De Gids. Jaargang 11
(1847)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 386]
| |
I. Reizen in ierland. Uit het Hoogduitsch van J.G. Kohl.In twee Deelen. Te Deventer, bij A. ter Gunne. 1845. 384 en 378 bl. II. De withemden, of ierland in 1822. Naar het Engelsch van Mrs. S.C. Hall. In twee Deelen. Amsterdam, P.N. van Kampen. 1846. 354 en 318 bl. III. O'donohu, een Iersch Volksverhaal uit den tijd der Fransche landing in 1797, door Charles Lever. Uit het Engelsch. In twee Deelen. Te Nieuwe-Diep, bij C. Bakker, Bz. 1846. 333 en 334 bl.Aan het hoofd dezer aankondiging voegen wij de titels van drie onderscheiden werken bijeen. Ofschoon verschillend van inhoud en strekking, zijn ze door menigen band verbonden. De voornaamste is, dat ze Ierland en Iersche toestanden hebben gemaakt tot onderwerp hunner beschouwingen. Daarom duide de lezer 't ons niet euvel, als we poogden één geheel te vormen uit de verschillende bouwstoffen, die ons hier werden aangeboden.
Ierland! O, de kreet van jammer en smart, die er opgaat bij 't noemen van dien naam! Hoevele grootsche en dichterlijke herinneringen van verdwenen luister wekt die in ons op! Zie, we beamen met weemoed het klaaglied van den lerschen Bard, als hij zingt van zijn volk: ‘Like them doth our nation lie conquer'd and broken,
And fallen from her head is the once royal crown;
In her streets, in her halls, Desolation has spoken,
And while it is day yet, her sun has gone downGa naar voetnoot(1)!’
| |
[pagina 387]
| |
en we betreuren het met hem, dat ge zóó zijt ter nedergestort van uwe hoogte, ‘green erin, First flower of the earth,
First gem of the sea!’
Aan den reusachtigen voet van menigen bergketen, in bevallige bogten geslingerd, breiden zich rijke en vruchtbare velden uit. Dáár omzoomen groene en lagchende grasvlakten den liefelijken ‘royal Shannon,’ die, in zijn' loop van ruim twee honderd mijlen, aan de helft van Ierland de schatting zijner wateren brengt. Ginds weêrspiegelen krachtige wouden in 't vloeibaar kristal der binnenmeiren; verder wiegt zich de volle korenáar in de weelderigste vallei, en geeft menige hoeve, tusschen 't frissche groen verscholen, u een gevoel van vrede en rust, dat heftig contrasteert met de verheven indrukken, die uw gemoed overstroomen, als ge, in 't graafschap Antrim, de forsche basaltmassa's ziet opééngestapeld, ‘die reeds vóór de Christelijke jaartelling als eene merkwaardigheid onder de menschen bekend en beroemd waren’Ga naar voetnoot(1). In een ander gedeelte heeft de natuur hare gaven teruggehouden. Daar ontmoet men onafzienbare vlakten, waar de armelijke plantengroei het kwijnend leven verraadt; waar ruwe rotsblokken zijn neêrgeworpen in uitgestrekte moerassen; waar, hier en daar, een half verdorde pijnboom het hoofd verheft, of 't spichtig riet opschiet uit den drassigen grond; waar overal het zegel der ellende op 't land en zijne bewoners is gedrukt en een eeuwige nevel slechts gedeeltelijk de tooneelen van jammer omsluijert, die dáár te huis zijn. Dit is het beeld van Ierland - hier rijkdom met al zijn weelde en genot; ginds behoefte met al hare verschrikking en smart! Ook tot ons is de mare gekomen van armoede en gebrek; maar van armoede, zoo als onze verbeelding ze weigerde te schilderen; maar van gebrek, zoo als we meenden, dat de menschelijke natuur onmagtig zou zijn te dragen. En nog schiet de taal te kort, om die ellende naar waarheid te schetsen. De Iersche armoede heeft een zoo eigenaardig karakter, dat ze niet in al hare schakeeringen kan beschreven worden. Ze is éénig in hare soort en maakt eene type uit, die nergens haar voorbeeld of haars gelijken heeft, want treft men bij | |
[pagina 388]
| |
iedere natie armen aan, men had tot nog toe geene natie van armen aangetroffen, zoo als die in Ierland gevonden wordt. Vergun mij, dat ik uit het klassieke werk van de beaumontGa naar voetnoot(1) - hetgeen mij, bij 't stellen dezer aankondiging, belangrijke diensten heeft bewezen - eenige regelen aanhale, waarin die toestand der natie met breede trekken wordt geschetst: ‘J'ai vu l'Indien dans ses forêts et le nègre dans ses fers, et j'ai cru en contemplant leur condition digne de pitié, que je voyais le dernier terme de la misère humaine; je ne connaissais point alors le sort de la pauvre Irlande. Comme l'Indien, l'Irlandais est pauvre et nu; mais il vit au milieu d'une société qui recherche le luxe et honore la richesse. Comme l'Indien il est dépourvu du bien-être materiel que procurent l'industrie humaine et le commerce des nations; mais il voit une partie de ses semblables jourir de ce bien-être auquel il ne peut aspirer. Au sein de sa plus grande détresse, l'Indien conserve une certaine indépendance qui a ses charmes et sa dignité. Tout indigent qu'il est, et quoique affamé, il est pourtant libre dans ses déserts; et le sentiment qu'il a de cette liberté adoucit pour lui bien des souffrances; l'Irlandais subit le même dénûment sans avoir la même liberté; il est soumis à des règles, à des entraves de toute sorte; il meurt de faim et il a des lois: triste condition, qui réunit les vices de la civilisation et ceux de la nature sauvage. Sans doute l'Irlandais, qui vient de secouer ses fers, et qui a foi dans l'avenir, est au fond moins à plaindre que l'Indien et que l'esclave noir. Cependant, aujourd'hui, il n'a ni la liberté du sauvage, ni le pain de la servitude’Ga naar voetnoot(2). De nieuwspapieren hebben, in de laatste maanden, menig verhaal van Iersche behoefte ter onzer kennis gebragt. The illustrated London News heeft menige kolom aan de beschouwing dier armoede gewijd, en somtijds gepoogd met de teekenstift een gering denkbeeld te geven van den hartverscheurenden aanblik, dien u het een of ander gehucht aanbiedt, waar de honger omtast in de bijna leêggestorven hutten; waar de inwoners als schimmen ronddwalen langs de ontvolkte straten en de kwaadaardigste koorts - eene weldaad bij zooveel | |
[pagina 389]
| |
ellende! - hare slagting aanrigt onder hen, die de honger heeft gespaard. Die armoede heeft menigvuldige oorzaken. De man uit de lagere volksklasse vindt in Ierland de uitoefening van slechts één beroep te zijner keuze. Hij moet landbouwer worden, d.i. hij moet voor zich een gering plekje gronds in huur nemen, uit de opbrengsten van zijnen bouw de hooge eischen der pacht voldoen en de zijnen onderhouden. Kan hij dit niet, dan is zijne laatste toevlugt, zich als arbeider bij den een' of anderen buur aan te geven, die ook al niet meer heeft dan een schamel stuk brood. De boerenstand in Ierland maakt ongeveer twee derde gedeelte der bevolking uit. In Gróot-Brittannië weinig meer dan een vierde. ‘It appears that in Great-Brittain the agricultural families constitute little more than a fourth, while in Ireland they constitute about two-thirds of the whole population;.... we thus find that there are in Ireland about five agricultural labourers for every two that there are for the same quantity of land in Great-Brittain’Ga naar voetnoot(1). Men kent in Ierland slechts twee hoofdafdeelingen der maatschappij. 't Zijn de rijken en de armen. Ieder tusschentoestand en overgangsvorm, gelijk men die elders waarneemt, in elkander grijpende, als de schakels van eenen keten, die de aristokratie verbindt met het volk, wordt geheel gemist, en, naarmate iedere klasse zich in baren eigenen kring ontwikkelt en bevestigt, verwijdt zich de klove, die ze van elkander scheidt. De rijke beweegt zich al vrijer in zijn sfeer van knevelarij en magt; de arme daalt steeds tot dieper ellende en drukkender slavernij. De inkomsten van den rijke klimmen vaak tot een fabelachtig cijfer. Hij voert in dat land der ellende een' schitterenden staat; hij bezit er prachtige kasteelen, onmetelijke grondeigendommen, bergen, meiren en bosschen. De genietingen cener verfijnde weelde dringen zich aan hem op, te midden eener uitgemergelde en hongerige menigte. Grievende tegenstelling! Van rondsomme wordt het land bedekt door eene naakte, bedelende, leêgloopende ellende! Ze vertoont zich overal; onder allerlei vormen; op ieder' oogenblik van den dag. Haar bemerkt ge het cerst, zoodra ge op de Iersche kust voet aan wal hebt gezet, en, van dien oogenblik af, doet ze | |
