De Gids. Jaargang 11
(1847)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijRapport omtrent de onteigeningen ten behoeve der IVe sectie van den hollandschen spoorweg, door F.W. Conrad.'s Gravenhage en Amsterdam, Gebs. van Cleef. 1847. VI en 84 bl. 8o.Het doel van dit werkje is, aan te toonen, wat de Wet van 29 Mei 1841 over de onteigening ten algemeenen nutte in de toepassing is, hoe zij de speculatiën van hebzuchtige eigenaars in de hand werkt, hoe zeer de Raad van Administratie der Holl. Spoorweg-Maatschappij gelijk had, toen zij reeds in 1843 om de herziening dier wet petitionneerde, en eindelijk, welk een pijnlijk, boven alle beschrijving lastig werk het voor eenen Ingenieur is, tegen het gretige eigenbelang met zoo ongelijke wapenen te vechten. Luider dan alle betoogen, moet dit eenvoudige verhaal der handelingen over de onteigening voor den Spoorweg van 's Hage naar Rotterdam verkondigen, dat de herziening der genoemde Wet volstrekt noodzakelijk is. Hiervan zijne lezers te overtuigen, was voor den Heer conrad juist niet moeijelijk; aan welken regtsgeleerde toch, of aan | |
[pagina 379]
| |
wien, die met onteigeningen maar iets heeft te doen gehad, is het niet voorlang bekend, dat de Wet van 1841 de gebreken van beginselloosheid, onduidelijkheid en onvolledigheid in zich vereenigt? Intusschen is het wel nuttig, uit dit overzigt te bespeuren, welken praktischen invloed al die leemten en gebreken der Wet op de zaken, aan haar gezag onderworpen, gehad hebben en voortdurend zullen hebben, totdat de Wetgever mag goedvinden, daarin verandering te brengen. De schrijver stelt (bl. 9) op den voorgrond, dat, wat de IVe Sectie van den Holl. Spoorweg aangaat, ‘door de onteigenende partij niets is vergeten, niets verzuimd, dat alle formaliteiten stiptelijk zijn nagekomen, dat alles is aangewend, om den voortgang er van’ (daarvan) ‘te bespoedigen, en dat desniettegenstaande, bij de onteigeningen dezelfde moeijelijkheden, hetzelfde tijdverzuim, en dezelfde, ja, nog meerdere nadeelen ondervonden zijn, dan vroeger.’ - Deze daadzaak, dat de Maatschappij zich stipt aan de Wet heeft gehouden, is van het grootste belang. Daarom heeft ook de schrijver al de phases van iedere onteigeningszaak naauwkeurig beschreven, en indedaad het bewijs geleverd, dat de onteigenende partij alles gedaan heeft, wat de Wet voorschrijft, geenen termijn verzuimd, geene gelegenheid laten voorbijgaan, om te schikken zonder proces, en nooit de eene zaak naar de andere laten wachten. En echter zijn 20 maanden (Mei 1845 - Jan. 1847) verloopen, sedert de aanbieding der kaarten en plans aan de regering, tot op de inbezitneming der perceelen, terwijl ook toen, en nu nog, één eigenaar van een onzigtbaar stukje gronds de Maatschappij heeft gedwongen een hulpspoor te leggen, afwijkende van het bepaalde tracé; en, wat de geldelijke opoffering aangaat, heeft de onteigenende partij zich moeten getroosten te betalen (door elkander) ca. ƒ 7500 per bunder land, en met de kosten en extra werken ca. ƒ 12000 (bl. 45)! - Twee aanmerkingen zijn echter aan Referent voorgekomen, welke volstrekt niet te kort doen aan het goede getuigenis, zoo even aan de Holl. Spoorweg-Maatschappij gegeven, maar toch aantoonen, dat de schuld van den slechten uitslag niet geheel en uitsluitend in de wet, maar ook eenigzins in de menschen te zoeken is, die de wet moeten toepassen. - 1o. Op bl. 16 verhaalt de schrijver, dat aanvankelijk in 1845 de geregtelijke taxatie werd gevraagd, zoodra de eischen der eigenaars te hoog voorkwamen. Toen evenwel drie deskundigen, door de Haagsche regtbank benoemd, zeker weiland in de ge- | |
