ook der zaken kundige en, vooral door hunnen maatschappelijken stand, aanzienlijke leden der gemeente te zijn, anders doen ze meer kwaad dan goed aan de vertegenwoordiging. De vertegenwoordiging der kerk heeft behoefte aan achtbaarheid. Men zou ook in de Tweede Kamer der Staten-Generaal niet gaarne lieden van mechanieke professie zien; en bij allen eerbied voor de gelijkheid aller leden in de christelijke kerk, is die ‘gelijkheid’ toch geene zoodanige, als die der Fransche revolutie van 1789, die het Palladium der égalité daarin vond, dat zij eenen Citoyen Savetier met gejuich als lid der Conventie ontving. - De achtbaarste en aanzienlijkste leden der gemeente koos de oude kerk tot hare Episcopi en Presbyteri; - zoo deed ook onze oude Hervormde Kerk, in welker eerste moedergemeente te Londen een pollanus en een uuttenhove, edellieden beide, tot eere en niet minder tot groot nut der kerk, het eervolle en gewigtige ambt van Presbyters waarnamen; zoo heeft de Middelburgsche gemeente de admiralen bloys van treslong en witte cz. de with onder hare ouderlingen geteld. - En welk een gunstigen, voor de predikanten zelven aangenamen invloed op de beraadslagingen en den gang der zaken de tegenwoordigheid van zulke ouderlingen in de collegiën van bestuur heeft, mogen diegenen zich herinneren, die in der tijd met den Utrechtschen advokaat-fiscaal ras in de Synode gezeten hebben. - Wanneer de kerk dezulken in overvloed in de stedelijke presbyteriën zal hebben, dan, ja van harte gaarne, verdubbeling en verdriedubbeling der vertegenwoordiging van het ouderlingschap. - En, wij willen niet onbillijk zijn, er is, in de laatste jaren, op dat punt in vele steden een betere geest ontwaakt; de aanzienlijkste leden der gemeenten zelven zijn gewilliger geworden, om den eervollen post op zich te nemen; - maar, zie rond u, en vraag u zelven af, of dat reeds zóó algemeen is, als het wezen moest, om aan eene vermeerdering van hunne vertegenwoordiging te denken? Wij willen geene professiën noemen, om geene bijzondere personen aanstoot te geven, want wij bedoelen ze allen; wilt ge u dan in gevaar stellen van die, die | |
[pagina 452]
| |
personen in de provinciale besturen of in de Synode te zien zitten? Zoo laag moet toch ons uiterlijk aanzien niet beneden dat der Tweede Kamer staan. Laat eerst het presbyterium zelf verhoogd worden, dan zullen wij, gelijk wij het met hooijer in theorie wenschen, ook in de praktijk hen gaarne toegevoegd zien. Overigens is de verhouding van het aandeel aan de vertegenwoordiging tusschen het predikant- en het ouderlingschap altijd eene moeijelijke zaak. Wij Protestanten hebben wel geen Clerus, geene regerende orde, maar toch staan onze predikanten, op het stuk van vertegenwoordiging, niet met de overige leden der gemeente gelijk. Ambtshalve geroepen tot de studie van het kerkregt, door oefening met de zaken bekend geworden, in de gemeente zelve door ons ambt uitstekend, maken wij toch een ligchaam uit, welks aandeel aan de vertegenwoor diging, uit den aard der zaak, grooter moet zijn, dan dat van het overige deel der gemeente. Er heeft hier iets plaats, niet geheel ongelijk aan hetgeen in den burgerlijken staat geschiedt, waar toch het getal dergenen, die eigenlijk aan de vertegenwoordiging deel hebben, zich alleen tot de stembevoegde burgers bepaalt. - Ware het als bij de Doopsgezinden, waren er ‘broeders-vermaners’ of ‘liefdepredikers,’ ja, dan stonden we gelijk, dan kwame ons geen grooter deel aan de vertegenwoordiging toe, dan den overigen leden. En, wil iemand ons ‘dienaars der gemeente’ noemen, dat zijn we, ja, maar toch in anderen zin dan de kosters, voorzangers, klokluiders en hondenslagers! Hoe het zij, wij achten het beter, dit stuk ten minste zóó lang onaangeroerd en bij het bestaande te laten, totdat het Presbyterium zelf van onze kerk meer algemeen bevoegd zal geworden zijn, om in de hoogere collegiën van bestuur zitting te hebben. Een tweede punt is de beroeping der Predikanten. Zonder in historische of theoretische beschouwingen dienaangaande te treden, nemen wij eenvoudig met volle goedkeuring de woorden van hooijer aan (bl. 64): ‘onze kerk kent het regt om leeraren te kiezen toe aan de gemeenten of hare vertegenwoordigers.’ Aan de gemeenten. Dat brengt, zoo wij wel zien, de geest van het Protestantisme niet alleen, maar ook de aard der zaak mede, dat hier de vertegenwoordiging, altijd slechts eene noodhulp, zoo min mogelijk moet worden ingeroepen, en dat, in zoo gewigtige en teedere, aller dierbaarst | |
[pagina 453]
| |
belang van zoo nabij rakende zaak, waar het mogelijk is, allen leden stem en keuze moet worden gegeven. De predikant moet de man der volkskeuze zijn; dan alleen kan hij, met de volkomenste overtuiging, zijn: ‘Ja ik van ganscher harte,’ zeggen op die gewigtige gewetensvraag: ‘of gij gevoelt in uw hart, dat gij wettelijk van Gods gemeente, en mitsdien van God zelven, tot deze heilige dienst geroepen zijt?’ En waarom zou dat in kleinere gemeenten niet uitvoerlijk, waarom zou het schadelijk aan het belang der gemeente wezen? Tot aan 1816 is het in onze gemeente altijd zoo geweest, stemming door mansledematen; waarom hun die echt-Nederlandsche, echt-Protestantsche instelling ontnomen? Noch mijne actenboeken, noch het geheugen der oudste leden, die ik hier gekend heb, hebben mij ooit verhaald van wanordelijkheden, daarbij voorgevallen. Waren dan de regten der collatoren en der floreenbezitters in Friesland zoo veel heiliger dan die der gemeenteleden? - Ik ben op dit oogenblik zelf consulent eener vacante gemeente; ik betuig, dat ik menigmaal bezwaard ben onder de gedachte, dat die vier goede menschen de gewigtige taak des beroeps, waar alle leden der gemeente, en daaronder veel bevoegdere dan zij, gelijkelijk belang bij hebben, alleen op hun geweten zullen moeten hebben, en als regters over de gaven van wie weet hoevele kandidaten zullen moeten zitten; die vier, aan welke het wel te zien is, dat zij 't gevoelen, op dit oogenblik de gewigtigste personen der gemeente te zijn; bezwaard ben ik, dat ik, voor het eerst, mede de hand zal moeten leenen tot datgene, waarvan ik diep overtuigd ben, dat het een onregt is. Het is alleen in de grootere gemeenten, dat aan de noodhulp van de vertegenwoordiging dit werk behoort opgedragen te zijn. Maar ook dáár heeft sedert jaren op de meeste plaatsen een misbruik plaats, zóó grof, dat het ons allezins verwondert, daaromtrent bij hooijer geene aanmerking gevonden te hebben. Wij bedoelen den invloed der diakenen op de predikantsberoepingen. Dat de diakenen nooit behoord hebben tot den eigenlijken kerkeraad, blijkt genoegzaam, niet allen uit het formulier van bevestiging der ouderlingen, maar ook uit de costumen der stedelijke gemeenten, waar de collegiën der diakenen en des kerkeraads afzonderlijk vergaderen, ieder voor hunne eigene werkzaamheden. Alleen bij beroepingen werken zij te zamen als zoogenaamde breede Kerkeraad. Vertegenwoordigers der gemeente zijn zij echter niet. Waarom is hun dat | |
[pagina 454]
| |