[pagina 390]
| |
zich altoos voor aan uw oog; nu eens als de gebrekkige, die u zijne wonden toont, dan weder als de arme in lompen gehuld, die de vermagerde hand naar u uitsteekt met zoo veel duizend zegenbeden, als het volkskarakter hem ingeeft. Die armoede volgt u overal en bestormt u zonder poozen. Men kan het haar aanzien, dat ze ten naauwste verbonden is met den bodem, die haar draagt, en is menigmaal geneigd te gelooven, dat ze gerangschikt moet worden onder de natuurlijke voortbrengselen van den Ierschen grond. Die ellende besmet en verwoest alles wat haar omgeeft, even als sommige endemische uitdampingen de levenslucht verpesten. Overal vertoont het land - soms in de breede schaduwen van het ridderlijk kasteel, welks hechte muren de woede van zeven eeuwen weêrstonden - de puinhoopen van verlatene hoeven of vervallen hutten. De pachter had zich afgesloofd, zoo lang hij kon; hij had van de weêrspannige aarde een' dubbelen oogst gebeden, om aan de wreede eischen van zijnen meester te voldoen; hij had zich zelven opgeofferd, en, aan het hoofd van zijn gezin, slavenarbeid verrigt, om te blijven, die hij was - vergeefsche poging! die vervallen hoeve is eene aandoenlijke treurzang op het lot van den Ierschen landman, die weêrklank vindt in ons hart! En dan de hut van den arbeider! Vier wanden van leem, die inbuigen en wegbrokkelen voor den regen. Een dak van riet of zoden, waarin de schoorsteen wordt verbeeld door eene vierkante opening, die nog menigmalen gemist en door de deur vervangen wordt. Daar huizen soms drie geslachten in hetzelfde vertrek. De halfnaakte kinderen grabbelen gretig de weinige aardappelen uit de heete asch en betwisten ze aan den rent-payer der Iersche armen, aan het varken - als het gezin vermogend genoeg is zich dien schat te verschaffen - dat tusschen hen inligt en zich van allen het beste t' huis gevoelt in dien poel van onreinheid en slijk. Naast de hut vindt ge de smalle strook lands, die, met aardappelen bepoot, moet voorzien in de behoeften der familie! Die woning is ellendig genoeg; ‘cependant,’, zegt de beaumont, - ‘ce n'est point celle du pauvre proprement dit. On vient de décrire l'habitation du fermier irlandais et de l'ouvrier agricole.’ En die ellende is niet nieuw! Voor ruim honderd jaren (in 1727) schreef boulter, die te dier tijde in Ierland de voornaamste agent was der Engelsche regering: ‘Van mijne komst hier | |
[pagina 391]
| |
te lande, in 1725, tot nu toe, heeft de hongersnood onder de armen bijna niet opgehouden. De levensmiddelen waren zóó in prijs gestegen, dat duizende gezinnen genoodzaakt waren hunne woningen te verlaten, om elders hun onderhoud te zoeken - many hundred perishedGa naar voetnoot(1).’ Toen men in 1832 aan den bisschop doyle naar den toestand der bevolking vroeg, antwoordde hij: ‘People are perishing as usualGa naar voetnoot(2),’ en nog komt bijna ieder jaar uit Ierland het grievend berigt tot ons van een' algemeenen hongersnood. De laatste telling der armen, van wege het Engelsch gouvernement, begroot het getal dergenen, die jaarlijks tot volslagen behoefte vervallen, op drie millioenen. Behalve die zijn er nog ongeveer een millioen noodlijdenden, die, omdat ze geen dadelijk gevaar liepen van honger te sterven, niet zijn meêgeteld.
De roman van Mistress hall, aan het hoofd dezer regelen genoemd, beschrijft een tijdperk van onlusten, onder den naam eener partij, die in het jaar 1822, het uitgehongerde Ierland teisterde met al de ijsselijkheden van den burgerkrijg. Om de aanleidende oorzaken van dezen onzaligen oorlog uit het regte oogpunt te beschouwen, is 't noodig een' blik te slaan, behalve op den toestand der arbeidende, d.i. landbouwende klasse in 't algemeen, ook in 't bijzonder, op de betrekking van den landheer tot zijn' pachter. De misbruiken en knevelarijen, die onder allerlei schoonklinkende benamingen den arbeider tot geessel verstrekken, hebben hem aangespoord zijn eigen regter te wezen, waar de wet hem onbeschermd liet. Wij ontleenen aan het verhaal van Mrs. hall menige bijzonderheid dienaangaande, en betuigen met genoegen te hebben opgemerkt, dat die geheel overeenkomen met de verschillende geloofwaardige werken, die wij omtrent dit onderwerp raadpleegden. De arme heeft van den rijke eene strook lands in pacht, die hij voor eigen rekening bebouwt. Kleine grondeigenaars, zoo als men die in Engeland, onder den naam van yeomen en freeholders aantreft, bestaan in Ierland niet; dáár hebben de groote goedbezitters langzamerhand het erf van den minvermogende tot zich getrokken en met hunne onmetelijke eigendommen vereenigd. De Engelsche landheer neemt jegens | |
[pagina 392]
| |
zijn' pachter stilzwijgend verpligtingen op zich, die hij getrouw vervult. Hij gevoelt zich tegelijk beschermheer van den grond en van den pachter. Daarom heeft hij op dien eigendom ruime, schoone, gemakkelijke hoeven gebouwd; daarom stelt hij ter beschikking van den huurder alle gereedschappen, die hem bij den bouw kunnen te stade komen; daarom staat hij hem met hulp en raad ter zijde, als hem een ongeluk of misgewas treft, omdat het in zijn belang is dit ongeluk te verhelpen, eer de breuke zoo groot worde, dat ze niet meer te heelen is. De landeigenaar laat gaarne zijn oog gaan over zijn' grond en eigendom en behandelt den pachter met zoo veel goedwilligheid, dat deze onwillekeurig tot achting en eerbied wordt genoopt jegens zijn' meester en weldoener. Welk een onderscheid met het lot van den Ierschen pachter! De grondeigenaar is gewoonlijk buiten 's lands. Somtijds kent hij zijne bezittingen alleen bij vrij onnaauwkeurig berigt of opmeting. Intusschen is zijn voorname doel van dien eigendom de grootst mogelijke voordeelen te trekken. Daarom verhuurt hij zijne bezitting, voor eene bepaalde som, in eens of jaarlijks te betalen, aan den een' of ander' spekulant. Deze, een rijk kapitalist, die te Londen of Dublin zijn verblijf houdt, heeft die landerijen geenszins gehuurd, met oogmerk, om zelf landbouwer te worden, maar hij verdeelt het land in een zeker aantal deelen van honderd, vijfhonderd, duizend acres, die hij weder in pacht geeft aan spekulanten van den tweeden rang, aan den zoogenaamden middleman. Wij hebben den vinger gelegd op de pijnlijke plaats. De middleman gevoelt voor den grond, die hem in huur wordt afgestaan, niet de minste sympathie. 't Is zijn doel om van de uitbetaalde pachtsom de hoogst mogelijke winsten te trekken. Daarom geeft hij aan den eigenlijken boer geene hut; hij geeft hem geene gereedschappen; hij staat hem, tegen onmatigen prijs, eene strook lands af, die slechts zoo veel bewerkt is, dat men ze niet braak kan heeten. ‘Hij weet, dat land, “het stukje land,” het bestaan uitmaakt van den boerenarbeider; in negen van de tien gevallen kan hij op geen vast werk rekenen; hij moet zijn stukje land hebben, onverschillig wat hij belooft er voor te zullen betalen; hij moet het hebben of bedelen en verhongeren.’ (De Withemden, Dl. I, bl. 138). De arbeider wordt gedwongen te zwoegen en te sloven om alle belanghebbenden tevreden te stellen, die de schakels uit- | |
[pagina 393]
| |
