De Gids. Jaargang 11
(1847)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 367]
| |
Symbolae literariae. Edidit Doctorum in Gymnasiis societas. VI. Curarunt, mandatu societatis, Gerardus Dornseiffen, Arnoldus Ekker, Albertus de Jongh.Trajecti ad Rhenum, apud J.G. Broese. A. MDCCCXLV. m. FebruarioGa naar voetnoot(1).Wanneer wij ons nederzetten tot het schrijven van een verslag van dit 6de stuk der Symbolae, dat later onze schrijftafel verlaat, dan ons zelve aangenaam is, kunnen wij aanvangen met de verzekering, dat het bij vroegere bundels zeer gunstig afsteekt, dat het rijker is aan degelijke stukken, en blijken draagt van grondiger onderzoek. Jammer, dat de eerstgenoemde Redacteur een stukje mededeelde: ‘de Graecorum studio pulchri ejusque origine,’ waarvan het onderwerp de gratia novitatis geheel miste, terwijl de wijze van behandeling door niets anders uitmunt dan door eene schromelijke oppervlakkigheid. De Heer D. tracht dien oorsprong van den zin voor schoonheid te vinden in den schoonen vorm van het Grieksche volk, maar een bewijs wordt geheel en al gemist. Of kan het een bewijs heeten, zoo er sommige Grieken door Grieken voor uitstekend schoone menschen werden verklaard? De heerlijke standbeelden bewijzen wel, dat de Grieksche kunstenaars zich een bijna volmaakt ideaal van menschelijk schoon voorstelden, en dit uitnemend uitwerken konden; maar waar is het bewijs, dat die standbeelden getrouwe portretten waren? Het meest zou afdoen het doodshoofd, door D. te Göttingen gezien, dat te Athene was opgegraven, en dat aan uiterst schoone vormen scheen te hebben behoord; maar waar is de zekerheid, dat die doodskop van een' Griek was en niet van een' vreemdeling of slaaf, waarvoor bijna meerder kans bestaat, daar het aantal dezer laatste grooter was, dan dat der burgers? - Naar mijn gevoelen zou tot het staven dezer meening noodig zijn, te bewijzen, dat het Grieksche volk boven andere natiën in schoonheid uitmuntte; vervolgens, dat ook bij andere volken, waar | |
[pagina 368]
| |
men ligchamelijk schoon bij uitstek aantreft, ook tevens het meeste gevoel voor het ware schoon gevonden wordt, wat de ondervinding juist niet zeer bevestigt bij de tegenwoordige volkeren. Eindelijk zou welligt nog moeten onderzocht worden, of het uiterlijk schoon niet wordt bevorderd en ontwikkeld door den zin voor het schoone. - Niemand - ook de schr. niet - had er iets bij verloren, zoo deze verhandeling ongedrukt ware gebleven. Het Latijnsche gedicht van den Heer scheij maakte op ons den indruk, dien wij ons herinneren in onze jeugd te hebben ontvangen van een' haspel in een' flesch. Het is aardig; hoe komt het er in? Gij begrijpt die vergelijking, als ik u zeg, dat in deze regels gesproken wordt over: luchtballons, kettingbruggen, bliksemafleiders, l'ex-puit de Grènelle, de stoombooten, Carter en van Amburgh. Het is verstaanbaar uitgedrukt, natuurlijk niet zonder sterke reminiscentiën uit horatius. Voor een' liefhebber is het wat waard. Maar loont het de moeite, eene gedachte, die geheel en al waar is, in niet geheel ongevallig Latijn uit te drukken, terwijl niemand ze verlangen zou te lezen in het Hollandsch? Als men twijfelt of de tijd der poëzij in levende talen voorbij zij, dan hebben zij wel stellig regt, die beweren, dat het zamenstellen van Latijnsche of Grieksche verzen een onvruchtbaar en ondankbaar geduld-werk is. - De dichter schrijft den laatsten regel van elke strophe met eene kleine, de andere regels echter met eene groote letter aan het