aandeel aan de beroepingen toegestaan? Niet enkel, omdat algemeen het aantal der ouderlingen te klein werd gerekend voor eene zoo gewigtige zaak, want dit gold dan toch alleen voor de plattelandsgemeenten, maar ook om eene tegemoetkoming te zijn voor de bezwaren van hun ambt, dat zij gratis ten behoeve der gemeente waarnemen. Eenigen invloed mogen zij derhalve, ook onzentwege, in erkenning hunner diensten wel hebben. Maar, wat geschiedt er nu in bijna alle stedelijke gemeenten? Het is een ieder bekend, en menigeen tot groote ergernis, dat de collegiën van diakenen, die doorgaans bij het beroepingswerk minstens ééne stem meerder tellen, dan dat des eigenlijken kerkeraads, zich vooraf met elkander verstaan en aansluiten, en alzoo niet eenigen invloed op de beroeping uitoefenen, maar werkelijk alleen beroepen. Die, bij iedere beroeping plaats hebbende en telkens vernieuwde oppositie tusschen de beide collegiën, heeft daarenboven het hoogst nadeelige gevolg, van eene bestendige verwijdering tusschen de beide zoo naauw verwante ligchamen te veroorzaken, zeker niet tot stichting en voorbeeld der gemeenten, aan wier hoofd zij staan. Regtens zou het der kerk, dat is, in dit geval, den vertegenwoordigers, den kerkeraden, toekomen, om aan de diakenen het door hen allerwege misbruikte, in zijne gevolgen niet dan schade barende privilegie weder te ontnemen, want de kuiperijen te beletten is eene besliste onmogelijkheid. Dan ware het echter te vreezen, dat men niet ligtelijk, wat reeds thans vaak bezwaarlijk is, geschikte mannen tot die bediening gereed vond. Maar er kunnen andere, meer doeltreffende middelen aangewezen worden, om dien strijd te neutraliseren. Nog onlangs werd in het klassikaal bestuur, waarvan ik de eer heb lid te wezen, de vraag opgeworpen (en dat niet door mij), of het niet dienstig ware, bij beroepingen, altijd het getal stemmen des kerkeraads gelijk te maken aan dat der diakenen, door te dien einde, in het doorgaans plaats hebbende geval, dat de kerkeraad de minderheid heeft, tot denzelven het benoodigde aantal oud-leden te adscisceren ad hoc. Maar niet genoeg is dit, onzes inziens. Vooreerst wijl den vertegenwoordigers der gemeente meerder aandeel toekomt dan den bij conniventie toegelaten diakenen; eenigen invloed mogen zij hebben, maar de helft is te veel. En ten tweede, omdat daardoor die onzalige en onstichtelijke oppositie niet wordt weggenomen. - Die moet, zoo het eenigzins mogelijk ware, worden geneutraliseerd door een' derden, die als scheidsman tusschentreedt. | |
[pagina 455]
| |
Zulk een ligchaam, daartoe geheel bevoegd, bestaat er sinds lang, en wel wonder is het, dat men nog nooit ook aan hen gedacht heeft. Het zijn de notabelen en kerkvoogden, die ook hun werk gratis verrigten, daarenboven meest uit de aanzienlijker leden der gemeente bestaan, en daarbij nog dit boven de tegenwoordig bestaande orde van kerkeraadsleden en diakenen vooruit hebben, dat zij onmiddellijk door de gemeenteleden zelven zijn gekozen. Die hebben, zoo iemand, regt op mede-invloed bij de beroepingen. Even zoo goed als de diakenen, kunnen zij, wanneer hun dit regt geweigerd wordt, dreigen hunne ambten te zullen nederleggen. Zoodanige adscitie van dit ligchaam, ad hoc, zou ook nog het voordeel hebben, dat de vertegenwoordiging, noodhulp altijd, in dit gewigtigste geval, nog meer werd uitgebreid en over meerdere leden der gemeente verdeeld, dáár, waar de omstandigheden eene onmiddellijke deelneming van allen aan de verkiezing te bezwaarlijk maken. Wij komen aan de Collatiën. Bij zoo echt Protestantsche en onafhankelijke beginselen als de Heer hooijer aan den dag legt, was 't niet anders te verwachten, dan dat hij deswegens het oordeel van royaards, kist, broes zou bijvallen, alle Collatiën, hoe ook genaamd, ruiterlijk voor onwettig verklaren, en derzelver geheele afschaffing voorstellen zoude. Wij voegen er onze stem bij, si tanti est. Het regt van beroeping behoort aan de gemeenten zelven. Wel kunnen zij, des verkiezende, bij iedere afzonderlijke beroeping, hunne keus leggen in de handen van eenen bijzonderen persoon, hetzij uit dankbaarheid, of omdat zij hem er beter bevoegd toe achten, maar het in perpetuum afstaan en verkoopen, is even zoo strijdig met de in beschaafd Europa bestaande beginselen van regt, is even zoo in zich zelf eene nulliteit, als wanneer iemand de vrijheid van zijne kinderen verkoopen wilde. Het is een onvervreemdbaar regt, even zoo goed als de persoonlijke vrijheid. Zelfs dáár, waar de Collator aanbood, om niet alleen het kerkgebouw, maar zelfs het predikantstraktement uit eigene middelen te betalen, zou deze, krachtens het regt alleen, niets meerder kunnen zijn, dan privaat-huiskapellaan. Dat de omwenteling van 1795 er wel aan deed, dat zij dit regt beschouwde als een overblijfsel van het leenregt, en het dáárom afschaftc, willen wij niet beweren, want gewis zijn niet alle Collatiën oorspronkelijk feudale regten geweest; maar, zeer zeker is het, dat, toen men bij de nieuwe orde van zaken | |
[pagina 456]
| |
in 1815 (Kon. Besl. van 1 Febr. 1815) het collatieregt weder herleven deed, men zoo handelde, omdat men het beschouwde als een oud heerlijk regt, en het dus in de herstelling der andere heerlijke regten liet deelen. En grievend, diep grievend is het, dat toen die regten, waar ze burgerlijke zaken betroffen, aanstellingen b.v. van schouten, schoolmeesters, geneeskundigen, polderbesturen, allerwege werden besnoeid en met de regten der burgerlijke maatschappij in overeenstemming gebragt; maar dat men der kerk, der zwakkere partij, het la raison du plus fort est toujours la meilleure heeft laten ondervinden, en zich doof hield voor menige stem, die om regt vroeg. Dat is eene grieve, die reeds te lang, dertig jaren lang, haar onwettig en onregtvaardig aanzijn handhaaft. Wat zou het wegruimen van deze ongeregtigheid wel kosten? Eene enkele koninklijke en ministeriële pennestreek, die de Synode en alle denkende leden der kerk met dankzegging ontvangen zouden, en beschouwen als de kroon op het reeds aangevangen werk van den tegenwoordigen Minister van Eeredienst. Ééne pennestreek, waardoor den Collatoren geene de minste wezenlijke schade werd aangedaan, die menig proces zou voorkomen, aan menige handeling, die het licht niet zien mag, en waarvoor bezwaarlijk de vingers zouden opgestoken kunnen worden, voor altijd een einde zou maken, eindelijk een onregt zou opheffen, dat, van de eerste stichting onzer Hervormde kerk af, zoo bittere grieve tegen de politieken geweest is. Dusverre wat het regt der Collatiën in het algemeen aangaat. Ten opzigte van de Koninklijke Collatiën aarzelen wij ons gevoelen uit te spreken. Kon men zich verzekerd houden in den Koning en Zijn' minister van eerdienst ten alle tijden niet slechts belijders, maar ook warme en verlichte voorstanders der wèl begrepen belangen van de Nederlandsche Hervormde Kerk te zullen aantreffen, wij zouden kunnen wenschen, dat onze kerk, vrijwillig, de Koninklijke Collatiën niet alleen erkende, maar zelfs vermeerderde. De allereerste reden, die ons daartoe zou bewegen, verbiedt de kieschheid ons te ontwikkelen. Wij kunnen er alleen dit van zeggen, dat de democratie altijd hare schaduwzijde heeft. Denk slechts aan de oesterschelp van dien boer te Athene. - Gelukkig de republiek, die het middel bezit, om die schaduwzijde onschadelijk te maken, en het ostracismus, dat gij in geene republiek ooit beletten kunt, op te heffen. Dat middel zou onze Kerk in de Koninklijke Collatiën bezitten, zoolang zij vertrouwen mogt, dat Hij gaarne haar | |
