De Gids. Jaargang 11
(1847)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 256]
| |||||||||||
Het leven en de regering van z.m. willem I, Koning der Nederlanden, Groot-Hertog van Luxemburg, enz., enz., enz., door G. Engelberts Gerrits.Met vier Staalplaten, xx en 391 blz. in 8o. Amsterdam, P.N. van Kampen, 1845. Nieuwste geschiedenissen van nederland in jaarlijksche overzigten, (ook van Europa's toestand), door A.L. Lastdrager. Deel I-V: VIII en 368; VIII en 388; XII, 323 en 79; VIII, 375 en 64; VIII, 330 en 78 blz. in 8o. Met Platen en Kaarten. Amsterdam, G.J.A. Beijerinck, 1839-1844. Belegering en verdediging des kasteels van antwerpen, door A.J. Lastdrager. X, 270 en 80 blz. in 8o. Met Platen en Kaarten. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck, 1846. België sedert de omwenteling in 1830. Naar het Hoogduitsch van Ignaz Kuranda. II Deelen: XII en 226; VI en 226 blz. in 8o. Met Platen. Te Amsterdam, bij Hendrik Frijlink, 1846.Onder de popular fallacies, die zóó lang en zóó dikwerf voor goede munt zijn uitgegeven en aangenomen, dat men ze niet dan ten koste eener schijnbare paradoxie mag tegenspreken, behoort ook de stelling, dat de historie van een tijdperk slechts door het nageslacht mag beschreven worden; dat de geschiedschrijver alleen helder ziet in de verte, alleen vasten grond vindt op bouwvallen en graven. Die stelling was in vroegere dagen welligt verdedigbaar. Zij dagteekent uit eenen tijd, toen het vaak even ongeraden als moeijelijk was, met onpartijdigheid de geschiedenis van den dag te schrijven: toen alleen over het verledene eene vrijmoedige en onafhankelijke oordeelvelling vrijstond; toen staatszaken tevens staatsgeheimen waren, welke de tijd slechts langzaam en allengs voor den oningewijde ontsluijerde. Maar in onze dagen, nu de geschiedschrijver, met hoe veel gestrengheid hij de daden van hooggeplaatste personen gispe, altijd nog wel | |||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||
beneden den toon zal blijven, dagelijks door de journalistiek aangeslagen; in onze dagen, nu de geheime briefwisselingen der Europesche kabinetten vaak na weinige weken in de vergaderzalen der volksvertegenwoordigers nedergelegd, en door de dagbladen aan eene onbeperkte openbaarheid worden blootgegeven, is zij onhoudbaar. Maar die stelling dagteekent daarenboven uit een' tijd, toen de historische kritiek nog het bewijs niet geleverd had, hoe moeijelijk het is, ook de geschiedenis van een vroeger tijdperk uit een juist en onzijdig oogpunt te beschouwen. In denzelfden tijd toch, waarin eene vaak overdrevene verdenking van onkunde en partijdigheid op dengene rustte, die de geschiedenis van zijn' eigen' tijd wilde schrijven, was men slechts te goedgelooviger omtrent hetgeen een ander goedvond van vroegere dagen te vermelden, alsof het een voldoende waarborg was voor onafhankelijkheid, dat men door eigenbelang noch vreesachtigheid belemmerd werd, en het genoegzame zekerheid opleverde voor ijverig en scherpzinnig onderzoek der bronnen, dat geen oogenblikkelijk staatsbelang den toegang daartoe verbood. Sinds echter de kritiek zoo menige zuil aan het wankelen gebragt heeft dien men voor de eeuwigheid bevestigd waande, zoo menige stralenkroon heeft doen verbleeken aan wier glans zich een vroeger geslacht blind staarde, zoo menige overtuiging geschokt heeft die men onomstootelijk waande, zoo menige dijk heeft ondergraven waarmede men de zee des twijfels voor goed geweerd achtte, heeft zich dat onbepaald vertrouwen op het oordeel der nakomelingschap eenigzins gewijzigd, en tevens het wantrouwen jegens de uitspraken van den tijdgenoot eenigzins gematigd. De ondervinding heeft ons nu geleerd, hoe veel er altijd aan de zaakkennis, hoe veel aan de onpartijdigheid, ook van den uitstekendsten geschiedschrijver blijft ontbreken; zij heeft getoond, dat op het veld der geschiedenis, even als elders, de wetenschap wel naar waarheid zoekt, maar ze slechts langzaam, slechts bij gedeelten, in volle zuiverheid vindt; dat hier, als overal, de menschelijke geest onophoudelijk voorwaarts streeft op eene baan, die nimmer is afgeloopen. Maar zij heeft ons daardoor tevens doen zien, dat ook de beschouwingen van den tijdgenoot een deel uitmaken van dien keten des onderzoeks, waarvan ook het uitmuntendste geschiedwerk des nakomelings slechts eene schakel is. Als letterkundig voortbrengsel moge het werk des geschiedschrijvers op onvergankelijkheid aanspraak maken, | |||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||
als wetenschappelijk voortbrengsel kan het nimmer meer dan eene tijdelijke waarde hebben. Al droogen eindelijk de nieuwe bronnen op, die thans nog zoo mildelijk vloeijen; al put zich de mijn uit, nu eerst even ontgonnen: wie zal de grenzen bepalen der ontdekkingen, welke den menschelijken geest op zijn eigen gebied nog verbeiden? En zoo lang toch de mensch de geheimen, die hij in zijne eigene natuur vindt, niet alle ontraadseld heeft, zoo lang blijft het oordeel, dat hij over de lotgevallen en daden van vroegere geslachten te vellen heeft, voor eindelooze wijziging en zuivering vatbaar; zoo lang is het vonnis der geschiedenis nooit onherroepelijk gestreken. De bevoegdheid der gelijktijdige geschiedschrijving is dus van geenen anderen aard dan die der geschiedenis in het algemeen. En wat hare belangrijkheid betreft, wie zal niet gereedelijk toegeven, dat, zoo het voor elk, die den toestand van het oogenblik beoordeelen wil, noodzakelijk is, niet onkundig te zijn aan de feiten en gebeurtenissen, welke in den loop des tijds den tegenwoordigen stand der zaken hebben bepaald en voorbereid, die noodzakelijkheid te dringender wordt, naarmate die feiten ons nader liggen, en alzoo in een meer onmiddellijk en onafscheidelijk verband met het tegenwoordige staan. Wij mogen ons niet ontveinzen, dat die behoefte, wat de geschiedenis van ons Vaderland belangt, tot nog toe weinig bevrediging vindt. Staat reeds onze journalistiek op een laag standpunt, het ontbreekt ons bijna geheel aan die soort van maandelijksche of driemaandelijksche tijdschriften, welke, de gebeurtenissen van den dag van een breeder standpunt en met ruimer blik overziende dan het vlugtige dagblad vermag, in andere landen eene aaneengeschakelde geschiedenis van den dag leveren. En ook aan boekwerken, welke de geschiedenis van ons rijk sinds de herkrijging onzer onafhankelijkheid in haren geheelen en veelzijdigen omvang behandelen, hebben wij een bijna volslagen gebrek. Het Handboek van den Heer groen van prinsterer, dat de geschiedenis dezer landen tot op den troonsafstand van willem den Eersten voortzet, maakt hier eene eervolle uitzondering. Maar de Redactie van dit Tijdschrift heeft de beoordeeling van dat uitstekend werk, voor welks ongewone verdienste wij misschien een te onpartijdiger oog hebben, naarmate onze overtuigingen en beginselen meer van die des beroemden schrijvers verschillen, wijsselijk aan bekwamer handen dan de onze toevertrouwd. | |||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||
Ook de Heeren lastdrager en engelberts gerrits intusschen, hebben eene poging gedaan, in de bestaande behoefte te voorzien. Wat wij gezegd hebben, bewijst genoegzaam, dat wij de poging op zich zelve toejuichen. Voor het geslacht, dat, tijdens onze vereeniging met België en gedurende de eerste jaren welke op de gewelddadige afscheuring volgden, nog aan den gang der politieke zaken geheel vreemd was, of althans nog niet genoegzaam gevormd om die te beoordeelen - en het aantal der zoodanigen, aanzienlijk als het reeds is, groeit natuurlijk met ieder jaar aan - is dat tijdperk als het ware een gesloten boek. De lezing, of zelfs maar de doorbladering, der velerlei dagbladen en vlugschriften van die dagen vereischt eene studie, waartoe het de meesten aan gelegenheid ontbreekt, en de enkele werken van breederen omvang zijn zoo zeer onder den onmiddellijken invloed van de hartstogtelijke spanning des oogenbliks geschreven, dat zij de behoefte aan eene doorwerkte en bezadigde behandeling van het gewigtige tijdvak slechts te sterker doen gevoelen. Op de vraag echter of de geschriften dier beide Heeren de behoefte bevredigen, moeten wij een ontkennend antwoord geven. De vijf deelen der Nieuwste geschiedenissen van Nederland van den Heer lastdrager, waarvan de Geschiedenis der belegering en verdediging van het kasteel van Antwerpen eigenlijk het zesde deel uitmaakt, sluiten zelve zich weder in chronologische orde aan een vroeger werk van denzelfden schrijver - Proeve eener Geschiedenis van het Koninkrijk der Nederlanden, 1815-1830, - aan. Hoe nederig de titel van dit laatste werk gekozen zij, de lezer der beide lijvige boekdeelen zal het ons toegeven, dat hij nog meer belooft dan het werk zelve geeft. Meer toch dan eene verzameling van bouwstoffen is het niet. Het ontbreekt den Heer lastdrager aan alle die eigenschappen, welke op den naam van geschiedschrijver regt geven: zelfs schijnt hij de eischen van het vak naauwelijks te bevroeden. Zijne Proeve moge in zooverre eene aaneengeschakeld verhaal heeten, dat de volzinnen zich in eene zekere geleidelijke orde volgen: van eenheid of zelfs van aaneenschakeling van voorstelling is geen spoor; van ordening en rangschikking nog minder. Geen anderen leiddraad volgende dan de willekeurige splitsing, door de jaarlijksche zittingen der Staten-Generaal aan de hand gegeven, wordt telkens in het eene hoofdstuk een dor verslag van den loop der zitting, met opgave der jaarlijksche begrootingen, der verschillende wetsontwerpen en dier af- | |||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||
loop, en hier en daar van de adviezen der bijzondere leden geleverd, terwijl in een ander hoofdstuk de voornaamste gebeurtenissen, tijdens eene of meer dier zittingen voorgevallen, in willekeurige wanorde achter elkander geplaatst worden. De stijl is van geen beter allooi dan die der dagbladen, waaruit het werk geput is. Wij willen het strenge oordeel verzachten, door te erkennen, dat de Heer lastdrager, schoon als geschiedschrijver verre beneden het middelmatige, als ijverig opteekenaar en verzamelaar zijne verdiensten heeft; en in zooverre juichen wij gaarne zijne onderneming toe, om, zonder een eigenlijk geschiedverhaal te schrijven, de voornaamste gebeurtenissen, in dagbladen en elders verspreid, jaarlijks bijeen te verzamelen, en alzoo een werk te leveren, waarvan men zich met vrucht kan bedienen, wanneer men zich een vergeten punt in het geheugen wenscht te roepen of eene onvolledige herinnering verlangt te preciseren. Zulk eene onderneming zijn de Nieuwste Geschiedenissen, het werk dat wij hier aankondigen. Toch schijnen de pogingen van den Heer lastdrager tot nog geen zeer gelukkigen uitslag gehad te hebben. Het eerste deel, in 1839 verschenen, behandelt, aanvangende met het oogenblik van den Belgischen opstand, de jaren 1830-1831. Het ware, dunkt ons, zaak geweest, de volgende deelen zoo spoedig mogelijk na elkander in het licht te zenden: de ware nuttigheid toch van dergelijke seriën begint eerst, wanneer zij tot op het tegenwoordig oogenblik bijgehouden zijn. En toch zijn wij nu eerst tot het einde van 1835 gebragt, en schijnt daarenboven de onderneming, na de verschijning van het vijfde deel (reeds in 1844 uitgekomen) gestaakt, of voor het minst gestremd. Althans de nitgave van de belegering en verdediging van het kasteel van Antwerpen - volgens hetgeen de schrijver in zijne Nieuwste Geschiedenissen zelve verklaart, slechts een toevoegsel tot deze - onder een afzonderlijken titel, wekt het vermoeden, dat het aantal koopers der geheele verzameling niet aanzienlijk genoeg is om de kosten van een nieuw deel te dekken. Het zal ons aangenaam zijn, zoo wij ons in deze meening bedriegen; maar wij vreezen toch, dat, zoo de belangstelling van het publiek den Heer lastdrager nog niet ontvallen is, hij groot gevaar loopt haar te verliezen, wanneer hij niet met wat sneller schreden vooruitgaat en zulke lange tijdruimten tusschen de verschijning der verschillende deelen laat verloopen. Juist naar mate de verzameling kostbaarder wordt, heeft | |||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||