maken van den keten tusschen den grondeigenaar en zijn' geringsten pachter. Die schakels zijn vele! ‘The ground so let is again underlet and subdivided, till at last there come to be six or seven removes between the owner of the fee and the occupying tenant’Ga naar voetnoot(1). Daarenboven moet de ongelukkige arbeider van den opbrengst zijner veldvruchten nog zich zelven en zijn huisgezin onderhouden. Kan nu de grond, hoe vruchtbaar die wezen moge, geven, al wat een meêdogenlooze woeker hem vraagt? Kan de handenarbeid van één' mensch voorzien in zoo vele behoeften? Geen wonder, als de bewoner verjaagd wordt uit de woning, die hij zich met eigen hand heeft gebouwd, nadat alle tilbare have door den barden schuldeischer is verkocht, en de eigenaar gedwongen was, met vrouw en kroost, te bedelen langs den weg. En al gebeurt het nu en dan, dat de grondeigenaar zelf zijne goederen bestuurt, zonder zich in te laten ‘met het verachtelijke toonbeeld van eene klasse van menschen, die aan het levensbeginsel en het geluk van Ierland knagen, de afpersende, de eigenbatige, de onmeêdoogende, de lage en verlagende middelmanGa naar voetnoot(2)’ - dan oefent zulks op den ellendigen toestand van den landbouwer geen' merkbaren invloed uit, omdat zelfzucht en gouddorst de drijfveêren zijn van beider handelingen. Men vraagt niet, of de arme lijdt, of hij zich afslooft, of hij de zuur gewonnen bete broods aan zijn hongerig huisgezin moet onthouden, om aan de barbaarsche eischen eener gruwzame tirannij te voldoen; - men vraagt slechts, of hij stipt zijne pachtpenningen betaalt - en is dadelijk gereed een ander in zijne plaats te stellen, als de ongelukkige buiten staat is die harde verpligtingen na te komen. En de landeigenaar houdt zich zelv' voor verontschuldigd, als hij aan anderen het beheer zijner goederen heeft overgedragen. - ‘Que voulez-vous de moi?’ s'écrie le propriétaire à l'aspect de ces maux affreux, ‘je n'y puis rien. J'ai cedé mon droit aux traitants, qui exercent le leur comme | |
[pagina 394]
| |
il leur plait! Et le plus souvent le propriétaire ne prononce pas même ces paroles de regret, car il ne voit pas les misères dont il est l'auteur. Retiré dans son palais de Londres, il n'entend pas les cris de désespoir, qui s'échappent de la cabane Irlandaise; il ne sait point, sous le ciel pur et serein de l'Italie, si l'orage a foudroyé en Irlande la moisson du pauvre; il ne sait point à Naples si, faute de soleil, la récolte a manqué dans la froide Hybernie, si par contre-coup les pauvres colons dont sa terre est couverte sont tombés dans la détresse; il ignore si ces malheureux ont essuyé quelque coup imprévue de la fortune, telle qu'une longue maladie du chef de la famille, la perte de leur bétail; il ne sait rien de ces choses, et il serait incommode pour lui de les savoir. Ce qu'il sait bien, c'est que 20,000 livres sterling lui sont dues par ses fermiers d'Irlande; que sa vie est reglée sur ce chiffre, que cette somme lui doit être payée à telle écheance, et qu'on ne saurait en différer le payement un seul jour, sans troubler l'ordre de ses habitudes et l'arrangement de ses plaisirs.’ (De Beaumont, Tom. I, Chap. 2, p. 193.) Lang, lang had de Iersche landbouwer geleden en gedragen, maar het juk der maatschappelijke onderdrukking, die voor een goed deel in de genoemde instellingen was gelegen, werd eindelijk te zwaar voor zijne schouders en het volk stond op om 't van zich af te schudden. De opstand was - voor 't eerst ten minste - niet algemeen en gaf in zijnen gang en ontwikkeling menigvuldige bewijzen van de woeste uitspattingen eener natie, die door ellende was verbasterd en verlaagd door slavernij. Omtrent het jaar 1760 braken de eerste onlusten uit. De White-Boys of Levellers - aldus geheeten, omdat ze als herkenningsteeken een wit hemd over hunne kleederen droegen, of zich ten doel hadden gesteld de omheiningen rondom nieuwverdeelde landerijen en de woningen der handlangers met den grond gelijk te maken - te nivelleren - worden door arthur young aldus beschreven: ‘Ze zijn gewoon het land af te loopen bij kleinere hoopen en dwingen den landbewoner een eed af te leggen, dat hij hen nimmer zal verraden, door middel van bedreigingen, die dikwijls tot dadelijkheden overslaan. Ze hebben zich zelven gesteld tot handhavers van het regt; zij deelen straffen uit aan ieder, die spekuleert op den koers der pachtprijzen;.... zij dwingen de meesters hunne leerknapen vrij te geven; schaken de dochters van rijke pachters, en nood- | |
[pagina 395]
| |
zaken haar tot een huwelijk; men verhaalt vier voorbeelden van dien aard, in den loop van veertien dagen voorgekomen. Ze heffen van de pachters eene schatting, om de noodige fondsen te bezitten, waarmede ze hunne zaak dienen en den regtsgeleerde betalen, dien ze noodig hebben in de crimineele gedingen, waarin zij worden gewikkeld. Somtijds leiden er eenigen jaren lang van die heffing een lui en vadsig leven; somtijds dringen ze met geweld in de huizen en begaan er belangrijke diefstallen, onder voorwendsel van het een of ander ongelijk te herstellen, enz.Ga naar voetnoot(1).’ Intusschen gebiedt de billijkheid ons te vermelden, op het getuigenis van lewis, dat die diefstallen uiterst zeldzaam zijn; dat de ‘Withemden’ meermalen het geld onaangeroerd lieten liggen en gewoonlijk van het geroofde getrouw rekening en verantwoording deden aan den ontvanger en schatmeester hunner broederschap. Deze eerste vereeniging heeft den grond gelegd tot menige gelijksoortige, die in verschillende tijdperken, en onder verschillende benamingen, bijna dezelfde beginselen huldigde. Zoo heetten zij in 1764 Heart of Oak-Boys; in 1772 Heart of Steel-Boys; in 1785 Right-Boys, Peep- of Day-Boys; in 1806 Trashers; in 1811, 1815, 1822 weder White-Boys; later in 1831 Terry-Alts; van 1832 tot 1837 Whitefeet en BlackfeetGa naar voetnoot(2). Twee hoofdwetten der vereeniging werkten mede tot de verbazende kracht, die ze ontwikkelen kon, en het geheimzinnige, dat hare handelingen verborg. Eerstens bragt ieder lid zich zelven onder de verpligting van stilzwijgenheid op straffe des doods; tweedens bekende ieder aan de broederschap onbepaalde gehoorzaamheid schuldig te wezen. Nu begonnen zij aan dezen of dien landeigenaar, die van zijne pachters eene te hooge huur eischte, bij aanplakking in geschrifte of in druk, kennis te geven van hun ongenoegen over zijne handeling, met bedreiging eener ernstige tuchtiging; of ze waarschuwden den arbeiders zich niet te verhuren voor minder dan eenig bepaald daggeld; of ze verboden het opbrengen der belasting, alles aangedrongen met de bedreiging van ongeluk of dood voor den overtreder. Die aankondigingen waren met het een of ander pseudonymGa naar voetnoot(3) geteekend en droe- | |
[pagina 396]
| |
gen het bijzonder merk der vereeniging. Zoo las men b.v.: ‘Take notice N.N. that unless you give up your transgressing and violating and attempting persecuting poor objects or poor miserable tenants, remark the country is not destitute of friends; or otherwise if you do not give over your foolishness or ignorance, you will be made an example in the country, that never was beheld.’
Die bedreigingen werden alleen ten uitvoer gelegd, wanneer de aldus gewaarschuwde zich niet verkoos te voegen naar de denkbeelden der broederschap, en wèl met den plegtigen ernst of de duistere geheimzinnigheid, die ons aan de vonnissen en straffen der veemgerigten doen denken. Men heeft getracht aan deze systematische vereeniging der Withemden een' staatkundigen glimp te geven. Sommigen wilden ze afleiden van de intriguen der Fransche regering en den zoon van karel eduard, den Pretendent. Thans is het, met genoegzame zekerheid, uitgemaakt, dat al die woelingen alléén van maatschappelijken aard waren en enkel aan de ellende der arbeidende klassen moeten toegeschreven worden. Of zouden de Withemden van 1822 tot 1827 nog om dezelfde staatkundige redenen krijg voeren, op genoegzaam dezelfde wijze, als de Oak-Boys van 1760 zulks begonnen waren? Het behoeft wèl geen betoog, dat het tijdstip, hetwelk de begaafde Mrs. hall tot hoofdonderwerp koos van haren roman, rijk is aan gewigtige gebeurtenissen. Indien wij daarbij nog in het oog houden, dat die gebeurtenissen op Ierschen grond te huis behooren en tot stand kwamen in den boezem van het Iersche volk, dan vermoeden wij reeds, dat het verhaal dubbel belangrijk zijn zal. En de lezing van het boek beschaamt die onderstelling niet! Schier op iedere bladzijde vindt gij de bewijzen, dat de schrijfster diep is doorgedrongen in het bewustzijn der natie; dat ze hare ondeugden kent; hare deugden waardeert. Hoe ze ons inleidt bij het vriendelijke, vaderlandlievende, goedwillige, bijgeloovige volk! Hoe ze ons den adeltrots teekent van zoo veel vervallen geslachten, die in den ouden naam, welken ze voeren, of in de puinhoopen van den grijzen, voorouderlijken burg, de zoete herinneringen eeren van een uitgebloeid verleden. - ‘Daar, ga!’ spreekt de grootmoeder van den fieren lawbence m'arthy, wiens stijfhoofdige patriottische begrippen en hoogmoedige verachting van alles wat hem omringt, hem eindelijk in het verderf stortt'en, nadat hij de leiding van den | |
