De Gids. Jaargang 11
(1847)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 345]
| |
Beoordeelingen en aankondigingen.Twaalf preeken, door Nicolaas Beets, Theol. Dr., Herder en Leeraar te Heemstede. Haarlem, Erven F. Bohn. 1845.Wie beets was en is, weet men. De ontwikkeling zijner individualiteit is in geen' hoek geschied. De geprezen en gevierde dichter, toen hij byron's genie huldigde, de bekwame stylist in de Camera Obscura en het leven van van der palm, heeft zich als ‘Herder en Leeraar’ naauw der kerkelijke reactie aangesloten, en treedt stoutmoedig, met alle wapenen van zijn talent, op als kampvechter voor de zaak der formulierregtzinnigheid. Hare uitspraken eerbiedigt hij als ‘heilige overtuigingen,’ als voor hem Goddelijke waarheden. Hij doet zulks vooral in den aangekondigden preekbundel. Wij willen hem over de rigting, welke zijn geest genomen heeft, niet hard vallen. Wij kennen hem in geen zijner letterkundige karakters van dichter, stylist, biograaf of theoloog als een man van den vooruitgang. Daarenboven moest wel de sombere, onvergenoegde, zwartgallige toon, die menigmalen, zijns ondanks, zich van zijne pen meester maakte, hem als prediker van het Evangelie eene eigene plaats doen innemen. En als wij zelve volle vrijheid van godsdienstige overtuiging verlangen, hoe inconsequent, ja hoe onchristelijk zou het van ons zijn, onzen broeder te veroordeelen, omdat hij niet alleen van ons afwijkt in denkwijze, maar ook omdat hij zijne waarheid slechts meent te vinden binnen de muren van het eerwaardige kerkgebouw, door onze vaderen gesticht! Het is niet bewezen, wij ten minste kunnen daartoe geene bewijzen verzamelen, dat beets ‘is óf een schijnheilige óf een bedrieger’ | |
[pagina 346]
| |
(Twaalf Preeken, Voorr. bl. xi); en wij stemmen dus gaarne toe, dat hij van de Christelijke liefde zijns beoordeelaars mag eischen, dat die ‘te zijnen opzichte by het algemeen het vermoeden niet opwekke, dat hy zijne overtuigingen uitspreekt of belijdt, uit eenig ander beginsel dan dat het overtuigingen zijn, met eenig ander oogmerk dan het heil van onsterfelijke zielen (Ald.).’ Maar ook de beoordeelaar heeft zijne eischen. De schrijver, die bescheidenheid in den recensent vèrlangt, moet zelf bescheiden zijn; de recensent mag van hem eischen eene overeenstemming in zijne beginselen en woorden, die den scherpsten toets doorstaat. Aan beets doen wij nog de volgende eischen, die ons als beoordeelaars van regtswege toekomen. Hij noemt zich Theologiae Doctor, en moet dus gerekend worden op de hoogte der wetenschap te staan: zijne rigting overigens daargelaten. Hij noemt zich Herder en Leeraar te Heemstede, en zijn kanselwerk moet dus, wat inhoud en vorm betreft, berekend zijn voor de behoeften zijner gemeente, eener gemeente van onze dagen en van ons volk. Hij geeft een Twaalftal Preeken uit, en moet derhalve meenen, dat het beter is deze preeken aan onze kerk en ons volk te laten lezen, dan ze in zijn scrinium op te sluiten. Genoeg om te bewijzen, dat, zoo wij ons voornemen zonder eenige bitterheid onze taak te vervullen, de kritiek nog wel behoorlijk voorzien is van wapenen, om den kampvechter op zwakke plaatsen te treffen. - Het is zoo; - wij zijn niet dwaas genoeg om te verwachten, dat beets met ons tevreden zijn zal; wij weten, dat de reactie, indien zij zich verwaardigen mogt ons te lezen, en ons genoegzaam minachten, om zich over ons niet boos te maken, - met nederbuigend medelijden den natuurlijken mensch in ons beklagen zal. Wij zijn, wat nog veel meer zegt, overtuigd van de minderheid onzer persoonlijke talenten, in vergelijking met die van beets. Nogtans, hoe hagchelijk onze kans misschien zij, wij schromen niet voor eene taak, die de Redactie van de Gids ons meende te moeten opdragen. Want het is de Tijd, het is de Wetenschap, het is de Kerk, het is onzer aller roeping, die het niet gedoogen, dat wij zelfs de magtigste of welsprekendste stemmen nedervallende aanbidden. Omstandigheden alleen, tot de moeite der zaak en onzen lust in het volbrengen daarvan niet in betrekking staande, hebben de verschijning van ons opstel vertraagd. | |
[pagina 347]
| |
Wij hebben moeite gehad een geregeld plan te vormen tot geschikte beoordeeling van het aangekondigd geschrift. Wijl de Voorrede karakteristiek is en het publiek er zeer op schijnt te letten, komt het ons best voor, eerst de Voorrede, daarna de Preeken, eindelijk de overeenstemming der Voorrede met de Preeken in oogenschouw te nemen.
Die Voorrede, zij is vreemd. Zij bevat eene uitvoerige geloofsbelijdenis van den Prediker; eene handhaving van zijn karakter tegen de ergernis der andersdenkenden, benevens eene korte aanduiding van het doel der uitgave dezer Twaalf Preeken, dat is, eenvoudig en voldoende: ‘tot stichting.’ Welke redenen hem bewogen hebben tot eene zoodanige openbaring van zijne bepaalde denkwijze en rigting, kunnen wij niet gissen. Noodzakelijk was zij, onzes inziens, niet. Elk, wien B. niet geheel onbekend was, weet toch, onder welke vanen hij zich als Prediker schaart. Beide, de besliste vooren tegenstanders van zijne rigting, wisten uit zijne ‘Kruiswoorden,’ hoedanig het Evangelie door hem werd opgevat en bediend. Wij zwijgen van het gevaarlijke, om als Theoloog onzer dagen door eene zulke geloofsbelijdenis eene positie te kiezen, welke pas houdbaar is. Wien toch mag het onbekend zijn, dat eene uit de smarten der revolutie geborene wetenschap, gekweekt en gevoed door de edelste talenten van Europa, mondig geworden onder de hooge bescherming van den Heer der Kerk, eene andere taktiek aangenomen heeft, waartegen - wil men strijden - de oude bolwerken en geloofsleuzen vruchtelooze verdedigingsmiddelen zijn? Maar bovendien: in tijden van woeling, van gisting, van beroering der geesten, als de onze, valt het niet ligt, zich zelven steeds gelijk te blijven. Dagelijks ziet men het gebeuren, dat de overtuiging verandert. Die heden vast meent te staan in zijne overtuiging, wankelt dikwijls morgen, en is overmorgen tot de tegenpartij overgegaan. - Zou het onmogelijk zijn, dat B., die zich nu reeds zoo bitter beklaagt in de poëzij niet vondel, den echt Hollandschen genius, boven byron tot leermeester gekozen te hebben, eens later zich zal beklagen over de rigting, die zijn geloof en zijne theologie thans nemen? Toch is er in die geloofsbelijdenis iets opens, iets mannelijks, iets ridderlijks, dat ons voor den man zou innemen, ware het niet, dat wij, aan de vermetelheid der reactie gewoon, in verzoeking geraakten het alles aan een' tragischen hoogmoed toe | |