men meer regt te eischen, dat zij zich ook completere, en wie de kans daarop telkenreize verschuiven en verminderen ziet, wordt op den langen duur moedeloos. Is daarentegen de uitgave op het punt om, bij gebreke aan deelneming, op den duur gestaakt te worden: misschien laat zij zich, behoudens eenige wijzigingen, met beter gevolg hervatten. Wij betwijfelen vooreerst of de schrijver altijd met genoegzame juistheid onderscheiden heeft, wat de opneming waardig was, wat niet. Het ligt buiten ons bestek, met uitvoerigheid de plaatsen aan te wijzen, waar hij, naar onze gedachte, heeft misgetast. Misschien biedt zich later de gelegenheid aan een enkel voorbeeld te leveren. Ééne algemeene aanmerking echter willen wij niet verzwijgen. De overzigten der Europesche staatkunde, aan het hoofd van elk boekdeel geplaatst, en vaak meer dan een derde van het geheel uitmakende, konden gevoegelijk weggelaten. Zij geven niets dan wat men elders vollediger en beter vindt, en kunnen uit den aard der zaak slechts uiterst oppervlakkig zijn. Een eigenlijk leesboek, waarin men in breede trekken het laatste bedrijf, dat eerst zoo even op het Europesche staatstooneel werd afgespeeld, terugvindt, zullen zij toch nimmer worden, en voor het doel der verzameling - om bronnen en bouwstoffen te leveren - blijven zij te onbeduidend. De Heer lastdrager kan zijn werk voor ieder, die eenig onderwerp uit de laatste jaren der Nederlandsche geschiedenis behandelt, onmisbaar maken. Hij zal het moeijelijk zoo ver brengen, dat men het bij onderzoekingen over algemeene staatkundige geschiedenis raadplege. Eene bloot chronologische opgave der voornaamste Europesche gebeurtenissen ware voldoende. Even zoo konden ook de platen wegvallen: een opschik, waarmede men hier te lande veel te kwistig is, en die waarschijnlijk het vele, waarin onze uitgevers bij vreemden achterstaan, moeten vergoeden. Daarenboven zijn het meest alle afbeeldingen van gedenkpenningen. De numismaticus koopt penningen en wie omtrent deze onverschillig is - en dat zal wel de overgroote meerderheid zijn - is het zeker niet minder omtrent de afbeeldsels. Deze wijzigingen zouden het groote voordeel hebben, dat de prijs van het werk aanzienlijk verminderde, en het derhalve voor een veel grooter publiek toegankelijk werd. Overigens vergt zulk een werk een zaakrijken kernigen stijl, waaraan het den schrijver tot nog toe wel eens ontbrak. Alle bloemrijkheid, alle omslagtigheid dient vermeden te worden, waar het enkel | |||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||
de kortst mogelijke teboekstelling, de naauwst mogelijke zamenvatting van feiten geldt. Het werk van den Heer engelberts gerrits heeft een eerzuchtiger voorkomen. Het geldt hier wel degelijk eene geschiedschrijving in eigenlijken zin, waarin, zoo als het in het korte maar hoogdravende voorberigt heet, gestreefd wordt, ‘aan de waarde der geschiedenis niet te kort te doen, en tusschen de klippen van vleijerij, die om de grafsteden der vorsten waart, en van nijd, die aan de gebeenten van doorluchtige afgestorvenen knaagt, heen te sturen.’ En toch schatten wij den arbeid van den Heer lastdrager, hoe veel wij daarop ook vonden aan te merken, van veel meer nut en degelijkheid dan het would-be prachtwerk, waarvan de Heer engelberts gerrits den tekst bezorgde. Dit verschil mag vooral daarin zijne oorzaak hebben, dat de laatstgenoemde schrijver zeer ongelukkig is geweest in de keus van zijn cadre, of zeer ongedachtig aan het Horatiaansche sumite materiam vestris, qui scribitis, aequam, viribus. Immers zoo het geene buitengewone inlichtingen en gelegenheden vereischt, om, met de dagbladen en vlugschriften van den tijd voor zich, een tamelijk overzigt te leveren van de algemeene geschiedenis van ons rijk, gedurende eenig bepaald tijdsverloop; hij, die de biograaph van een bepaald persoon zijn wil, behoeft meer. Wie hier geene andere bronnen heeft dan openbare stukken, wie, noch door persoon lijke betrekkingen, noch door aanteekeningen, briefwisselingen of andere geheime bescheiden, in staat is iets meer van zijn onderwerp te weten dan het algemeen, kome niet onbeslagen ten ijs. Dat de Heer engelberts gerrits inderdaad niets nieuws of bijzonders mededeelt, behoeft wel niet gezegd te worden. Wij kunnen het hem moeijelijk ten kwade duiden, dat hij waarschijnlijk steeds ook buiten den buitensten kring bleef, waarin zich de persoon des konings bewoog; maar wij ontzeggen hem dan ook het regt om zich tot diens levensbeschrijver op te werpen. Die zoogenaamde biographie is dan ook niets anders dan een oppervlakkig overzigt der vaderlandsche geschiedenis van 1772 tot 1843, gebogen en verwrongen naar den willekeurigen maatstaf van het leven van een enkel persoon. Het is, in stede van een levensverhaal van koning willem, eene schets van den tijd waarin hij leefde; het zijn de decoratiën, in plaats van het beloofde drama. Dat de enkele, hoogst weinige en onbeduidende bijzonderheden, welke den koning meer persoonlijk betreffen, in dat geschiedkundig overzigt geheel onevenredige verhoudingen moeten aannemen, om althans | |||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||
den schijn cener biographie te bewaren, is niet het minste bezwaar van den vorm; een vorm, die zich bovendien nog daarin handhaaft, dat wij bij het verhaal van alle mogelijke gebeurtenissen steeds de verrassende bijvoeging aantreffen, dat koning willem ze met vreugde of met leedwezen zag, ze vooruitgezien had, of niet had kunnen vooruitzien, er door bemoedigd of teleurgesteld werd - mededeelingen, die vooreerst tot de zaken zelve weinig afdoen, en voor welker geloofwaardigheid daarenboven de Heer engelberts gerrits, die voorzeker nimmer middellijk of onmiddellijk in de geheimen van 's konings overwegingen gesteld is, geen anderen waarborg kan aanbieden dan zijne eigene schranderheid, waarvan zijn werk ons overigens geene hooge gedachten geeft. Zoo veel over de eene helft van den titel: Het leven van Z.M. willem I. Dat de Heer engelberts gerrits de Regering van dien vorst beschrijve, zoo als die titel tevens belooft, daartoe kunnen wij hem althans vooraf de bevoegdheid niet ontzeggen. Inderdaad is, van blz. 115 (Hoofdstuk VI) af, dit het terrein, waarop zich de voorgewende biographie eigenlijk beweegt. Wij zullen dus onzen auteur de mededeelingen, dat koning willem in zijne jeugd bijzonder gaarne met soldaatjes speelde, en zijne doorluchtige familie uit kinderboekjes voorlas (bl. 16), met andere bijzonderheden van gelijke belangrijkheid schenken, en hem op het terrein volgen van 's vorsten regering, waar wij althans uit gelijke bronnen putten, en met gelijke wapenen strijden kunnen. Er is één feit, dat het geheele tijdperk dier regering beheerscht en alle andere gebeurtenissen als in de schaduw stelt: een feit dat zich gedurende vijftien jaren van schijnbare kalmte voorbereidde, en, schoon het zich binnen een tijdperk van weinige maanden verwezenlijkte, nog lange jaren op den gang dier regering den gewigtigsten invloed bleef oefenen. Dat feit is de Belgische omwenteling. Zal eene geschiedenis der regering van willem den Eersten iets meer zijn dan eene bloote kronijk, zoo behoort zij die omwenteling in hare oorzaken, ontwikkeling en gevolgen te doen kennen. Zij behoort dit reeds uit een biographisch standpunt. Zeldzaam toch biedt zich in constitutionnele staten eene gelegenheid aan, waarbij het persoonlijk karakter van den vorst zoo sterk kan uitkomen en zulk een gewigtigen invloed op den algemeenen gang der zaken kan oefenen als dat van den koning der vereenigde Nederlanden, bij de nootlottige splitsing zijner staten. Maar zij behoort dit vooral, | |||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||
wijl de geschiedenis eener regering tevens en vooral de geschiedenis moet zijn der natie, die geregeerd wordt; en dan althans is de vereeniging van Holland met België, de vijftienjarige verdeeldheid, de geweldige afscheuring, en de wederzijdsche spanning, die op die scheiding volgde, eene zoo belangrijke en eigenaardige gebeurtenis, dat zij bij de behandeling van het tijdvak op den voorgrond moet staan en al het overige aan zich moet onderwerpen. Die beschouwingswijze schijnt de Heer engelberts gerrits niet met ons te deelen: althans eene opzettelijke behandeling van dit onderwerp zoeken wij bij hem te vergeefs. Slechts ter loops wordt in de vier hoofdstukken, waarin de geschiedenis der 15 jaren beschreven is (Hoofdst. VIII-XI), van de oppositie der Belgen in en buiten de kamers gewaagd; en schoon aan den opstand zelven een afzonderlijk Hoofdstuk (XII) gewijd zij, de schrijver verheft zich ook hier niet boven eene, nog vrij onvolledige en onnaauwkeurige, opgave der feiten, zonder tot hunne eigenlijke beteekenis door te dringen. Nergens vonden wij eenig blijk, dat de Heer engelberts gerrits het belangrijke vraagstuk tot een onderwerp van ernstig onderzoek of nadenken gemaakt heeft; overal zagen wij hem den platgetreden weg volgen en de verouderde vooroordeelen huldigen, welke thans zoo misplaatst en onverdedigbaar zijn, als zij eenmaal natuurlijk en verschoonbaar waren. Waar, in stede der vruchten van een kalm en naauwlettend onderzoek, de haastig ternedergeschreven herhalingen van populaire opvattingen en dwalingen aan het publiek worden aangeboden, zal menigeen eene opzettelijke wederlegging noodeloos achten. Zoo althans dacht er de recensent in het Letterlievend Maandschrift over, die zich vergenoegde, bij eene vlugtige doorlooping van het werk van den Hr. engelberts gerrits, hier en daar met een scherpen zet de oppervlakkigheid en bevooroordeeldheid van den schrijver ten toon te stellen, en daarmede de zaak liet afloopen. Betrof het alleen den Heer engelberts gerrits, wij zouden geneigd zijn denzelfden weg te volgen; maar juist omdat wij in zijn oordeel slechts de echo zien eener aanzienlijke fractie der openbare meening, gelooven wij dat oordeel aan een meer naauwkeurig onderzoek te moeten onderwerpen. Sinds de uitbarsting van den Brusselschen opstand de algemeene verontwaardiging der Noordsche gewesten gaande maakte, sinds de rampspoedige intogt onzer troepen binnen de oproe- | |||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||
rige stad die verontwaardiging ten top voerde, sinds de langzame en onzekere gang der Londensche conferentie het ongeduld der wakkere krijgslieden, die, aan de grenzen geschaard, het sein tot den aanval afwachtten, tot het uiterste dreef, is zeker het vuur van den nationalen haat wel bekoeld, maar is toch de indruk, welken de eerste tijdingen uit het oproerig België maakten, nog verre van uitgewischt. Men heeft sedert weinig meer over de zaak geschreven en gesproken; de afkeer heeft voor onverschilligheid plaats gemaakt: maar keert men in gesprek of geschrift tot de dagen van 1830 en 1831 terug, dan wordt bij velen de oude vete ook weder wakker, en men vervalt onwillekeurig in den heftigen toon, die destijds het fortuin van lierzangen en vlugschriften maakte. Wel is er een jonger geslacht verrezen, dat in den tijd der algemeene wapening nog achter de schoolbanken zat, of althans vreemd bleef aan de omstandigheden, die vijftien jaren lang den wederzijdschen volkshaat voedden en de uitbarsting van 1831 voorbereidden; maar het blijft de vraag of de indrukken, die zij ontvingen, minder sterk waren omdat ze onbestemder waren, en of de herinnering aan die dagen bij hen minder levendig is, al heugen hen slechts enkele omstandigheden. Wie herinnert zich niet hoe men bij de scheldnamen van belg, muiter, blaauwkiel, op straat en in de school handgemeen raakte; wien heugen de liederen niet, waarin de potter en zijne medgezellen aan de verguizing van het gemeen werden blootgegeven; en wie weet niet dat zulke indrukken, in een tijd van algemeene opwinding door het kind ontvangen, den man jaren lang bijblijven en een veelvermogenden, schoon hemzelven vaak onbewusten invloed op zijne denk- en zienswijze oefenen? En toch, na het antwoord, dat de geschiedenis der laatste 15 jaren op het eeuwige: ‘waarheen ontzinde Belgen’ gegeven heeft. heeft die vraag veel van haren klem verloren, en eer men in 1845 al de woorden en namen van 1830 op nieuw voor zijne rekening name, ware het misschien voorzigtig geweest, vooraf te onderzoeken wat er van dien dollen muitershoop, waartegen zich destijds alle pennen om strijd scherpten, geworden zij. Wanneer men bij dat onderzoek ontwaard had, dat de vuile dagbladschrijvers van 1829 bekwame staatsmannen, de dolle heethoofden van 1830 kundige administrateurs, de lage verraders achtingswaardige bewindvoerders geworden zijn; wanneer men bespeurd had, dat beschaving en welvaart ook zonder het vaderlijk bestuur van koning willem voor België mogelijk zijn; wanneer men vooral | |||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||