[pagina 380]
| |
meente Kethel, groot 58 roeden, 80 ellen, ‘waarbij geene bijzondere omstandigheden bestonden,’ hadden getaxcerd op ƒ 8820 (dus in evenredigheid ƒ 15000 per bunder), haastte zich de Maatschappij, én met den eigenaar van dat land, én met vele anderen, onder aanzienlijke opofferingen minnelijk te schikken, ‘omdat,’ zoo zegt de schrijver, ‘men nu eenen maatstaf had, wat er van eene wettelijke taxatie te wachten was,’ en ‘er niet gedraald moest worden, als men slechts beneden dien maatstaf kon blijven.’ Was dit wel juist ingezien? Zag de Maatschappij hier niet over het hoofd de slotbepaling van art. 10 der Onteigeningswet: ‘Het rapport van deskundigen is voor de regtbank niet verbindende.’? - Onzes inziens ware het voorzigtiger geweest, eerst af te wachten, of de regtbank de buitensporige taxatie der deskundigen niet zoude reduceren, althans, indien men konde aantoonen, dat die werkelijk zoo buitensporig was. Dan eerst, als de Regtbank deze taxatie had beoordeeld, zoude men eenen maatstaf gehad hebben, waarop te rekenen viel; niet, nu men zich onderworpen heeft aan het oordeel van drie individu's, welke misschien in geene andere der onteigeningszaken weder de betrekking van deskundigen zouden vervullen. - 2o. Onze tweede aanmerking geldt de trage procedures, waarin de onteigenende partij zich, zoo wij gelooven, niets te verwijten heeft, maar eenige ambtenaren der regterlijke magt (s.r.) des te meer Het is te meermalen opgemerkt, om het hier te herhalen, dat over het algemeen spoedig regt (dat toch een wezenlijk bestanddeel is van goed regt) in Nederland uiterst zeldzaam verkregen wordt; dat bij de meeste regtscollegiën uitstellen de regel, afdoen de uitzondering is (zie twee uitmuntende stukjes in Regtsgel. Bijblad, 1843, bl. 609, 698, en Weekblad, No. 443); bij zaken van onteigening, waar het algemeen belang zoo dringend spoed vereischt, en alleen de eigenaar, die eene onredelijke winst wil doen, lang uitstel kan verlangen, mogt men verwachten, dat van de sleur zoude worden afgeweken! Art. 16 der wet zegt dan ook: ‘Alle regtsvorderingen, tot dit onderwerp betrekkelijk, worden als summiere zaken behandeldGa naar voetnoot(1). In alle dag- en termijnbepalingen moet | |
[pagina 381]
| |
de meestmogelijke kortheid worden in acht genomen, en, wanneer zulks ter bespoediging noodig is, zullen er tot de behandeling van deze zaken buitengewone teregtzittingen moeten worden gehouden’Ga naar voetnoot(1). En wat vinden wij nu in de procedures, waarvan dit werkje verslag geeft? Zeker zooveel bespoediging, als de eischer (de onteigenende partij) daaraan kon bijzetten, maar ook veel onnoodig, onverklaarbaar, schadelijk oponthoud. Nemen wij een paar voorbeelden, zoo als ze, bij het openslaan van het boekje, voor de hand komen. In z.w. hoven (bl. 78) wordt op 30 Januarij over eene exceptie gepleit, en 20 Februarij daarover vonnis gewezen; waartoe die drie weken? Was het zelfs niet zoowel voor den ambtenaar van het Publ. Ministerie gemakkelijker geweest, denzelfden of den volgenden dag na het hooren der pleidooijen conclusie te nemen, als voor den regter binnen gelijken termijn te vonnissen, dan nadat weken daarover waren voorbijgegaan, en in dien tusschentijd honderd