[pagina 348]
| |
te schrijven, om het voor de verliezende partij op te nemen. Willen wij de beste uitlegging aan deze handelwijze geven, dan is het deze: beets heeft gepredikt en geschreven volgens de rigting, die hij in zijne Voorrede als zijn geloof belijdt; hij oordeelt, dat de waarde en het nut van zijn werk met die rigting stijgt of valt; wil men hem veroordeelen, dan veroordeelt men alle gelijkgezinden mede; wil hij zich verdedigen, dan wordt hij door allen, die met hem van ééne denkwijze zijn, mede verdedigd. Dit over de Voorrede in het algemeen. Wij zullen er nu een kort beoordeelend verslag van geven. Want ofschoon B. de belijdenis der reactie (waarover wij nu den staf niet willen breken) vast houdt, heeft hij toch ook zelfs hierin iets eigens. Vooreerst de orde zijner geloofspunten, dogmata. 1o. De leer van God; 2o. van den mensch; 3o. van Christus; 4o. van het geloof; 5o. van de heiligmaking; 6o. van de kerk; 7o. andere minder gewigtige leerstukken. Wij hoopten anders, dat de reactie ons voorgaan zou in het navolgen van den Heidelb. Katechismus, die de leer van God niet vóór die der Verlossing behandelt. Hoe echt Christelijk, hoe echt Evangelisch! Stilzwijgend belijdt men er mede, dat al onze kennis van God buiten Christus en het verlossingswerk weinig beteekent, en dat wij slechts eene ware en waardige kennis van het hoogste Wezen kunnen verkrijgen door de openbaring van J.C. Bij het eerste geloofspunt (dat van God, één in wezen, maar in drie personen onderscheiden) vindt men eene praedestinatie, aldus uitgedrukt: ‘God is in J.C. de Zaligmaker van zoo velen als Hem liefhebben en naar zijn voornemen geroepenen zijn.’ Dus alleen eene verkiezing, geene verwerping. Geroepenen zijn eene klasse van menschen, die geroepen werden; deze naam is beter dan uitverkorenen. Maar nog beter ware gezegd: die geroepen zijn. B. onderstelt ook menschen, die niet geroepen worden; hij schijnt evenwel deze hierom nog geene verworpenen te willen noemen. Een rekkelijk Gomarisme! B. gelooft 2o.: ‘dat de mensch van nature is geneigd tot alle kwaad en onbekwaam tot het ware goed.’ Het paralellisme doet ons alle kwaad verklaren door allerlei kwaad, niet door al wat kwaad is. Anders toch zou de geijkte zegswijze: onbekwaam tot eenig goed, wel behouden zijn gebleven. Men ziet dus, B. waagt het enkele scherpe doornen der formulieren af te breken. Vervolgens (bij het 3o geloofspunt) belijdt hij: J.C. te aan- | |
[pagina 349]
| |
bidden als waarachtig God en tevens te erkennen als waarachtig mensch, in eenigheid der naturen. Wij meenden, dat men thans, op het standpunt zelf der regtzinnigheid, bevreesd begon te worden, om van die eenigheid der naturen te spreken, daar plaatsen als Luk. XXII: 42. Mark. XIV: 36, enz. haar onmogelijk maken. Verder: ‘De zondaar wordt voor God aannemelijk, indien hy zich Gods genadige toerekening van het plaatsbekleedend lijden van C. geloovig toeëigent, met afstand van alle hoop op behoud als door zich zelven, en alle inbeelding van eenige eigene verdienste of medewerking tot zijne zaligheid, eene weldaad Gods waarvan Gode-alleen alle de eer gelijk al de dank behoort.’ - Hoe grof! Hoe kan de zondaar zich de toerekening van C. verdiensten geloovig toeëigenen, zonder daarbij werkzaam, actief te zijn? Of wordt er bedoeld, dat slechts eene toeëigening in den geloove, d.i. in de overtuiging, dat wij ons de Goddelijke toerekening van C. verdiensten mogen toeëigenen, - ons voor God aannemelijk maakt? Dan vragen wij, of er ooit overtuiging bestaan hebbe, die niet door de werkzaamheid van 's menschen redelijken geest is voortgebragt, en of het dan mogelijk zijn kan, dat God den mensch ooit zonder eigene medewerking door het geloof aannemelijk stelle (regtvaardige)? Het vijfde punt der geloofsbelijdenis bevat de heiligmaking. Daarin luidt het nog eens: ‘het geloof met de daarmede gepaard gaande bekeering, daaruit voortvloeiende heiligmaking en goede werken, is geen vrucht van des menschen eigen akker, maar Gods gave.’ Zoo als het daar staat, is het ultraorthodox, niet gereformeerd. Met een enkel woord zal het onbijbelsche dezer stelling blijken. In gelijksoortigen zin als men naar Rom. XII: 3; 1 Cor. XII: 9, enz. het geloof eene gave Gods mag heeten, moet men ook het ongeloof, de verblinding, de verharding, gaven Gods noemen: vgl. Jes. VI: 9; Joh. XII: 40; Rom. XI: 8, enz. Doch gelijk wij in de parallelen: Ezech. XII: 2; Matth. XIII: 14; Mark. IV: 12; Luk. VIII: 10; Hand. XXVIII: 26, enz., het ongeloof als een werk des menschen en niet van God vinden voorgesteld, eveneens kan men de citaten vermenigvuldigen, die het geloof niet als gave Gods, maar als het werk des menschen aangeven. Ziet Jes. VII: 9; Dan. VI: 24; Jona III: 5; Mark. XI: 22; Hand. XVI: 31; Rom. IV: 12; 1 Cor. XVI: 13; Eph. VI: 16; 1 Thess. III: 10, V: 8; 1 Tim, I: 19, II: 15, 22, | |
[pagina 350]
| |