gezien had, dat die toomelooze vrijheid, waarvoor men bij voorbaat bezorgd was, zonder wanorde en burgeroorlog mogelijk is, men had daarin misschien een genoegzame reden gevonden, om ook bij de vermelding van het verledene zijne taal te matigen, en zich te vrijwaren voor het verwijt, van in de 15 jaren, die ons van het Brusselsche oproer scheiden, niets geleerd en niets vergeten te hebben. De verschijning van het werk van kuranda in onze taal bragt ons op het denkbeeld, de beoordeeling van dien arbeid met die van het werk van den Hr. engelberts gerrits te vereenigen, en bij die gelegenheid tevens het oordeel van den laatste over de Belgische omwenteling met meer uitvoerigheid ter toetse te brengen, dan wij anders welligt zouden gedaan hebben. Het moge sommigen gewaagd dunken, den voet op de asch te zetten, waaronder nog zoo ligt het vuur van den haat kan smeulen: wij aarzelen bij die schrede niet, omdat wij overtuigd zijn, dat die asch weldra voor den adem des tijds zal verstuiven, mits men niet onvoorzigtig de enkele overgeblevene vonken op nieuw zoeke aan te blazen. Welligt echter zouden wij weigeren de hagchelijke vragen aan te roeren, zoo onze overtuiging ons gebood voor de Belgische natie tegen de Nederlandsche partij te trekken. Maar zulk eene noodzakelijkheid bestaat niet, zelfs wanneer wij pogen de eerste in een minder ongunstig daglicht te plaatsen. Bij eene onpartijdige beschouwing der gewigtige jaren van 1830 en 1831 is het niet onmogelijk aan beide natiën regt te doen wedervaren en behoeven wij niet spaarzamer te zijn in den lof onzer landgenooten, al zijn wij matiger in de verguizing onzer naburen. Inderdaad, het is als of de geschiedenis zelve ons het vergeten van wederzijdsche grieven en het erkennen van wederzijdsche verdiensten gemakkelijk heeft gemaakt. Ware de scheiding aanstonds na den terugtogt onzer troepen uit Brussel gevolgd, dan ware er ook lang in het Nederlandsche hart eene snaar blijven trillen, welke het onvoorzigtig zoude zijn met onzachte hand te beroeren. Wij hebben te veel eerbied voor nationaal eergevoel, en gevoelen ons te zeer Nederlanders, om, zelfs in naam der historische onpartijdigheid, al te spoedig de vergetelheid eener ongewroken beleediging te vergen. Maar na de roemvolle uitslag der tiendaagsche campagne behoort alle prikkelbaarheid, aan onze zijde althans, geweken te zijn, en voor heldere onbevangenheid plaats gemaakt te hebben. Vóór den afloop van het nationale tweegevecht ware een angstvallig onderzoek naar het mogelijk | |||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||
regt der tegenpartij ontijdig geweest, en was partijdigheid bijna pligt. Nu het pleit in het open veld is beslist, en onze gekrenkte nationaliteit voldoening erlangd heeft, wordt het tijd de vete te vergeten en ook op het verledene een onbevoordeelden blik te werpen. Zoo eene naauwe vereeniging tusschen Nederland en België onoverkomelijke zwarigheden scheen met zich te voeren, eene vriendschappelijke verhouding is evenzeer in beider belang. Daartoe echter is het noodig, dat men den nationalen wrok aflegge, oorspronkelijk aan beide volken vreemd, en slechts uit de on natuurlijke vereeniging gesproten. En daarom, om van onze uitweiding terug te keeren, verdienen werken, die, als dat van den Heer engelberts gerrits, de strekking hebben om dien nationalen afkeer te voeden en levendig te houden, openlijke tegenspraak en tentoonstelling. Wij merkten reeds aan, dat de levensbeschrijver van willem I nergens den toestand der Belgen gedurende de vijftien jaren van ons vereenigd volksbestaan, en hunne verhouding tot de Noord- Nederlanders, tot het voorwerp eener opzettelijke en afzonderlijke behandeling maakt. Om dus het beeld, door hem van de Belgische natie ontworpen, aan onze lezers voor oogen te stellen, dienen wij de losse trekken, hier en ginds verspreid, bijeen te zamelen. Wij zullen pogen zoo veel mogelijk de woorden des schrijvers te behouden. Tijdens de inlijving in Nederland waren in België ‘de hoogere (standen), en ten deele ook de middelstand geheel met Fransche denkbeelden doortrokken, en ten opzigte van het godsdienstige over het algemeen vrijdenkers; in het staatkundige noemden zij zich liberalen, doch waren echter meestal aanhangelingen van bonaparte. Verreweg het grootste deel van den middelstand, een deel der hoogere en de geheele geringere klasse stonden onder de leiding der geestelijkheid. In één punt waren de partijen het eens: afkeer van de Hollanders en hunne regering’ (bl. 147, 148). Reeds in 1816 bleek bij den mislukten oogst het Belgisch gemeen ‘holziek,’ maar tevens ‘door vastberadenheid en krachtbetoon wel te bedwingen’ (bl. 151). Drie jaren later moest de Geestelijkheid beteugeld worden, ‘de doortastende handelwijze jegens den bisschop van Gent bragt echter de beste vruchten voort, en de geestelijkheid stak gedurende tien jaren het hoofd niet weder op’ (bl. 155). ‘De rigting echter van den geest der Belgen was een kwaad, dat den koning onophoudelijk de meeste zorg en kommer baarde (bl. 153). Het tarief van 1819 ging door, omdat | |||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||
de Belgische leden met elkander waren overeengekomen, gezamenlijk voor eene wet te stemmen, welke de fabrijknijverheid hunner landgenooten ten koste van den handel begunstigde’ (bl. 158). ‘Het Burgerl. Wetb., (in 1820) aan de Staten-Generaal aangeboden, leed schipbreuk op den Belgisch-Franschen geest’ (bl.163), en wij moesten ‘de wet des Corsicaanschen tirans torschen, omdat de verfranschte Belgen ons het Code Napoléon zochten op te dringen’ (bl. 174). ‘Men hield zich er echter in het Noorden van overtuigd, dat de Koning het goede zocht, maar door den krachtigen tegenstand van het Zuiden niet altijd konde bereiken’ (bl. 163). Slechts in 1825 geraakten de Belgen, bij de Haarlemsche tentoonstelling, ‘in de beste luim, omdat zij, zoo door het aantal als de keurigheid hunner kunstvoortbrengselen, hunne stiefbroeders overschaduwden.’ Nu wilde de Vorst ook de geestelijkheid verlichten, ‘wier onkunde in de noodzakelijkste wetenschappen voor haar beroep voorbeeldeloos was,’ schoon Keizer joseph's pogingen ter harer hervorming toch ‘op hare slimheid tot bewaring van hare magt en haren invloed op de menigte hadden schipbreuk geleden’ (bl. 180, 181). ‘Z.M. vertrouwde op den bijval der liberalen - grootendeels godloochenaars of ten minste deïsten van den ergsten stempel.’ (ibid) IntusschenGa naar voetnoot(1) ‘ontmoette de maatregel omtrent het verpligtend (verpligt) gebruik der Nederlandsche taal groote tegenwerking bij de Liberalen’ (bl. 189) (die nu weder ‘meest uit jonge advokaten’ bestonden). De Regering intusschen ‘in de vruchtelooze hoop de Belgen eenmaal door overmaat van weldaden te winnen,’ beaamde ‘gereedelijk delijk hunne eischen om beschermende wetten’ (bl. 191). ‘Noord-Nederland werd het lastdier van België’ (bl. 193). Nu werd ‘de wrokkende geestelijkheid door de vermogende kracht der drukpers in toom gehouden, en de Koning kon hare stem verachten’ (bl. 199). ‘Inmiddels werden de hoofden der Liberalen - jonge advokaten, die het niet konden uitstaan, dat hunne verhevene bloemen van Fransche welsprekendheid in de gehate Nederlandsche taal er belagchelijk uitzagen en verwelkten - van voorstanders hevige bestrijders der Regering’ (bl. 203, 204). ‘Er rezen zelfs klagten op tegen het Amor- | |||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||
tisatie-Syndicaat, omdat deszelfs werkzaamheden tot nog toe in een plegtig donker bleven gehuld (bl. 205). Eindelijk kwam in 1828 de vereeniging tusschen liberalen en geestelijken tot stand, en nu steeg het kwaad ten top. De geestelijkheid klaagde met drieste onbeschaamdheid’ (ibid.); ‘de Belgische leden van beiderlei kleur zouden geene middelen te heilig achten om den troon omver te werpen en daarna elkander den voet te ligten’ (bl. 206). ‘De potter, wiens eerzucht geen palen kende, kraamde met een onbeschaamd gelaat de tastbaarste onwaarheden uit’ (bl. 207), waarbij hij rekenen kon op ‘de hulp van een aantal duisterlingen en nieuwigheidszoekers’ (bl. 208). Eindelijk begreep de Regering, ‘dat het meer dan tijd was om door te tasten en den woelgeesten te doen zien, dat de snoode lastertaal, waaraan de toomelooze drukpers zich dagelijks schuldig maakte, niet langer straffeloos zoude geduld worden’ (bl. 215). De boodschap van 11 Dec. 1829 volgde. ‘De stassart, die jaren lang onverdiend een jaargeld van 1800 gulden had getrokken, verloor dien begeerlijken buit’ (bl. 217). Nu eischten de Belgen weder ‘met groot geschreeuw de plaatsing van den Hoogen Raad binnen Brussel’ (bl. 220). ‘De Koning vestigde dien in den zomer van 1830 te 's Hage,’ en ‘de Hollander zag met smart de ondankbaarheid der Belgen’ (bl. 221). Eindelijk viel het in Frankrijk regerende koningsgeslacht en ‘nu achtte het verbond van bijgeloof, heerschzucht en losbandigheid den tijd gekomen, om bij het licht van verbrande paleizen en fabrijken, bij het puin van vernielde gebouwen, bij de afschuwelijkste tooneelen van verwoesting, plundering en moord, de nieuwe vrijheid te vieren’ (bl. 223). Wij behoeven wel niet verder te gaan om het gezigtspunt te doen kennen, waaruit de Belgische natie door den Heer engelberts gerrits beschouwd wordt. De lezer ziet reeds wat het oordeel van dien schrijver over den opstand zelven zijn-zal. Hij ziet daarin alléén het werk van zaamgezworenen, die de plunderaars en brandstichters vooruitzenden, om, onder het voorwendsel van bewaking der openbare veiligheid, zich van het gezag te kunnen meester maken, het leven van den prins in de oproerige stad bedreigen, allengs het masker afwerpen, en den koning openlijk naar de kroon steken. Zoo ontwikkelde zich allengs het plan, door de ‘eedgenooten’ met ‘helsche list’ beraamd, en ten laatste is bij de krooning van leopold de lijst der gruwelen voltooid, en de maat der ongeregtigheid volgemeten. Het vaderlijk bestuur van den koning, | |||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||
den weldoener der Belgen, ‘die als 's konings jongste kinderen met de meeste toegevendheid en liefde werden behandeld’ (bl. 209) - laffe uitwerking van een valsch beeld - vormt natuurlijk de lichtzijde der donkere schilderij. Vatten wij de hoofdtrekken van het tafereel zamen, dan zien wij in de Belgen eene natie, die zich door duisterlingen en heethoofden tegen het weldadigst bestuur laat opwinden, en zichzelve aan de eer- en heerschzucht van enkele raddraaijers gewillig ten speelbal stelt; in de Belgische omwenteling eene rede- en doellooze vertreding van het gezag des besten Konings, de vrucht eener monsterachtige zamenzwering; in de Belgische oppositie - straks de mannen van het nieuwe staatsbewind - een bent van eedgenooten, die galg en strop verdiend hadden; en ons resultaat is het: ‘faites les pendre’ van libby bagnanoGa naar voetnoot(1). Wij gelooven, dat er middel is, om, bij naauwkeuriger en onpartijdiger onderzoek, tot bevredigender uitkomsten te geraken, en willen het beproeven.