andere zaken onder hunne aandacht waren gekomen? Dit uitstellen van het vonnis op drie weken na de pleidooijen schijnt te 's Gravenhage de regel te zijn geweest; het wordt in bijna elke zaak vermeld. Door deze praktijk kan de gedaagde, die zelfs de ongerijmdste exceptie maakt, stellig op 2 of 2½ maand oponthoud rekenen. In z. wed. smits (bl. 81), gedagv. op 16 Dec., wordt op 8 Mei een incident bepleit; een vonnis van 29 Mei beveelt eene geregtelijke plaatsopneming door Regters-Commissarissen (NB. op 1½ uur afstand van den zetel der regtbank), en eerst op 2 October wordt op rapport van Hun Ed. Achtb. uitspraak op het incident gedaan. - In de eeuwigdurende zaak van van der gaag, die eene zekere vermaardheid van chicane heeft verkregen (bl. 82), gaat het niet veel vlugger toe, met uitzondering alleen van het Hof van Zuid-Holland, dat met loffelijken spoed reeds op 22 Julij uitspraak deed op het appèl van een incidenteel vonnis van 2 Junij bevorens. Ref. achtte het niet nutteloos bij al deze bijzonderheden stil te staan; kleine, alledaagsche misbruiken in de praktijk zijn soms voor de justitiabelen (te wier behoeve toch de wetten en regtbanken daargesteld zijn), lastiger en kwellender, dan groote | |
[pagina 382]
| |
dwalingen in de wet. Hervorming in het kleine, zoowel als in het groote; raakt het algemeen belang. En wat nu de groote, door den Heer C. bedoelde, hervorming betreft, de herziening der wet op de onteigening; juist te regter tijde schijnt zijn werkje het licht te hebben gezien. Zoo de Regering en Vertegenwoordiging, na, 6 jaren lang, de Wet van 1841 in hare werking te hebben waargenomen, nog niet overtuigd zijn, dat zij onbruikbaar is, en door eene betere vervangen moet worden, zullen zij die overtuiging nooit bekomen; en juist nu wachten onderscheidene werken van algemeen nut op die langgewenschte verbetering. Eene goede wet op de onteigening moet in hare beginselen uiterst liberaal, in de tenuitvoerlegging krachtig en snel werkend zijn; zij moet geene plaats voor willekeur openlaten, noch aan het bestuur, om op eigen gezag te bepalen, wat algemeen nut is; noch aan de administratie, om ter onteigening aan te wijzen, wat niet volstrekt voor de onderneming gevorderd wordt; noch aan de onteigenende partij in de bepaling der schadevergoeding; maar, heeft zij eenmaal in dit driedubbele opzigt den eigenaar beschermd, dan ook moet zij hem het vermogen benemen, om willekeurig te beletten, wat in het belang van allen geschieden moet; dan ook mag hem geene speculatie vrijstaan op het tijdverlies, dat hij door uitvlugten en bedriegelijke middelen van verdediging aan de ondernemers kan doen lijden. Deze waarborgen voor het algemeene en bijzondere belang zochten onderscheidene wetgevers op verschillende wijzen; Gr.-Brittannië en Noord-Amerika laten alles aan de wetgevende magt ter beslissing over; Frankrijk onteigent krachtens eene wet, wijst de eigendommen aan bij ordonnantie, en doet de schadevergoeding bepalen door eene Jury; Pruissen beslist alles administratief, maar geeft beroep op de regterlijke magt aan den eigenaar, die met de schadevergoeding niet tevreden is; Oostenrijk en Beijeren geven eene afzonderlijke administrative regtspraak voor die zaken; Baden vereischt voor de onteigening wettelijke sanctie, maar verleent de inbezitstelling en schadevergoeding bij regterlijk vonnis, na eene zeer korte procedureGa naar voetnoot(1), enz. | |
[pagina 383]