[pagina 397]
| |
burgerkrijg had op zich genomen - ‘daar, ga!’ zegt ze stervende op een armelijk strooleger, maar omringd van landlieden, die met bijgeloovigen eerbied gehecht waren aan die hoofdelinge van een Iersch geslacht; maar neêrgestrekt op de koude zerken van haar eigen in puin gevallen slot; - ‘ga, neem uws vaders buks, mijn grootvaders zwaard, de oude vlag ook, wikkel die om uw lijf met de harp op uwe borst, opdat gij, als de tijd komt, gereed zijt. Gij allen ziet, hoe ik sterf; eene magarthy, alles behalve zonder naam, zit ik hier, eene arme, oude, blinde, stervende vrouw; maar toch,’ en hare stem uitzettende, zoo veel hare zwakheid toeliet; gilde zij keer op keer: ‘toch nog eene macarthy. Vergeet uw' naam of uw land nooit, lawrence, nooit!’ (De Withemden, Dl. I, bl. 114). En het dichterlijk bijgeloof, dat nog de rotsachtige oorden bevolkt met allerlei goede en kwade geesten; het geloof aan de Banshee, die tooverachtige en getrouwe volgeling der oude geslachten; de kreet van jammer, die ze hooren doet, als weêr een afstammeling van een' gevierden naam het hoofd neêrlegt tot den slaap des doods; de hoogsteigerende improvisatiën der ban Caointhe of hoofdwaakster, die bij het flikkerend licht der gewijde kaarsen aan het doodbed haren klaagtoon zingt, - 't is alles weêrgegeven met zoo veel helderheid en waarheid en diepte van gevoel, als ten gunstigste spreken voor het hoofd en hart der gevierde Mrs. hall. Bewonder de edele ellen tegenover den vuigen abel richards, den middleman, wiens karakterschildering wij hopen, om den wil der menschelijke natuur, dat overdreven zijn zal; den loyalen edward spencer, dien we lief krijgen, zoodra hij optreedt als handelend persoon; en de geestdrijvende, gloeijende Lady mary o'brien, die voor Ierland..... maar ge vergt van mij geene dorre inhoudsopgave van het aangekondigde werk. Den lezer wenschte ik een denkbeeld te geven van de menigvuldige verdiensten, die dezen historischen roman eene vereerende plaats verzekeren onder de lektuur van den dag. 't Was reeds eene aanbeveling - bij 't groote medegevoel, dat Ierland en zijne armen ook ten onzent heeft opgewekt - dat het verhaal dien naam op den titel droeg, en wij twijfelen er niet aan of de lezing van hetzelve zal strekken om die sympathie nog te verhoogen. 't Iersche volkskarakter wordt er duidelijk door in 't licht gesteld en 't nuttige en aangename aldus op eene bevallige wijze vereenigd, die ons doet gevoelen, dat we die boeijende schikking aan eene vrouw verpligt zijn. | |
[pagina 398]
| |
De overzetting heeft regt op onzen lof. Zij is vrij genoeg om Hollandsch te heeten, en getrouw genoeg aan 't oorspronkelijke, om den localen tint niet te missen. De typographische uitvoering is goed; we zijn trouwens van den uitgever niet anders gewoon; maar we geven hier onzen wensch te kennen, dat deze roman de laatste wezen zal, die onder 't verouderd gewaad van een' roodgespikkelden omslag, met witten rugtitel, 't licht ziet. 't Boek is voorzien van een vignet, dat - in tegenstelling van zoo vele andere steendrukken, die den prijs verhoogen van onze romans, maar ze ook ontsieren - zuiver is van teekening en fijn genoeg van behandeling. Alleen zou ik de H.H. mensing en last in bedenking willen geven, of 't gelaat van den ellendigen richards wèl de uitdrukking heeft, die 't onderschrift vordert; eene uitdrukking, nog scherper omschreven door 't verband, waarin de plaats voorkomt, die den teekenaar zijn onderwerp aangaf. Ook zou er op 't kostuum der lieve ellen nog eene aanmerking kunnen vallen, maar we eindigen liever met onzen kundigen Lithographen de belangen op het hart te drukken van alle roman-vignetten, die aan hunne pers zullen worden toevertrouwd.
De handeling, beschreven door den anderen roman, dien we noemden aan 't hoofd dezer aankondiging, valt voor op Ierschen grond in 't jaar 1797. We kennen den schrijver reeds uit verschillende werken, waarvan er enkele op vaderlandschen bodem werden overgebragt. Charles lever - die zijn' waren naam, lorrequer, onder dit pseudonym verschuilt - is een geliefd Iersch roman-dichter. Hij heeft het volk van Ierland grondig bestudeerd, grijpt diep in de elementen van deszelfs bestaan en geeft met veel getrouwheid de onderscheidene schakeringen weder, die den aanblik der natie even belangrijk als onderhoudend doet zijn. Hij heeft ‘his own emerald isle’ gemaakt tot onderwerp van zijne geschriften; hij is echt vaderlander, en weet nu en dan zijnen lezers een goed deel in te storten van de geestdrift, die hem bezielt. Daarbij neemt hij de voorstelling van maatschappelijke of individuële positiën altijd van hare pikantste zijde; een fijne ader van ‘humour’ zet aan zijne scheppingen een bijzonder leven bij, terwijl zijn onderhoudende en gemakkelijke stijl de aandacht der lezers boeit. Men heeft hem vereerd met den naam van: ‘Iersche dickens,’ | |
[pagina 399]
| |
maar lorrequer verdient misschien hoogere onderscheiding, omdat hij in zijne wijze van opvatting en beschouwing, die een echt talent verraadt, gewoonlijk meer waarheid bezit dan zijn Engelsche mededinger. O'donohu is een Iersch volksverhaal, genomen uit het tijdperk der Fransche landing, in 't laatst der achttiende eeuw. De Fransche omwenteling van 1789 had in 't gemoed der Iersche natie een helderen weêrklank gevonden; daar waren de brandstoffen bijeen, die elders in vlam schoten, want het volk was gedrukt door ellende in menigvuldige gedaanten en inwendig beroerd door de gisting van allerlei hartstogten. Die omwenteling heeft, op bijna ieder volk, haren invloed uitgeoefénd en bijna elken staat eene trilling meêgedeeld van den schok, die Frankrijk aandeed; maar nergens heeft ze spoediger en duidelijker hare uitwerking getoond dan in Ierland. Daar zou de revolutie zich modelleeren, naar 't verheven voorbeeld, dat ‘her sister of Gallia’ gegeven had. Daarom had men te Dublin eene nationale garde opgerigt; daarom gedacht men te Belfast feestelijk aan de verjaring der Fransche vrijheid; daarom werd de verovering en slooping der Bastille een Iersch volksfeest; daarom verdrong, bij iedere openbare vergadering, de roode vrijheidsmuts de eerwaardige harp van 't Iersche wapen; daarom werd eene overwinning van 't Fransche leger aan den Rhijn, te Dublin met eene algemeene illuminatie gevierd; - ja, toen de Fransche expeditie, die door 't Directoire was afgezonden om Ierland in oproer te zetten - aankwam in de baai van Killala, had men, bij duizende afdrukken, door 't land een volkszang verspreid, dien men eene vrije vertaling der ‘Marseillaise’ mag noemen. 't Lied begon dus: Raise, Hibernians, from your slumbers!
See the moment just arrived,
Imperious tyrants for to humble,
Our French brethren are at hand.
- Erin's sons, be not fainthearted,
Welcome sing then ça-ira!
To the tune of..... Vive-là!
- To arms.....!Ga naar voetnoot(1).