Zoo de herstelling van de onafhankelijkheid der Nederlandsche gewesten in 1813 eene gebeurtenis was naar het harte des volks, niet minder was dit de opdragt der souvereine magt aan den afstammeling der vroegere stadhouders. | |||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||
De opgewondenheid, waarmede de Zoon van willem de vijfde in zijne erflanden ontvangen werd, was eene ongehuichelde, en drukte den geest der natie uit. Het volk geloofde eerst volkomen aan de bevrijding van het Fransche juk, toen het weér een lid van het oude stamhuis in zijn midden had; en ook in de hoogere standen was men te zeer onder den indruk der reactie, die op de omwentelingskoorts van het einde der vorige eeuw gevolgd was, om zich aan eene herhaling van denzelfden strijd te willen blootstellen. Had men moeten kiezen tusschen de stadhouderlooze anarchie van vroeger dagen en eene onbeperkte alleenheersching, door een Oranjevorst geoefend, misschien had men zich uit moedeloosheid der laatste in den arm geworpen. Voor eene zoo hagchelijke keuze bleef men echter bewaard. Zoowel de mannen, die de omwenteling voorbereid en bestuurd hadden, als de Vorst zelve, erkenden de noodzakelijkheid eener constitutie. Zij werd de voorwaarde, waarop willem de eerste de teugels van het bewind aanvaardde. Eene schets - vrucht der overpeinzingen van gijsbert karel van hogendorp - wordt aan eene Commissie van twaalf leden ter wijziging en uitwerking voorgelegd. Het ontwerp der Commissie, door den Koning goedgekeurd, wordt aan het oordeel eener vergadering van zeshonderd notabelen onderworpen, en, met eene tegenspraak van slechts 26 stemmen, wordt het tot Grondwet des rijks verheven. Een der medewerkers aan dit tijdschriftGa naar voetnoot(1) heeft in de snelheid, waarmede die grondwetgeving gedreven werd, eene kunstgreep willen zien, waarmede der natie, in een oogenblik van onberadene opwinding, eene Grondwet onttroggeld werd, die weldra, kneedbaar als was voor de wenschen en bedoelingen der Regering, een ijzeren muur zou blijken tegenover elke poging van nationale ontwikkeling en vooruitgang. Wij zijn zoo ergdenkend niet. Maar daarenboven ware zulk eene list, indien men ze al gebruikt had, volkomen noodeloos geweest. Gaarne gelooven wij, dat willem I met eene Grondwet, als de tegenwoordige Belgische, slecht gediend ware geweest; maar ook de natie verlangde die niet. Men was in eene stemming, om eerder naar waarborgen tegen te grooten invloed des volks dan tegen overdreven magt der kroon te zoeken. In het poli- | |||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||
tiek gezag van provinciale staten en steden zag men gaarne de historische traditiën herleven. Men was daarenboven vol vertrouwen op de nieuwe regering, en verlangde vóór alles, dat de nieuwe staat zich, tegen welken prijs dan ook, vestigde. Geheel anders was de toestand in België. Deze gewesten, vroeger een deel der Oostenrijksche monarchie, hadden geen zelfstandig volksbestaan, dat zij, bij hunne bevrijding van de Fransche heerschappij, in het leven konden terugroepen. De beschikking over hun lot hing dus van de vereenigde Mogendheden af. Oostenrijk was weinig geneigd de verafgelegene, woelige bezittingen terug te nemen, en stelde zich liever in Italië voor dat verlies schadeloos. Eene geschikte gelegenheid bood zich aan om het geliefde droombeeld der oude Europesche diplomatie te verwezenlijken, en een bolwerk aan de noordelijke grenzen van Frankrijk op te rigten, magtig genoeg om een eersten aanval te weêrstaan. Bij het traktaat van Parijs, den 30 Mei 1814 gesloten, werd in het zesde artikel bepaald, dat Holland, onder de souvereiniteit van het Huis van Oranje geplaatst, eene vergrooting van grondgebied erlangen zouGa naar voetnoot(1), eene bepaling, die reeds vroeger bij de onderhandelingen te Chatillon, zoowel in het vredesverdrag door de vereenigde Mogendheden aan napoleon aangeboden, als in het tegenontwerp des Keizers, was opgenomenGa naar voetnoot(2). Reeds vóór den aanvang van het Weener Congres werd die voorloopige bepaling ten uitvoer gelegd. In Junij 1814, terwijl de gemagtigden der verbondene Mogendheden te Londen bijeen waren, werden de voorwaarden der vereeniging tusschen Holland en België vastgesteld. Op den 21 Julij 1814 nam de Souvereine Vorst de bepalingen van het protokol aan, en aanvaardde het voorloopig bewind der Belgische gewestenGa naar voetnoot(3). De acht artikelen van het protokol gingen van het beginsel eener volkomene gelijkheid tusschen de Belgische en Noord-Nederlandsche gewesten uit. Innige vereeniging der beide landen | |||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||
onder de reeds in Holland aangenomene Grondwet, die met gemeen goedvinden gewijzigd zou worden; gelijkheid der verschillende eerediensten; voegzame vertegenwoordiging der Belgische gewesten in de Staten-Generaal; gelijke verdeeling der lasten en gemeenschappelijke vaart op de koloniën, waren de hoofdbepalingen van het protokolGa naar voetnoot(1). Hoe schijnbaar gunstig echter deze artikelen voor de Belgische gewesten waren, zij waren onvermogend om den ongunstigen indruk weg te nemen, welken de onvoorzigtige uitdrukking van het Parijsche traktaat gemaakt had. Intusschen werd aan het protokol gevolg gegeven: de Grondwet werd aan het onderzoek eener Commissie van 24 leden, voor de helft uit Belgen, voor de helft uit Noord-Nederlanders zamengesteld, onderworpen, die daarin enkele wijzigingen bragten. Even als in de noordelijke gewesten geschied was, werd nu ook in België eene vereeniging van notabelen opgeroepen, welke hun oordeel over het Grondwetsontwerp moesten uitbrengen. De uitslag was hier echter eene geheel andere. Het aantal der bijeengeroepene notabelen bedroeg ongeveer 1600. Slechts 1325 namen aan de beraadslagingen deel, en van dezen stemden niet meer dan 529 vóór het ontwerp. Wel verre echter van zich door dien ongunstigen uitslag te laten afschrikken, verklaarde de Regering, dat uit den afloop der stemming voldoende van de aanneming der Grondwet bleek. Zij bezigde daartoe eene redenering, die te ongerijmder was, daar er eene veel betere voor de hand lag. De Regering namelijk veroorloofde zich vooreerst het stilzwijgen der 245 notabelen, die aan de stemming geen deel hadden genomen, volgens het populaire adagio: qui se tait consent, als een toestemmend votum uit te leggen; zij ging nog verder, en bragt ook de stemmen van 125 notabelen, die uitdrukkelijk verklaard hadden, dat zij om de artikelen, de eeredienst betreffende, hunne goedkeurende stem weigerden, bij de goedkeurenden op te tellen, onder voorgeven dat dit vraagstuk reeds door de verklaring der Mogendheden in de meergemelde acht artikelen was uitgemaakt, en men hier niet op mogt terugkomenGa naar voetnoot(2). Volgens die vreemdsoortige berekening ver- | |||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||
kreeg men eene meerderheid, die men ligter op eene andere wijze had kunnen erlangen. Eene veel eenvoudiger redenering doet zich van zelve op, en wordt ook door den Baron van keverberg aan de hand gegevenGa naar voetnoot(1). De gewijzigde Grondwet toch was ook aan de Staten-Generaal in de noordelijke provinciën onderworpen en door deze met algemeene stemmen goedgekeurd, zoodat de 529 goedkeurende stemmen in België, voor stellende twee vijfden der bevolking, bij de totaliteit van de bevolking der noordelijke gewesten gevoegd, eene beslissende meerderheid ten gunste van het ontwerp opleverden. Die redenering gaat te eerder op, omdat de vereeniging van Holland met België, te regt of te onregte door de groote Mogendheden vastgesteld, tijdens de beraadslagingen over de gewijzigde Grondwet reeds feitelijk bestond, en men dus tot de aanneming of verwerping van deze slechts uit den uitslag der gezamenlijke stemming besluiten kon. Trouwens eene tegenovergestelde opvatting zoude de vereeniging zelve op de door de groote Mogendheden vastgestelde voorwaarden onmogelijk gemaakt hebben; immers zoodra men vorderde, dat in elke der beide natiën zich eene volstrekte meerderheid voor het ontwerp verklaren zoude, stelde men zich aan eene voortdurende teleurstelling bloot, wijl het, bij de verschillende denkwijze in België en Holland over de gewigtigste punten, meer dan waarschijnlijk was, dat juist altijd de meerderheid aan elke zijde van een tegenovergesteld gevoelen zijn, en over elk ontwerp in verschillenden zin stemmen zoude. Wij gelooven dus, dat de Nederlandsche Regering bij de invoering der Grondwet den eenig mogelijken weg insloeg, en alleen onhandig bleek in de openlegging harer motieven. Zoo aan België tegen den verklaarden wil van de meerderheid barer notabelen eene Grondwet werd opgedrongen, de schuld ligt niet bij den Koning der Nederlanden, die zich slechts naar den eisch der groote Mogendheden voegde, maar bij de groote Mogendheden zelve. Wij zullen ons niet verdiepen in een onderzoek naar de voorwaarden, van welke de legitimiteit eener Regering afhangt. De regel van barthélémy:
| |||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||
hebben een' schoonen klank: wie zal het wagen die uitspraak in staats- en volkenregt tot gids te nemen? Maar ook de theorie van het goddelijk regt, hoe vast een steun zij aan het koningsgezag schijnt aan te bieden, lijdt in de toepassing maar al te vaak schipbreuk. De scherpe afscheiding, die men in den aanvang eener omwenteling tusschen het feitelijk en wettig gezag (gouvernement de fait en gouvernement de droit) maakt, sterft uit en verliest alle beteekenis, wanneer het feitelijk gezag zich slechts lang genoeg weet staande te houden, en wie niet ten eenenmale vreemdeling is in de geschiedenis, weet, uit hoe onzuivere bron menige Regering is ontsprongen, aan welker door den tijd geijkte legitimiteit het thans redeloos zou schijnen te twijfelen. Maar schoon men zich wijsselijk voor een spitsvindig onderzoek naar den oorsprong van het regt der Regeringen wachte, men heeft daarom het verschil niet voorbij te zien tusschen de betrekking, waarin zich België en Nederland, Zuid en Noord, tot den Koning der Nederlanden geplaatst zagen. Tusschen Noord-Nederland en obanje bestonden zoo hechte banden, als tusschen eenig volk en zijn vorstenhuis bestaan kunnen. Het gezag van den eersten Stadhouder uit dat Huis was, ook volgens den toets, door barthélémy aangegeven, zóó legitiem als eenig gezag zijn kan, en zoo in latere dagen bittere staatstwisten vaak een deel der natie van den Stadhouder vervreemdden, die veten waren in 1813 uitgedoofd, en de troonsbestijging van den eersten Koning uit hetzelfde stamhuis was, schoon dan al de natie niet hoofdelijk geraadpleegd werd, evenzeer overeenkomstig haren wil en begeerte. Des vorsten terugroeping uit Engeland, en zijne verheffing tot de souvereiniteit, waren onafhankelijke en vrijwillige daden der natie. De Grondwet eindelijk, die de wederzijdsche regten en verpligtingen tusschen Vorst en Volk regelde, werd met eene zoo overgroote meerderheid door de notabelen goedgekeurd, dat ook zij mag heeten hare verbindende kracht aan de stem des volks te ontleenen. Geheel tegenovergesteld was de toestand in België. Dáár werd de natie over de keuze niet geraadpleegd, maar zag zich een vreemden vorst opgedrongen. En bij die daad van willekeur, waartoe de vreemde Mogendheden zich alleen door dat regt van verovering konden geregtigd achten, welks misbruik men napoleon tot zoo groote schuld had gerekend, was evenmin naar de begeerten als naar de belangen gevraagd van het volk, over welks | |||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||
dierbaarste regten men besliste. Een bolwerk tegen Frankrijk was het eenige wat men zocht en op die wijze meende gevonden te hebben. ‘In 1830 als in 1814,’ zeggen wij een scherpziend schrijver na, ‘hadden de groote Mogendheden slechts één doel: hun behoud; slechts ééne drijfveer: het egoïsmeGa naar voetnoot(1).’ En evenmin als de natie geraadpleegd werd bij de keuze van haren Vorst, evenmin had zij stem bij de regeling der voorwaarden dier regering: of liever, hier had zij eene gelegenheid tot vruchtelooze afkeuring. De Grondwet werd Grondwet voor België, schoon de groote meerderheid der Belgische notabelen haar verwierp. Maar zwaarder welligt nog dan de grieve van den miskenden volkswil woog de grieve der opgeofferde nationaliteit. De Groote Mogendheden, getrouw aan de overleveringen dier théorie d'arrondissement, welke bij de zamensmelting en splitsing der rijken slechts naar de ligging der landstreken en den loop der rivieren, en evenmin naar de zeden en belangen der volkeren, als naar hunne voorkeuze vraagt, hadden twee natiën aaneengeklonken, die, schoon ten deele althans van gelijken stam, elkander door eene afscheiding van meer dan twee eeuwen vreemd waren geworden, in godsdienst, zeden, denkwijze, handelsbelang tegen elkander over stonden, en van den aanvang af een gebrek aan sympathie voor elkander aan den dag legden, dat weldra tot onverholen tegenzin en eindelijk tot volkshaat stijgen zou. Het nationaliteitsgevoel wordt nimmer ongestraft miskend. De geschiedenis is dáár, om te bewijzen, dat elke tyrannie, hetzij van een enkelen persoon, hetzij van eene bepaalde klasse uitgaande, ligter gedragen wordt dan de overheersching van eene natie door eene andere, de onderdrukking eener nationaliteit door eene meer bevoorregte. Geen burgerkrijg, geen volksopstand vereeselijker, dan die, waar het nationaal gevoel wordt opgewekt en het eene volk zich op het andere voor vermeend of werkelijk geleden onregt wreekt. | |||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||