begin. Waarom dit? Het is een misbruik, om in poëzij elken regel met eene groote letter te laten aanvangen, zoo als heinrich leert op persius, p. 5; ook zijn de Grieksche dichters nimmer zoo uitgegeven; dat men dus ook bij Latijnsche schrijvers deze gewoonte als verkeerd laat varen, is zeer begrijpelijk, en schijnt wenschenswaardig; maar dan moet het op elken regel worden toegepast; ook verzen kunnen gelijkheid voor de wet vorderen. In het voorbijgaan - zouden ook hedendaagsche dichters niet wel doen, zoo zij dit zonderling gebruik, dat slechts op misverstand berust, lieten varen? De Heer de jongh, wiens veelzijdige lectuur uit vroegere deelen der Symbolae blijkt, deelde thans eenige aanmerkingen mede op cicero. Vooreerst beweert hij, dat in Or. pro Rosc. Am., c. 1, ingenium, facultas oratoria beteekent; dat in c. 19 planum facere eene staande uitdrukking is propria probationi judiciali; dat c. 42, § 122, non vult in een woord moet | |
[pagina 369]
| |
worden geschreven of althans gelezen; dat, § 124, nomen aureum Chrysogoni ook ziet op de schatten des vrijgelatenen. Dit alles moge nu naar de beschouwing des schrijvers bijzonder merkwaardig zijn, niemand was er, geloof ik, zeer verlangende naar. De honden op het kapitool, c. 20, § 56, worden opgehelderd door die, welke in het leven van aratus worden opgegeven door plutarchus, c. 5 en 7, waaruit wij weinig of niets leeren. Dat ze reeds in oude tijden op het kapitool werden gehouden, leert liv. III, 29; V, 47. Het verdient opmerking, dat bij plutarchus van een' jagthond wordt gesproken, terwijl het bekend is, dat gewoonlijk onze jagthonden slecht waken. De aanteekening is overigens onvolkomen en overbodig; meer toch over deze honden vindt men reeds bij pitisc., Lex. Antiq., I, 345. - In Tusc. I, 3, 5, leest de Heer de J. jacuit, wat reeds in alle goede uitgaven staat. Op c. 5, § 9 vindt men eene lange aanteekening over prorsus nemo; ik wenschte te weten, ten wiens behoeve deze opmerking is neergeschreven. In c. 8, § 5, wordt, bij de woorden sempiternum malum haberemus in vita, nunc video calcem voorgeslagen, de weglating van in vita als een glossema van nunc. De schr. kan niet goedkeuren de meening van anderen, die, door eene verplaatsing van de punt, verbinden in vita nunc video calcem, wat mij de ware opvatting toeschijnt, welke niet wordt weêrlegd door de woorden des Heeren de J.: ‘significaretur enim sic conspici calcem, ad quam quum esset decursum aliqua vitae pars remaneret; neque enim vitae finem in vita esse dici potest.’ Zulk eene schijnbare scherpzinnigheid doet duizende verbeteringen voorslaan, zelfs bij naauwkeurige schrijvers. Op C. 37, § 90, verklaart de schrijver de beteekenis van ad decem millia annorum (over 10,000 jaar) door de woorden: ‘ut sit in tempore notando id, quod post sed tamen post ipsum tempus praesens,’ en door een voorbeeld uit plautus, Rud. V, 3, 66; maar hij had bij facciolati een paar voorbeelden kunnen vinden uit cicero zelven, die plautus overbodig maakten: ad Att. XII, 46 ad X annos, en V, 27 ad annum. Men zal ons waarschijnlijk wel willen ontslagen achten van de taak, om ook nog de overige aanteekeningen over de boeken de Finibus na te gaan; zij zijn van dezelfde gehalte. Ik begrijp, dat de Heer de jongh ze voor eigen gebruik opschreef; maar ik verwonder mij, dat hij ze uitgaf. Een zoo klein getal losse aanteekeningen dient uit slechts uitgelezene te bestaan; zij moeten boeijen door zakelijkheid en vorm beide. | |
[pagina 370]
| |