Tit. I: 13; Hebr. X: 22, XIII: 7; Jak. I: 6; Jud. 20, enz. enz. Bij het geloofspunt aangaande de opstanding des vleesches, zegt beets in eene noot, bl. viii, dat men juister spreekt van opstanding des ligchaams. Doch men kan, volgens hem, de uitdrukking der apostolische geloofsbelijdenis in een' gezonden zin zeer wel behouden. Hij staaft dit beweren met de ongelukkig gebezigde autoriteit van nitzsch: In der That kan diese Differenz von Leib und Fleisch ausgeglichen werden; denn in dem einem Falle ist eben nur die bloss geistige Existenz des Menschen in der Zukunft geläugnet, im andern zugleich der (die) erneuerte Einheit der geistigen und natürlichen Wesenheit behauptet, in beiden die Erhaltung und Erneuerung der Individualität (wat? geläugnet of behauptet?). De zaak van den schr. wint niets door deze aanhaling; wij begrijpen haren gezonden zin niet. Doch er is hier geene spraak van eene uitdrukking, maar van het dogma. En een Theol. Dr. zal wel toegeven, hopen wij, dat opstanding des ligchaams een ander dogma is, dan opstanding des vleesches. Nog meer. Beets gelooft (bl. ix), ‘eene innige vereeniging door het geloof met den persoon, het lijden, en den zoendood van C. in het Avondmaal.’ Wat beteekent dit? Het schijnt, dat de schrijver hierover liefst niet begrepen wil worden. Want gelijk wij lezen, kunnen wij er de transsubstantiatie, de consubstantiatie, de leer van calvijn, ja zelfs van zwingli uit maken. Mystiek is en klinkt de uitdrukking in het Avondmaal, die ook niet ontleend is aan ons formulier, welks heerlijke voorstelling aan B. maar niet schijnt behaagd te hebben. Doop en Avondmaal schijnen dan ook bij hem niet te zijn: zegelen des Nieuwen Verbonds (Heid. Kat., Zond. 25); niet te dienen, ‘om ons Gods beloften te verzegelen en om panden te zijn der goedwilligheid en genade Gods te onswaart, en ook om ons geloof te voeden en te onderhouden: dewelke hij gevoegd heeft bij het woord des Evangelies, om te beter aan onze uiterlijke zinnen voor te stellen, zoowel hetgeen hij ons te verstaan geeft door zijn woord, als hetgeen hij inwendig doet in onze harten (Nederl. Geloofsb., Art. 33).’ Doch misschien reeds genoeg over de dogmatiek van beets. Er volge nog eene proeve zijner logica, of zijn doordenken over wetenschappelijke onderwerpen. ‘Indien hy zegt dat hy dit alles (het voorafgegane) gelooft, zoo doet hy daarmede meer dan cene korte opgave van voor zijn verstand en hart | |
[pagina 351]
| |
minder of meerder bevestigde opvattingen en meeningen, of van de resultaten van een voorloopig onderzoek; want het zijn heilige overtuigingen die hy uitspreekt, overtuigingen die al den troost zijns levens en al de sterkte zijner ziele uitmaken, of daarmede in het innigst verband staan, overtuigingen, waarin hy door Gods genade hoopt te volharden, en door welke hy ook met gerustheid de eeuwigheid te gemoet ziet; overtuigingen, waarvoor hy God vurig te danken, en dagelijks te bidden heeft dat zy een immer krachtiger invloed op zijn leven mogen uitoefenen tot ware heiligmaking, zonder welke niemand God zien zal. - Hy ontleent deze overtuigingen aan het onfeilbaar en voor hem te iederer bladzijde en in alle dingen beslissend Woord van God, welks klare uitspraken in dezen hy op geene andere wijze kan uitleggen; hy hoopt dat Woord nu noch ooit van eenig menschelijk gezag afhankelijk te maken (bl. ix en x).’ - Men bejammert waarlijk deze heerlijke en gemoedelijke taal wegens de inconsequentie en de onwaardige bedoeling, om het dogma tot Evangelie te verheffen. B. erkent geen menschelijk gezag, om daarvan het Woord afhankelijk te maken; maar hij kan de uitspraken van het Woord op geene andere wijze uitleggen. Doch wat is uitlegging van het Woord anders dan het gebruik der middelen, om te verstaan de bedoeling desgenen, die in dat Woord tot ons spreekt? En die middelen, bestaan zij niet als zoodanig door het gezag der menschen, gezag, niet in den zin der Inquisitie en der auto-da-fé's, maar in den zin van autoriteit, zoo als B. toch wel zal bedoelen? Het Woord van God is in alle dingen beslissend. Maar hoe, wanneer de letter en de geest van dat Woord lijnregt tegen elkander inloopen? B.v. Exod. XX: 12 en Luk. XIV: 26? Of Ps. LXIX: 20-30 en Matth. V: 43-48, of Rom. IX: 3, 4? Wat anders kan dan beslissen, dan eene gezonde uitlegkunde, eene wetenschap, welke niet kan bestaan zonder gezag van menschen? - Maar het Woord beslist ook niet volgens beets. Het staat reeds op bl. viii. ‘De H.S. kan door den zondigen en onbekwamen mensch niet dan bij het licht des H. Geestes worden verstaan.’ Ongelukkig dan wel hij, wiens heilige overtuigingen op geene vastere grondslagen rusten als die van beets. Of is zulk redeneren geen schermen in den wind, geen loopen als op het onzekere, geen kampen alzoo als de lucht slaande? Immers: wie beslist weder, wat, of waar de H. Geest is? Natuurlijk het Woord. - Ook zal er wel beslist moeten | |
[pagina 352]
| |
worden, of de H. Geest Gods in zoo sterke mate den mensch bezielt, dat niets van den ouden mensch dien Geest verhindert in het beslissend uitleggen der H.S. En wie zal dit beslissen? Het Woord doet het niet. Wie zal het dan wagen te beslissen, welke menschen men juist als zóó vol des H. Geestes mag beschouwen, dat zij met Goddelijk, d.i. onfeilbaar gezag den zin der H.S. mogen verklaren? - B. zelf toch wel niet! - Het is zeker, dat er een onderzoek, eene kritiek behoort te geschieden naar de echtheid van den zich noemenden Goddelijken geest. Beproeft de geesten of zij uit God zijn. Maar als wij zulks niet kunnen met ons menschelijk oordeel, dan moet het volgens B. door den H. Geest zelven geschieden, en moet deze zich zelven beproeven, of hij uit God is. - Zoo cirkelt de onnadenkende eindeloos rond, en meent iets van de waarheid gegrepen te hebben, wat slechts cene schaduw is. Het slot der Voorrede is welsprekend en krachtig. Het is eene kordate, mannelijke taal. Men zou gaarne den man hoogachten, die onbewimpeld zegt: ‘hy zou sidderen van de algemeene bewondering eener vlekkeloos geachte vorm, indien er by al dit menschenbehagende maar weinig Godebehagelijks in zijne geschriften gevonden werd. De weg tot roem by menschen is hem getoond, en hy mag zeggen eenigzins bekend geworden. De vurigste wensch zijns harten is, dat, ook met opoffering daarvan, zijn lof uit God moge zijn, enz.’ Maar die zoo vele woorden bezigt, zoo veel moeite zich geeft, om zijne versmading van menschenroem te betuigen, wekt hij niet onwillekeurig het vermoeden, dat hij dien roem ten minste als eene zaak van veel aanbelang beschouwt? De echte, nederige Christen spreekt naauwelijks over den roem, want - hij denkt er niet aan, en deze is de ware versmading.