Die grieven, wij erkennen het, drukten niet alleen België, maar ook Holland. Wie in de noordelijke gewesten helder zag, had gaarne het gevaarlijke geschenk geweigerd, door de Groote Mogendheden met geveinsde mildheid den jeugdigen staat in den schoot geworpen. Reeds zag de voorzigtige handelaar met angstvallige verwachting de eischen der Belgische fabrijken, de gevaarlijke mededinging van Antwerpen; de warme Protestant met weêrzin de aansluiting van zooveel Catholijken; de echte vaderlander met onwil de invlechting van zooveel vreemdsoortige bloemen in den krans der zeven provinciën te gemoet. En weldra zou de keten, die België aan Holland verbond, aan het laatste niet minder zwaar wegen dan aan het eerste. Maar dit neemt niet weg, dat in de eerste oogenblikken der vereeniging de schaal der bezwaren aanmerkelijk ten nadeele van België oversloeg. Wij hebben reeds van de vernederende benaming gewaagd, welke de mogendheden zelve aan de aansluiting van België gaven. De Belgische provinciën met het vorige bisdom Luik werden aan den reeds gevestigden staat der Nederlanden toegevoegd. Zij werden gebragt onder een Nederlandschen vorst; zij zagen zich gebonden aan eene Grondwet, door Nederlandsche staatslieden opgesteld, door het Nederlandsche volk goedgekeurd, door henzelven verworpen. Maar nog in twee andere opzigten moesten zij zich als lijdende partij tegenover Noord-Nederland beschouwen: ten opzigte der staatsschuld en der vertegenwoordiging. De werkelijke schuld, uit de conversie der oude Hollandsche schuld voortspruitende, bedroeg ƒ 575,304,644; die uit den Nederlandschen achterstand ƒ 14,136,836. De vereenigde Austro-Belgische en die, in de zuidelijke gewesten gevestigd, bedroegen te zamen slechts ƒ 27,453,198Ga naar voetnoot(1). In de uitgestelde schuld was de verhouding natuurlijk ongeveer dezelfde. De Belgen zagen zich alzoo, na de vereeniging, verpligt, de helft der rente te dragen eener schuld, waarvan naauwelijks het 22ste gedeelte door henzelve was aangegaan. Wel rekende men het hun als eene vergelding aan, dat hun de vrije vaart op de Hollandsche koloniën geopend werd, en zeker heeft later de Belgische nijverheid van die toelating rijke vruchten geplukt; maar, behalve dat een voordeel, dat enkelen ten goede komt, niet vermag op te wegen tegen het nadeel, door eene geheele natie | |||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||
geleden, vergeet men, wanneer men dat voorregt te hoog opvijzelt, wat Java vóór de invoering der latere kultuurstelsels was. Immers, niet slechts vóór de oprigting der Handelmaatschapij, maar ook gedurende de eerste jaren van het bestaan dier instelling, werd de handel op onze koloniën doorgaans met verlies gedreven, terwijl, vooral tijdens den langdurigen oorlog op Java, het bezit dier thans zoo winstgevende volksplanting der natie meer geld kostte dan opleverde. Zoo de acht artikelen de verdeeling der staatsschuld geregeld hadden, de bepaling van het aantal vertegenwoordigers, welke iedere provincie zou verkiezen, was het werk der grondwetgeving. De verdeeling was schijnbaar gelijkmatig, daar België en Noord-Nederland elk evenveel - 55 - leden der Tweede Kamer kozen. Maar die schijnbare gelijkheid vervalt, wanneer men bedenkt, dat, tijdens de vereeniging, de bevolking van België op 3,337,000 inwoners, en die van Holland slechts op 2,046,000 geschat werd. Hiertegen plagt men aan te voeren, dat men bij de twee millioenen Hollanders de millioenen tellen moest, die de Hollandsche koloniën bevolken; maar de bewering is ongerijmd, wijl, volgens de uitlegging, bij voortduring aan de Grondwet gegeven, de Staten-Generaal geenerlei wetgevende magt over de koloniën mogen uitoefenen en dus de bewoners dier koloniën ook geenszins vertegenwoordigen. Wel is waar, uit het Hollandsche standpunt was de verdeeling niet onbillijk. Bij eene vertegenwoordiging toch, geëvenredigd aan het aantal der bevolking, ware het overwigt der Belgische afgevaardigden beslissend geweestGa naar voetnoot(1). Men had in eene zoo onnatuurlijke stelling slechts de keuze tusschen twee onregtvaardigheden, en moest tot de eene de toevlugt nemen om de andere te vermijden. Maar ook hier weder was België de lijdende partij. Wij hebben met eenige uitvoerigheid bij de vestiging van den Belgisch-Nederlandschen staat stilgestaan, wijl wij in die vestiging zelve de oorzaken van haren ondergang zien. Geen coup d'état is in 1830 den opstand onmiddellijk voorafgegaan, noch heeft haar gewettigd; en toch bestond er een coup d'état, waarte- | |||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||
gen zich de Belgische natie verhief; maar die coup d'état, wij zeggen het nothomb na, dagteekende van 1814Ga naar voetnoot(1). De vermenging der beide natiën, waarmede zich de groote mogendheden gevleid hadden, heeft geen oogenblik bestaan; ja, het uitzigt daarop was reeds bij de vereeniging afgesneden. Van 1815 tot 1830 stonden, schoon door dezelfde regering bestuurd, in dezelfde kamers vertegenwoordigd, onder dezelfde Grondwet vereenigd, aan dezelfde wetten gebonden, de twee natiën steeds tegen elkander over; de voormalige afscheiding tusschen België en Holland werd geen oogenblik vergeten. Het proces-verbaal van de stemmingen der Tweede Kamer over haast al de belangrijkste ontwerpen, welke haar gedurende de vijftien jaren der vereeniging werden aangeboden, zou een levend commentair op deze verklaring kunnen leveren. Meest altijd stonden, op enkele uitzonderingen na, Noordelijke en Zuidelijke leden als twee legers tegen elkander over. En toch was het in den aanvang er verre van af, dat de Zuidelijke leden eene stelselmatige oppositie tegen de regering voerden, evenmin als de Noordelijke leden in de eerste jaren haar à tout prix ondersteunden. Ook hier besliste de drang der omstandigheden. Het gewigtigste punt maakten de wetten op de indirecte belastingen uit. De verbazende sommen, welke onder het stelsel van centralisatie, waardoor thans de meeste natiën bestuurd worden, vooral wanneer een in jaren van spilzucht of roekeloosheid opeengestapelde schuldenlast het budget drukt, voor de staatsbehoeften gevorderd worden, zouden zeker ondragelijk zijn, wanneer niet eene lange gewoonte het drukkende van den last deed vergeten. Vandaar, bij de betrekkelijke gemakkelijkheid, waarmede van oudsher bestaande belastingen, hoe zwaar zij ook mogen wegen, geheven worden, de tegenstand, welke meestal elke nieuwe soort van belasting ondervindt. Vandaar de omzigtigheid, welke de staatsman bij de vestiging van den grondslag van zijn belastingstelsel behoort in acht te nemen, om zich zoo weinig mogelijk van de aangenomene nationale gewoonten te verwijderen en zich zoo veel mogelijk bij het oude te houden. Hier had in den nieuwelings vereenigden staat de wetgever met zware moeijelijkheden te kampen, welke het hem niet gelukte te overwinnen. Op het punt van belastingen hadden Noord- en | |||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||
Zuid-Nederland, eeuwen lang van elkander gescheiden en volgens geheel verschillende beginselen geregeerd, geheel uiteenloopende traditiën en gewoonten. Zoo men gelijken afkeer jegens de Napoleontische droits réunis koesterde, men was verre van eenstemmig, wat daarvoor in de plaats te stellen. En weder was België, plotseling met een aandeel aan den Noord-Nederlandschen schuldenlast bezwaard, aan het slechtste einde, wijl het vroeger daar geldende belastingstelsel onmogelijk de gevorderde sommen konde opleveren, en men dus in elk geval tot nieuwe, vreemde belastingen de toevlugt zou moeten nemen. Zoo zich echter de vraag alleen in dezen eenvoudigen vorm had voorgedaan, men had welligt begrepen, dat er van beide zijden opofferingen gedaan moesten worden, en het middel ter vereeniging der strijdige belangen had zich misschien laten vinden. Maar een stelsel van indirecte belastingen is niet alleen een middel om in de behoeften der schatkist te voorzien, het oefent tevens op handel en nijverheid des lands een gewigtigen invloed, door dezen gevreesd, door genen, onder enkele voorwaarden, gewenscht. Schoon de strijd tusschen vrijheid en bescherming ten voordeele der eerste ook in de praktijk schijnt beslist te zullen worden, in de dagen, waarvan onze vereeniging met België dagteekent, was zij dit zeker nog niet. Het continentaal stelsel van napoleon had in Zuid- en Noord-Nederland eene geheel verschillende werking gehad. Hier had het den handel - vroeger de zenuw van den staat - gestremd en gefnuikt; dáár had het de nijverheid tot een ongekenden trap van grootheid verheven. Terwijl men dus hier met uitgerekt verlangen het oogenblik verbeidde, waarop zich de havens weder voor den vreemdeling zouden openen en zich reeds weder in het bezit der verloren handelsgrootheid waande, duchtte men ginds niets zoo zeer dan den onbelemmerden aanvoer van vreemde, vooral Engelsche, fabrijkgoederen, bij welker toelating de Belgische fabrijkant den ondergang zijner industrie te gemoet zag. Het valt ligt, van de hoogte der staathuishoudkundige theorie met minachting op de zoo vaak weêrlegde sophismen der beschermingsstelsels neder te zien; maar men vergete niet dat de Belgen zich van hunne zijde voor geene hersenschim bevreesd maakten, en dat, welke de latere vruchten eener onbeperkte handelsvrijheid ook voor hunne nijverheid zouden geweest zijn, | |||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||
vele hunner fabrijken, door bescherming in het leven geroepen, slechts door bescherming voor verval bewaard konden blijven. Men vergete ook vooral niet, dat de Hollandsche kooplieden zich evenmin als de Belgische fabrijkanten om de regten der wetenschap of de belangen der verbruikers bekommerden. Van beide zijden stonden individuële belangen tegen elkander over: belangen, zeker de zorg der regering overwaardig, maar waartusschen het moeijelijk was een vergelijk te treffen. Aanvankelijk helde de schaal ten voordeele der Belgen over. Het tarief van 1816 ging van een beginsel van bescherming uit, en krenkte door het stelsel van heffing bij de eerste hand, de belangén des handels. Men bleef in die rigting eenige jaren voortgaan, en bragt zelfs, in 1819, ondanks den hevigen tegenstand der Noord-Nederlanders, ook de koffij en suiker op de lijst der belaste voorwerpen. In 1822 keerde de kans plotseling. Men had door herhaalde tekorten het onvoldoende der vroegere tarieven leeren inzien, en telkens vruchteloos beproefd door verhooging der belasting of vermeerdering van het aantal der belaste voorwerpen het verbroken evenwigt te herstellen. Thans besloot men tot een geheel ander stelsel de toevlugt te nemen. Men zag van alle hooge in- en uitgaande regten af, en besloot in de behoeften der schatkist door twee nieuwe belastingen - eene op het gemaal en eene op het geslagt - te voorzien, terwijl men, om aan de Belgische fabrijken de schade, welke hun de opheffing der prohibitieve regten veroorzaakte, te vergoeden, eene jaarlijksche som van ƒ 1,300,000, later van een millioen guldens - le million de l'industrie - ter aanmoediging en bescherming der inlandsche nijverheid op het budget beschikbaar stelde. Zeker wonnen de zuivere beginselen bij deze transactie weinig. Een millioen, jaarlijks door de natie opgebragt, om, in zoo ver het niet van zijne bestemming verwijderd werd, door premiën en voorschotten eene kunstmatige nijverheid aan den gang te houden, zal bij den staathuishoudkundige even weinig genade vinden als een beschermend tarief. Zoo daarenboven de staathuishoudkunde in het belang van den verbruiker de opheffing van beschermende regten vraagt, deze zal er weinig door gebaat worden, wanneer die regten vervangen worden door belastingen op de eerste levensmiddelen, zoo drukkend als die op gemaal en geslagt. Maar wat er ook van de betrekkelijke verdiensten der beide | |||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||
stelsels zij, zeker is het, dat de beraadslagingen den scherpen strijd tusschen de werkelijke of vermeende belangen der beide natiën in al zijne onverzoenlijkheid deed uitkomen. Bij de stemming over het ontwerp van 1816 bevroedden welligt al de Noordelijke leden de strekking van het aangenomen stelsel nog niet, terwijl de Zuidelijke, door de eerste schreden der regering aangemoedigd, zich vleiden nog meer te zullen verkrijgen. Althans enkele Noordelijke leden vielen der beschermingswet bij, die door verschillende Zuidelijke werd afgekeurd. Maar in 1819 was er slechts één der Zuidelijke leden, die zich tegen de suikerbelasting verklaarde, terwijl slechts één der Noordelijke leden vóór de koffijwet stemde, en toen later in 1821 de Regering de zijde der Noord-Nederlandsche belangen en inzigten koos, had zij al deze, op éénen - een Noord-BrabanderGa naar voetnoot(1) - na, voor zich, en al de Belgen, op drie na, tegen zichGa naar voetnoot(2). Had de krachtigste der Belgische oppositie-redenaars, reyphins, ongelijk, toen hij in die noodlottige afscheiding der Belgische en Noord-Nederlandsche suffragiën de bestendiging zag dier scheiding tusschen beide volkeren, welke men vruchteloos gehoopt had door eene vermenging van sympathiën en belangen vervangen te zienGa naar voetnoot(3)? Hetzelfde verschil, schoon de cijfers hier uit den aard der zaak niet zoo sterksprekende zijn kunnen, vertoonde zich, toen het de invoering eener nieuwe burgerlijke en handels-wetgeving gold. De gansche geschiedenis dier wetgeving, van de aanbieding van het ontwerp der eerste commissie aan den Koning, den 3den Maart 1816, tot de afkondiging der vier voltooide | |||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||
wetboeken op den 5den Junij 1830, was een aanhoudende strijd tusschen Noord- en Zuid-Nederlandsche beginselen en belangen, waarbij, wel is waar, beurtelings beide onderlagen, maar waarbij toch, als overal, de Belgen het meest moesten opofferen. De geheele onderneming toch, die zoo veel jaren achtereen een hoofdonderwerp van de werkzaamheden der Tweede Kamer uitmaakte, was tegen den zin, niet slechts der Zuid-Nederlandsche vertegenwoordigers, maar der geheele Belgische regtsgeleerde wereld, aangevangenGa naar voetnoot(1). Men was dáár langer dan bij ons aan het Code Napolèon gewend, en had deszelfs goede zijden leeren waarderen, terwijl in de leemten door eene gevestigde jurisprudentie voorzien was, en zag dus ongaarne eene hervorming dier wetten te gemoetGa naar voetnoot(2). In Noord-Nederland dacht men er anders over. Na de herwonnen onafhankelijkheid was men niet vrij gebleven van een zucht tot reactie, die zich wel eens even onbesuisd tegen de weldadigste overblijfselen van het keizerrijk, als tegen het keizerlijk despotisme zelve verhief; aan den anderen kant heerschte daar eene lofwaardige gehechtheid aan voorvaderlijke en nationale wetgevings-traditiën; eindelijk bestond er tusschen de Hollandsche en Belgische regtsgeleerden verschil van wetenschappelijke inzigtenGa naar voetnoot(3). Vandaar, dat men, tegen den wil der Belgen, zich op Art. 163 der Grondwet beroepende, waarin men een stellig voorschrift ter invoering eener nieuwe wetgeving zien wilde, de handen aan het werk sloeg; en zich eerst, toen het ontwerp van een nationaal burgerlijk wetboek, aan kemper toe- | |||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||