Het uitgebreidste stuk in dit deel is van den Heer j.a.c. van heusde. Het is eene enarratio van hor., Sat., I, 9. Hij voorzeker had voor zich een alleraangenaamst onderwerp. Zijne aanteekeningen worden voorafgegaan door eene opgave van de wijze, waarop de aanleg van hor. door hem zelven en door zijne tijdgenooten werd beschouwd. Van lateren wordt slechts quintilianus aangevoerd. Daarop wijst v.H. aan, hoe dit ingenium gevormd is door veelzijdige kennis, kunst en oefening. De schr. schijnt wel eene zekere neiging tot iets wijdloopigs en vague's te hebben, zoodat men, aan het einde gekomen, geneigd is te vragen: wat wordt er bewezen? En of ieder, welke zich die vraag doet, ze terstond zal kunnen beantwoorden, betwijfel ik; ja, zelfs zou ik eene schrede verder durven wagen, en beweren, dat het den Heer v.H. moeijelijk zou vallen, om in eenige weinige regels op te geven, wat hij heeft bewezen, of zelfs wilde bewijzen. Wel zou zich de Heer v.H. daarin op meer dan één groot voorbeeld kunnen beroepen; ons schijnt dit vague zeer naauw verwant aan iets duisters, en beide houden wij voor een gebrek, hoe kunstig het ook verborgen worde. Het tweede gedeelte der inleiding bevat eene beschouwing van het onderwerp der behandelde satire, waarover de geleerden het geenszins eens zijn. De ouderen beweren, dat er de classe der babbelaars in wordt gehekeld, of ook wel die der indringers; welk gevoelen met eenige wijzigingen het algemeene kan genoemd worden, tot op wieland, terwijl het ook zelfs na dien fijnen kenner niet geheel is opgegeven. Wieland echter meende, dat hor. bij deze gelegenheid eene les wenschte te geven aan die velen, welke, bewust van de blakende gunst, waarin hij bij maecenas stond, hem opzochten, met het doel, dat hij hunne belangen bij maecenas zoude behartigen. Ook werd dit gevoelen door jacobs niet geheel verworpen, die vooral ook wilde gelet hebben op het in 't oog vallend verschil in zeden tusschen den lagen kruiper en den edelen, grootmoedigen hoveling; bij hem is de babbelaar middel, geen doel. Röder, die deze satire afzonderlijk heeft uitgegeven, stelt ze in een naauw verband met de 6de, en oordeelt, dat hor. opzettelijk in deze beide zijn' invloed op maecenas geringer voorstelde dan die was, om zoo doende van die lastige indringers bevrijd te worden. Düntzer's gevoelen komt nabij dat van jacobs. De Heer v.H. meent, dat hor. vooral op het oog had, om het huisselijk leven van M. te prijzen, hoewel dit slechts | |
[pagina 371]
| |
een gering gedeelte van het dichtstuk uitmaakt, en dat hij, om dit te doen op eene wijze, die met de satirische poëzij in overeenstemming was, een' babbelaar of verwaten indringer (ambitiosus) sprekende heeft ingevoerd. Men ziet, dat ook deze opvatting niet zeer ver van die van fr. jacobs afwijkt. Verder meent v.H., dat eene navolging van de mimen van sophron niet geheel en al onmogelijk is, dat ook welligt menander niet ongebruikt is gelaten. Hij vermoedt nog daarenboven, dat ook de stilzwijgendheid van maecenas, om welke hij vooral door augustus werd geacht en bemind, in deze satire wordt gesteld tegenover de babbelzucht des anderen (waarvan ons trouwens geen het minste bewijs in het oog is mogen vallen); eindelijk, dat, dewijl hor. zoo telkens met de hoogste afkeuring van gelden heerschzuchtigen spreekt, hier nog liever, dan een babbelaar, een heerschzuchtige beschreven is. - Het valt niet te ontkennen, dat enkele uitdrukkingen voor dit gevoelen pleiten: de man is geweldig begeerig, om tot maecenas te worden toegelaten, en