[pagina 457]
| |
beschermheer wezen en tot bevordering der inwendige belangen Zijner eigene kerk de hand zou willen leenen. Dát beschermheerschap, op die wijze aangewend en gebruikt, zou mede behooren onder de schoonste privilegiën der kroon. Het spreekt echter van zelve, dat een zoodanig gebruik van de Koninklijke Collatiën eene verandering zou medebrengen in den regel, welken de tegenwoordige minister volgt bij de begeving der Koninklijke Collatiën, het voorstellen van meerdertallen namelijk, waaruit aan de gemeenten de keuze wordt gelaten. In theorie kan niets ons aangenamer zijn, dan deze openlijke erkenning van het regt der kerk; maar in de praktijk (en let wel, deze is de eenige grond, waarop wij zouden aannemen, de Koninklijke Collatiën, als nuttige en wenschelijke uitzonderingen op den regel, te verdedigen), in de praktijk, meenen wij, dat, althans van ons standpunt beschouwd, de onmiddellijke benoemingen beter en doeltreffender zouden zijn. Maar zulks vooral ter wille van het andere oogmerk, waartoe wij de Koninklijke Collatiën zouden wenschen behouden en gebruikt te zien. Het is ten behoeve van de martelaren onzer kerk. Wij bedoelen daarmede niet zoozeer die predikanten, welke, wegens bijzondere omstandigheden, bepaaldelijk voor die gemeente, waarin zij dienen, minder, voor iedere andere even geschikt zijn; niet enkel die, welke b.v. ten behoeve hunner letteroefeningen hunne al te groote en te veel werk eischende gemeente voor eene kleinere wenschten te verruilen; niet enkel die, welke, na ettelijke jaren in hunne eerste gemeente te hebben doorgebragt, dáárom naar verplaatsing verlangen, omdat zij gevoelen, dat zij het bekoorlijke der nieuwheid geheel verloren hebben, dat hunne gemeente, bij alle toegenegenheid voor hunne personen, toch ook wel eens wenschte te veranderen, en die zich blootgesteld gevoelen aan al die rampzalige gevolgen, wetenschappelijken en ambtelijken dood, somwijlen, erger nog, onverwinnelijke melancholic, welke het gevoel van oudbakkenheid met zich brengt, wanneer men het door geene letteroefeningen weet op te wegen; maar vooral degenen, die, in kleine afgelegene Hervormde gemeenten, te midden van eene, in onzen tijd opgewonden en bitter gemaakte Roomsch Katholijke bevolking, den voorpostenstrijd moeten voeren, en de hitte des daags en de koude des nachts ten behoeve van het Protestantismus verduren; - die hebben immers, wanneer zij 't begeeren, het regt, om op hunnen tijd, wanneer zij trouw voor ons hebben gestreden, te worden afgelost. En, meer nog dan deze, die | |
[pagina 458]
| |
waarachtige martelaren, die, hadden zij het kunnen vooruitzien, wat hun levenslot zou worden, liever iedere andere maatschappelijke betrekking zouden gekozen hebben, - de medelijdenswaardigen, die op een eiland gebannen zijn en daar een strijd voeren, zieldoodender verreweg dan die tegen het Ultramontanisme, die toch altijd opwekt en prikkelt, dien onzaligen strijd tegen dat separatisme en mysticisme, dat u het leven bitter maakt, en de vrucht van uwen arbeid belet.Ga naar voetnoot(1) Voor die martelaren, gelukkig dat zij slechts weinigen zijn, gevoel ik, eenmaal orgaan der periodieke pers geworden, mij de vrijheid en het regt, om het onmiddellijk gebruik van het schoone koninklijke privilegie in te roepen; - al ware het ook, dat eene gemeente daardoor voor eene enkele maal een min geschikt predikant kreeg. Dat moet zij voor de kerk, waarvan zij een deel is, en voor hare martelaren overhebben. Voor dezulken dan wenschen wij het behoud en de vermeerdering der Koninklijke Collatiën; voor dezulken bidden wij de Synode op het dringendst, om het verzoek, dat zij reeds ettelijke jaren geleden, ten behoeve der Predikanten op de eilanden, in het algemeen aan het ministerie rigtte, allerernstigst te vernieuwen. Wij - ware het, dat het dringende van deze onze vrijmoedigheid ons ongenugt baarde - wij hebben het er van harte voor over, en nooit is onze hand zoo vast geweest, als daar wij deze regelen schrijven.
De laatste rang der vertegenwoordigers van de gemeente, de ouderlingen, blijft nog over. Ook dezen plagten op vele dorpen, waaronder weder het onze, tot aan 1816 bij stemming | |
[pagina 459]
| |
van mansledematen benoemd te worden. Sinds dat jaar vernieuwt dat collegie zich zelf. De notabelen daarentegen worden bij hoofdelijke stemming der stembevoegden benoemd. De tijdelijke belangen der gemeente schijnen haar dus wel van naderbij aan te gaan, dan hare geestelijke. Eindelijk, dat de gemeente geen aandeel heeft aan de verkiezing van het collegie van diakenen, hetwelk hare liefdegaven administreert, dat is de laatste anomalie van onze kerkelijke wetgeving. Pedibusque tenus.
Er blijft van de algemeene beginselen van het kerkregt nu slechtś overig de betrekking tusschen de Kerk en den Staat; waarin wij, wat de resultaten aangaat, ja, grootendeels met hooijer, die veelal broes volgt, overeenkomen, maar in beginselen eenigermate van hem verschillen. Onzes inziens is dit punt, reeds op zich zelf teeder, nog veel ingewikkelder en moeijelijker geworden door de wijze, waarop het tot dusverre behandeld is. In zulk soort van zaken, zoo teeder, moet men naar de allereenvoudigste en klaarste grondbeginselen zoeken; en daarvan alleen uitgaan. Wij gelooven, dat de geschiedenis van het Regt hier veel te veel bij te passe gebragt is. Het is, onzes inziens, een onderwerp, dat geheel en al tot het moderne Staats- en Kerkregt behoort, en dat niet uit de geschiedenis, maar uit algemeene theoretische beginselen moet afgeleid worden. Het hoogste belang van den Staat, het hoogste belang van de Kerk, ziedaar de twee eenige en voor de ontwikkeling van de geheele theorie en hare toepassing op de kerkelijke wetgeving volkomen toereikende beginselen. De handhaving van het eerste is de necessitate, de Staat eischt haar, geen kerkgenootschap mag haar belemmeren; die van het andere is facultatief, het hangt van de Kerk zelve af, in hoeverre zij die vragen wil, het hangt van haar af, om te dezen hare instellingen, des noodig, te veranderen. De eerste moet tegenover allen gelijk zijn, de meening omtrent de andere zal wel altijd naar de inzigten en behoeften van elk kerkgenootschap verschillend blijven. - De geest en rigting van het Romano-Catholicismus en Papismus zal op de tweede, voor zoo ver zij de R.C. Kerk zelve betreft, belangrijken invloed hebben; - het Protestantismus daarentegen laat ons te dezen opzigte de handen volkomen vrij; inderdaad, ik zie niet, dat ten aanzien der betrekking van den Staat tot de Protestantsche kerk iets | |
[pagina 460]
| |