Toen ontwaakte in Ierland een dolzinnige vrijheidszucht. Voor bestaande wetten eischte men nieuwe instellingen; daar- | |
[pagina 400]
| |
toe verzocht men van 't Parlement de intrekking van alle gehate maatregelen, en achtte het beter, dat de geheele orde van zaken wierd omgeworpen, dan dat ze blijven zou op den ouden voet. Daarom drong men, met onstuimigen ijver, aan op de emancipatie van Ierland, op de verbreking van 't juk der Engelsche slavernij en de uitroeijing eener gehate aristokratie. Spoedig begonnen de vrijheidsvrienden in te zien, dat de eigen krachten van Ierland niet genoegzaam waren, om dit groote doel te bereiken. 't Werd noodig vreemde hulp in te roepen en, geen wonder! men wendde zich het eerst tot Frankrijk, dat nog onlangs had getoond de eischen eener wèl beredeneerde vrijheid zoo juist te begrijpen! Wolf toneGa naar voetnoot(1) schreef in 1793, dat 10,000 man Franschen genoegzaam zouden zijn om Ierland van Engeland te scheiden. De bloedige September-dagen, die op de geschiedrollen van Frankrijk altijd hun rossen gloed zullen doen spiegelen, en, zoolang de naam van historie bestaat, de menschheid doen blozen over de gruwelen, in naam der heilige vrijheid gepleegd, vervulden ook Ierland met angst en ontzetting. Bijna was het ontwaakt uit den onzaligen droom, waarin 't verkeerde; bijna viel de blinddoek van de oogen der warme patriotten, toen ze dachten aan de mogelijkheid, dat ook hun land ten toonecle zou kunnen verstrekken aan zoo veel verkrachte deugd en zoo veel vermoorde onschuld. Maar tone wist hunne vrees te bezweeren; - ‘want,’ zeî hij, ‘de Franschen rooven niet, maar moorden; indien ook ten onzent dezelfde stand van zaken heerschende was, zou men het tegenovergestelde zien; | |
[pagina 401]
| |
de Ier zou plunderen en rooven, maar niemand om 't leven brengen.’ Op eens komt de Engelsche regering tusschenbeide. Plotseling worden in 't woelige Ierland alle vergaderingen, clubs en bijeenscholingen, van wat aard of kleur, strengelijk verboden. De grootere steden ontvangen sterker bezetting; de gewapende corpsen worden ontbonden; de verkoop van krijgsbehoeften wordt aan banden gelegd en eene wet uitgevaardigd, welke iedere conventie van burgers, die over openbare en staatkundige aangelegenheden handelen zou, verbiedt. Toen kreeg de vereeniging tot bevrijding van Ierland het uiterlijk eener zamenzwering. De dagbladen en openbare discussiën hadden vroeger alle grieven blootgelegd en middelen tot herstel voorgeslagen aan het volk. De Engelsche strengheid maakte dit verder onmogelijk. Men zag naar andere middelen om, en weinig tijds daarna bestond er tusschen het Fransche bewind en de raddraaijers der Iersche beweging, eene geheime, maar goed geordende gemeenschap, door middel van agenten, verspieders, verraders - in één woord, door alles wat men noodig had, om, op onderscheidene plaatsen, het volk tot ontevredenheid aan te zetten en overal de sluimerende vonk aan te blazen tot een vlam. 't Verhaal, dat thans voor mij ligt, is voornamelijk uit dit tijdstip genomen en eindigt met de eerste poging der Franschen om in Ierland te landen, waarom op 't einde des jaars 1796 eene vloot werd uitgerust, onder bevel van den generaal hoche, die, door storm uit elkaêr geraakt, gedwongen werd den steven te wenden en onverrigter zake te Brest weêrkwam. 't Ontbreekt in den gang van onzen roman niet aan warme ijveraars voor de zaak der Iersche vrijheid; mannen, die innig overtuigd waren van 't edele hunner bedoelingen, en den Franschman inriepen, met het vaste geloof, dat alleen van hem redding te wachten was; - maar we missen er evenmin den sluwen verspieder, den laaghartigen verrader en den misleiden patriot. De geheimzinnigheid, waarmede de zendelingen der Iersche Unie hunne oogmerken bemantelden, en de bijzondere wegen, die ze dikwerf moesten inslaan, om hun doel te bereiken, geeft tot menig onderhoudend hoofdstuk gereedelijk aanleiding. De naauwkeurig teekening van 't huishouden des Landedelmans, die, op den ouden, ruimen burg, te midden zijner grootsche parken, zijn verblijf houdt; de goedgelukte beschrijving van | |
[pagina 402]
| |
Iersche natuurtooneelen, en de naauwkeurigheid der opmerking van 't eigenaardige des volks, werken krachtig mede tot veraangenaming der lektuur. We hebben dit verhaal met genoegen gelezen. Wèl had de schrijver van de historische bijzonderheden, die hem zijn onderwerp aanbood, een ruimer gebruik kunnen maken, en zoo doende aan zijn werk een wezenlijker waarde bijzetten; wèl had hier of daar eene bladzijde kunnen gemist worden, waar wij er elders eene meer zouden wenschen; maar over 't algemeen mag men O'donohu rangschikken onder zulke lektuur, als men voor hoofd en hart niet geheel onvoldaan uit de hand zal leggen. De vertaler had meer kunnen bijbrengen, dan hij deed, om het boek bij ons publiek ingang te doen vinden. De overzetting is misschien noch beter, noch slechter dan van menig' ander' vertaalden roman; maar 't is iets anders, den lossen en bevalligen verhaaltrant van het oorspronkelijke weêr te geven in vloeijend en keurig Hollandsch, dan woordelijk den inhoud der volzinnen over te gieten in stroef gebouwde, somwijlen onverstaanbare perioden. Wanneer een vertaler niet begint met zich zelv' zoodanig te verplaatsen in de positiën, door den oorspronkelijken schrijver geschetst, dat het verhaal hem uit de pen vloeit, alsof hij zelf het dacht en schreef, dan zal er in de overzetting altijd menig punt overblijven, dat den uitheemschen oorsprong verraadt. 't Spreekt van zelf, dat eene grondige kennis der beide talen voor den overzetter onmisbaar en eene conditio sine quâ non is. In de dagen, die wij beleven, wordt deze kennis maar al te dikwijls als eene zaak van ondergeschikt belang beschouwd; vandaar een magt van vertalingen, die we nimmer voor Hollandsch zouden groeten, indien niet uitgever of overzetter de beleefdheid had gehad ons met een enkel woord op den titel of in het voorberigt daaromtrent in te lichten! De correctie draagt duidelijke sporen van overhaasting of onachtzaamheid; de interpunctie is verwaarloosd, en, in 't algemeen, menige feil had er kunnen vermeden worden, als de vertaler de copij nog eens bedaard had overgezien, eer hij haar ter perse zond; en de corrector van den zetter nog eene revisie meer had genomen, eer hij 't verlof tot afdrukken gaf. De uitgever heeft voor goed papier en nette, duidelijke letter zorg gedragen. Het boek bezit een goed vignet; maar we kunnen ons de keuze van 't onderwerp niet begrijpen. Alsof er in het verhaal niet menige passage voorkwam, die den teekenaar bevalliger onderwerp aanbood, dan bl. 296 van het tweede | |
[pagina 403]
| |
deel, waar we lezen, hoe mark o'donohu den schelmschen hemsworth uit het burgvenster werpt! Misschien prikkelde de bijzondere zwarigheden, die van 't schetsen dezer plaats onafscheidelijk zijn, de eerzucht van den lithograaf; maar wanneer er in 't verhaal jonge Ladies worden beschreven, gelijk kitty o'donohu en sybella travers; of de wilde schoonheden van Glenflesk; of 't pittoresque ‘jagthuis,’ zal men 't ons niet euvel duiden, als we betuigen, die liever te zien op steen gebragt, dan de beeldtenis van een cavalerie-officier, die door een' auder' uit het venster wordt gesmeten! De roodgespikkelde omslag en de witte rugtitel geven het boek een deftig, oud-vaderlijk uiterlijk; van een' roman, als gedeelte onzer ‘litérature facile,’ heeft het weinig!
In den loop van dit verslag hadden we reeds een paar malen gelegenheid den naam van kohl aan te halen. Die naam kan den lezer niet vreemd wezen. Zijne Reizen door Engeland en Wallis, zijne Land und Leute der Brittischen Inseln hebben hem ook ten onzent ingeleid en den aangenamen indruk achtergelaten van eene kennismaking, die men wenscht aan te houden of te vernieuwen. Daartoe wordt u thans weêr de gelegenheid aangeboden. Het doet ons leed, dat omstandigheden, onafhankelijk van onzen wil, de aankondiging der Reizen in Ierland tot nu toe hebben verschoven. We hopen, dat deze regelen onder 't oog zullen komen van velen, die het regt hebben dit verslag te houden voor ‘mosterd na den maaltijd;’ of zoo er zijn, die zich met den reiziger nog niet in Ierland bevonden, dat ze zich spoedig met hem op weg begeven. Kohl bezit eene gave van opmerken, die hem niets belangrijks over 't hoofd doet zien, en hij weet met benijdenswaardige gemakkelijkheid de indrukken weêr te geven, die hij ontvangt. Zijne bescheidenheid doet u met dubbele belangstelling luisteren naar het boeijend reisverhaal, waarin hij zijne persoonlijkheid zoodanig verloochent, dat ge vaak den reiziger uit het oog verliest, om u alleen met de geschetste tooneelen bezig te houden, en ge zeer tevreden zijt, als de wèlopgevoede, hartelijke, vrolijk-ernstige man zich op nieuw weêr aan uwe zijde voegt. Maar nu ik overga tot de eigenlijke beschouwing van het werk, ben ik verlegen, hoe die aan te vangen. Als ik den tourist op zijne geheele reis volgen wilde, en, bij wijze van | |