dat in het geheel niet enkel uit achting voor zijn karakter; hij was verwaand zeker, en had eene meer dan noodzakelijke ingenomenheid met zich zelven; maar toch moet ik erkennen, dat het algemeene gevoelen met de wijziging van jacobs mij meer aannemelijk toeschijnt. Ik zie er de type van een' indiscreet mensch in. Nergens blijkt het ten minste in deze satire, dat de indringer tot maecenas wenschte dóór te dringen, om een' post of schatten te verkrijgen, - en is dit niet misschien wel wat te zeer een modern denkbeeld? - hij was eerzuchtig, het zijn bij den gunsteling des Imperators streelde hem, het was hem een schitterend geluk. Wij zullen de aanteekeningen des Heeren v.H. naauwkeurig nagaan. - Die op vs. 1 behelzen niets bijzonders, en konden aldus zijn weggelaten, zonder nadeel. Dit is het geval ook, volgens ons gevoelen, met die op vs. 11, 13, 21, 22, 27, 31 b, c, 32 a, b, c, 33, 36, 37, 43 a, b, 44 a, 46 a, 47 a, b, 48, 49, 51, 55 b, 60, 61, 62, 64, 68, 70, 72, 74. - Op vs. 2 behandelt de schrijver het onderscheid tusschen totus en omnis, hetwelk hij aldus bepaalt: ‘illud usurpatur si finite loquamur; hoc si infinite.’ Deze bepaling vindt echter niet hare toepassing op de voorbeelden, door v.H. zelven uit hor. vooral aangehaald, terwijl er overigens nog bijgevoegd zijn dezulke, die tot dit fijnere onderscheid niets afdoen, namelijk waar totus geheel en omnis elk beteekent. Daaruit ontstaan | |
[pagina 372]
| |
somtijds geheel verkeerde verklaringen, b.v. Sat., II, 1, 32: omnis vita senis, ‘quia Lucilius praecipua vitae suae tempora, non annua fata adscripserat.’ - Vs. 3. v.H. verkiest occurrit boven acc., tegen het gezag der HSS.; de aangevoerde reden is deze: die op iemand toeloopt, kan niet terstond den vooruitgaande bij de hand vatten, zoo niet zich deze omkeert of de toeloopende eerst geroepen heeft. Het schijnt zeer naauwkeurig. Maar 1o. kan men dan van iemand, die ons tegenkomt, maar haastig op ons toeloopt, zoodra hij ons bemerkt, niet beter zeggen accurrit, dan occurrit? 2o. Waaruit bewijst men, dat niet de een zich even omgekeerd of de andere gehemd hebbe? In zoo onbeduidend eene zaak behoefde hor. toch niet zoo wanhopend naauwkeurig te beschrijven. 3o. Het is uit hor. niet blijkbaar, dat hij juist achter hem zou hebben moeten gaan, maar hij kan zeer wel aan de overzijde der straat hebben gewandeld, en wie vandaar op ons toeloopt, van hem zal men wel altijd accurrit moeten bezigen. - Vs. 4. Wie kan het met den schrijver eens worden, als hij in ernst meent, dat de uitdrukking dulcissime rerum tegenover een' hekeldichter ongepast zou zijn? Vs. 6. In het woord assectaretur zoekt de schrijver alweder eene zeer fijne en zeer verborgene aardigheid. Vs. 7 worden de woorden pluris mihi hoc eris, verklaard door de bijvoeging van ‘si ocius discesseris;’ de schrijver noemt dit eene ‘grata reticentia.’ Met welk een gelaat zou hor. zelf deze aardigheden hebben aangehoord, die men hem opdringt? De aant. op vs. 10 behelst een onderzoek, waaraan het zij toe te schrijven, dat hor. hier een' ‘puer’ bij zich heeft, hij, die, Sat. I, 6, 112, verklaart, dat hij gaarne alleen wandelt? v.H. neemt aan, dat die slaaf hem vergezelde, omdat hij ditmaal in zijne betrekking uitging. Op het oogenblik zullen wij ons gevoelen dienaangaande uitspreken; maar hier moet ik verklaren, dat ik mij zulke naauwgezetheid in hor. satiren niet voorstellen kan. Is het dan niet mogelijk, dat hor., toen hij de eene satire schreef, gaarne alleen ronddrentelde, maar toch juist een' jongen bij zich had, bij de gelegenheid, waarvan hij nu spreekt? Sluit zelfs dit alleen, in tegenoverstelling van dien grooten stoet, vs. 109, wel een' enkelen jongen uit? Eindelijk, is het volstrekt noodig aan te nemen, dat hor. hier spreekt van iets, dat werkelijk is gebeurd? dat hem die garrulus ooit heeft aangesproken? Vs. 16. Te regt volgt de Heer v.H. de interpunctie Persequar. Hinc. - Vs. 18. Uit dit vers en Ep. II, 2, 68, maakt de schrijver op, dat hor. die | |