geschreven, door de groote meerderheid der Kamers voor practisch gebruik ongeschikt werd geoordeeld, er toe liet bewegen om bij den arbeid der nieuwe wetgeving althans de Fransche Code's als point de depart aan te nemen, en zich, in stede eener nieuwe schepping, met eene wijziging te vergenoegen. De nederlaag der Belgische beginselen werd in 1829 beslist, toen de Jury, èn als algemeene instelling èn als speciale regtbank voor drukpersdelicten, telkens door de meerderheid der Belgen aangenomen, maar door de meerderheid der Kamers, waaronder zich bijna alle Noord-Nederlanders schaarden, werd afgestemdGa naar voetnoot(1). Denzelfden strijd vindt men op het terrein van kleine en ondergeschikte belangen terug. Wij zullen slechts enkele voorbeelden aanhalen. De wet op de jagt, in 1818 voorgesteld en verworpen, had al de Zuid-Nederlanders tegen zich, en 25 Noord-Nederlanders vóór zichGa naar voetnoot(2); de wet van 1824, op de Schutterijen, had eene minderheid van 39 leden tegen zich, onder welke zich bij 38 Belgen slechts één Hollander bevondGa naar voetnoot(3). Uit de zittingen van 1828-1829 en 1829-30 zouden wij nog sterker voorbeelden kunnen aanhalen. Zóó werd het voorstel van ch. de brouckère tot intrekking der uitzonderingswetten van 1815 door 42 Belgen en slechts éénen Hollander ondersteundGa naar voetnoot(4), en had daarentegen de wet op de koffij bij 35 Hollanders slechts éénen Belg tegen zichGa naar voetnoot(5); maar toen was dan ook de gisting der gemoederen op het uiterste, en stond de omwenteling aan de deur. Het gezegde bewijst intusschen genoegzaam, hoe scherp van den aanvang af de scheiding tusschen beide natiën was. In de kamer der Vertegenwoordigers, waar zich in den regel het gevoelen der gematigdsten en bezadigdsten uit den lande kond doet, bleken in alle groote belangen - waar het burgerlijke wetgeving, waar het belasting, waar het bescherming van handel en nijverheid gold - Noord en Zuid tegen elkander over te staan. Van andere, minder stoffelijke en heiliger | |||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||
belangen gewagen wij straks, omdat de vraagpunten, godsdienst en onderwijs betreffende, wegens de uitlegging, welke men goedvond aan de Grondwet te geven, niet van de bevoegdheid der kamers geacht werden. Zien wij intusschen, hoe de Regering hare rol, als bemiddelaresse tusschen de strijdige nationale belangen en sympathiën, vervulde. Het ongelukkige woord, door de Groote Mogendheden gebezigd, toen zij België een toevoegsel aan het grondgebied van het koningrijk der Nederlanden noemden, was niet uit het geheugen der Belgische natie gewischt. Vóór alles kwam het er op aan, wilde de Regering het vertrouwen der natie winnen, om ook den ligtsten schijn te vermijden, alsof België, in stede van niet Noord-Nederland gezamenlijk onder éénen scepter te staan, door Noord-Nederlanders beheerscht werd. Groot was dus de onvoorzigtigheid dier Regering, toen zij niet alleen de voornaamste Staats-Collegiën en Instellingen in de Noordelijke provinciën vestigde, maar tevens, met eene voorkeuze, te in het oog loopend om toevallig te zijn, zoo veel mogelijk Noord-Nederlanders tot de aanzienlijkste betrekkingen, zoowel in de hooge administratie als in het leger en de zeemagt, riep. Aan die grieve hebben de Belgische dagbladen steeds eene hooge beteekenis gehechtGa naar voetnoot(1), en geen der schrijvers over de Belgische revolutie, hetzij inboorling of vreemde, of hij heeft van haar met bijzonderen nadruk gewaagd, terwijl men steeds vruchteloos beproefd heeft haar te ontzenuwen. De baron van keverberg heeft met bekwaamheid, in zijn reeds hier en daar aangehaald werk, de Hollandsche zijde van het vraagpunt verdedigd, en meermalen teregt de overdreven en ongegronde klagten der Belgen wederlegd. Ook de grieve der ongelijke verdeeling van staatsinstellingen en staats-ambten wordt door hem besprokenGa naar voetnoot(2); maar wij gelooven niet dat het hem gelukt is, de blaam van groote partijdigheid van de Hollandsche Regering af te wenden. Men oordeele zelve. In den aanvang van 1830 telde men onder de ministers 6 Hollanders tegen 1 Belg; onder de hoofd-administrateurs en directeurs-generaal 1 Belg en 13 Hollanders; onder de eerste kommiezen der ministeriën 11 Belgen en 106 Hollanders; onder | |||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||
de geëmploijeerden aan het ministerie van financiën 1 Belg en 28 Hollanders; aan dat van oorlog 3 Belgen en 99 Hollanders. De juistheid der uittreksels uit de Cadres van het leger, door nothomb gegevenGa naar voetnoot(1), en volgens welke er, bij voorbeeld, onder de hoofd-officieren van den staf tegen 76 Hollanders slechts 10 Belgen geweest zouden zijn, wordt door den Baron van keverderg bestreden; maar ook volgens diens opgaven zoude in onze armee het getal der Belgische officieren nimmer een vierde van het geheel bedragen hebben. De groote onevenredigheid in het getal der Hollandsche en Belgische marine-officiers wordt door den Baron gereedelijk toegegeven. Wat de staats-instellingen belangt, zoo waren de Algemeene Rekenkamer, de Staatsdrukkerij, de Hooge Raad van Adel in den Haag, het Amortisatie-Sijndicaat en de Handel-Maatschappij te Amsterdam, het Collegie van Raden en Generaalmeesteren van de Munt, het Hoog-Militair Geregtshof en de Vee-Artsenijschool te Utrecht, de Invalieden te Leyden, de Militaire Akademie te Breda, de Kanselarijen der beide Orden, te 's Gravenhage en te Amsterdam gevestigd; terwijl, schoon de ministers zich jaarlijks met de Kamers verplaatsten, de hoofd-bureaux der Ministeriën van Oorlog en Marine, benevens het Departement van Inkomsten, de Administratie van directe belastingen, accijnsen en inkomende en uitgaande regten, het Bestuur der registratie, van het kadaster en de loterijen, het Bestuur der posterijen en zelfs de Administratie der mijnen, voortdurend in den Haag bleven. Maar wat de ongelijkheid ten top voerde, was het koninklijk besluit van 1830, dat 's Gravenhage als de zetel van den Hoogen Raad aanwees, ofschoon vooreerst, in het belang van alle ingezetenen, eene dergelijke instelling zooveel mogelijk midden in het rijk moest geplaatst worden, en het ten anderen te voorzien was, dat verreweg de meeste gedingen voor dien Raad uit België zouden worden aangebragt.Ga naar voetnoot(2) Wordt zulk eene ongelijkheid tusschen de beide gedeelten | |||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||
des rijks voldoende geregtvaardigd door de opmerking, dat België, bij een' mogelijken oorlog, het eerst de prooi des vijands zou worden, en daarom minder geschikt was, om de zetelplaats der groote staatsinstellingen te zijn? Wordt zij het, door de berekening, dat België, zoo door het millioen der industrie als door den vestingbouw aan het zuidelijk frontier, meer geldelijke voordeelen genoot dan de tractementen der talrijker Hollandsche ambtenaren aan de Noordelijke gewesten aanbragten? Wij betwijfelen het! Maar stellig waren zulke bewijsgronden voor het beleedigd nationaal gevoel der zuidelijke gewesten onvoldoende. Voorzeker heeft elke regering het regt, bij benoemingen tot staats-ambten en waardigheden siechts naar persoonlijke geschiktheid, bij de vestiging van staats-instellingen slechts naar de voordeelen der plaatselijke gelegenheid te zien. Maar de toestand der Nederlandsche Regering was eene exceptioneele. Tusschen twee nieuwelings verbondene natiën geplaatst, in godsdienst, zeden, denkwijze en belangen verschillende, moest men door angstvallige onpartijdigheid beletten, dat de zaden van wederzijdschen naijver ontkiemden, en zich vóór alles wachten aan het denkbeeld voedsel te geven, alsof de eene natie door de andere, de grootste door de kleinste overheerscht werd. Wij vragen, na de bovenstaande opgaven, aan den Heer engelberts gerrits c.s., die niet weten te zwijgen van de vaderlijke goedheid des Konings voor de Belgen en van de groote ondankbaarheid der Belgen jegens den Koning, of de Regering dien pligt begrepen en vervuld heeft. Wij vragen of zich onder dergelijke omstandigheden geen volkshaat ontwikkelen moest. In gelijken zin werkten op den Belgischen volksgeest de befaamde taalbesluiten, waarbij in Vlaamsch BelgiëGa naar voetnoot(1) het gebruik der landtaal werd voorgeschreven, met uitsluiting van het Fransch, waarvan men zich anders bij voorkeur bediende. Zeker werd deze grieve vaak overdrevenGa naar voetnoot(2), en de opmerkingen | |||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||
van den baron van keverberg op dit punt laten wij gaarne in hare volle waarde; maar men vergete niet, dat, schoon het ligt te bewijzen zij, dat het Vlaamsch oorspronkelijk in dat gedeelte van België, waarop de besluiten betrekking hebben, volkstaal isGa naar voetnoot(1), eeuwenlang door de hoogere standen, althans bij alle openbare gelegenheden, het Fransch niet slechts bij voorkeuze, maar bijna bij uitsluiting gebezigd werd; dat daarenboven - en hier mag wel de voorname oorzaak zoo van de Besluiten zelve als van den tegenstand, dien zij verwekten, gelegen zijn - de Vlaamsche taal, destijds althans, slechts een gesproken idioom en voor een officiëel gebruik volstrekt ongeschikt was, daar zij noch voor den stijl der openbare akten, noch vooral voor de balie-welsprekendheid de voegzame woorden aanbood. Men had zich dus eigenlijk van de naauw-verwante, maar rijkere Hollandsche taal moeten bedienen, en daarom lag in de taal-besluiten het denkbeeld eener centralisatie in Hollandschen geest, eener suprematie der Hollandsche boven de Fransche taal wel degelijk opgesloten, schoon men zich voor de stellige verkondiging daarvan voorzigtiglijk gewacht had. Vandaar die algemeene tegenstand, welken men niet alleen uit de gekrenkte eerzucht van enkele advokaten verklaren kan. Vandaar dat de Regering, door zich - schoon welligt zonder verkeerde bedoelingen - in een geschil te mengen, dat alleen de tijd kon uitwijzen, aan eene nieuwe grieve het aanwezen gaf, die zij te laat zou pogen uit den weg te ruimen. Op een ander terrein echter als dat der nationaliteit ontmoette de Regering nog grootere zwarigheden. België is een bij uitstek Catholijk land. Zoo de hervorming, tijdens zij zich in de noordelijke provinciën vestigde, een tijdlang ook in de zuidelijke voet scheen te krijgen: die kans keerde alras, en in den schoot der moederkerk teruggekeerd, onderscheidde zich België van nu aan door eene gehechtheid aan den Roomschen stoel, die schaars elders hare wedergade vond. De welgemeende maar voorbarige hervormingsplánnen van jozef de tweede waren min- | |||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||
der nog op de liefde der natie voor hare privilegiën, dan op den veelvermogenden invloed der beleedigde geestelijkheid afgestuit. Noch de Fransche Omwenteling, noch het Keizerrijk vermogten dien nationalen karaktertrek uit te wisschen. Na den val van napoleon rigtte de gefnuikte geestelijkheid het hoofd weder op, vond op nieuw bij de groote menigte de oude verkleefdheid en eerbied terug, en verzuimde geene poging, om de kerk in hare voormalige regten te herstellen. Was het wonder, dat de aanhechting aan een Protestantsch rijk, de onderwerping aan een Protestantschen Vorst, met leede oogen werd aangezien, en de geestelijkheid zich in gemoede verpligt achtte hare leeken tegen die vereeniging te waarschuwen en elken stap te ontraden, welke haar bevestigen konde? Die bedoeling der geestelijkheid bleek niet alleen, vóór de aanneming der Grondwet, maar verloochende zich ook na die gebeurtenis niet. Zoodra toch had de Regering niet verklaard, dat zij de Grondwet door zuidelijke en noordelijke gewesten tevens aangenomen achtte, of er verscheen een herderlijk oordeel, door de bisschoppen van Gend, Doornik en Namen en de Vicarissen-Generaal van Luik en Mechelen geteekendGa naar voetnoot(1), waarbij de onderteekenaars verklaarden, ‘dat niemand, zonder aan de heiligste belangen der godsdienst verraad te plegen en eene groote misdaad op zich te laden, de verschillende eeden, door de Grondwet voorgeschreven, konde afleggen.’ Hoe ver de eischen der Belgische geestelijkheid gingen, blijkt uit eene memorieGa naar voetnoot(2), den 3den October 1814 bij het Weener Congres door de Vicarissen-Generaal van het Bisdom van Gend, volgens den uitdrukkelijken last van den afwezigen bisschop - den Prins van Broglio - ingereikt, waarin, onder meer, niet slechts de oppermagt der Catholijke kerk, maar de uitsluiting van elke andere godsdienstoefening, met uitzondering eener kapel in het vorstelijk paleis, de herstelling der tienden en de openlijke toelating der Jezuïten gevraagd werd. Hoe overdreven echter die eischen ook waren, en hoe onmogelijk het uit ieder standpunt was daaraan te voldoen, zeker is het, dat de Belgische Catholijken met reden beducht moesten zijn voor de invoering eener Grondwet, die, | |||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||