| |
Bij het voordragen der Onteigeningswet van 1841 nam de Regering één punt boven alles ter harte, namelijk om het beginsel door te drijven (om 'twelk in 1825 een ontwerp door de Tweede Kamer met 60 tegen 20 stemmen was verworpen), dat de Koning bij Besluit kan beslissen, én of eene onderneming vereischt, dat ten haren behoeve onteigend worde, én welke eigendommen voor het algemeen belang benoodigd zijn. Werkelijk heeft men bij de Kamer dezen triomf behaald; het beginsel, dat niet bij Wet, maar bij Besluit over de questie van algemeen nut en over den eigendom kan beschikt worden, is aangenomen; maar, getrouw aan de gewone taktiek onzer raadsvergaderingen, heeft de Regering, om deze concessie te verkrijgen, omtrent de middelen van bedwang tegen onwillige eigenaren getransigeerd. Met andere woorden: in plaats van wettelijke waarborgen tegen willekeurige beschikking over den eigendom, heeft men den eigenaren middelen in handen gegeven, om de inbezitneming, de uitvoering der beschikking tegen te houden. Ziedaar het groote gebrek der bestaande wet! En wat is het gevolg? Dat die eigenaar, die wezenlijke en redelijke bezwaren heeft, hetzij tegen de nuttigheid der onderneming, waarvoor onteigend wordt, of wel tegen het overgelegde tracé, niet de minste reden heeft, om te verwachten, dat op zijne aanmerkingen zal gelet wordenGa naar voetnoot(1); terwijl een ander eigenaar, die van de gelegenheid wil gebruik maken, om vijf- of zes-maal meer gelds voor zijn' grond te maken, dan die waard is, niet anders te doen heeft, dan exceptie op exceptie te stapelen, en tot in het hoogste ressort vol te houden, om den nuttigsten arbeid te doen stilstaan, of van zijne afgematte tegenpartij eene buitensporige winst af te dwingen. - Reeds in 1843 deden zich de gevolgen dezer dwaling bespeuren, en bewogen de Tweede Kamer, om een request van het bestuur der Holl. Spoorweg-Maatschappij, verbeteringen verzoekende (vooral voorloopige inbezitstelling), aan de Ministers van Binn. Zaken en van Justitie te verzenden. In Febr. 1845 droeg de Regering een nieuw ontwerp voor, waarvan het hoofddoel was, de voorloopige inbezitneming der te onteigenen gronden aan de onteigenende partij | |
[pagina 384]
| |
toe te staan, tegen depôt van eene voldoende som tot zekerheid. Na veel geschrijf en discussie werd dit ontwerp verworpen. Voor de ondernemingen was dit zeer jammer, daar het toch ééne verbetering behelsde, maar in het algemeen belang mag men er zich over verblijden; want het is ijdel monnikenwerk, een gebouw, dat op slechte grondslagen steunt, op te knappen en te verfraaijen; het eenige redmiddel is: afbreken en een nieuw opbouwen. - Het is hier de plaats niet, een ontwerp van wet op de onteigeningen voor te dragen; wij willen slechts de hoofdbeginselen aanstippen, waarvan wij meenen, dat het zoude moeten uitgaan. De quaestie over de uitlegging van art. 162 der Grondwet achten wij overbodig. Verlangt dit artikel uitdrukkelijk eene Wet voor iedere onteigening? Misschien wel niet; maar bewijst dit, dat eene constitutionnele regering zonder tusschenkomst der wetgeving daarover mag beschikken? De loop der zaak zoude, dunkt ons, moeten zijn als volgt: Eene Wet verklaart, dat eene onderneming van algemeen nut is, en magtigt den staat of de particulieren, om ten behoeve daarvan onteigening te vorderen; dan volgt overlegging van het plan of tracé, verzending aan de provinciale of districts-besturen; oproeping