Wij gaan over tot de Preeken zelve. Zij zijn getiteld: 1o. Het vernuft van de kinderen der menschen (Gen. IV: 20 - 22 a); 2o. Alle tranen afgewischt (Openb. XXI: 4 a); 3o. Een dierbare wensch verworpen en vervuld (Rom. I: 9-15); 4o. Niet verre (Mark. XII: 34 b); 5o. Gods licht in de ziele (Ps. IV: 7); 6o. Geloof met ongeloovigheid, ongeloovigheid met geloove (Mark. IX: 24); 7o. Jezus Christus den heidenen overgeleverd door de Joden (Luk. XXIII: 1); 8o. Groote zonde, groote genade, groot geloof, groote liefde (Luk. VII: 36-50); 9o. Natuur en schrift (Ps. XIX); 10o. Heilig leven (1 Cor. X: 31); | |
[pagina 353]
| |
11o. Het gebed eens regtvaardigen (Jak. V:16b); 12o. Goed doen (Gal. VI:9). Elk deskundige ziet terstond, hoe deze opschriften geene themata mogen heeten, dewijl zij woorden behelzen, maar geene gedachten. Doch ook die woorden zelve konden beter gekozen zijn en uit de teksten ontleend. Laten wij ze een oogenblik voor de aandacht nemen. I. Het vernuft van de kinderen der menschen. Wat doen hier die kinderen? Is het om het menschelijk vernuft als kinderachtig te vernederen? De t. spreekt van vaders in de uitvindingen en noemt het woord kinderen niet. II. Alle tranen afgewischt. Het God zal, de hoofdzaak in den t. vinden wij niet in het opschrift. III. Een dierbare, wensch verworpen en vervuld. Volkomen onzin. Niets kan tegelijk verworpen en vervuld worden. Zal het zin geven, dan moet het zijn of: deels verworpen, deels vervuld, of: op den eenen tijd verworpen, op den anderen vervuld. Ach, dat onze redenaars zulk jammerlijk spelen met woorden, waaraan de menigte zich zoo gaarne vergaapt, leerden verwerpen! Dan ware een onzer dierbaarste wenschen vervuld. IV. Niet verre. Dit opschrift toont genoeg, dat B. verre is van een goed homileet te zijn. De t. gaf aan de hand: Niet verre van het Koningrijk Gods. V. Gods licht in de ziele. De tekst bedoelt iets geheel anders: het lichten van Gods aanschijn over ons. VI. Geloof met ongeloovigheid, ongeloovigheid met geloove. Een der minst berispelijke opschriften. Maar waarom het leelijke lange woord ongeloovigheid, daar wij met den t. veel beter ongeloof zeggen? VII. J.C. den Heidenen overgeleverd door de Joden. Nog de beste titel. VIII. Groote zonde, groote genade, groot geloof, groote liefde. Het ware genoeg geweest: Groote genade, gròote liefde, of nog beter bij den t. gebleven: Vele genade, vele liefde. IX. Natuur en Schrift. Als appositum had er bij uitgedrukt moeten zijn: de woorden - of: het woord Gods. X. Heilig leven. De tekst spreekt van een leven tot eere Gods. Dat is nog iets anders dan heilig in den zin van gewijd; ook iets anders dan zonder vlek of rimpel, wat de gemeente veelal door heilig verstaat. XI. Het gebed eens regtvaardigen. Dit opschrift zegt niets. De geheele tekst geeft woordelijk den besten titel en het beste thema. XII. Goed doen. Een geheel valsch opschrift. De hoofdzaak in den t. is de aandrang tot volharding in goed doen; terwijl als drijfveêr daartoe gebruikt wordt: het maaijen op zijn' tijd. Gelijk het dus geen opschrift is, dat aan den t. beantwoordt, zoo past het evenmin voor de preek. | |
[pagina 354]
| |
De homiletische vorm is meestal in de preeken verwaarloosd. Wij zijn ver af van die kunstmatigheid, welke de gedachten in deelen en onderdeelen, volgens den logischen en rhetorischen regel, steeds past en meet, onvoorwaardelijk goed te keuren. Niets beweegt minder het gemoed, niets minder de hoorende menigte, dan een gedwongen, onnatuurlijke, verkunstelde vorm. Maar wil men jagt maken op eenvoudigheid van plan, dan worde men niet planloos, of niet ongetrouw aan zijn eigen eenvoudig plan. Zoo ver gaat B. meer dan eens in zijne preeken. Ten bewijze van dit gezegde strekke het volgende: De derde preek behandelt Rom. I:9-15. B. zegt er van in den aanhef: ‘Wij zien hier een geloovigen in zijne met Gods wil overeenkomende wenschen, voornemens, en gebeden, en God in zijnen met des geloovigen wenschen, voornemens, en gebeden niet overeenkomstigen wil (bl. 54.’ Een heerlijk onderwerp, en ook wat paulus betreft, heerlijk behandeld! Het leidende hoofdidée in de preek is: Paulus werd door de Goddelijke Voorzienigheid vele jaren verhinderd, om, volgens zijn wensch, bede, voornemen, in persoon te Rome te komen; en deze verhindering was de aanleiding tot het schrijven van den zoo gewigtigen brief aan de Romeinen. Eindelijk echter werd paulus' bede vervuld, maar op een geheel andere wijze, dan hij verwacht had. Hiermede nu worden 22 bladzijden gevuld, en wijl de prediker toch eindelijk eens van paulus moet scheiden, besluit hij met eene peroratie van een halve bladzijde tot de hoorders, die niet eens duidelijk slaat op het behandelde. Dit noemen wij planloos. - De schets der twaalfde preek, goed doen getiteld, is meer dan gewoonlijk uitgewerkt. I. De Apostel onderstelt, dat de Christen goed doet. a. Welk goed doet hij? b. Hoe doet hij het? II. De Apostel waarschuwt tegen vertragen en verslappen. a. Vertragen. b. Verslappen. III. De Apostel bemoedigt met het uitzigt op eenmalige belooning. Maar in plaats van nu dit 3de deel als de beide vorige te ontwikkelen, zoo als men verwacht zou hebben, en ook de t. aan de hand gaf (b.v. a. Wij zullen maaijen. b. Te zijner tijd, ϰαιϱῷ ἰδίῳ, wijkt B. van zijn aangegeven oogmerk geheel af. Er wordt in dit deel naauwelijks melding gemaakt van de eenmalige belooning. De liefde en het geloof van paulus, in voorbeelden geschetst, vullen het. En wat was nu de drijfveêr tot alle die rustelooze werkzaamheid des grooten mans? Volgens den tekst en het plan zouden wij meenen: het uit- | |
[pagina 355]
| |
zigt op eenmalige belooning. Maar neen: B. leert het, bl. 286, ‘de liefde christiGa naar voetnoot(1) drong hem.’ Ik vraag het den minsten onzer broederen, of zulks homiletisch mag heeten? of wij niet zelfs voor de eenvoudigste gemeente, wanneer eene zulke afdwaling van gedachten ons op het papier gevallen mogt zijn, al sprekende weder zouden zien den draad onzer redenering te hervatten? Of wij zulk eene fout gemaakt hebbende er ooit toe zouden kunnen komen, ze in de preek te laten drukken, als wij tot hare uitgaaf besloten? Waarlijk, wie niet naauwkeuriger is in zijn denken, loopt gevaar zijne heilige overtuigingen op een zandgrond te bouwen. Wij ten minste noemen zoo iets ontrouw aan zijn plan, ongelijkheid aan zich zelf. In de Exegese vooral openbaart beets zijne zwakheid. Dit is te meer hinderlijk, dewijl hij niet zonder aanmatiging in dezen optreedt. Of wat beteekent anders het onnoodig aanhalen van Hebreeuwsche en Grieksche woorden in de noten? Wat anders een passage als die op bl. 16 en 17? Bl. 16. Bl. 17. Welk eerstbeginnend Theoloog zal hierin niet een onhandigen bluf erkennen, en niet tevens aan de studie van die het waagt | |