[pagina 404]
| |
uittreksel, u alles mededeelen, wat hij merkwaardigs hoorde of zag, dan zou deze aankondiging de ruimte, die daarvoor in dit tijdschrift kan worden afgestaan, verre overschrijden, en gewis niet veel korter zijn, dan het werk, waaruit we putten, omdat kohl, bij een aantal goede eigenschappen, ook nog die voegt, nooit te veel van zijn onderwerp te zeggen, of zich langer dan noodig is op te houden bij dezelfde zaak. Op den omslag der beide deelen, vinden we de voornaamste punten aangegeven, die in het werk zelf uitvoerig behandeld worden. Het zijn, als ware het, de noodigende uitstallingen, die den kooper in het magazijn moeten lokken. Dat hebben ze ons gedaan en we hadden reden over ons bezoek tevreden te zijn. Of moet het onze belangstelling niet opwekken, wanneer wij op den omslag van het eerste deel vinden: O'connell. - Iersch Katholicisme. - Repeal! - Pater mathew. - Matigheidsgenootschap. - Temperance-Halls. - Total Abstinence. - Miss edgeworth. - Thomas moore. - Iersch bijgeloof, geestgeschiedenissen en vóórgezigten. - De Round-Towers. - Fire worshippers. - Racecources; Steeplechase; Hourdlerace. - Of op het tweede deel: Waterford. - St. patrick. - Dublin. - Nieuw R.K. Collegie. - Het dal van Avoca. - Iersch Harpenspel. - Belfast. - De kusten van Antrim. - Fingal en ossian, e.a.m. Laat mij voor het oogenblik alle natuur- en kunstschoon ter zijde stellen, en alleen uwe aandacht vestigen op drie beroemde namen, die we hierboven niet verre van elkander aantroffen: thomas moore, o'connell en pater mathew. ‘Zij vormen,’ zegt kohl (Deel II, bl. 55), ‘het groote driemanschap, dat thans aan de spits van alle zedelijke bewegingen in Erin staat; ieder op zijn eigen veld en op zijn' bijzonderen post.’ ‘Zij vormen het magtige klaverblad van den merkwaardigen Shamrock, dat op de bergkruin van den Ierschen roem groeit en bloeit, en naar hetwelk de bewoners van Erin met liefde en bewondering opzien.’ Moore is door en door een Iersch genie, die zich slechts van de Engelsche taal bedient, om zijne Iersche gedachten, gevoelens, gezindheden en gewaarwordingen in te kleeden. Hij werd in het jaar 1780 te Wexford geboren; bezocht vroeg de universiteit van Dublin, om zich op het regt toe te leggen, en maakte zich aanvankelijk reeds een' grooten naam door eene wèlgelukte overzetting van anakreon, die, ten jare 1800, te Londen in het licht kwam. Daarna gaf hij een bundel minne- | |
[pagina 405]
| |
liederen uit, die zich vooral door schoonheid van taal, zuiverheid van versbouw, rijkdom van denkbeelden en zangerigheid onderscheiden. Korten tijd heeft hij als agent der admiraliteit op de Bermudische eilanden eene openbare bediening bekleed. Hij nam afscheid van de staatsdienst en woonde later, als ambteloos burger, bij afwisseling in Londen, Parijs en Dublin. Als Ier, en Katholijk trad hij, in proza en poëzij, tegen de regering en bijzonder tegen de Tory's, met de scherpe roede der satyre, op. Zijne Irish melodies - die den tekst leverden tot bekende volkszangwijzen - dragen daarvan de duidelijkste teekenen. Ze werken krachtig op het patriottismus der natie; ze winden den geestdrift der ligt ontvlambare Ieren op tot de hoogste spanning, omdat ze nu eens in den doffen galm van weemoed en smart gedenken aan de roemvolle, glansrijke dagen van voorheen; - ‘yet still in the darkness doth Erin lie sleeping’ - dan weder, in de krachtige taal der herinnering, der natie, met een ernstig ‘Remember’ hare edele afkomst te binnen brengen en de grootsche daden van haar eigen koninklijk bloed; - Remember the glories of brien the Brave,
Tho' the days of the hero are o'er! -
tot dat ze eindelijk, losbarstende, als de schetterende toonen der krijgsklaroen, van vaderlandsliefde en vrijheidszucht doortinteld, haar ‘vanquished Erin’ oproepen tot den heiligen strijd: But onward! The green banner rearing
Go flesh every sword to the hilt;
On our side is Virtue and Erin,
On theirs is the Saxon and Guilt!Ga naar voetnoot(1)
Ierland is het brandpunt, waarin al de stralen van moore's genie zich vereenigen; iedere verliefde mijmerij, iedere natuurof plaatsbeschrijving, iedere gedachte aan verdwenen genot, iederen groet aan levende of afgestorven vrienden brengt hij tot den dierbaren geboortegrond terug. Er ligt een tint van weemoed over die dichterlijke scheppingen, zoo als die leeft in de poëzij en muzijk der natie. Daarom zijn deze Irish melodies den Ieren uit het hart geschreven en onuitwischbaar in hun geheugen geprent. Daarom is moore - ofschoon hij zich | |
[pagina 406]
| |
van het tooneel des strijds verwijderd houdt - in waarheid grooter agitator dan o'connell, want ‘hij keert de harten der Ieren om, en trekt met tranen, met zuchten, met vurige zegenwenschen, met vloeken, met bardengezang en muzijk tegen de Engelschen te veld. O'connell vecht aan de voorhoede, en thomas moore is zijn bard, die aan zijne zijde staat.’ En wie heeft in lalla rookh en the love of Angels niet den rijkdom weêrgevonden der morgenlandsche poëzij? Ja, in den gloed van die verzen raadt ge het vuur van de zon der keerkringen; in die weelderige schilderingen de flonkerschatten eener Oostersche natuur, waarop het oog zich somtijds blind zou staren, als niet de schaduw der rozengaêrd van Cashmere, of het wèlriekendst oranjewoud, eene behagelijke schakering bragten in die tooneelen van gloed en licht.... Maar we mogen den verheven zanger van het ‘land der zonne, land der kleuren,’ niet anders beschouwen dan in zijne betrekking tot Ierland. Met voorbijgang zijner andere werken, wijzen we dus slechts op zijne Memoirs of the life of Captain rock, waarin hij het systeem ontwikkelt, dat het Engelsch bewind, ten opzigte van Ierland, heeft in het oog gehouden; op zijn Travels of an Irish Gentleman in search of a Religion en zijn History of Ireland, in lardner's Cyclopedia voorkomende. Bovenal herinneren we hier zijn Memoirs of Lord edward fitzgerald (London, 1831, in 2 Vol.), wiens rusteloos leven en treurig uiteinde het hoofdonderwerp uitmaken van dit belangrijk werk. Moore heeft in die gedenkschriften den geest der insurrectie van 1798, de voorbereidende omstandigheden en de oorzaken, die haar deden mislukken, naauwkeurig uiteengezet en tevens de belangrijke biographie geleverd van den eenigen aristokraat, die zich te dier tijde aan het hoofd der beweging plaatste en in den weinig geordenden hoop eenigen regel wist te handhaven. In het negentiende hoofdstuk zijner reize vergezellen we kohl naar Dublin, waar hij den immortal agitator een bezoek bragt. Misschien heeft menig lezer met verlangen de bladzijde opgeslagen, waar hij den naam las van den Ierschen Demagoog. Misschien meende hij in deze bladen eene naauwkeurige schets aan te treffen van de maatschappelijke en staatkundige veranderingen, die, ten gevolge der pogingen van o'connell, voor Ierland, en in het bijzonder ten opzigte van deszelfs betrekking tot Engeland, zijn te weeg gebragt. Misschien hebt gij u gevleid met eene karakteristiek van den grooten man, en | |
[pagina 407]
| |
bij kohl inlichting gezocht nopens zoo veel tegenstrijdige berigten, als partijdigheid heeft doen uitgaan omtrent een', dien men in Ierland ‘den onsterfelijken’ heet, en in Engeland, als een' regular robber, een' knave in politics, een' hypocrite in religion, brandmerkt. Hier zult gij u echter bedrogen vinden. Onze reiziger beschreef wat hij zag. Daarom bevat het hoofdstuk, dat aan de beschouwing van o'connell moest gewijd zijn, grootendeels de naauwkeurige beschrijving eener repeal-vergadering, die door o'connell - te dier tijde Lord-Mayor van Dublin - werd gepraesideerd in al den glans zijner waardigheid. Hier en daar vlecht de schrijver eene aanmerking in zijn verhaal, die (niettegenstaande de beleefde verontschuldiging, dát hij zich te weinig tot de beoordeeling van den volksleider berekend gevoelt) ons deed wenschen, dat kohl zich meer opzettelijk met die beoordeeling had ingelaten. O'connell en de magt, die hij zich zelve heeft bezorgd, zijn verschijnselen, die zich alleen laten verklaren uit het karakter der Iersche nationaliteit. In de staten van het vaste land zou het volk misschien te verlicht en te verstandig zijn, om toe te laten, dat één persoon, uit hun midden, zich met zoo veel invloed kon verheffen. De Ieren zijn echter geloovig, vaderlandlievend en blind genoeg om zich geheel aan de bewondering van een talentvollen man over te geven, en begeeren daarbij zoo innig van hun lijden verlost te worden, dat ze ieder, die maar deelneming toont in hun lot, uit de volheid des harten toejuichen en zegenen. Volksleiders vormen zich niet in een behoorlijk geordenden staat, waar het bestaan van het individu is verzekerd en ieder zich zelf helpen kan. De Tribuni plebis werden eerst aangesteld in het oude Rome, toen de infima plebs zich schrikbarend had ontwikkeld. Zoo ging het ook in Ierland, waar meer arme, ongelukkige en van alle regt verstoken proletarii zijn, dan in eenig land ter wereld. Daarom kon o'connell in Ierland zich verheffen tot die duizelingwekkende hoogte; daarom kon hij, geholpen door de talenten, waarmede hij overvloedig is toegerust, zich op den geest der natie den invloed verschaffen, door welken zijn woord een wet, zijn wil een bevel is geworden. Ruim dertig jaren heeft hij, als Demokraat, aan het hoofd der beweging gestaan, en zich, met de grootste sluwheid, van alle handeling onthouden, die strafbaar kon zijn voor de Engelsche wet. ‘I wish,’ zeî Lord plunkett (House of Lords, February 17, 1832). ‘I wish to tell your Lordships that it is not so easy to catch that person | |