zou af te leiden, eenig gevolg te trekken zou zijn, hetzij uit de algemeene beginselen van het Christendom, hetzij uit de speciale van het Protestantisme. Niets anders, zoo ver ik zien kan, dan in het algemeen: gehoorzaamheid aan de gestelde magt en het welzijn der kerk. Alleenlijk maakt de godsdienstbelijdenis van den Souverein een onderscheid; zij heeft wel geen invloed op de handhaving van den Staat tegenover de Kerk; maar wel degelijk op die van de Kerk tegenover den Staat. Is de Vorst geloofsgenoot, dan vertrouwt de Protestantsche Kerk zich meer aan hem toe, verleent hem meerderen invloed, vraagt van hem meerdere medewerking tot haar welzijn. Het blijkt hieruit, dat de handhaving van onze Kerk tegenover den Staat, in ons Land, waar de godsdienstbelijdenis aan den Souverein is vrijgelaten, ook uit dezen hoofde voor geene vaste bepalingen vatbaar is, en dat tijden en omstandigheden hier eene afwisseling in de wetten en reglementen moeten veroorzaken. Door van zulke algemeene beginselen uit te gaan, komt men tot betere resultaten, dan wanneer men alleen de grondwet ten grondslage legt. De grondwet is ten opzigte der betrekking tusschen Kerk en Staat onvolledig; als men alleen van haar uitgaat, dan wordt het regt der regering veel te beperkt, veel meer dan met de eerste regelen der gezonde staatkunde bestaan kan. Men zie slechts bij hooijer (bl. 17-20), hoe eng die kring van de letter der grondwet wordt. Daarom moet men, niet alleen die geschrevene grondwet volgen, maar er die algemeene grondwet bijvoegen, zonder welke, eensdeels, geen Staat op den duur bestaan kan, anderdeels, geen Staat Chris. telijk, of liever algemeen godsdienstig, bevorderaar van de godsdienst, heeten mag. Ook die bevordering der godsdienst is wezenlijk Grondwet, hooger nog dan de geschrevene, beginsel van Staat, conditio sine qua non voor het bestaan van den Staat. Het is het groote gebrek van den Amerikaanschen regeringsvorm, dat de Staat dáár weigert, betrekking met de Kerken aan te knoopen, een beginsel, onzedelijk in zich zelf, bewijs van het materialismus van der Amerikanen geest, en waarvan zij vroeg of laat de schade zullen ondervinden. Onwettig ook is dat verbod, dat beletten van het aanknoopen van betrekking tusschen de Kerk en den Staat; want waarom mogen dan andersoortige genootschappen, vereenigingen en inrigtingen met den Staat in aanraking komen? Waarom aan die het toegestaan; - aan deze, de weldadigste, de voor den bur- | |
[pagina 461]
| |
gerstaat nuttigste van allen, het geweigerd? Neen, gelijk het belang der kerk het medebrengt met den Staat in aanraking te zijn, gelijk zij gaarne zijne welwillende hulp inroept, gelijk zij gaarne den Souverein, als hij geloofsgenoot is, tot haren beschermer kiest, en dan hem nog meerdere regten ten haren eigen beste toestaat, of liever, verzoekt op zich te nemen en uit te oefenen, zoo is het regel van gezonde staatkunde, wèlbegrepen belang van den Staat, openlijk bewijs, dat hij van het voor alle staatswelzijn zoo noodlottige atheïsmus afkeerig is, en zoo dan ook niet verbis et scripto, toch de facto godsdienst bezit, aan de godsdienst die hulp te verleenen, die verlangde betrekking aan te knoopen, dat beschermheerschap te aanvaarden. Dat is het welzijn van de Monarchie, dat de Koning, onverminderd aller burgeren gelijkheid voor de wet, aller godsdienstbelijdenissen gelijke vrijheid, toch geboren beschermheer is van die kerk, welke de eer heeft hem onder hare leden te tellen. Uit het cerste deel der aldus gestelde betrekking tusschen Kerk en Staat vloeit de eenvoudige en klare regel: videat rex ne quid detrimenti capiat respublica. En dat niet in dien oorlogzuchtigen zin, waarmede de Romeinsche Senaat haren Consules zulke volmagt gaf, niet als een wachtwoord, waarmede het land in staat van beleg wordt verklaard en der angstige burgerij de schrik om het hart wordt geslagen, alsof er een catilina met zijne zaamgezworenen buiten den Staat te dringen was; maar als een altijddurende, vredelievende, vreedzame regel, waarvan nimmer af te wijken, gezonde en heilzame staatkunde is. - De toepassingen van dezen regel zijn de approbatie en het placet, ten opzigte van personen de eene, van zaken het andere. Het laatste deelt zich nog weder in tweeën. Het bijwonen der vergaderingen, des verkiezende of noodig, door staats-commissarissen, en het eigenlijke placet of visum. Op het cerste denken wij strenger, en staan wij digter aan de zijde van den Staat dan hooijer, die zich, onzes inziens, te veel bij de, in dit opzigt gansch onvolledige, grondwet bepaalt. De godsdienstleeraars en bestuurders der kerk hebben, even als hunne handelingen en besluiten, eenen hoogst gewigtigen invloed in de maatschappij; niet één genootschap zóó gewigtig, zóo diep ingrijpend in het maatschappelijk leven; geene menschen zoo gevaarlijk als kwalijkgezinde kerkelijken. Daarom moet hunne verkiezing, even als die van elk ander hooggeplaatst en invloed hebbend regent, om des Staats en der | |
[pagina 462]
| |
maatschappij wille, onderworpen zijn aan de goedkeuring des Staats, uitgeoefend door den Koning. Het is de voorwaarde van het aanwezen, van de dulding der genootschappen, op het grondgebied en binnen het huisgezin van den Staat. Er is over die twee onderwerpen, approbatie en placet, even zooveel te veel geschreven en gesproken, als er te weinig omtrent gehandeld is. Men bedenke het toch wel, dat het aan de ééne zijde burgerpligt is, zich aan dat staatstoezigt te onderwerpen, maar dat ook, aan de andere zijde, die last: videat ne quid detrimenti, geen prerogatief der kroon is, waarover met partij getransigeerd kan worden, maar een opgedragen last, met verpligting van uitvoering, even zoo goed als die van den Senaat aan cicero; dat dit regt van videat eigenlijk der republiek, het volk toekomt, maar door haar wordt opgedragen aan den Souverein. Wie onderwerping weigert, heeft al de overige leden van het huisgezin tegen zich, is kwaad burger als catilina, capitis sons; - jegens hem verandert dat woord videat, voor de gehoorzamen regel van vreedzame en wijze staathuishoudkunde, in een dreigend Senatus consult., waarvan, moge ook des dictators wijsheid het eenen tijd lang inclusum in tabulis et tanquam in vagina reconditum houden, toch het slot en het involutum is: more maiorum animadvertendum. - Het volk ziet de schreden van zijnen dictator belangstellend, scherp en starend na, en - zwijgt en wacht af, omdat de uitvoering van den last aan des dictators wijsheid is toevertrouwd; moge de uitkomst even zoo min voor onze verwachting beschamend zijn, als zij het den Romeinschen burgeren onder cicero geweest is. Er ligt ons de vraag op de lippen: Zou het weigeren dier gehoorzaamheid van de zijde der eene van de twee zusters, waaruit het huisgezin bestaat (de kleineren mogen mij voor ditmaal toegeven, dat ik haar, bij wijze van differentiaal- en integraalrekening, voor een oogenblik buiten den census laat; zij werpen ten minste haar gewigt, dat ik geenszins ‘oneindig klein’ beweer te wezen, in de schaal der gehoorzame zuster), zou dat ook de facto het maatschappelijk verdrag opheffen en ook de andere van het staatstoezigt ontslaan? - Neen, antwoorden wij, op denzelfden grond, waarop wij de vraag naar de verbindlijkheid onzer kerkeorde beantwoord hebben; - neen; en dat niet enkel daarom, omdat de Staat, het volk, zijne magt te dezen reeds uit de handen gegeven heeft, en nu enkel moet vertrouwen op de wijsheid, de kracht en den | |
[pagina 463]
| |