schoon in het stuk van godsdienst voor eene hoogst liberale toepassing vatbaar, geen enkelen waarborg opleverde tegen de ontwikkeling en zegepraal dier anti-catholische pogingen, welke men van een Protestantsch vorst, door eene Protestantsche bevolking omringd, kon verwachten. Hoe gevaarlijk men enkele der leerstellingen der Catholijke kerk voor de onafhankelijkheid van den staat moge achten, in de staatkunde is er wel geen andere weg open, dan haar met al hare bezwaren als een fait accompli te eerbiedigen; en geene regering vermag, door welke drijfveeren ook bewogen, de godsdienstige overtuiging van de groote meerderheid der natie belemmeren of beleedigen. Zoo daarenboven de naauwe betrekking, waarin de Catholijke kerk met Rome verlangt te staan, vaak een struikelblok is voor eene staatkunde, welke die kerk in het gareel der overige staatsinstellingen zoekt te brengen, zij biedt tevens het middel aan om de nadeelen te keeren, welke de eerzucht of overdreven godsdienstijver van een enkelen prelaat zou kunnen veroorzaken. De vrijwillige en onverwijlde toezegging van een Concordaat met den Heiligen Stoel, waarop de Roomsche kerk ten allen tijde regt heeft, maar voorzeker dan althans, wanneer hare leden de groote meerderheid der onderdanen van een Protestantsch vorst uitmaken, had de zwarigheden uit den weg geruimd en de Catholijke oppositie - later de gevaarlijkste - in de geboorte verstikt. Men koos een anderen weg. Terwijl de groote meerderheid der Belgische natie, minder misschien uit eigen overtuiging als uit vrees om die van anderen te beleedigen, zich van alle staats-ambten onthield of terugtrok, bij wier aanvaarding de Grondwet bezworen moest worden, legde de bisschop van Luik, de Graaf de méan, tot lid der Eerste Kamer verkozen, den eed af, onder de restrictie, dat hij slechts in zooverre daaraan gehouden zou zijn, als de Paus de aflegging zou goedkeuren. Die voorwaardelijke onderwerping, welke eigenlijk alles weder op losse schroeven zette, werd door den Koning als het eenig redmiddel in de verlegenheid aangegrepen; ieder, op weinige uitzonderingen na, maakte zich het voorbeeld van den Graaf de méan ten nutte, en weldra achtte de regering zich sterk genoeg, om zich op den prins de broglio te wreken. Na twee jaren (in 1817) werd de weêrspannige kerkvoogd, ter gelegenheid eener briefwisseling met den Paus, betreffende een ondergeschikt punt | |||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||
gehoudenGa naar voetnoot(1), tevens over het herderlijk oordeel teregtgesteld en, bij verstek, tot uitbanning veroordeeldGa naar voetnoot(2). Het vonnis werd met eene ruwheid ten uitvoer gelegd, welke, niet slechts uit een politiek oogpunt, de sterkste afkeuring verdient. Op den grooten marktdag werd de naam van den prelaat, wien men, bij overdreven eerzucht, althans geen ijver voor zijn geloof ontzeggen konde, met groote letters aan een schandpaal op het schavot te Gend ten toon gesteld tusschen twee misdadigers, wegens diefstal met braak veroordeeld. Te gelijker tijd werd een ander Gendsch geestelijke, de abt de foere, wegens een drukpersdelict tot tweejarige gevangenisstraf veroordeeld, en korten tijd later werden ook de Vicarissen-Generaal van het Bisdom, die voortgegaan waren met hunnen veroordeelden Bisschop eene officiële briefwisseling te houden en zijne instructiën af te kondigen, in eene crimineele vervolging betrokken, die echter ditmaal bij den regter geen ingang vond. Het gelukte der Regering door zulke krachtige maatregelen der Belgische Geestelijkheid vrees in te boezemen. Men bleef haar ijdele beloften van een Concordaat voorspiegelen, terwijl men in waarheid geenerlei pogingen daartoe deed, en veroorloofde zich zelfs, zonder heftigen tegenstand te ontmoeten, eene Société Catholique de Belgique, die de uitbreiding der Catholijke Godsdienst ten doel had, bij eenvoudig Koninklijk Besluit te ontbindenGa naar voetnoot(3). Men rekende zich eindelijk sterk genoeg, ook op het punt van onderwijs de langgekoesterde plannen door te zetten. De groote vraag, of het elken vader vrij zal staan zijne kinderen op zoodanige wijze te doen onderrigten als hem goeddunkt, dan wel of de Staat zich deze zaak aantrekken en de personen aanwijzen zal, tot welke men zich wenden moet, brengt nog thans veler gemoederen in beweging. Wij behoeven haar hier wel niet tot het onderwerp eener opzettelijke behandeling te maken; maar zeker is het, dat, zoo immer de Regering van haar regt een spaarzaam en omzigtig gebruik moet maken, het zeker dáár is, waar een Protestantsche vorst tegenover eene Catholijke | |||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||
bevolking staat. In de eerste jaren na de vereeniging scheen zij dien weg te willen inslaan. Schoon ijverige pogingen aangewend werden om het hooger en lager onderwijs in België op denzelfden voet te brengen, waarop het in Noord-Nederland stond, en men daarin, trots den tegenzin van een deel der bevolking, dat zelfs eene stoffe van bezwaar vond in de toevallige omstandigheid, dat de schoolgebouwen in denzelfden stijl werden opgerigt, welken men bij den bouw der Hervormde kerken bezigdeGa naar voetnoot(1), aanmerkelijke vorderingen maakte, sloot men echter aanvankelijk de Geestelijkheid den weg niet geheel af. Oogluikende liet men toe, dat aan de Seminariën, den bisschoppen volgens het Napoleontische Concordaat vergund, andere, kleinere Seminariën, werden toegevoegd, en deze weder hunne succursalen hadden. Ja zelfs werden allengs, hetgeen trouwens niet ligt te verhoeden was, ook leeken onder de Seminaristen opgenomen, welke op deze wijze het onderwijs der Geestelijkheid, in stede van dat der Regering, zochten te verkrijgen. Zóó stonden de zaken, toen op den 14den Junij 1825 de befaamde Onderwijs-Besluiten verschenen. De kleinere Seminariën, waarin het voorbereidend onderwijs gegeven werd en die alzoo de plaats der Latijnsche scholen of Athenaea vervingen, werden opgeheven, en daardoor de mogelijkheid, dat leeken aan het geestelijk onderwijs deel namen, afgesneden: maar tevens werd voor het onderwijs der geestelijken zelve eene instelling ontworpen, die ten deele de alsnog bestaande Seminariën noodeloos zoude maken. Het Collegium Philosophicum, te Leuven opgerigt, zou, wel is waar, onder toezigt van den Aartsbisschop van Mechelen staan, maar deze zoude geen anderen invloed oefenen, dan elders de Curatoren eener academie; de benoemingen zouden door den Koning geschieden, die wel in het besluit toezegde bij voorkeur Roomsch-Catholijke priesters te zullen kiezen, maar geenerlei waarborg voor de nakoming dier belofte aanbood. Overigens zou het onderwijs aan het Collegium Philosophicum voor de aanstaande geestelijken verpligtend zijn: geene kweekelingen zouden tot de Seminariën of tot eenige geestelijke betrekking worden toegelaten, die hunnen cursus aan dat Collegium - een cursus van minstens twee jaren - niet volbragt hadden. Tevens zou het philosophisch onderwijs aan de Seminariën ophouden, ten minste niet meer van landswege bezoldigd wor- | |||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||
den. Het onderwijs daarentegen van het Collegium zou zich niet al te streng binnen de perken der voorbereidende wetenschappen bepalen, maar ook geschiedenis der wijsbegeerte, kerkelijke geschiedenis, zedeleer, metaphysica en canonisch regt omvatten - een omvang, waarin zich zeker ligtelijk de geheele theologische wetenschap laat brengen. Eindelijk waakte een besluit, twee maanden in dagteekening later, dat de geestelijkheid zich niet aan den band van het Staats-onderwijs ontwrong. Reeds hadden vele vaders aangevangen hunne kinderen naar elders te zenden, om zich, hetzij van de Athenaea, hetzij van het Collegium Philosophicum, te ontslaan. Het besluit van 24 Augustus 1825 verijdelde alle dergelijke pogingen voor het vervolg, door voor hen, die hunne humaniora in den vreemde geleerd hadden, den toegang tot het Collegium Philosophicum en de Universiteiten te sluiten, en al wie het Collegium Philosophicum of de Universiteiten niet bezocht had, uit alle, hetzij wereldsche, hetzij geestelijke, betrekkingen te weren. Toevallig was het zeker niet, dat ongeveer op denzelfden tijd, de Utrechtsche Cleregie - eene afdeeling der Roomsche kerk, die nimmer te Rome erkend was, schoon zich daartoe nog onlangs vruchteloos tot den Pausselijken gevolmagtigde, nazali, gewend hebbende, en welker hoofden weldra door den kerkelijken ban getroffen zouden wordenGa naar voetnoot(1) - plegtig door de regering erkend, en gemagtigd werd zelve in hare kerkelijke belangen te voorzien, mits de keuze der bisschoppen aan de goedkeuring des konings onderworpen werd. Zóó werd haast gelijktijdig met de afkondiging der onderwijs-besluitenGa naar voetnoot(2) de nieuw benoemde bisschop van Deventer, wilhelmus vet, in tegenwoordigheid van den Gouverneur der provincie en den burgemeester der stad, te 's Hage ingewijd, en had later dezelfde plegtigheid ten opzigte van joannes van santen, als Aartsbisschop van Utrecht, plaats. Wie zal tegenover deze feiten durven volhouden, dat in dit alles geenerlei plan lag ter vorming eener Nationaal-Catholijke kerkGa naar voetnoot(3), eener Catholijke kerk, afgescheurd van Rome, van | |||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||
haren grondslag beroofd? Wij laten de vraag in het midden, in hoeverre het in het belang van den Staat is, de Catholijke kerk te nationaliseren en daardoor te voorkomen, dat hare leden tevens een vreemden heerscher als onderdanen huldigen. Maar het mag ons niet bevreemden noch ergeren, dat het plan van zulk eene afscheiding de Catholijke geestelijkheid tegen de borst stuitte en in de wapenen riep. Nu bleek het, dat zij zich bij den aanvang der regering van willem I niet vergist had, toen zij voorzag, welk gebruik een Protestantsch vorst van de Grondwet, en vooral van de bepalingen, het onderwijs betreffende, zoude weten te maken. De oppositie, die zij van nu af tegen de regering voerde, behoeft noch aan woelzucht, noch aan heerschzucht te worden toegeschreven, maar vindt eene voldoende verklaring in hare gehechtheid aan de kerk en hare regtmatige vrees voor de bedeclingen door de Regering jegens deze gekoesterd. Het is waar: nog éénmaal scheen de hoop op eene vredelievende beslissing der vrage herboren. Het was toen, den 18den Junij 1827, ondanks den tegenstand van een groot aantal der Protestanten, een ConcordaatGa naar voetnoot(1) tusschen den koning der Nederlanden en den Pauselijken Stoel tot stand kwam. Een oogenblik scheen het wantrouwen der Catholijke bevolking geweken en de breuk tusschen den Koning en de Kerk geheeld. Slechts een oogenblik echter; weldra bleek het dat de contracterende partijen het eigenlijk over niets eens waren: noch over den invloed des Konings bij de keuze der bisschoppen, noch over de herstelde vrijheid van het onderwijs. De ver- | |||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||
klaringen toch der Pausselijke bulle van den 16den der kalenden van September, met 's konings vergunning afgekondigd, werden op beide punten ten stelligsten in eene circulaire, door den Minister van Binnenlandsche Zaken den 5den October 1827 aan de Gouverneurs der provinciën gerigt en acht dagen later in den Courrier des Pays-Bas overgenomen, tegengesproken. Van beide zijden beriep men zich op geheime overeenkomsten, en nieuwe onderhandelingen waren noodig. Was het wonder dat de naauw gebluschte vlam op nieuw in laaijen gloed uitsloeg, en in de lange vertraging, die nu de tenuitvoerlegging van het Concordaat ondervond, telkens vernieuwde voeding vond? Was het wonder dat de koninklijke verklaring, den 21sten October 1828, bij de opening der Kamers, afgelegd: dat de voorbereidende maatregelen tot uitvoering van het Concordaat meer en meer tot rijpheid kwamen, slechts wantrouwen en twijfel ontmoette? Was het wonder dat, hoezeer men ook met de toepassing der besluiten van 1825 de hand ligtte, de Catholijke oppositie aangroeide en toenam? Zóó had de Regering de magtige Catholijke partij van zich vervreemd, en vond thans in de hoofden dier partij hare vinnigste bestrijders. Maar ook eene andere partij, minder talrijk en over mindere materiële hulpmiddelen beschikkende, doch door de bekwaamheid en het talent harer hoofden geducht, stond in en buiten de Kamer tegen de Regering over: de partij der Liberalen. Het behoeft in onze dagen wel niet gezegd te worden, dat de Grondwet van 1815, hoe gaarne men ook aan de zuivere bedoelingen van alle partijen bij hare invoering geloove, door den tijd gevonnisd is. Ieder weet, door ondervinding wijs geworden, dat de constitutiennele waarborgen, welke zij tegen de magtsoverschrijding der Regering aanbiedt, waar zij meer zijn dan ijdele klanken, althans onvolledig zijn. Ieder weet, dat de invloed, welken de natie voorondersteld wordt op de keuze zijner afgevaardigden te oefenen, haar door het trechterstelsel der trapsgewijze verkiezingen telkens ontgoocheld wordt. En toch, schoon in onze dagen de wijziging dier achterlijke Grondwet eene volksbehoefte is, wie zal durven ontkennen, dat het in het belang der natie is, dat men zich, zoolang zij bestaat, zoo streng mogelijk aan haar houde; maar wie zal daarenboven loochenen, dat wij, schoon ook hier nog verre van de volmaaktheid verwijderd, op dit punt althans, op den constitutionnelen weg aanmerkelijk gevorderd zijn. In de dagen | |||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||
van willem de eerste was die Grondwet een rad, dat het volk voor de oogen gedraaid werd; een kleed, dat men naar elke behoefte wist te plooijen; een vorm, waarvan men zich tot ieder doeleinde wist te bedienen. Ja, het is zelfs meermalen opgemerkt, dat onder eene absolute monarchie eene vermeerdering van publieke schuld, gelijk zij onder de regering van den vorigen vorst plaats hadGa naar voetnoot(1), eene onmogelijkheid ware geweest, wijl geen alleenheerscher, hoe onbeperkt ook, de openbare meening derwijze zou hebben durven trotseren, terwijl de constitutionnele vorst zich achter eene gedienstige vertegenwoordiging, die toch het volk zelve heette voor te stellen, in volle veiligheid verschuilen konde. Onder constitutionnele regeringsvormen pleegt zich zelfs het gematigdste gevoelen een verantwoordelijk ministerie, goedkeuring der staatswetten en uitgaven door de volksvertegenwoordigers, en onafhankelijkheid der regterlijke magt te denken. Waar een dezer waarborgen ontbreekt, mist het constitutionneel stelsel een van zijne bestanddeelen; waar alle ontbreken, is constitutionnaliteit niets meer dan een klank, en bestaat er feitelijk alleenheersching. De ministeriële verantwoordelijkheid was in de Grondwet van 1815 niet geschreven. Aan sommigen scheen die uitlating onverschillig, wijl een beginsel, dat zoo onmiddellijk met de koninklijke onschendbaarheid zamenhangt, reeds door deze wordt medegebragt. De Regering deelde die inzigten niet, en de Ministers verzuimden geene gelegenheid om den Koning in het spel te brengen, die er zelve behagen in scheen te vinden, zijne sterkgeteekende persoonlijkheid bij elke gelegenheid op den voorgrond te plaatsen. Wat de wetten aanbelangt, wie weet niet, hoe vaak de grens overschreden werd, die het koninklijk besluit, dat alleen de uitvoering der wet vermag te regelen, van de wet zelve scheidt; of liever, hoe glad die grensscheiding was uitgewischt, zoodat over der burgeren heiligste belangen en strengste verpligtingen eenvoudig bij koninklijke besluiten beschikt werd. Aanvankelijk scheen het gebied der financiën voor zulk eene onafhankelijke werking der Regering gesloten. Immers bij belastingen en geldleeningen waagde men het niet zich van de | |||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||