[pagina 373]
| |
zieken ging bezoeken als scriba, om hun bij te staan in het maken van hun testament. Dit vermoeden rust op zeer zwakke grondslagen. Cic., Verr., III, 79, bewijst tegen v.H., want daar wordt van niets dan van staatsstukken gesproken. Zoo hor. de listen der erfenisjagers wel kende, - wat uit Sat. II, 5, blijkt, - bewijst dat dan, dat hij een ervaren jurist was, en den titel der erfenissen goed verstond? Alsof hij zich daar met bijzonderheden, die men slechts uit een wetboek leert kennen, inliet; alsof de algemeenheid van het kwaad hem geene gelegenheid te over had aangeboden? Ook Epist. II, 2, 68 geeft geen' grond voor bewijs. Dáár kon hor. niet anders zeggen, dan dat het bezoeken van zieke vrienden, dat het moeten aanhooren van voorlezingen, lasten van het stadsleven waren, die voor de beoefening der poëzij als wezenlijke hinderpalen gelden. Overigens zouden wij gaarne van den Heer v.H. eene plaats willen ontvangen, waar melding wordt gemaakt van een testament, door een' scriba publicus geschreven. Wij vinden wel melding van een' vriend, plin., Ep., VI, 22; van een' slaaf, l. 28 ff. qui testam. (XXVIII, 1); van een' vrijgelatene, suet., Oct., 101; van een' vrije, l. 15, § 6, 1. 22, § 10, de lege Corn. de fals. ff. (XLVIII, 10); het meest van een' regtsgeleerde van minderen rang (suet., Nero, 32). - Vs. 20. Auriculas. v.H. gist hieruit, dat hor. kleine ooren heeft gehad, wat daarenboven uit zijne afbeeldingen en zijn' bijnaam Flaccus wordt bewezen. Vindt iemand deze aardigheid geestig, hij rekene zich gelukkig door de uitvinding. Kon men niet ongeveer met denzelfden schijn van bewijs stellen, dat hor. in hetzelfde geval was als koning midas? Wat de schrijver van den naam Viscus zegt, komt mij eenigzins onduidelijk voor. - De plotselinge vraag van hor.: Est tibi mater? in vs. 26, geeft gelegenheid tot eene lange aanteekening. Van H. geeft er de bedoeling aan van: Hebt gij iemand, voor wien gij zorgen moet? Wilt gij, dat ik uwe voorspraak zij tot ondersteuning van dezen? niet bij maecenas, maar als scriptor quaestorius bij de Aedilen. Het komt mij voor, dat, wat daarop volgt: ‘Felices! nunc ego resto,’ gebiedend een' anderen zin vordert, en de gegevene verklaring volmaakt verhindert. De opvatting van orelli schijnt mij de voorkeur te verdienen, hoewel ik gaarne met een non liquet volsta. De gissing van den schrijver schijnt mij te vreemder, daar eene buitengewone ondersteuning uit 's lands schatkist meer hedendaagsch-Nederlandsch dan oud-Romeinsch schijnt. Waarom al- | |
[pagina 374]
| |