mannelijken moed van den souvereinen volmagthouder, niet enkel om door de gehoorzaamheid van ons, die de numeraire, en nog meer, de morele meerderheid uitmaken, des Konings hand te sterken; maar omdat orde en vrede te handhaven dure Christenpligt, Protestantenpligt is, omdat het Protestantismus, waar zijne uitwendige belangen in aanraking komen met den burgerstaat, ten grondregel heeft: Salus reipublicae summa lex. Wij hebben, over dit onderwerp, nog meer op het hart. Wij houden het binnen, omdat het oogmerk van dit ons tegenwoordig schrijven enkel het welzijn van onzen Staat en van onze Kerk is; omdat wij hopen, dat het eenen goeden ingang zal vinden ook bij de hoogere burgerlijke en staatsmagten; omdat wij niet, door noodeloos ons te ver op een terrein te begeven, waar we bezwaarlijk zouden kunnen nalaten scherp te worden, indien we ten minste kort wilden zijn, ons zelven de hoop op die voldoening willen benemen, welke wij bouwen op de waarheid van de spreuk: ‘een goed woord vindt eene goede plaats.’ Het toezigt op de kerkelijke fondsen en hunne administratie behoort voor een deel onder het verpligte, voor het ander deel onder het vergunde toezigt van den Staat op de Kerk. Dat eerste deel is uitgedrukt in de grondwet, art. 193: ‘de Koning zorgt, dat de toegestane penningen, die voor de openbare Godsdienst uit 's Lands kas worden betaald, tot geene andere einden besteed worden, dan waartoe dezelve bestemd zijn.’ Hooijer bepaalt te regt (bl. 19) de toepassing van dit artikel alleen tot de inzage ten aanzien van het gebruik der uit 's lands kas voor de openbare godsdienst verstrekte penningen; - zonder ander of meerder regt van toezigt. Aan deze inzage zijn alle gesubsidiëerde gezindheden, voor zooveel die subsidie aangaat, onderworpen. Haar te weigeren, zou metderdaad afstand van die subsidie in zich sluiten. De Hervormde Kerk gaat echter verder. De bepaling der grondwet van 1814 (art. 139), welke aan den Souvereinen Vorst het regt van inzage en beschikking gaf omtrent de inrigtingen van die gezindten, welke eenige betaling of bijdrage uit 's lands kas genoten, is, onzes inziens, onbillijk, en eischte meer, dan hij op dien grond regt had om te vorderen. - Maar de Hervormde Kerk staat aan haren beschermheer vrijwillig dat regt toe, of liever, verzoekt hem, om haar eigen bestwil, dat te willen aannemen en gebruiken. Het is alleen | |
[pagina 464]
| |
op zulk een impliciet en ondersteld verzoek en opdragt, en niet op art. 193 van de grondwet, hetgeen hooijer zelf door het gebruik van het woord ‘waarschijnlijk’ toont te betwijfelen, dat het regt van den Staat gegrond is tot het maken van beschikkingen over de gemeentefondsen, en tot de jaarlijksche inzage van de kerkelijke administratiën. Om haar eigen bestwil, zeggen wij, verzoekt de Hervormde Kerk zulk een oppertoezigt van den Staat. Inderdaad, men moet de administratiën op de dorpen eenige jaren van nabij en in de bijzonderheden hebben leeren kennen, onverantwoordelijk, en ongelooflijk slordig als ze soms kunnen zijn! om het weldadige van zulk een toezigt geheel te beseffen, en het te betreuren tevens, dat er bij de invoering der reglementen op de administratie der kerkelijke fondsen niet cordater gehandeld is, en men het der gemeenten vrij heeft gelaten, om zich al of niet ‘onder het reglement te begeven.’ Wij wenschen, dat het eene van de eerste handelingen der Synode zal zijn, zoodra zij als wettig vertegenwoordigend ligchaam van de Hervormde Kerk zal geconstituëerd wezen, om de meerdere kracht, die zij zich daarin zal gevoelen, te gebruiken, ten einde alle de gemeenten, die tot nog toe niet onder het reglement zijn, daartoe te constringeren, op al zulke straffe, als op de ongehoorzaamheid jegens de kerkelijke wetten bedreigd is. Tot de geheel vrijwillige of opgedragene betrekking tusschen Kerk en Staat behoort het stuk der dispensatiën. Naar de algemeene begrippen van wetgeving, kunnen deze uitzonderingen op de wet alleen van diezelfde magt uitgaan, welke de wet gemaakt heeft. Het regt der dispensatie behoort dus bij de Synode. Maar daar deze slechts zeer korten tijd van het jaar vergaderd, en bij de aanvragen om dispensatie doorgaans periculum in morâ aanwezig is, zoo heeft zij, of moet zij worden gerekend den Koning te hebben verzocht, om voor haar dat regt uit te oefenen, welke het wederom aan zijnen minister heeft opgedragen. Zoo oordeelen wij met hooijer, bl. 81. Door de instelling der permanente Synodale Commissie is de reden dier overdragt vervallen, en, onzes inziens, is het thans regelmatig, dat het regt der dispensatiën door de kerk zelve, door deze hare Commissie worde uitgeoefendGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 465]
| |
Omtrent die dispensatiën hebben wij hier nog iets bij te voegen. De aanvragen daartoe waren voor eenige jaren zóó menigvuldig, dat zij aanleiding gaven tot eene ministeriële aanschrijving, strekkende, om ze tegen te gaan, door de verzekering, dat zij voortaan niet dan in gewigtige en urgerende gevallen zouden worden verleendGa naar voetnoot(1). Maar niettegenstaande die aanschrijving, worden ze nog zoo veelvuldig en op zoo ligte gronden toegestaan, dat de wet bijna tot uitzondering, de uitzondering tot regel wordt. Nog onlangs heeft het geval ergens plaats gehad, aan steller dezes in bijzonderheden bekend, dat eene gemeente vraagt om dispensatie van art. 35 § 2 van het reglem. op de vacaturen. Zij geeft voor reden, het bezwaar van de vervulling der dienst gedurende de vacature; de predikant doet afstand van het jaar van gratie voor zijne (eventuële) weduwe, en legt | |
[pagina 466]
| |
tevens de belofte over, om geenen invloed op het beroepingswerk te zullen uitoefenen. Het klassikaal bestuur wordt de more aangeschreven om consideratie en advies. Met de ligging der gemeente van nabij bekend, oordeelt het, dat het genoemde bezwaar niet bestaat; het gaat daarenboven uit van den geest der bovengenoemde ministeriële aanschrijving, en ziet zelf het bezwarende in, van de uitzonderingen op de wet tot regel te maken; eindelijk komt bij hetzelve het bewijs ter tafel, dat de opgemelde belofte niet in den allerstrengsten zin moest worden opgevat. Kieschheidshalve wordt, bij het antwoord aan het ministerie, de laatste omstandigheid (in het algemeen weten degenen, die met de zaken bekend zijn, wat er van die beloften doorgaans aan is) verzwegen, maar zooveel te meer aangedrongen op het niet verleenen der dispensatie. Desniettegenstaande wordt ze verleend, en bij de kennisgeving daarvan aan het klassikaal bestuur als reden opgegeven: de afstand van het jaar van gratie en - de voormelde belofte. Nu vragen wij: is het geven van consideratie en advies, bij zooveel laxiteit op het stuk der dispensatie, niet eene nuttelooze en vernederende formaliteit voor de klassikale besturen? Is het niet wenschelijk, dat er wettelijke bepalingen worden gemaakt, zoodanige nadere aanwijzing der gronden van dispensatie bevattende, waardoor deze aan vasteren en gelijkmatigeren regel onderworpen, en, waar er geene noodzakelijkheid toe dringt, finaal wordt voorgekomen; en in het bijzonder, wat art. 35 aangaat, dat, indien art. 32 (‘met de vervulling der vacature zal alle mogelijke spoed worden gemaakt’) zooveel overwigt moet hebben op art. 35 b., eenvoudig deze bepaling, het geldelijke betreffende, (hetwelk toch de hoofdzaak is; de belofte van non-influentie is, onzes inziens, een eisch, dien men, om de zwakheid der menschelijke natuur, nimmer doen moest) aan art. 35 geannexeerd wierde: ‘wanneer de beroepen predikant afstand doet van het jaar van gratie voor zijne weduwe, ingeval hij voor zijne losmaking mogt komen te overlijden, zoo zal de kerkenraad aanstonds, na het ontvangen der handopening, tot de beroeping kunnen overgaan’?