[pagina 356]
| |
zich zóó aan het publiek te vertoonen, geen de minste waarde hechten? Men betrouwt naauwelijks zijne oogen als men zulks leest van de hand eens Doctor's. Nog een paar proeven zullen bewijzen, dat wij niet te laag over deze bekwaamheden van den S. oordeelen. Bl. 109. (Preek V, over Ps. IV:7). ‘Gy mannen; het Hebr. woord beteekent hier aanzienlijken, grooten der aarde.’ Wel is waar, B. heeft voor zijne stelling autoriteit, maar het is eene hoogst willekeurige uitlegging. Niets geregtigt ons de formule in tegenstelling der velen vs. 7. van de hoofden des volks te verstaan. Bij Thren. III:33 leest men immers deze zelfde uiterst zeldzame formule niet van aanzienlijken gebezigd. Bl. 206, 211, 215 (Preek IX, over Ps. 19) wordt de statenoverzetting van vs. 5. ‘Haar richtsnoer gaat uit over de gansche aarde.’ behouden. Haar is het bezittelijk voornaamw., dat op hemelen (vs. 2) slaat, en moest dus hun zijn. Zoo weinig is de grondtekst geraadpleegd. Rigtsnoer geeft hier naauwelijks zin; maar hoe lang reeds wist men dat geluid en hun geluid beteekende? Hier moesten de LXX en paulus, Rom. X:18 (beide hebben letterlijk: ɛἰς πᾶσαν τὴν γῆν ἐξῆλϑεν ὁ φϑόγγος ἀυτῶν, ϰαὶ ɛἰς τὰ πέϱατα τῆς οἰϰουμένης τά ϱ̔ήματα αὐτῶν) den S. overtuigd hebben, te meer, wijl hij dien tekst bij paulus in eene noot op bl. 75 en 76 aldus toepast: ‘Wij hebben dus alle reden om ons het werk van den Apostel in die volkomenheid voor te stellen, waarin het geluid van zijn Euangelie, naar de aardrijksbeschouwing van zijn tijd, over de geheele aarde is uitgegaan, zijne woorden tot de einden der wareld.’Bl. 193 (Preek VIII, over Luk. 7: 36-50). ‘Uwe zonden zijn vergeven. Eigenlijk uwe zonden waren vergeven,’ waarbij eene noot: ‘ἀφέωνται. Meer dan volmaakt verleden Tijd.’ Dit laatste wisten wij en met ons winer niet, wien beets anders met regt als goede autoriteit in het Grammatikale laat gelden. Deze schrijft er van (Gr. N.T. Sprach-id. IIe Abschn., § 14, 3): ‘ἀφέωνται. Die alten Grammatiker sind selbst uneins über die Erklärung dieser Form; einige, wie eustathius (ad H. π´ 590) halten sie für gleichgeltend mit ἀφῶνται, so wie bei Homer ἀφέη für ἀφῆ vorkommt; andere geben sie richtiger für das Präteritum aus (statt ἀφɛῖνται), wie herodian, das Etymol. magn. und suidas, doch mit dem Unterschiede, dass letzterer sie dem dorischen, der Verf. des Etymol. aber dem attischen Dialekte zuschreibt; ersteres ist sicher das richtige, | |
[pagina 357]
| |
und es reducirt sich dieses perf. pass. auf das perf. act. ἀφέωϰα u.s.w.’ Helaas! dat het in onze dagen gemakkelijker valt, Theologiae Doctor, dan Theoloog te worden! Zulke bokken schiet B. zeer vele in deze twaalf preeken. Veel beter slaagt hij in het gebruik, dat hij van zijne teksten maakt, de leeringen en toepassingen, die hij er uit trekt. Meermalen grijpt hij, op eene geniale wijze, den meester waardig, zijn tekst aan. Wij spraken reeds met lof van zijne derde preek, hoe schraal die moge zijn, waar de Prediker paulus verlaat. Wij willen er nog de tweede bijvoegen. Deze onderscheidt zich door eene wel losse en vrije, maar toch nette bewerking. De tekst is Openb. XXI:2a: En God zal alle tranen van hunne oogen afwisschen. Het troostrijke denkbeeld, dat in de preek heerscht, is: God zelf zal reeds bij den aanvang van den toekomenden heilstaat de sporen van den aardschen jammer uitvagen. De geloovigen (toekomstige bewoners van het nieuwe Jeruzalem) hebben oorzaak van tranen en zij mogen weenen. Doch hierna zal God hun de smarten des eersten levens doen gedenken zonder smartgevoel. ‘Neen, het herleven tot zaligheid is geen gantsch ander leven, hetwelk het eerste ontkent, maar een vernieuwd leven, hetwelk het eerste verklaart; het vatbaar worden voor het genieten der hemelsche vreugde begint niet met eene versteening van onzen kant voor de geledene smart, maar met hare eigene voelbare oplossing (bl. 40).’ Evenwel niet allen zullen dat heil erlangen. Het nieuwe Jeruzalem ‘heeft eenen grooten en hoogen muur, gebouwd op twaalf fondamenten, en in dezelve de namen der twaalf Apostelen des Lams; en schoon zij ook twaalf poorten heeft, die niet gesloten worden, men kan de stad toch niet binnengaan dan dóór deze poorten, en derzelver toegang is niet verleend dan in den naam des geslachten Lams, door zijne twaalf Apostelen op aarde gepredikt.’ Voorwaar cene heerlijke greep om tot de toepassing over te gaan! En wij vergeven den Prediker zijn dogmatisch standpunt, dat hem den tekst alleen van den toekomenden heilstaat na den dood doet opvatten. - Gunstig is ten dezen ook ons oordeel over de zesde, zevende en twaalfde preek. Desniettemin stuiten wij ook hier op grove willekeurigheden, die waarlijk hinderen. Het gebrek van B. is, niet door te denken, over de zaken, die hij predikt. Zijne phantasie is levendig en vurig. Maar met de phantasic begrijpt men de beel- | |
[pagina 358]
| |
den, niet de waarheden der Openbaring. De phantasie blijft steeds oppervlakkig, de rede daarentegen dringt tot het wezen der zaken door. En waar de rede door een rein, een voor Goddelijke Openbaring ontvangbaar hart, wil men, door een heiligen geest, wordt bestuurd, daar ontsluijeren zich vele verborgenheden. Wij hebben dan ook die oppervlakkigheid in deze preeken overal aangetroffen, welke naar den luim der phantasie de teksten schijnt op te vatten. - Wij spraken reeds van de 5de preek: Gods licht in de ziele. Terwijl de Schr. hoogst willekeurig het zeggen der velen in den t. veel meer een klagen dan een vragen noemt, begint hij de preek zelve met de geheele vervalsching der voorstelling van den Psalmist (bl. 112): ‘Velen zeggen: wie zal ons het goede doen zien? Dit woord voor byna drieduizend jaren, door een Godsman gesproken, dagvaart ook heden voor onze verbeelding het gantsche heirleger van ontevredenen, dat ons alomme omringt.’ Dan hebben onze berijmers het beter uitgedrukt: Daar veelen twijfelmoedig vraagen:
‘Wie zal ons 't goede toch doen zien?’