thans dit gebruik niet bewezen door sprekende voorbeelden? Vs. 30. v.H. vat in de woorden: diviná mota anus urnâ, mota als nominativus op, en verklaart het door ‘sollicitata, conturbata urnâ, quae puero Horatio divinitus fatum portendebat.’ Maar had die oude vrouw dan werkelijk reden, om zoo vreesselijk geschokt te zijn? Was die dood zoo veel treuriger dan eene andere der vele wijzen, waarop wij menschen het leven moeten verlaten? - Dat, in het volgende vers, dira venena en hosticus ensis op eene bepaalde omstandigheid zien, kunnen wij niet denken; dit schijnt weder te ver gezocht. Het is in het algemeen gezegd, zoo als het volgende vs. 34; tusschen cavere en vitare maakt v.H. dit onderscheid, dat het eerste wordt gezegd: ‘de re quae lente accedit,’ het tweede: ‘de re, quae inexspectata supervenit vel instat.’ Ik betwijfel dat onderscheid. De voorbeelden zelve, door v.H. aangehaald, bewijzen tegen deze stelling. Sat. II, 3, 114, vitanda est improba Siren, daar dit een verbod is, kan men de Siren niet houden voor eene zaak, ‘quae inexspectata advenit.’ Od. I, 17, 17, vitabis caniculae aestus. Ook de hitte der hondster komt gewoonlijk op denzelfden tijd en wordt dus te gemoet gezien. Vitare beteekent vermijden. Cavere op zijne hoede zijn; het laatste is een werk des verstands; het gaat het andere vóór. Kan men het wel voor synonimen houden? Vs. 40. Omdat misschien een ander gelukkiger zijn kan dan ik, in het begrijpen dezer aanteekening, schrijf ik die uit: ‘Mihi non tam familiarem sermonem imitatus videtur hor. quam ambitiosissimi hominis naturam uno verbo quid exprimere voluisse. Qui etiamsi avaritia laboraret - quod res pro re familiari usurpata fortasse indicat ut Sat. II, 5, 8 - tamen tantum pollebat apud eum ambitio ut in ipsa fere dubitatione sententia staret, atque optio facta esset.’ Vs. 42. Praecedere coepit, dit doet hij niet uit ‘arrogantia,’ maar als iemand, die na lang denken zich eene keus heeft gemaakt, en die verlangt uit te voeren. - Vs. 44. De schr. meent, dat paucorum hominum woorden van hor. zijn. Dit gevoelen, reeds door lambinus geuit, heeft buiten andere bezwaren nog tegen zich; dat de dialoog op die wijze te zeer versnipperd wordt. Vs. 52. Eenigermate gewrongen schijnt de wijze, waarop de Heer v.H. dit vers verstaat. Vs. 54. Naar de zonderlinge opvatting van waddelius kan niemand begeerig zijn. Het is een ondankbare arbeid, vergetene en versletene verklaringen op te rakelen; het bewijst slechts kennis van rare en nare boeken. Hor. ant- | |
[pagina 375]
| |
woordde dit, om den indringer af te wijzen. Vs. 55. Dat het woord expugnabis vorderen zou, te denken aan den toren van maecenas, schijnt slechts toe te schrijven aan de zucht, om hor. meer geestig en puntig te maken, dan hij is, - eene zucht, die door langdurige studie en veelzijdige kennis ligt kan gekweekt worden, maar die toch werkelijk eene ziekelijke ontwikkeling schijnt. Is het gebouw, Od. III, 29, 10 vermeld, wel hetzelfde? De zwarigheden tegen vs. 56 schijnen niet vrij van gezochtheid. De zin is: ‘Maec. kent zijn zwak, om zich spoedig te laten ompraten, daarom bemoeijelijkt hij den toegang tot zich, opdat niet ieder tot hem doordringen zou.’ In plaats van het gezegde op vs. 58 en 59, hadden wij liever eene verklaring van in triviis gevonden, beter dan de gewone, die weinig voldoet. Waarom toch eer in triviis, dan op de straat? Vs. 68. Dat Aristius de trigesima sabbatha inroept als voorwendsel voor zijn ‘silentium,’ noemt v.H. ‘fictum;’ maar is tevens van oordeel, dat hier een schimpschoot wordt gegeven op het murmelend bidden der Joden; zoo worden ook verstaan Ep. I, 16, 60 en Sat. I, 4, 138; beide onwaarschijnlijk. Vs. 75. v.H. houdt met ouwens en röder dezen adversarius voor een' ander' dan die boven, v. 37, was vermeld. Het invoeren van een' derde, die geheel onbekend is, schijnt mij toe weinig het belang der voorstelling te verhoogen. Volgt men de wijze van beschouwing, door v.H. voorgeslagen, dan