der Ingenieurs en betrokkene eigenaars voor gecommitteerden uit de gedep. staten of den districts-commissaris; beslissing van gedep. staten (of van den gouverneur der provincie), welke perceelen onteigend moeten worden; dadelijke bekendmaking van die beslissing; daarna zoude (binnen zeer korten tijd) beroep daarvan vrijstaan aan den Koning, zoowel van de zijde der Ingenieurs, als van de eigenaren. - Tot zoo ver gekomen, hebben het wetgevend en het administratief gezag ieder zijne functie verrigt. De tweede bemoeijenis van commissarissen uit de staten, om minnelijke schikkingen tot stand te brengen, is overbodig en nutteloos: de onteigenende partij kan hierin zelf hare belangen waarnemen. Van haar kan men verwachten, dat zij geene noodelooze processen zal aanvangen, indien eene minnelijke schikking mogelijk is. Nu volgt dus het onteigeningsproces. Indien art. 163 en 164, Grondw., het toelieten, zouden wij het beste achten, hetzij eene Jury van niet belanghebbende grondbezitters te laten beslissen, zoo als in Frankrijk, of dadelijke inbezitstelling te gelasten (zoo als in Pruissen) tegen behoorlijken borgtogt voor de schadeloosstelling, en met vrijheid van den eigenaar, om als eischer daartegen op te komen. Maar daar dit bezwaarlijk met onze staatswet te rijmen is, zal men | |
[pagina 385]
| |
zich tevreden moeten stellen met eene gemakkelijk en spoedig te verkrijgene regterlijke uitspraak tot inbezitneming, behoudens een proces in den gewonen vorm over het eigendomsregt. Op de inbezitneming toch komt alles aan; daardoor alleen kan de speculatie der eigenaars op tijdverlies worden onschadelijk gemaakt. - De onteigenende partij vrage derhalve bij request van den president der regtbank, waarop dadelijk moet gedisponeerd worden, de benoeming van deskundigen, om na beëediging voor den kantonregter te taxeren, en binnen 14 dagen rapport te doen. Bij de taxatie kan de eigenaar of bruiker van het perceel worden geroepen. Daarna volge de dagvaarding tot onteigening, en gelijktijdig request tot voorloopige inbezitstelling tegen consignatie van de getaxeerde som en minstens 1/4 daarboven, waarop altijd binnen 14 dagen beschikt worde zonder appèl. Die inbezitstelling wordt dan, het is waar, ingeval de eigenaar uitlandig is, misschien unâ parte auditâ verleend; maar daarentegen is zij ook geheel op risico der onteigenende partij, die, indien het eindvonnis de onteigening niet mogt uitspreken, het in bezit genomene weder moet ontruimen en de schade herstellen. - Dit alleen is reeds genoegzame waarborg, dat van die zijde zal gewaakt worden voor rigtige nakoming der formaliteiten en tegen ligtvaardige vorderingen. De bijzondere voorschriften, om tot den overgang van eigendom te geraken en de schadevergoeding definitief te regelen, behoeven dan niet veel van de gewone procesorde te verschillen. Eindelijk zullen, in plaats van het nietsbeteekenende art. 13 der Wet van 1841, bepalingen moeten worden gemaakt over de regten van derde belanghebbenden, en de wijze, waarop dezen die regten kunnen doen gelden. Hiermede nemen wij afscheid van het boekje. Het heeft ons verre heengevoerd op het veld der projectmakerij; maar wij vreesden de aanhaling, die de verdedigers van alles, wat bestaat, zoo gaarne te baat nemen: ‘La critique est aisée et l'art est difficile;’ en meenden daarom ook te moeten aanwijzen, wat wij in de plaats zouden willen stellen van het afgekeurde. H. |
|