En hiermede hebben wij het doel onzer recensie bereikt. Wij hebben ons alleen bepaald tot de hoofdzaak, tot datgene, wat met de theorie van kerkregt in verband staat, wat den | |
[pagina 467]
| |
geest van hooijer's verdienstelijken arbeid in het algemeen kan doen kennen, wat wij hopen, dat de belangstelling en de studie onzer Nederlandsche kerkelijken zal opwekken; wij gelooven daarmede aan het oogmerk van den schrijver zelven, toen hij zijn werk bij de Gids ter beoordeeling inzond, het meest voldaan, en tevens onze sympathie en overeenstemming van denkbeeld het best getoond te hebben. In bijzonderheden te treden, waartoe nog overvloed van stoffe voorhanden was, zou deze boekbeoordeeling, reeds breed genoeg geworden, onmatig hebben doen uitzetten; daartoe zij het werk zelf van hooijer ter lezing, wij hopen ook, ter betrachting aanbevolen. Een paar enkele punten nog slechts, ten slotte. Over de tegenwoordige inrigting der Indische kerk, waarover hooijer zeer ongunstig spreekt, (bl. 244) hebben wij ons niet uitgelaten. Wel zijn ook ons die geheel en al onprotestantsche predikanten van de eerste, tweede en derde klasse, die promotiën door den gouverneur-generaal, die geheel staats-autocratische inrigtingen, allergeweldigst tegen de borst, zóó zelfs, dat wij zwarigheid maken, om de Oost-Indische predikanten voor iets hoogers dan: ‘ambtenaren van den staat, of, eigenlijk van het O.I. bestuur’ te erkennen, maar - wij hebben het al zoo dikwijls ondervonden, dat de praktijk wel eens boven de theorie gaat, dat Indië is voor ons zulk eene Terra Antarctica Incognita, dat wij liever onze gedachten terughielden; wij hopen, dat te eeniger tijde een uit de Oost-Indiën teruggekeerd en daardoor onafhankelijk geworden predikant, ons zijne bevindingen en gedachten over het voor en nadeelige van de organisatie der Indische kerk, onbevooroordeeld en onbeschroomd, zal mededeelen; tot zoo lang willen wij voor'shands den Indischen predikanten de broederhand van het protestantismus toereiken. Op bladz. 344 laat H. zich breedvoerig uit over en tegen het aangenomen ambtskostuum der predikanten in onze kerk. Dáár zijn we het in het geheel niet met hem eens. Hij beoordeelt, indien wij ons niet ganschelijk bedriegen, deze, in ons oog in geenen deele ongewigtige zaak, op eene zeer oppervlakkige wijze. Hij zegt o.a.: ‘eene kleederdragt, waardoor zij zich belagchelijk uitmonsteren van alle mede-christenen.’ Het zou ons eene zeer kleine moeite kosten, om de lagchers op onze zijde te krijgen; maar met lagchen is deze zaak niet afgedaan; het zou ons zelfs eenig bezwaar geven, om, over dit punt te eeniger tijde onze gedachten zeggende, te beginnen met te doen lagchen, zoo wij ons althans niet sterk genoeg | |
[pagina 468]
| |
gevoelden, om het lagchen dadelijk weder te doen vergeten en in ernst te veranderen. Wij sparen de ontwikkeling onzer denkbeelden en de wederlegging van den Heer H. (die hier, behalve de ruimte die zij zou eischen, buitendien naast de theorie van kerkregt, waartoe wij ons meest bepaald hebben, minder gevoegelijk geplaatst zou zijn) tot eene volgende gelegenheid, misschien wel voor de Boekzaal. Op bl. 115 en volg., heeft H. plaats gegeven aan het ‘Reglement op de Diakonie-Administratie bij de Ned. Herv. Kerk,’ door de Synode in 1844 aangenomen, doch hetwelk, wegens hot provisioneel weigeren der koninklijke sanctie, niet in werking heeft kunnen gebragt worden. Eene zeer korte inleiding gaat dit reglement vooraf. Wij keuren het goed, dat H. zich niet begeven heeft in de zoo moeijelijke, van meer dan ééne zijde te beschouwen, en zeker niet enkel door de theorie op te lossen vraag, over de betrekking tusschen den staat als opperste armverzorger en de diaconiën. Er is over dat punt in de laatste dagen te veel geschreven; er bestaat tusschen bekwame en stembevoegde mannen te veel verschil van opinie over deze zaak, dan dat wij hier, met weinige woorden, een kort en apodictisch vonnis zouden mogen uitspreken. Het verwondert ons evenwel, dat H. hier in het geheel geene melding gemaakt heeft van het aan de Tweede Kamer voorgedragen ontwerp van Wet op het armwezen, noch van de onderscheidene, vrij talrijke geschriften, waartoe het indienen van dit ontwerp aanleiding heeft gegeven; die zaak is zoo belangvol, de spanning en de verwachting welke dat ontwerp van wet veroorzaakt heeft, is nog niet voorbijgegaan, en nog vragen wij: wat moet het worden? Wij hebben hetgeen wij, zoodra ons dat ontwerp bekend werd, op het papier geworpen hebben, en portefeuille gehouden, en slechts aan eenen der leden van de Tweede Kamer medegedeeld, met verzoek om er, bij de discussiën over de wet, zooveel dienstig kon zijn, gebruik van te maken; - die discussiën blijven echter uit tot wie weet hoe lang; ad Kalendas Graecas? vragen er reeds menigen. Door het indienen van dat ontwerp is de stand der zaak intusschen aanmerkelijk veranderd en zeer verslimmerd; de geschriften en gesprekken, het onderzoek en het nadenken, waartoe dat ontwerp aanleiding gegeven heeft, hebben allerwege aan de diakoniën de oogen geopend, waar die het ten minste nog niet waren. Zij gevoelen thans hare algeheele onafhankelijkheid, hare nog meer dan dictatoriale magt; er is op dit oogenblik in het geheel geen band, geene | |
[pagina 469]
| |
orde meer; zij doen somwijlen, met opzet, aan de burgerlijke autoriteit hare onafhankelijkheid gevoelen, en daaronder kunnen de belangen der bedeelden, en in het algemeen, de christelijke liefde en de orde niet anders dan lijden. Met één woord, het kan zóó niet blijven, er moet noodzakelijk een einde worden gemaakt aan zulk eenen staat van zaken, een staat, die nog drukkender geworden is door het gebrek en de duurte der twee laatste jaren, het daardoor snel toegenomen pauperisme, de allerwege bovenmate toegenomen behoefte aan bedeeling en, bij gebreke van deze, aan bedelarij. Dáár moet een eind aan komen! Dáár zijn de hooge staatsmagten, zoowel als de diaconiën, om de heiligste en duurste redenen toe verpligt. Verzuim in dezen wordt misdaad tegen de maatschappij! Die zaak gaat vóór alle andere, zij is aan de orde van den dag! - Wij gaven in ons opgemeld schrijven in bedenking, of het niet beter ware, bij eene nieuwe armenwet, van het geheel tegenovergestelde beginsel uit te gaan, dan tot dusverre gedaan is, - wij sloegen voor: 1o. armenbedeeling in den regel geheel over te laten aan de respectieve godsdienstgenootschappen; 2o. uitnoodiging tot algemeene en gelijkmatige instelling van diaconiën (kerkelijke armverzorgings-inrigtingen), waar ze nog niet bestaan; 3o. indeeling van alle hulpbehoevenden, ieder in het ressort der gemeente van zoodanig kerkgenootschap, waarvan zij door belijdenis, opvoeding of geboorte leden zijn; 4o. jaarlijksche verdeeling van de inkomsten der algemeene (of H. Geest) armverzorgings-stichtingen, mitsgaders van de van wege den burgerstaat verstrekte onderstandsgelden, aan de respectieve diaconiën, naar evenredigheid van ieders aantal bedeelden: 5o. onderhoud eindelijk van diegenen alleen, die onder geene kerk-gemeentelijke diaconie te plaatsen waren, door den staat. Dit beginsel (dat we hier slechts in zeer korte woorden en zonder verdere ontwikkeling aanstippen) zou ten minste, wat onze gemeente en de omliggende aangaat, de billijkheid vóór zich hebben, en aan den naijver der kerkgenootschappen, die zich, helaas! sedert lang in deze zaak gemengd heeft, een einde maken. Wij ontveinzen echter in geenen deele de bezwaren, die de algemeene toepassing van die beginselen hebben zou. De zaak is eene der moeijelijkste en intricaatste questiën van staatshuishoudkunde, intricaat vooral, omdat zij niet meer in haar geheel is, omdat men van geene theoriën kan uitgaan, omdat men rondom de diaconiën heen gaan moet; het ware, in dezen staat van zaken, en voor de | |