[pagina 408]
| |
(o'connell) within the law.’ Nergens anders, ook niet in de republieken der oude geschiedenis, had één man zoolang ongestraft den kamp kunnen volhouden tegen de magt eener aristokratie, zoo groot als die van Engeland en Ierland. Om dien strijd te doen duren, totdat hij het doel zal bereikt hebben, dat de aanvoerders beoogen, heeft o'connell zijn geheele huis aan de Repeal verbonden. Daarom staat john o'connell - the amiable son of the Liberator, een eertitel, dien hij draagt en verdient - zijn' vader, den Repeal-Patriarch, ijverig ter zijde. Daarom heeft deze zijne overige zonen en schoonzonen tot leden der vereeniging doen aannemen, en onlangs den een en twintigsten kleinzoon, dadelijk na diens geboorte, op de registers der Repeal ingeschreven. O'connell is geheel de eigendom van het Iersche volk, en heeft minder voor zich zelf behouden dan eenig man in Engeland, omdat hij meer dan eenig ander zich publiek heeft gemaakt. Hij geeft zich overal prijs aan de blikken en beoordeelingen van het algemeen, in het parlement, in de volksvergaderingen, op de straat, bij de verkiezingen, op zijne reizen. Hij houdt schier niet op, een openbaar leven te leiden, en bijna alles wat hij doet, doet hij voor de oogen van honderden of duizenden. Robert peel, wellington, en andere groote staatslieden, hullen zich in het geheim hunner bureaux of kabinetten, waaruit zij slechts door hunne openbare maatregelen, in persoon alleen in het parlement en bij openbare diné's, enz., te voorschijn komen. O'connell, de volkstribuun, is schier van top tot teen openbaar; zelfs zijne huiselijke zaken en familieaangelegenheden worden in zijne volksvergaderingen besproken, dewijl hij slechts door de regtstreeksche tusschenkomst van het publiek zijn huis en zijne familie onderhouden kan (kohl, II, 90 en volgg.). Men weet, dat de Iersche natie jaarlijks, ten behoeve der familie o'connell, eene vrijwillige en onbepaalde schatting opbrengt. In het jaar 1832, toen die cijns het eerst werd uitgeschreven, verhief de ontvangst zich tot het belangrijk cijfer van 26,000 p. st., in 1832 bragt ze 12,533 pd. op; in 1835 weêr 20,189 pd. en zoo met wisselende daling en rijzing. Daarom wordt o'connell in het Engelsch parlement meermalen den schimpnaam ‘beggarman’ toegeworpen. Hij zelf is met die vrijwillige opbrengst volstrekt niet verlegen, en weet, door nu en dan een hartig woord te spreken, de laauwen onder de natie tot dubbele mildheid op te wekken. Hij heeft Ier- | |
[pagina 409]
| |
land en zich zelven overtuigd, dat hij ter behartiging der belangen des lands een winstgevend beroep heeft laten varen, dat hem op gemakkelijker wijze zou hebben in staat gesteld nog belangrijker inkomsten te trekken, en de natie is daarvoor dankbaar genoeg om, van den rijken tot den armsten, de penning af te zonderen, waarmede zal worden voorzien in de behoeften van den bevrijder en diens huis. Het is dan ook niet te ontkennen, dat deze zich het goede der aarde laat welgevallen en dat zijn landhuis (Derrynane-Abbey, in Kerry) met alle mogelijke comfort is ingerigt. Het heeft onzen reiziger zeer gehinderd, dat o'connell en zijne vrienden zoo menigmalen aanspoorden tot het storten van bijdragen voor de jaarlijksche schatting der natie. Die geldkist op den voorgrond der Repeal-vergaderingen was hem een doorn in het oog. Hij weigert daarom o'connell op ééne lijn te plaatsen met zoo menig edele ziel, die, vrij van roem- en geldzucht, zonder eenigen schijn van egoïsme, den weg der overtuiging heeft gevonden op den weg van algemeen nut; maar houdt hem integendeel voor een' van die buitengewone menschen, die, terwijl ze den Mammon dienen, toch in hunne ziel eene eeuwig frissche, jeugdige kracht weten te bewaren, het vuur der begoocheling met kunst warm te houden, en wèl toe te zien, dat hunne ééne helft niet door de andere worde bedorven. Of zijn er niet velen, die, met opoffering en geestdrift, eenen god dienen, aan welken zij zelven niet gelooven? Intusschen poogt kohl de houding van den ‘Liberator’ door menige puntige verontschuldiging te vergoêlijken. Hij wil het van den zin en geest der natie doen afhangen, dat o'connell tot de aanneming dier schatting eenigermate gedwongen was. Hij leidt een gedeelte van den invloed, dien o'connell bezit, van die cijns af, en beschouwt de O'Connell's schatting als een last, die alle Repealers te zamenhoudt, gelijk de nationale schuld van Engeland een last is, die het volk, dat hem draagt, bijeenbindt. De Repealers hebben zich eens verbonden, om zooveel te betalen, en hun woord verpligt hen nu met o'connell verder te gaan; zij schatten hem welligt te hooger, naarmate ze zich meer verwonderen over het buitengewone dier cijns, die een man zonder uitwendige magt, enkel door zijne taal en ijver, hun wist op te leggen. En wáár blijft de uitspraak van onzen reiziger: | |
[pagina 410]
| |
‘O'Connell is een buitengewoon man der negentiende eeuw, der geldeeuw, die door middelen en wegen tot dus verre in de wereld bijna ongehoord tot magt, aanzien en vermogen is geraakt; die zonder eenige physieke magt en zonder iets toe te geven, veertig jaren lang eene oppositie tegen de sterkste aristokratie van Europa heeft volgehouden, terwijl hij aan zijnen kant, schier niets anders had dan eenige millioenen bedelaars.’ Wij willen, ten slotte, een' vlugtigen blik vestigen op den derden man van het Iersch triumviraat. In het jaar 1838 kwamen eenige Quakers op het denkbeeld, te Cork een matigheidsgenootschap op te rigten. Aan zoo iets was lang en dringend behoefte gevoeld. Onder de Iersche volksondeugden stond het algemeen misbruik van den verderfelijken whiskey bovenaan. ‘Ier’ en ‘dronkaard’ was gelijkluidend, en de trek naar sterken drank zoo hevig, dat ieder dienstbare zich dikwijls genoeg daaraan te buiten ging, om de bijvoeging te regtvaardigen aan elke aanvraag om huisbedienden in de onderscheidene Engelsche en Amerikaansche dagbladen: ‘No Irishmen need apply.’ Pater mathew - de apostel der matigheid - leende de hulp zijner talenten aan het op te rigten genootschap, en bragt den 10den April 1838 de eerste ‘total abstinence Society’ tot stand. Sedert dien tijd heeft hij zijne zaak door voorbeeld, leer en invloed op eene ongeloofelijke wijze uitgebreid. Even als o'connell het gansche repeal-verbond beheerscht en als dictator aan het hoofd van alle Repealers staat, zoo berust bijna de geheele matigheidszaak op Pater mathew. De Katholijke priesterschap, die de eerste welgelukte pogingen van den eenvoudigen Franciskaner monnik met leede oogen aanzag, heeft zich in de dwarling der geestdrift laten medeslepen, zich ten deele mede aan het hoofd der matigheidszaak gesteld en haar alzoo eene godsdienstige tint gegeven, die haar niet onvoordeelig is. Daarbij bezit zij nog een sterk sprekenden anti-Engelschen, een patriotischen trek, omdat iedere uitgebreide vereeniging onder de natie zich van een zeker staatkundig karakter niet kan vrijwaren, en o'connell, die dit spoedig heeft ingezien, de zaak der matigheid als eene Katholijk-Iersche aangelegenheid ijverig voorstaat. De matigheid geeft den Ieren eene grootere huiselijke welvaart, meer orde, meer zedelijke kracht, en daarom sterker aanspraak op nationale onafhankelijkheid. Misschien | |
[pagina 411]
| |