schijnt het woord obvius deze te bevestigen. Hij stelt, dat de adversarius hem niet had gevonden op het forum, maar aldaar had gevraagd, welken weg hij en horatius (hoe kon hij weten, dat zij te zamen waren weggegaan?) hadden ingeslagen? derhalve, dat hij hem alzoo nimmer kon tegenkomen. Maar men gevoelt, hij behoeft hem immers niet gevolgd te zijn; hij had hem op de markt niet gevonden, en was toen zijns weegs gegaan; nu komt hij hem bij toeval tegen (‘casu’). In een' excursus gist de Heer v.H., dat de verzen, waarvan hor. zelf spreekt, Ep. II, 2, 51, satiren zijn geweest, die later zijn vernietigd. Dit berust voornamelijk op een misverstand van 't woord paupertas audax; hetwelk de Heer v.H. verstaat van dengene, die verzen schrijft, tot wier zamenstelling moed noodig is, omdat men er iets mede waagt. Ondertusschen is de zin eenvoudig: de armoede deed mij zoo vermetel zijn, dat ik verzen maakte en uitgaf. Overigens is de meening, dat hier de satiren en epoden bedoeld zijn, geenszins nieuw. | |
[pagina 376]
| |
De Heer ottema deelde een stukje mede: ‘de Latina nominum verborumque flexione.’ Pars prior. Hij keurt de gewone verdeeling in vijf declinatiën af, en stelt daarvoor in plaats eene opene (aperta) en geslotene (clausa). Beide hoofdsoorten hebben twee onderdeelen, een minor en major, waarvan het eerste de neutra omvat. Hierbij ware het wenschelijk geweest, dat zich de schr. op een linguistisch standpunt had geplaatst, en eene vergelijking had ingesteld met de andere verwante talen, dan zou daardoor dit onderzoek veel in belang gewonnen hebben. Thans ontbreekt mij de gelegenheid na te zien, in hoeverre deze stelling des Hn. O. geheel nieuw is. De Pronomina zijn niet behandeld. De Adjectiva krijgen hunne beurt, bl. 12, maar hier begint ook tevens de verhandeling iets min helders, iets duisters te krijgen, wat in een' stikdonkeren nacht eindigt. Men oordeele. De schr. zegt, dat de regels zeer verward zijn, die den uitgang leeren van den Gen. Plur. op um of ium; dat echter daarin gewoonlijk zoo min de leerlingen na eenige oefening, als de geleerden fouten begaan, door een zeker gehoor geleid (‘aurium quodam judicio’). Dit verschijnsel schijnt te moeten verklaard worden door de ‘observatio’ of ‘suspicio,’ die hier nu volgt: ‘videtur enim mihi genitivus ille clausae declinationis vel oxytonus vel proparoxytonus vel properispomenus esse, nunquam paroxytonus.’ Wie dit begrijpt is gelukkiger dan ik, die meer dan eens met inspanning getracht heb den draad te houden, die de redenering verbinden moest; hij slipte altijd. Want ik vatte volstrekt niet, wat anders tot grondslag dezer accentuatie strekt, dan willekeur. Het gaat goed met patrùm, paréntium, núbium, hóminum, maar de schr. accentuëert ook párentum, apùm, ápium, eléphantum, doctíorum. En al is deze wijze van accentuatie uitmuntend, wat doet zij dan tot den Gen. op um of ium? In het vervolg geeft de Heer O. een vertoog, waarin hij beweert, dat de gewone regel: ‘Adj. et Subst. conveniunt genere, numero, et casu,’ eigenlijk moest luiden: ‘conv. declinatione numero et casu;’ want zijn gevoelen is, dat het onderscheid van geslacht der Substantiva niemand in de gedachte zou gekomen zijn, ‘zoo er geene Adjectiva waren,’ of deze niet werden ‘verbogen, en de verbuiging der zelfst. naamwoorden volgden,’ p. 18. Dit was de stikdonkere nacht, waarvan ik boven sprak. Ik verklaar opregt, dat het mij niet is mogelijk geweest de argumenten des schrijvers te begrijpen, en een mijner vrienden, wien ik verzocht had dit stuk naauwgezet te lezen, verzekerde | |