[pagina 470]
| |
liquiditeit van het probleem, bijna te wenschen, dat er geene diaconiën bestonden. Indien wij wel zien, dan kan de zaak bij geene wet worden geregeld en afgedaan, tenzij er tevens tegen iedere diaconie een proces van onteigening ten algemeenen nutte worde gevoerd; en dán nog hadde, bij verlies van dat proces, iedere gemeente, tegenover den staat, het regt om hare liefdegaven terug te houden en naar eigen goedvinden te besteden; en uit die liefdegaven bestaan - houdt dit wel in het oog - de diaconie-inkomsten, in het meerderdeel der groote gemeenten bijna geheel en al. Onzes inziens, moet en kan de zaak niet anders worden afgedaan dan door minnelijk vergelijk, waarbij beide partijen iets van haar regt moeten overgeven en afstaan (en dat zal ieder, die het hoog en urgerend belang der zaak inziet, gaarne doen, daar is hij zedelijk toe verpligt), aan de ééne zijde de Staat, aan de andere zijde die kerken of genootschappen, die diaconale instellingen bezitten, hetzij dan de diaconiën op haar zelve, hetzij, wat nog best en ordelijkst ware, als onderdeelen van het groote kerkelijk ligchaam, en dus, voor zooveel ons Hervormden aangaat, vertegenwoordigd door de Synode. Zoo lang echter de Synode geen wettig vertegenwoordigend ligchaam is, zal dit laatste zeer moeijelijk wezen, en het blijft de vraag, in hoeverre zijn de diaconiën autonomische en autocratische ligchamen op haar zelve, even zoo goed als iedere particuliere instelling, even zoo goed als ieder individu, ieder burger; in hoeverre zijn zij gebonden aan de handelingen der tegenwoordig bestaande Synode, in hoeverre is voor haar verbindend het van deze Synode uitgegane reglement? Naar het striktste regt zeker niet; zedelijk evenwel, en in het belang van orde en vrede, in het belang der zoo gewigtige armenzaak, al; en wij hopen dat, wanneer de armenzaak tot afdoening mogt komen, eer dat onze Synode een wettig vertegenwoordigend ligchaam zal geworden zijn, deze laatste consideratiën zullen overwegen, en het bijzonder belang en de vormen des regts aan het algemeen zullen ten offer gebragt worden. Zwaar zou de verantwoordelijkheid wezen van dengenen, die zulks weigerde of belemmerde. Maar, wij herhalen het, er is periculum in mora; wij bidden - en hoe klein onze gemeente ook moge zijn, wij hebben toch ook de leiding van eene diaconie-administratie, welker botsing met het burgerlijk bestuur ons reeds eene enkele maal niet te vermijden is geweest, en wij hebben, in dat karakter, regt van vragen en dringen - we bidden ten ernstigste de hooge besturen, van Staat en Kerk beide, | |
[pagina 471]
| |
om die zaak, van zoo dagelijks voorkomend belang, die zoo diep ingrijpt in de raderen van het maatschappelijk leven, niet als eene hopelooze te laten liggen; wie er in zóó hooge ambten en posten staat, wien zóó veel hoog belang in de hand gesteld is, dien is het niet geoorloofd den moed en de hoop te verliezen. Op bladz. 297 geeft H. de ministeriële circulaire van 9 April 1823, No. 1, (inhoud: de verkiezing van klassikale quaestoren vrij) zonder eenige aanteekening of aanmerking, zeer tot onze verwondering. Wij hebben aanleiding gehad, om opmerkzaam te worden op eene zeer groote lacune, die te dezen in onze kerkelijke wetgeving bestaat. Laat mij, om duidelijk te zijn, eerst de circulaire overschrijven. ‘Bij onlangs voorgevallen sterfgevallen van scriba's van klassikale besturen, die tevens als quaestors fungeerden, is in derzelver finantiële administratie eene zoodanige verwarring ontdekt, dat zelfs zeer nadeelige gevolgen daaruit schijnen te zullen voortvloeijen voor de leden, die, wegens presentie of defroyement-gelden en uit anderen hoofde, nog aanspraak op betaling hadden.’ ‘Ik acht dus noodig, al de klassikale besturen te herinneren, dat zij, zoowel als de provinciale kerkbesturen en de commissie tot de zaken der Waalsche Kerken, volkomen vrij zijn in de keuze van hunne quaestors, en tevens bevoegd, om ter verzekering hunner belangen, op derzelver beheer en verantwoording bepalingen te maken.’ ‘Volgens art. 13 toch der instructie, door den Heer Commissaris-Generaal, provisioneel belast met de zaken der Hervormde Kerk, den 24sten Febr. 1816 gearresteerd, fungeren de secretarissen en scriba's wel tevens als quaestors van hunne Kollegiën, maar alleen voor zoo verre die Kollegiën niet verkiezen deswegens andere schikkingen te maken.’ ‘Deze Kollegiën kunnen dus ten deze zoodanige beschikkingen maken, als zij dienstig oordeelen.’ Den onwettigen vorm van de geheele ‘instructie’ en ‘ministeriële circulaire’ willen wij ter zijde zetten en ze beschouwen voor hetgeen waarvoor ze, met zoovele reglementen, voor het tegenwoordige gelden. Maar het anomale van de verkiezing der quaestoren voor de geheele klassen door het klassikale bestuur, moet, dunkt ons, ieder in het oog vallen. De zaak is deze: de scriba van het klassikaal bestuur wordt door de gezamentlijke leden der klassis gekozen, (zoo als het | |
[pagina 472]
| |
heet; maar eigenlijk uit een zestal en daaruit gemaakt drietal, door den Koning benoemd). Aan dit scribaat heeft de gewoonte het quaestoraat verbonden. De leden der klassis, die eenen persoon tot scriba stemmen, houden het er dus voor, dat zij aan denzelfden tegelijkertijd hunne stem voor het quaestoraat geven, ofschoon het eigenlijk een in het oogloopend gebrek is, dat hieromtrent geene wettelijke bepaling bestaat. De ministeriële circulaire gaf echter aan de leden van het klassikaal bestuur het regt om zelven, eigener gezag, eenen quaestor te benoemen. Gaarne erken ik, dat, strikt genomen, de scriba van het klass. best. niet door de gezamenlijke leden der klassis, maar door de moderatoren, uit hun eigen midden, gelijk zulks in vele andere hoofdbesturen van maatschappijën plaats heeft, moest of mogt verkozen worden, even zoo als ook aan hen de keuze van hunnen praeses moest staan, - maar - geheel anders is het met den quaestor. Deze toch administreert niet hunne penningen alleen, maar die van alle de ringen, predikanten en gemeenten dier klassis; aan dezen, aan niemand anders komt het toe, om den man te kiezen, aan wien zij hun geld willen toevertrouwen. Het geeft ons grootelijks wonder, dat die circulaire daar reeds 24 jaren gelegen heeft, en niemand daar nog ooit den mond over geopend heeft. Zie! zóóveel wordt er aan het kerkregt in onze Kerk gedaan! Zulke wakkere mannen zijn wij! Wat de considerans betreft, welke openlijk gedrukt te lezen ons wel een klein weinig moeijelijk maakt, wij moeten tot ons leedwezen bekennen, dat de bedoelde gevallen, na 1823, in geenen deele hebben opgehouden. En zij zullen ook wel blijven voorkomen, zoo lang onze bediening zoo karig, zoo buiten alle evenredigheid met de uitgaven, die onze stand vraagt, beloond wordt; en dat er nog niet veel meerdere zijn, die bij hun sterven verwarring in hun finantiéel, ‘kinderen, preeken en schulden’ nalaten, dat het geval nog onder de uitzonderingen behoort, is eene verblijdende omstandigheid, die veel voor de moraliteit onzer orde spreekt, in onzen tijd van weelde, verspilling en groote en kleine deficits en bankroeten; en gij, die den staf over ons breekt, beproef gij het eerst, om in onzen stand een huisgezin met ettelijke kinderen van zes of achthonderd gulden te onderhouden! Die considerans zal wel altijd bestaan en te vreezen zijn. Hare toepassing echter op bijzondere personen, wij behoeven niet te zeggen, hoe onkiesch, hoe snijdend, hoe onbroederlijk die zou worden. Wij zouden daar- | |