De tekst heeft immers duidelijk genoeg het oog op de twijfelaars aan het gezag, dat david van jehovah ontvangen had, aan de gunst, waarin hij bij Hem stond, aan 't geluk en den zegen, welke hij, met Hem verbonden, zoude verwerven. Beets dwaalt zelfs nog verder af en zegt (bl. 113): ‘Onder dezen (die velen) maken een groot aantal uit de zoodanigen, die de begoochelingen hunner harten voor waarheid genomen hebben, en tot geen prijs gewild, dat men hen in plaats daarvan gave wat zij de hardheid der waarheid noemden.’ Deze toch staan vast in hunne dwaling, terwijl het kenmerkende der velen bestaat in het vragen, of zij het goede wel zullen zien, d.i. in het heen en weêr slingeren hunner blijde of droevige verwachtingen. - Vervolgens: die ontevredenen zullen geen troost ontvangen, zoolang zij niet geleerd hebben te bidden: Verhef gij over ons het licht uws aanschijns, o Heere! en de verhooring daarvan aan hun hart ondervonden hebben. De overgang tot het aanwijzen: hoe en wat men niet, hoe en wat men wèl met dit woord hebbe te bidden, is uitmuntend. Maar hoe valsch en willekeurig is nu weder de opvatting: de verheffing van des Heeren aanschijn over ons is niets anders dan het licht van den Heiligen Geest in ons? Die geest 1o. | |
[pagina 359]
| |
maakt ons aan ons zelven kenbaar; 2o. ontdekt ons het wezenlijk doel onzes bestaans; 3o. verleent ons moed en wil en kracht om naar het hoogste doel onzes bestaans te streven. - Waarlijk, het is geen wonder, dat de Heeren der reactie den ban uitspreken over de al te zware eischen der Wetenschap. Neen, die kan zich niet vereenigen met een willekeur omtrent teksten, waarvan noch de letter, noch de geest begrepen wordt. In de eerste preek vinden wij een vernuftig uitgedachte meening verkondigd, dat de zonde de moeder is der kunsten; dat dus onze kunstvaardigheid, wel verre van ons te verheffen, integendeel ons moet beschamen. Hoe aardig de bewijsvoering is volgehouden, en hoezeer zij den oppervlakkigen hoorder of lezer mag medeslepen: de stelling zelve is hoogst willekeurig en kan ten minste uit den tekst niet bewezen worden. B. ziet zich in zijne preek gedrongen, telkens het noodzakelijke, het edele, het goddelijke, ja het godverheerlijkende van het wèlgebruikte kunstgenie des menschen aan te toonen, en zoo bewijst hij, dat het op zich zelve iets goeds in den mensch moet zijn. Er is dus in deze geheele preek geen grond, dan de toevallige opmerking, dat de eerste uitvinding een gevolg was der zonde en de eerste voorname uitvinding Kaïniten waren. Maar wij vragen: 1o. moet juist de zamenhechting der vijgeboombladeren de eerste uitvinding geweest zijn, en moeten juist Kaïniten de eerste uitvinders van gewigtige kunsten geweest zijn? En zoo ja: 2o. moet dan juist de zonde het kunstgenie in den mensch ontwikkeld hebben? Waarom kan niet de overgeblevene deugd, de niet verlorene goddelijke natuur, hem tot zijne eerste uitvindingen gebragt hebben? Doch zulke gewaagde, onbekookte stellingen treft men gedurig in zijne preeken aan. Wij kunnen er ons niet langer mede bezig houden. Wij zullen nog een enkel woord zeggen over de wijze, waarop B. zijne gepredikte leer aanwendt tot stichting van zijn publiek. Doorgaans is hij vrij gelukkig in het schiften der twee klassen van menschen, der dienaars van de wereld en der dienaars van God. Zijne toespraken zijn ook dikwijls, ofschoon niet op de oude stootende manier, volgens deze denk- en handelwijze, doelmatig ingerigt. Er is vuur, leven, kracht. Men ziet, men hoort het den Prediker aan, dat hij niet vreemd is aan het geestelijk leven, aan den omgang met God. Het lust ons ten bewijze hiervan een enkele toepasselijke passage aan te halen uit preek VI (geloof met on- | |
[pagina 360]
| |
geloovigheid, ongeloovigheid met geloove). De Prediker antwoordt op de bedenking van hen, die wegens de zwakheid en ongenoegzaamheid van hun geloof vreezen met vrijmoedigheid te betuigen: Ik geloof, Heere! aldus (bl. 142): ‘Zeide ik u niet reeds, geliefden! dat die het geloof niet kennen in al zijn omvang, in al zijn dierbaarheid, in al zijn eischen, en in al het geluk, dat het aan de ziele mededeelt, niet gehoord worden zich over ongeloovigheid te beklagen? Waarlijk, zy hebhen uwe bekommeringen niet. Maar daarom zijn de ongeloovigheden u zoo bedroevend, omdat gy weet, wat het zegt te gelooven; omdat gy door Gods genade den overgang van de onverschilligheid der uitwendige (oppervlakkige?) berusting, tot het levendig en levendigmakend geloof gevoeld hebt; een overgang als van de duisternis tot het licht; van de bezwaarnis eens loggen slaaps, met wilde, benaauwde, dartele, ijdele droomen, tot de gelukkige zelfbewustheid van een klaar en helder, een verstandig, een levendig ontwaken; omdat gy ondanks al uwe zwakheden, struikelingen, verflaauwingen en verdoovingen, nog door dat geloof leeft, by dat licht ziet, en juist door dat licht de duisternisse te minder kunt verdragen, ja telkens nieuwe duisternis als voorwerp van nieuwe bekommering opmerkt. Het zy voorwerp van nieuwe verootmoediging, innig en diep! Voorwerp van nieuwe bestrijding met allen ernst en veel gebeds! Maar verheugt u te midden van dien ootmoed en dien strijd, dat gy ze zien moogt; dat gy ze kunt onderscheiden; dat gy ze den Heere kunt klagen.’ Gelukkig, dat B. het uitverkoren deel zijner hoorders niet te veel opheft; veelal weet hij hunne gebreken of ‘zwakheden’ juist aan te geven. Uiterst zeldzaam worden zij aangesproken als bl. 124 (preek V): ‘En gy, gelukkigen! over wie de Heere het licht zijns aanschijns verheven heeft, wie de Heilige Geest in de waarheid onderwezen, in de waarheid geleid, vertroost en geheiligd heeft; met wier geest hy getuigt, dat gy gunstgenooten des Heeren, dat gy om christus wille kinderen Gods zijt, enz.’ Doch als het meer geschiedde, wie zou zich niet ergeren? Wijl de Moraal van beets zucht onder het ijzeren juk der praedestinatie, zoo begrijpt men ligt, dat zijne Toepassingen weinig doel kunnen treffen. Willekeurig of onwillekeurig moet de Prediker zich zelven daarmede vastpreeken. B.v.: ‘Een groot deel van u, M.H.! is onbekeerd. Bekeert u dan! | |
[pagina 361]
| |