is de tijd niet verre, dat het verbond der matigheid zich geheel vereenigt met het onafhankelijkheidsverbond. De Iersche matigheidsgenootschappen en hun reusachtige aanwas zijn algemeen genoeg bekend, dan dat men zich, om zulks te bewijzen, op statistische opgaven zou hebben te beroepen; maar belangrijk is het toch te weten, hoe, in het jaar 1838, drie maanden na de oprigting, het matigheidsgenootschap eerst vijf honderd leden telde, en op het einde van 1842 - naar luid der berigten van mathew zelven - reeds vijf millioenen. Duizenden en honderdduizenden stroomden toe, to be enrolled on the list of teetotalism. Vier tot acht duizend menschen lieten zich soms op éénen dag als leden aannemen, en men heeft berekend, dat, sedert de oprigting van het matigheidsverbond, dagelijks drie duizend leden werden ingeschreven. Levert de geschiedenis het tweede voorbeeld van zoo groote omwenteling - want omwenteling is het in den waren zin des woords - in korter tijd tot stand gebragt? en wie verwierf spoediger een' schooner' en glansrijker' naam dan Pater mathew? Het is hoogst belangrijk, bij onzen schrijver de middelen na te gaan, die de apostel der matigheid in het werk heeft gesteld, om zijne zaak te doen zegevieren; hoe hij hierbij met den heerschenden geest der natie te rade ging, en door physische en psychische hulpmiddelen op het gemoed van den Ier een' onbepaalden invloed heeft weten te verkrijgen. Daaron der rekenen wij de plegtigheden, die de aanneming van den neophyt vergezellen, als mathew hem de matigheidsmedaille (pledge) omhangt en zegenend de handen op het hoofd legt; de smaakvol versierde zalen der temperance-halls; de kernachtige opschriften, waarmeê de banieren der vereeniging prijken (b.v. Sobriety, domestic Comfort and national Independance), waaruit wij opmaken, hoe de Iersche onafhankelijkheid in verband wordt gebragt met de matigheidsvraag; de tallooze tracts, die er onder het volk worden uitgedeeld; de volksschouwspelen, waarin the life of the drunkard op eene weinig aesthetische, maar daarom misschien des te indrukwekkender wijze wordt voorgesteld; de processiën der matigheidsmannen met hunne vaandels, hunne muzijk-corpsen, hunne gemeenschappelijke groote togten in den omtrek der stad, die soms dagen duren, en waartoe alle aanhangers der zaak worden uitgenoodigd, en dergelijken meer. | |
[pagina 412]
| |
In het reisverhaal, dat vóór ons ligt, vinden wij de uitvoerige beschrijving cener temperance-vergadering. Wij moeten den lezer naar de bronnen verwijzen. Het karakter van Pater mathew ontwikkelt zich grootendeels in zijne gedragingen bij die vergaderingen. Dáár doet hij zich kennen als uitstekend redenaar, die het temperance-movement alleen door den klem zijner taal zou gaande kunnen houden. Dáár wordt men meêgesleept door de verhevene schilderij, die hij ophangt van de temperance en hare gevolgen; door den ernst, waarmede hij vermaant tot orde, tot vlijt, tot deugd; en als we in het oog houden, hoeveel middelen der overreding de ijverige man te zijner beschikking heeft, verwondert het ons minder, dat zijne pogingen met dien grootschen uitslag werden bekroond. Pater mathew is begonnen met opoffering van eigen belang, en heeft niet teruggedeinsd voor de onderscheidene bezwaren, die de maatschappelijke positie zijner verwanten hem in den weg leggen moest. Een zijner broeders stond aan het hoofd eener uitgebreide jeneverstokerij, en twee andere hadden daarin aandeel voor aanzienlijke sommen. Zijne zuster was met den bekenden jeneverstoker hackett gehuwd, en al zijne betrekkingen maakten te zamen eene jeneverstokers familie uit; gelijk het over het algemeen in Ierland zeldzaam is, geen destillateur onder zijne maagschap te tellen. Nogtans heeft mathew, alleen gehoor gevende aan de krachtige inspraak van een edel gemoed, de banier opgestoken van eenen heiligen krijg, en aanvankelijk reeds duizende zegeningen verspreid over zijn ongelukkig vaderland. Het is opmerkelijk, dat de temperance in Ierland met dezelfde snelheid werd ingevoerd als de Christelijke belijdenis, ‘die,’ zegt thomas moore, ‘te voorschijn kwam bij den eersten straal van het apostolische licht, en met de plotselinge rijpheid van een' Noordschen zomer, op eens het gansche land met bloesems en vruchten bedekte.’ Dit verschijnsel laat zich echter voldoende verklaren uit de bestendige bereidvaardigheid van den Ier, om zich aan nieuwe indrukken over te geven. Het Christendom bestaat sedert zijne haastige invoering in Ierland ruim veertien honderd jaren. Zal dit voor de zaak der matigheid een gunstig voorteeken wezen? Zal het grootsche werk van mathew den dood overleven van den stichter? Of zal de temperance nog zoo weinig gevestigd zijn, dat de Ier, alleen door het huidig geloof aan de goddelijke zending van | |
[pagina 413]
| |
den Franciskaner monnik en niet door goede voornemens en den vasten wil, om zich te beteren, verbonden, weêr tot oude dronkenschap en ruwheid van zeden terugkeert, zoodra de persoonlijke invloed van den hervormer zal ophouden te bestaan? Het tijdvak van teetotalism is nog te jeugdig, om daarover een bepaald oordeel uit te spreken. Want de voordeelen eener langdurige onthouding van sterken drank - waar eertijds een gedurig misbruik plaats had - moet door den tijd aan het licht komen, en de Ier is niet scherpzinnig genoeg, om reeds in een toegenomen smaak voor onderwijs en kennis; in verbetering van de opvoeding der jeugd, en dus van de opvoeding des volks; in een verhoogde, redelijke liefde voor onafhankelijkheid, en mitsdien de emancipatie der lagere, slaafsche volksklasse, de heilrijke matigheidsvruchten te groeten. Die vruchten belooft Pater mathew en daarom gelooven zij er aan; daarom zou er, om hen dat vooruitzigt te blijven voorspiegelen, iemand moeten opstaan, die, toegerust met dezelfde talenten en sterk door dezelfde populariteit, de begonnen taak op dezelfde wijze afwerkte. De Ier dankt den ijverigen matigheidsman reeds eene vastere gezondheid, min gestoord huwelijksgeluk, vrede des gemoeds, en, zoo nog geen beginnende welvaart, althans eenigzins leniging der bittere ellende, wier oorzaken zoo diep in Ierlands maatschappelijken toestand wortelen; waarlijk onschatbare voorregten - maar der natie te liever, naarmate zij die eertijds te weinig had gekend, om ze te waarderen. Wie wenscht den edelen man niet leven en kracht om het gebouw op te trekken, waarvan hij met zoo veel oordeel als ijver de grondslagen heeft gelegd? Overal treft gij in dit belangrijk werk dergelijke plaatsen aan. Overal weet kohl bescheiden, maar met zaakkennis, zijn juist en goed gemotiveerd oordeel voor te dragen. Daarom zou nog menige proeve voorhanden en ligt te geven zijn, zoo niet deze aankondiging al grooter ruimte innam, dan ik mij in den aanvang had voorgesteld. De vertaling is over het algemeen goed; hier en daar stieten wij op eenig hinderlijk germanisme, of zochten den lossen verhaaltrant van kohl vergeefs in de overzetting weder. De correctie had met grooter zorg kunnen behandeld zijn, en vooral hadden wij de Engelsche aanhalingen veel naauwkeuri- | |
[pagina 414]
| |
ger gewenscht. Het eerste deel bezit eene lithographie uit de steendrukkerij van backer. Ze stelt Dublin voor, en mag, ofschoon niet te rangschikken onder de schoonste voortbrengselen der Dordtsche pers, toch wèlgelukt heeten. Anders is het met de houtsneden, die hier en daar tusschen den tekst zijn gevoegd, om de opgaven en beschrijvingen van den schrijver te verduidelijken. Die houtsneden komen vooral voor in de laatste helft van het reisverhaal, die grootendeels aan de beschouwing van het Iersche natuurschoon gewijd is. Eerst bezoeken wij, met onzen vriendelijken gids, de kusten van Antrim, later kaap Fair-head, en bewonderen de gemakkelijke wijze, waarop hij een denkbeeld weet te geven van de lijn, die de vormlooze rotsmassa's beschrijven, of ons de overblijfselen van grijze sterkten voorstelt, zoo als ze, tusschen die reusachtige blokken inliggende, bijna voor toevallig daarhenen geworpen steenklompen te houden zijn. Het hoofdstuk van de Giant's Causeway - eene dier wilde spelingen der natuur, die het hart van den aanschouwer met huivering slaan - is even leerrijk als onderhoudend, uit hoofde der geologische opmerkingen, met welke kohl 't heeft doorvlochten. Zonder vertoon van geleerdheid weet hij de theoriën der basalt-formatiën kort en begrijpelijk den lezer voor te dragen, en heeft de meer wetenschappelijke uitweiding, tot welke die beschouwing hem aanleiding gaf, zoo heusch in het kleed des verhaals gestoken, dat ze ook den oppervlakkigen lezer niet hinderen zal. In het oog van velen zal het werk daardoor in waarde hebben gewonnen.
Zoo veel bestek en ruimte mij toelieten, heb ik getracht den lezer eenig denkbeeld te geven van de beschouwingswijze des reizigers, en gewezen op het nuttige en aangename in zijn verhaal. Heb ik daardoor het gevoelen geregtvaardigd, dat ik uitsprak in den aanvang van deze aankondiging? Het zal mij lief zijn, als ik de aandacht op de geprezen werken mogt vestigen, en hier of daar eenige sympathie opwekken voor wat mij voorkwam schoon en goed te zijn. Overigens eindig ik met dank aan den lezer voor de heusch- | |
[pagina 415]
| |
heïd, waarmede hij mij volgde tot aan het einde van dit verslag, dat misschien menig taai geduld op pijnlijke proeve heeft gesteld! Maart, 1847. Henry RIEHM. |
|