[pagina 473]
| |
om voorstellen, vooreerst, om het quaestoraat, algemeen en altijd, onder verpligting van geldelijken borgtogt te stellen. En 2o., om òf het quaestoraat, bij wet, aan het scribaat te verbinden, òf den quaestor afzonderlijk, bij stemming door de leden der klassis zelve, te doen benoemen; in het laatste geval, hetgeen misschien ook over het geheel het best was, moest het honorarium, dat tegenwoordig toegekend is aan het scribaat, met het naar de gewoonte daaronder begrepene quaestoraat, tusschen die beide ambten in billijkheid verdeeld worden. Wij besluiten onze recensie met een artikel, dat, wij willen het rond en open bekennen, ons door het eigenbelang wordt ingegeven. (Na zóóveel ons te hebben ingespannen in het belang van anderen, zal ons dit nu toch wel geoorloofd wezen?) Het betreft de pensioenen der predikants-weduwen, geregeld bij Kon. Besl. van 24 Sept. 1830. H. plaatst het, met het reglement voor de weduwen-beurs, onder het 1ste Hoofdst. van het 1ste Deel; wij zouden het liever gerangschikt hebben onder Dl. II, Hoofdst. V, § 48 ‘Traktementen en Pensioenen’, of zouden althans ter laatste plaatse, waar velen het met ons zullen zoeken, een renvooi naar blz. 165 hebben ingelascht. In het opgemelde Kon. Besluit, worden de pensioenen der weduwen van predikanten van de drie grootste steden bepaald op ƒ 400, van de zeven volgende op ƒ 300, van negentien volgende op ƒ 200, van alle de overige op ƒ 100. Het is ons oogmerk niet, om eene betere evenredigheid te vragen tusschen de bezoldigingen der dorps- en stedelijke leeraars, hoezeer die onevenredigheid groot en onbillijk genoeg is; want, hoeveel hooger ook levenswijze en levensbehoefte in de steden staan, toch staat de behoefte van een' predikant, met een huisgezin bezwaard, die zijne kinderen wil opvoeden in denzelfden stand (en hij heeft regt om dit te mogen verlangen, als dienaar der Protestantsche Kerk, die de gelijkheid van alle hare dienaren erkent) als zijn stedelijke ambtsbroeder, en daartoe genoodzaakt is, althans als zij op zekere jaren zijn gekomen, hunne opvoeding elders te laten voltooijen, niet zóóveel beneden die van den dienaar der grootere steden, niet als 1 tot 2 ofGa naar voetnoot(1) 3, | |
[pagina 474]
| |
zelfs bijna 4. Die onevenredigheid, waarschijnlijk geboren uit de omstandigheid, dat de plattelands-bezoldigingen, als veelal voortkomende uit plaatselijke goederen, middelen en opbrengsten, minder met den tijd hebben kunnen medegaan dan de stedelijke, dragelijker ook in vroegere tijden, toen er meerder circulatie onder de predikanten plaats had, die te verbeteren willen wij niet vragen, overtuigd, dat het eene mer à boire zoude zijn, eene vraag, die, in de tegenwoordige finantiële omstandigheden des lands, al zeer weinig hoop op gunstigen uitslag zou overlaten; wij moeten dáárop het gezegde des predikers toepassen (VII: 13): ‘wie kan regt maken, dat Hij krom gemaakt heeft’; er zijn, behalve ons, zoovele ambtenaren, wier karige bezolding tegenover de hooge traktementen der hooggeplaatsten eene nog pijnlijker gewaarwording verwekt dan bij ons; - anders echter, waar het onze weduwen geldt! Blijkbaar heeft men, bij de bepaling dier pensioenen, de predikanten blootelijk als staatsambtenaren beschouwd, en ten hunnen opzigte denzelfden regel gevolgd als bij de civiele ambtbekleeders, vergetende, dat wij, dienaars van de Nederlandsche | |
[pagina 475]
| |
Hervormde Kerk, allen gelijk zijn, en die gelijkheid van ons allen de ziel is van ons kerkregt, ons palladium tegen de hiërarchie. Zoodra wij dood zijn, zijn onze weduwen gelijk; zij keeren terug in de maatschappij, als ‘predikants-weduwen’, allen zusters, gelijk hare mannen ‘broeders’ waren. Niet meer aan de dorpen gebonden, waar ze hare echtgenooten in hunne roeping gevolgd hadden, keeren ze naar de steden terug en wonen naast elkander. Waren de bedoelde pensioenen berekend om geheel in de behoeften der weduwen te voorzien, er ware nog iets ter verdediging van het gemaakte onderscheid aan te voeren; daar zij echter slechts kleine gratificatiën zijn, niet naar evenredigheid van de bezoldiging harer mannen, maar haar blootelijk als ‘predikants-weduwen’ verleend, valt ook de laatste grond voor die onderscheiding weg. Maar laat mij ten behoeve van u, die zóó geheel gehecht en gewoon zijt aan dat groote verschil tusschen den stads- en den dorpspredikant, en ter uwer overtuiging, aanschouwelijk voorstellen, wat ik bedoel: bij zult het dan beter begrijpen. Twee vriendinnen en geburinnen, beide uit den fatsoenlijken burgerstand, huwen aan twee vrienden, die tegelijk de academie met de pastorij verwisselen. Van die twee wordt de een, niet door ‘tijd en toeval’ (Pred. IX, vs. 11, zie Gids, 1846, No. 12, bl. 837), maar door ‘den Heer, die arm maakt, ook maakt Hij rijk, die vernedert, ook verhoogt Hij’ (1 Sam. II: 6, 7) gelaten in die pastorij, de ander met kleiner of grooter stappen opgevoerd tot den uitwendig zoo benijdbaar schijnenden rang, die, positief en tastbaar, ten minste het voordeel van eene twee of drievoudige bezolding heeft. Beide zijn werkzame mannen, laten geen der kostbare uren verloren gaan; beide verpligten, schoon in ongelijken kring, de kerk aan zich. Beider arbeid wordt gesloten. De beide vriendinnen keeren terug naar de geboortestad, en wonen nu weder naast elkander. Beide nu gelijk?? Gelijk, omdat ze beide dezelfde behoefte hebben, beider mannen dezelfde verdiensten hadden, beide ambtsbroeders in de Nederlandsche Hervormde Kerk waren? - Dát wordt der arme, die in hare landelijke woning van de wereld en het leven zoo weinig genoot, om wier wille alleen haar man zou besloten hebben, zijne gouden dagen in het stille studeervertrek zijner dorpspastorij te verruilen tegen het vergulde bedrijvige leven der stad, dat wordt haar, telken vierendeeljaars, als zij de karige genade ontvangt, die haar her- | |
[pagina 476]
| |
innert aan den man, wiens werkzaamheid eenmaal haar en hare kinderen voedde, in de oogen gedruppeld, alsof ze nog niet genoeg bekreten waren. Uw man moge achtingswaardig, verdienstelijk, werkzaam geweest zijn, hij moge zijne overtuiging niet opgeofferd hebben aan de goden dezer eeuw, de menigte niet gehuldigd noch naar de oogen gezien, u menigmaal het: non civium ardor prava iubentium van zijnen lievelingsdichter vertolkt hebben,... hij was - dorpsprediker - en daarom - zijt gij viermalen minder waardig dan uwe zuster. Er liggen ons woorden in de pen.... maar, - ‘een goed woord vindt eene goede plaats’; bovendien, het is geen regt, maar eene koninklijke gunst, die wij vragen. En daarom: ‘Koning! wanneer den schrijver dezer regelen zal gebeurd zijn, wat zijn jongste wensch is, wanneer zijne lotgenoot in lief en leed hem de oogen zal toegedrukt hebben, wanneer hij U niets meer te vragen zal hebben, verheven boven Uwe gunst of ongunst, verheven boven blaam en lof, ook boven verdenking der menschen, doe het dan - het is koninklijk en edel, der weduwen regt te “doen en hare twistzake voor hem te laten komen,” al zoowel als het “de zuivere en onbevlekte godsdienst voor God en den Vader is, ze te bezoeken in hare verdrukking,” - doe het dan zijner weduwe vergeten, dat hij haar van het genot des levens niets meer heeft mogen aanbieden, dan de helft in eene dorpspastorij.’ mens ingenua deo grata. |
|