Maar gij kunt u niet bekeeren. Bidt dan tot God, dat hij het doe! Maar God zal het niet doen, indien hij niet van den beginne u verkoren heeft ten eeuwigen leven. Bidt God evenwel! Maar gij kunt ook niet bidden. Bidt dan, dat God u bidden leere! Maar ook dit kunt gij niet, want gij zijt van nature onbekwaam tot het ware goed.’ Wanneer op deze wijze alle kansen van vermaning, waarschuwing, opbeuring, bemoediging worden afgesneden, hoe zal men kunnen stichten? Ja zelfs gruwelijke stellingen moeten de wrange vruchten zijn van zulk eene Moraal. Leest onzen beets op bl. 87: ‘Hoe weinig baatte hem (den Schriftgeleerde van Mark. XII: 28) dan zijn niet verre zijn. Ach, het was hem tot schade! Die niet ingaat, het is hem beter verre te wezen dan dichte by!’ - Ongelukkige Prediker! hoe veroordeelt gij u zelven als gij den zondaar met inspanning nader tot christus zoekt te brengen! In één punt mag men de preeken van beets lof- en lezenswaardig noemen. Het is zijne welsprekendheid, zijn heerlijke, rollende stijl, vaak gespierd en vol vermogen om uit te drukken wat verkondigd moet worden. Trouwens, dat kon men van den geestrijken stylist niet anders verwachten. En hierdoor worden ook wij andersdenkenden zelfs verzoend met de uitgave dezer Twaalf Preeken, slechts beklagende, dat die schoone taal al te dikwijls een voertuig werd van vele onbedachte en mislukte denkbeelden. Een juweel van edele en den echten redenaar waardige uitdrukkingen is de VIIde Preek: Jezus christus den Heidenen overgeleverd door de Joden (Luk. XXIII:1), waaruit wij tot staving van ons beweren, buiten het reeds opgenomene, de volgende plaats afschrijven van bl. 153 vg. ‘Aandoenlijk denkbeeld! die zich daar door de gantsche menigte der Joden tot de Heidenen leiden laat, en aan de Heidenen overgeven; die daar, en zonder aarzelen, den onreinen drempel overstapt, waarvoor zy, zich klemmende aan de uiterlijkheden der Wet, staan blijven; die zich aan de heidensche wijsheid, hooghartigheid, wareldliefde, lichtzinnigheid, dienst der afgoden prijs geeft, om door haar bespot, gegeesseld en gekruisigd te worden, doet het om ook der Heidenen Zaligmaker te zijn; doet het om op dit Paaschfeest der Joden ook den Heidenen een Pascha thuis te brengen; om zich door Heidenen voor Heidenen als het waarachtig Pascha te laten slachten, terwijl de Joden zich tot een Pascha keeren, dat van nu voortaan geen beteekenis hebben zal. Die ééne stap van zijne gezegende voeten over den heiden- | |
[pagina 362]
| |
schen drempel, den onreinen drempel van het rechthuis, brengt zijn rein en reinigend bloed ook der heidensche wareld binnen; die ééne stap en de middelmuur des afscheidsels tusschen Joden en Heidenen is een aangestooten wand; hij maakt Jood en Heiden één; in inniger en oprechter zin dan herodes en pilatus op dienzelfden dag vrienden worden, maakt by voor de eeuwigheid den vrede tusschen israël en de volkeren, hy die beider vrede is; en dat: Door, gelijk de verwerping der Joden, zoo ook de mishandeling der Heidenen te verdragen.’ - Zulke gloeijende, vuur en geestdrift ademende passage's treft men er vele in de Twaalf Preeken aan. Wij maken slechts de aanmerking, dat zij hier en daar tot bombast ontaarden en de volzinnen doorgaans te lang zijn. Nu en dan betrapten wij den dichterlijken Prediker op valsch vernuft; zoo toch noemen wij de speling op bl. 32 en 33. ‘De geheimzinnige inhoud van dit Boek (de Openb. van Joh.) zweeft over de toekomstige geschiedenis der volkeren als eene wolkkolomme; als een vuurkolomme over de verledene. Maar over het schoon verschiet der eeuwige toekomst openbaart zich God aan den geest der geloovigen, hier en bestendig, zoo als hy zich weleer dikwijls aan hunne zinnen openbaarde, in cene luchtende wolke.’ Nu en dan op onvoegzame uitdrukkingen als bl. 259. ‘Men kan een gebed zoodanig bidden, dat het geen bidden is, maar spreken, preeken, pralen, indien niet een gedachteloos of met verstrooijing van gedachten opzeggen, opzingen, afraffelen.’ Of bl. 233. ‘Op het brandofferaltaar eischte de God des Ouden Verbonds het geheele offerdier; niet slechts het hoofd en de stukken en het vet, maar ook de schenkelen, ja tot het ingewand toe, dat niet dan na met water gewasschen te zijn zich eenigzins oogelijk kon vertoonen; en 't was hem alles ten liefelijken reuke.’ Nu en dan stootten wij op ironische en zelfs sarcastische tirades of plaatsen waar wij den humorist meer zien dan den prediker, b.v. waar hij in den anders meesterlijken aanhef van de Twaalfde Preek de philanthropie onzer dagen persiffleert. Ironie en sarcasme zijn bitter en behooren niet op den kansel. Onze Heer streed niet met zulke vergiftige pijlen, maar het tweesnijdend zwaard, dat uit zijn mond uitging, was Gods woord. Doch alle deze aanmerkingen zijn weinig beduidend bij het vele voortreffelijke van den stijl des meesters! | |
[pagina 363]
| |
Wij hebben ons voorgenomen nog iets te zeggen van de overeenstemming der Voorrede met de Preeken. Hiermede bedoelen wij niet een passen en voegen van uitdrukkingen of zelfs van begrippen, maar de harmonische overeenstemming, het innige verband tusschen beide. - En dan valt ons al terstond een groot onderscheid in het oog. In de Voorrede is de geloofsbelijdenis, tamelijk scherp bepaald, de hoofdzaak; zij spreekt het uit, dat de schr. als leeraar zijne overtuigingen wenscht te prediken op openhartige, ondubbelzinnige, liefderijke wijze. Men zou dus een bundel dogmatische preeken uit het standpunt der regtzinnigheid onzer dagen verwachten, leerredenen. Maar neen; in de Twaalf Preeken wordt de dogmatiek kennelijk ondergeschikt aan het bijbelsch prediken. Zij wordt zelfs weinig genoeg aangeroerd, en soms, waar zij, naar onze meening, naauwelijks gemist kon worden, schijnt beets haar opzettelijk vermeden te hebben. - Ook in het vlechten van dogmatische voorstellingen of uitdrukkingen tusschen de preeken vinden wij geene gelijkmatigheid, wat men ten minste eenigzins na zulk eene Voorrede zou moeten verwachten. Bijna op elke bladzijde wordt aan de verdorvenheid der menschelijke natuur herinnerd. Maar het verzoenend lijden en sterven des Verlossers, de hoofdzaak des Evangelies van C. en de Apostelen, thans ook weder het middelpunt der oudere zoowel als nieuwere zienswijze, wordt in de Twaalf Preeken door beets zeer weinig gepredikt of verklaard. Evenzoo wordt er in de Voorrede met geen woord gesproken van het gebed (behalve dit woord van den schr.: hij aanbidt J.C. als waarachtig God), dat de Preeken, gewis met het meeste regt, zeer dikwijls als eene zaak van het uiterst aanbelang in het leven des geloovigen Christens voorstellen. - Ten aanzien der geloofsbelijdenis zien wij dan geene harmonische overeenstemming tusschen Voorrede en Preeken, tusschen overtuiging en prediking; maar wat in het eene gewigtig beschouwd werd, is in het andere verwaarloosd. Er is dus weinig innerlijk, weinig diepliggend geestelijk verband tusschen beide, altijd een gebrek in een schrijver, vooral een stichtelijk schrijver, die meer dan iemand anders zich zelven gelijk moet blijven. Het oogmerk van beets, wat hij bedoelde met de uitgave van dezen bundel preeken te bereiken, was, blijkens de Voorrede, bl. xii, om te strekken ‘als getuigenis van hetgeen hy gelooft waarheid te zijn en tot stichting.’ Dat eerste zal, hopen wij, hem op het papier ontglipt zijn. Het zou toch eene zonder- | |
[pagina 364]
| |