[pagina 377]
| |
mij, dat hij niet wist, of het boven dan of het tegen zijn begrip was. Ik kan er dus niets verders van zeggen; - dat schijnt ook onnoodig; het zal wel geene omwenteling in de wetenschap te weeg brengen. Maar van twee één. Of de redactie heeft deze verhandeling bij het ter perse leggen niet doorgelezen, - dan sta zij mij de vraag toe, of zij haren pligt getrouw vervulde? Of zij las dit stuk - en begreep zij het? waarom dan den Heer ottema niet uitgenoodigd, om zijn gevoelen een weinig naauwgezetter, duidelijker te ontvouwen? want dit begrijpen had haar toch stellig vele inspanning gekost. - Begreep de redactie er niets van, zoo als wij, - waarom het dan niet ter nadere overweging en bewerking aan den schrijver teruggezonden? Niemand zou er iets bij gemist hebben, denk ik. Er volgt nog eene korte opgave aangaande het overlijden der Heeren terpstra, posthumus, badon-ghyben, van wijk, bake. Eene zulke herinnering is blijkbaar te dezer plaatse gepast. Zij munt nog uit door kortheid en eenvoud, wat wij geene geringe verdiensten rekenen, daar slechts eene meer uitvoerige melding ons wenschelijk schijnt van die mannen, welke waarlijk den naam van de eersten in hun vak verdienen, zoo als hemsterhuis, rhunkenius, heyne. Voor het laatst hebben wij bewaard om te spreken over eene verhandeling, aan welke verreweg de eerste plaats toekomt. Het is die van clarisse over drie opschriften uit de ἐφημɛϱὶς ἀϱχαιολογιχὴ. Een zoo weemoedig gevoel maakt zich van ons meester bij het doorlezen van deze bladzijden, dat men het ons niet ten kwade duide, zoo wij geene aanmerkingen maken, die ons waarschijnlijk toch slechts weinige zouden in het oog vallen, indien wij ten minste niet als scheidsregter optreden wilden tusschen den schr. en c.f. herman, die over dit onderwerp eene mededeeling heeft gedaan in het Tijdschrift voor Oudheidkunde, 1845, No. 73; en deze betrekking wenschen wij liever van onze schouders af te schuiven, gedachtig aan de Horatiaansche les. Maar wij kunnen niet nalaten een enkel woord te wijden aan de nagedachtenis van hem, wiens ontijdig afsterven een' parel aan de kroon der ‘Doctores in Gymnasiis’ ontnam. Inderdaad, men moet eenigermate het moeijelijke kennen van dat gedeelte der philologie, aan hetwelk hij zich toewijdde, om zijne naauwkeurige, veelzijdige kennis, zijne fijne wisse redenering, zijne voorzigtigheid in het beweren, zijne bedaardheid in het besluiten, op den wa- | |
[pagina 378]
| |
ren prijs te stellen. Men moet weten, hoevele boeken daartoe noodig zijn, hoe uitgebreid eene lectuur daartoe gevorderd wordt, om de proeven, door clarisse uitgegeven, naar behooren te waarderen; men moet zelf in eene dergelijke betrekking geplaatst zijn, om de waarde van zulk een wetenschappelijk werk te achten te midden van veelvuldige bezigheden, van allerlei afleiding, en buiten de opwekkende omgeving van geleerde vrienden. - Zoo iemand dit stuk naauwgezet heeft gelezen, en daarbij in acht neemt, dat de schr. nog meerderen niet min belangrijken arbeid onder handen had, daarenboven zijne betrekking allervoorbeeldigst waarnam, dan zal hij waarschijnlijk, neen zeker, met ons instemmen in de klagt, die wij boven uitten, dat door zijn' dood de geleerde stand een grievend verlies heeft geleden, en hij zal misschien, als wij, de vraag niet kunnen onderdrukken, waarom was die uitstekende man, na tien jaren werkzaam geweest te zijn, nog niet tot uitgebreider' werkkring geroepen? |
|