linge aanmatiging zijn in een' nog jongen prediker, te vooronderstellen, dat het Nederlandsche volk er zeer groot gewigt aan zou hechten, te weten, wat hij geloofde waarheid te zijn. Wij hebben daarom boven ook zijn oogmerk: ‘eenvoudig en voldoende: tot stichting,’ opgegeven. Dat doel is voortreffelijk, onzen Heer en zijnen grooten discipelen waardig. Daartoe moet elke preek uitgesproken, daartoe mag elke goede preek uitgegeven worden. Wij kunnen zelfs, volgens den wil van onzen eenigen Meester, de verkondiging van zijn Evangelie niet te openbaar verrigten. En wijl ons volk gaarne preeken leest, zoo is hiermede de uitgave der preeken van beets, gelijk die van alle andere preekbundels, genoegzaam geregtvaardigd. Intusschen wordt dat schoone woord stichting zeer veel misverstaan, en verstaat men er dikwijls door het geschokt worden van het gevoel door zenuwachtige aandoeningen (ταϱάσσɛσθαι τῆ ϰαϱδίᾳ), of het aanhoudend zuchten over de zonden tegen elkander (στɛνάζɛιν ϰατ᾽ ἀλλήλων), of het roemen van elkanders geestelijke voorregten, en daardoor het stijven van den geestelijken hoogmoed (Rom. XVI: 18), of wel het meer of minder gemaskerd prijzen van zich zelven (2 Cor. X: 18), of, en dat is het ergste, het onverdraagzaam ijveren tegen de leer der andersdenkenden en het karakter der anderslevenden, hoewel men niet bewijzen kan, dat hunne leer en hun leven onchristelijk zijn (Matth. V: 9; Rom. XII: 18), of iets anders, dat evenzeer tegen de letter en den geest van het Evangelie strijdt. Wij vreezen, dat ook onze schr. zeer in dit misverstaan van dat woord, dat heerlijke woord uit de school van den grootsten en besten Meester, heeft gedeeld. Reeds het gezegde heeft ons daarvan proeven aangewezen. En het lust ons thans niet, zoowel uit vrees voor te groote uitvoerigheid, als uit vrees om bitter te worden, daarvan meer bewijzen mede te deelen. Wij voor ons kunnen geene andere beteekenis aan het woord hechten, dan het opbouwen van den tempel Gods (οἰϰοδομή), de medewerking aan de uiterlijke en innerlijke ontwikkeling van het Godsrijk op aarde, van het rijk van Christus, het rijk van hemelsche waarheid, heiligheid, liefde en zaligheid. Toegepast op ons predikanten (herders en leeraars onzer gemeenten), wordt stichting niets anders dan de aankweeking van het Christelijk leven, zoowel in 't geheele ligchaam der gemeente, als in den individu. Het is dus wel degelijk eene opvoeding, maar opvoeding in den hoogst edelen, in den heiligsten zin des woords, die stichting, welke de Christelijke pre- | |
[pagina 365]
| |
diker moet bedoelen. Die opvoeding geschiede daarom van onzentwege steeds met zachtheid en liefde, met onverflaauwde hoop, waar het noodig is met gestrengheid, naar het voorbeeld van den Heer en zijne Apostelen. En wie nu, in dezen zin van het woord, stichting in de Twaalf Preeken van beets meent te vinden, zal doorgaans onvoldaan zijn, zoo niet menigmalen geërgerd worden. Ook ons, wij bekennen het gaarne, kwam dat aanhoudende terugkomen op de verdorvenheid der menschelijke natuur, zonder regte aanwijzing der middelen en werkzaamheden, welke hoop geven op eenmalige verlossing, tamelijk onstichtelijk voor. Wij meenden er gedurig te zien den arts, die onophoudelijk den niet hopeloozen zieke ter neer slaat, met hem te stijven in het diepe gevoel zijner smarten en in de vreeze des doods, zonder hem genoeg met hoop op genezing te bemoedigen, en tot het gebruik der geneesmiddelen aan te sporen. Wij meenden er te zien den opvoeder, die zijn hoofdwerk maakt van het bestraffen zijner kweekelingen, het aanhoudend wijzen op hun onvermogen, hunne zwakke krachten, en daarbij meestal vergeet hen op te beuren met het vooruitzigt, dat het zaad, wél aangekweekt, op zijn tijd vrucht zal dragen. O de leeraar, o de herder onzer dagen vergete niet het oprigten zelfs van 't gekrookte riet, het aanblazen van de rookende vlaswiek! Eindelijk: beets schrijft in zijne Voorrede, bl. xii: ‘Ongeloovig zou de vrees zijn, dat de tegenkanting die deze (zijne) overtuigingen ondervinden, den zegen zoude kunnen weeren of steuren, dien zij, gepredikt wordende in den geest niet der vreesachtigheid, maar der kracht, en der liefde, en der gematigdheid, zouden kunnen verspreiden.’ - ‘Zijn God zal hem niet beschamen.’ - Elders in de Preeken openbaart hij zulken geloofsroem niet, b.v. bl. 41 en 42. Wij gevoelen het, wij roeren hier de teederste snaar van het Christelijk ge moed, en wij willen het noemen, wat B. zelf in zijne VIde Preek prijst: ‘geloof met ongeloovigheid.’ Wij zouden er van gezwegen hebben, ware het niet, dat wij het volgende wilden zeggen. - Hoe veel achting en eerbied wij koesteren jegens een vast en heilig geloofsvertrouwen, wij kunnen niet voorbij, de aangehaalde uitdrukkingen der Voorrede in de gegevene omstandigheden minstens ongepast te heeten. Er behoort toch in onze dagen geen Christelijke heldenmoed als van luther of calvijn toe, om met een bundel preeken voor het publiek te verschijnen. De regering zal geen prediker om zijne ‘kleur’ | |
[pagina 366]
| |
vervolgen, en ‘de groote menigte der andersgevoelenden’ zal welligt meer inschikkelijkheid betoonen, dan men vooronderstelt. Wij zijn er van overtuigd, dat de aangekondigde Twaalf Preeken met veel meer welwillendheid door het Nederlandsche publiek ontvangen zouden zijn. zonder die Voorrede. Wij eindigen ons moeijelijk werk. Wij wilden in ons oordeel zoo min mogelijk partijdig zijn. Ofschoon ons in eene andere rigting bewegende, wilden wij haar niet tegen die van B. verdedigen, waar wij er de beste gelegenheid toe vonden, en zochten haar alleen daar, waar zij ons wezenlijke fouten in het aangekondigde werk deed zien, met algemeen erkende bewijsgronden te staven. Menigmalen viel het ons zwaar, ons beginsel getrouw te blijven, en geraakten wij in verzoeking onze pen uit verontwaardiging in alsem te doopen; nogtans gelooven wij nergens die bescheidene vrijmoedigheid, welke den broeder jegens den broeder past, uit het oog te hebben verloren. Voorzeker zullen wij in 't oordeel van velen door de uitvoerigheid onzer beoordeeling meer waarde aan dezen preekbundel schijnen te hechten, dan hij verdient. Maar hij was de vrucht van eene persoonlijkheid, al te zeer bekend in onze letterkundige wereld, dan dat wij haar onze wezenlijke belangstelling zouden hebben mogen onthouden. Hij was de vrucht eener thans, helaas! in het buitenland heerschzuchtig gewordene reactie, welker woelingen wij God bidden, dat onze geliefde vaderlandsche kerk niet mogen beroeren. En hierom beschouwden wij het als onze verpligting jegens onzen leeftijd, onze wetenschap, onze kerk en ons Christendom, dat wij meer dan gewone moeite aan de ons opgedragene taak besteedden. De lezer, die ons met belangstelling gevolgd heeft, doe er zijn nut mede en leere het woord van paulus gedurig beter begrijpen: ‘Al ware het, dat ik de talen der menschen en der engelen sprake, en de liefde niet had, zoo ware ik een klinkend metaal of luidende schelle gelijk geworden. Want het Koningrijk Gods is niet gelegen in woorden, maar in kracht.’ R., Febr. 1846. K. |
|