bewilliging der Staten-Generaal te ontslaan. Intusschen, door geene afdoende contrôle der Rekenkamer beperkt, ontwrong men zich ook hier allengs aan den knellenden band van het budget, en legde dan later aan de Kamers een deficit voor, dat wel door eene nieuwe leeningswet moest gedekt worden. Na weinige jaren echter drukte ook deze verpligting, en werd men de gedurige klagten der vertegenwoordiging over den geldelijken achteruitgang moede. Den 20sten December 1822 opende een nieuw tijdperk in onze finantiële geschiedenis. Wat men vruchteloos door een Domein-wet had zoeken te verkrijgen, verlangde men door de creatie van het Amortisatie-Syndicaat, eene instelling, welker eigenlijke beteekenis de meerderheid, die de onheilzwangere Wet aannam, te laat leerde kennen. Van toen af toch kan men in waarheid zeggen, dat de tien- en eenjaarlijksche budgets eene bloote formaliteit geworden waren, en Koning willem dat onbeperkte geldelijk beheer erlangde, waarin hem later de Indische opbrengsten zouden bevestigen. En hoe stond het nu met de regterlijke magt? Volgens de regtsgeleerden der Regering was het volstrekt onmogelijk, aan de regterlijke organisatie, die de kroon moest zetten op het gebouw onzer Nationale Wetgeving, de hand te leggen, eer al de steenen van het gebouw zorgvuldig bijeengebragt en zamengevoegd waren. En daarom bleef die onafhankelijkheid der regterlijke magt uitgesteld - vijftien jaren lang uitgesteld; en provisioneel had men regtbanken, welker leden door de Regering naar willekeur konden herroepen worden. Die grieven - en gewigtige grieven waren het zeker - waren aan beide natiën gemeen; en toch werden zij in Noord-Nederland door de meerderheid haast ten eenenmale voorbijgezien, of gaven althans, schoon ze enkelen tegen den borst stuitten - zoo min in als buiten de Kamer - tot bepaalde oppositie of heftig beklag aanleiding. De reden ligt voor de hand. Afwezigheid of onvolledigheid van constitutionnele waarborgen zal op zich zelve nimmer eene reden tot volksontevredenheid zijn. Voor het abstracte denkbeeld van ministeriële verantwoordelijkheid of regterlijke onafhankelijkheid moge de publicist ijveren: niet ligt zal eene natie, die overigens hare belangen gehandhaafd en hare wenschen vervuld acht, voor een van beiden in het harnas komen; en zelfs de dagbladschrijvers, die dagelijks tot het volk spreken, zullen gesloten ooren vinden, wanneer zij, in stede van de voorvallen van den dag te behandelen, de aandacht hunner lezers bij | |||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||
die theoriën bepalen willen. Eerst dan, wanneer koninklijke besluiten in de heiligste belangen van godsdienst en nationaliteit - taal en onderwijs - ingrijpen, wordt het denkbeeld levendig, dat hier de uitgesloten volksvertegenwoordiging de stem had moeten verheffen; eerst dan, wanneer de mannen des volks in de gevangenis gesleept worden, en de naam van een geëerbiedigden kerkvoogd tusschen twee boosdoenders aan de schavotspalen wordt gespijkerd, brandt het denkbeeld der menigte op het hart, dat de regters, die het vonnis velden, afhankelijk zijn van vorstelijke gunst, en op een wenk van den monarch van hunne zetels ontzet kunnen worden; eerst dan, wanneer de natie een stelsel, dat haar drukt en vernedert, verpersoonlijkt ziet in den persoon van een staatsdienaar, die behagen schept in den afkeer, dien hij bij een deel der bevolking wekt, en, geene gelegenheid verzuimende om nationale en vrijzinnige sympathiën te beleedigen, zich altijd ter goeder ure achter den onschendbaren persoon des Konings weet te verschuilen, begint zich het begrip der ministeriële verantwoordelijkheid in de gemoederen des volks te ontwikkelen. Eerst langs zulk een harden maar noodzakelijken weg ontvangt ook het volk eene constitutionnele opvoeding, en België had toen dat treurige voorregt hoven Nederland vooruit. Vandaar de oorsprong eener liberale oppositie, welke, in de Kamer vooral door dotrenge en beyphins vertegenwoordigd, ook in de Journalistiek talrijke organen had, en overal te levendiger belangstelling en sympathie wekte, naarmate de Regering onvermoeider was in de opeenstapeling van geregtelijke vervolgingen, maar al te vaak met gunstigen uitslag bekroondGa naar voetnoot(1). | |||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||
Zoodanig was de toestand der gemoederen, zulke waren de elementen in België voorhanden. Het was er echter verre vandaan, dat zij van den aanvang af vereenigd werkten. Zoowel in de Kamer als in de Journalistiek hadden de Catholijke en liberale oppositie hunne afzonderlijke vertegenwoordigers, die slechts daar de handen ineensloegen, waar de bijzondere nationale belangen van België op het spel stonden, maar overigens in de meeste punten van algemeene staatkunde, vooral waar het de vrijheid van drukpers of onderwijs gold, lijnregt tegen elkander overstonden, ja heftiger nog tegen elkander dan tegen de Regering zelve streden: eene reden, waarom zoowel Catholijken als Liberalen zich telkens vaster aan het Gouvernement aansloten, zoodra zij begrepen, dat de andere partij meerdere kans op overwinning verkreeg. Eerst moest elke partij, beurtelings door de Regering aangetrokken en afgestooten, zich geheel van haar vervreemd gevoelen, eer men aan eene vereenigde werking denken konde. Het was vooral de teleurstelling, die op de voorbarige afkondiging van het Concordaat volgde, welke voor de Catholijken beslissend was; en nu kwam tegen het ein de van 1828 de Union Catholico-libérale tot stand, die, in de hand van bekwame leiders tot een magtigen hefboom ter opwekking van den volksgeest geworden, door de Noord-Nederlandsche publicisten uit de omwentelingsdagen, en door schrijvers als de Heeren engelberts gerrits en lastdrager ook nog in de onze, met zoovele verwenschingen is overladen. Bij kalmer en onpartijdiger beschouwing is het moeijelijk in die Unie het gedrocht te zien, waarvoor men haar heeft uitgekreten. Zij was, dunkt ons, het natuurlijk gevolg van den staatkundigen toestand dier dagen. Dat twee partijen, welke zich door eene derde verdrukt zien of achten, hunne | |||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||
onderlinge grieven voor eene wijle ter zijde stellen, om met vereende krachten de bovendrijvende partij te bestrijden, is een verschijnsel, dat, althans in constitutionnele Staten, zich te dikwerf herhaalt en te natuurlijk is, om zooveel bevreemding of verontwaardiging te baren. Daarenboven hadden Catholijken en Liberalen in vele opzigten een gelijk belang, en zelfs op die punten, waar vroeger verschil heerschte en thans inschikkelijkheid gevergd werd, behoefde geene van beide partijen hare eigene eischen prijs te geven, maar moest slechts van haren tegenstand tegen die der andere afzien. Die vereeniging tusschen beide partijen verwerkelijkte zich dan ook met eene snelheid, welke onverklaarbaar zijn zoude, ware het denkbeeld zelve niet zoo eenvoudig en de toepassing zoo gemakkelijk geweest, en in welke velen dan ook slechts de plotseling gerijpte vrucht van de geheimzinnigste en verderfelijkste machinatiën zien wilden, terwijl in waarheid slechts de toenadering van enkele personen noodig was geweest. Aan het hoofd der liberale oppositie, in de Tweede Kamer, stonden destijds le hon en de brouckère; de eene de welsprekendste, de andere de vurigste redenaar der geheele Vergadering De Catholijke partij, schoon vooral door den naam van den baron de sécus grooten invloed op het Belgische volk oefenende, telde geen onder hare Leden, die in bekwaamheid met den geleerden en scherpzinnigen Luikschen Raadsheer de gerlache wedijveren konde. Waarschijnlijk kwam van deze zijde, zoodra de ministeriële circulaire de hoop op eene bevredigende schikking met Rome in hare geboorte vernietigd had, de eerste opening. Onder de organen der openbare meening werd het eerste signaal gegeven door eene brochure van de potter: Union des catholiques et des libéraux dans les Pays-Bas, en weldra vonden die woorden zoowel in de dagbladen der liberale partij - le Courrier des Pays-Bas le Belge, le Politique - als in die der Catholijke - le Courrier de la Meuse, le Catholique - bijval; en van nu aan was eene vereeniging gesloten tusschen twee partijen, van welker verdeeldheid de Regering zich zoolang met gunstigen uitslag bediend had, en welker eensgezinde zamenwerking haar weldra zoo verderfelijk zoude worden. Evenmin echter als de Unie zelve de vrucht was van uitvoerige en kunstmatige machinatiën, evenmin had zij die veruitziende plannen, welke men haar later heeft toegeschreven. Het zijn altijd de eenvoudigste zielen, die het ligtst aan de overgehaalde sluwheid van anderen gelooven; en vandaar, dat | |||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||
er bij sommigen geen het minste bezwaar bestaat, om aan het ‘verwaten eedgespan’ der oppositie reeds in het midden van 1828 eene volkomene voorwetenschap toe te kennen der Revolutie van 1830, welker programma door hen reeds toen met ‘helsche sluwheid’ zou zijn uitgewerkt. Wie eenig denkbeeld heeft van den toestand van België in 1828, weet, dat eene omwenteling onmogelijk in de plannen van dien tijd heeft kunnen liggen, al ware het niet, dat de hoofden van Adel en Geestelijkheid voorzeker liever alles gedaan zouden hebben, dan de hand te leenen aan een spel, dat hun zoo ligt al hunnen invloed en gezag had kunnen kosten. Men wenschte alleen de Regering te dwingen om aan de eischen der beide partijen gehoor te geven, haar daartoe te dwingen door eene heftige oppositie, zoo in de Tweede Kamer als in de Journalistiek, en vooral ook door de houding, welke men aan de geheele Belgische natie poogde te geven; maar andere dan constitutionnele en legale middelen lagen in het plan van de hoofden der Unie niet. Zelfs wat het doel hunner pogingen betreft, verlangde, schoon al enkelen verder gezien en meer gewild mogen hebben, de meerderheid niets dan de verwijdering van impopulaire staatsdienaars, de opheffing van enkele gehate belastingen, en de volledige toepassing dier vrijzinnige beginselen, welke men in ernst in de Grondwet vervat achtteGa naar voetnoot(1). Evenwel, zoo als het meer, zoo als het bijna altijd gaat, toen eenmaal de strijd was aangevangen, werden de gemoede ren dagelijks verhitter; de oorspronkelijke bedoelingen, de eigenlijke grieven traden vaak op den achtergrond of werden slechts als wapenen gebezigd, waarmede men der Regering de ge voeligste wonden zocht toe te brengen. De Grondwet werd verklaard en toegelicht met al de eenzijdige vooringenomenheid, waarmede hartstogtelijke pleitbezorgers de geschrevene letter naar | |||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||
hunne inzigten zoeken te buigen, instede der naauwkeurige onpartijdigheid, waarmede de regter bij de toepassing der wet pleegt te werk te gaan. Het gewigt, aan de verschillende wetsontwerpen gehecht, hing minder af van hun wezenlijk belang, dan van de meerdere of mindere kans, welke zij tot uitgebreide politieke discussiën, tot breede uiteenzetting der nationale grieven openden. In één woord, men deinsde voor geene middelen af, om de Regering in de openbare meening afbreuk te doen, hare bedoelingen te dwarsboomen, haar stelsel te ondergraven. Het was niet langer eene parlementaire oppositie, welke daarbuiten haren weêrklank vond, en misschien door enkelen overdreven werd; het was een legale strijd, gevoerd met alle wapenen, welke men ter hand had. Zoo de Koning alleen over België geheerscht, en de Tweede Kamer slechts uit Zuid-Nederlanders bestaan had, dan ware de toestand aanstonds onhoudbaar geweest, zoodra de Unie gesloten was. De vereenigde tegenstand der beide partijen, waarin de Kamer, op enkele uitzonderingen, die weifelende en schuchter hunne stem voor de Regering uitbragten, na, gesplitst was, zou, even als in elken constitutionnelen Staat, onvermijdelijk den val van het ministerie en den triomf der oppositie beslist hebben. Maar juist nu kwam scherper dan immer de scheiding tusschen de beide natiën uit. De Unie der Belgische Liberalen en Catholijken besliste de aansluiting der Noordelijke leden aan de Regering. De liberale oppositie der Belgen had welligt op den duur in het Noorden sympathie en medewerking gevonden, maar voor de grieven van Belgische nationaliteit en Catholicisme had men geene ooren. En het kon wel niet anders, toen eenmaal de Noordelijke afgevaardigden besloten hadden zich ten dam te stellen tegen den wassenden vloed der Belgische oppositie, en de Regering tegen de eischen der Unie te handhaven, of elke nieuwe strijd moest de klove wijder doen gapen, en het aanschouwen der roekelooze hartstogtelijkheid, waarmede de Belgische volksmenners hunne eischen zochten door te drijven, moest het Noorden te onverzettelijker maken in zijnen tegenstand. Bij dien strijd tusschen twee volkeren, bij den nationalen tegenstand welken zij aan de eene, en de nationale sympathie welke zij aan de andere zijde ondervond, scheen de weg, dien de Regering moest inslaan, voor haar afgebakend, of liever, scheen haar tusschen twee wegen de keuze open te staan. Een stelsel van ruime concessiën aan de cischen van Liberalen en Ca- | |||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||
tholijken, of althans aan die van eene der beide partijen, had welligt de gevaarlijke Unie kunnen verbreken en der regering haren vroegeren invloed hergeven. Een stelsel van gestrenge beteugeling had, in den toenmaligen toestand van Europa, den moed der verbondenen gefnuikt en hunne pogingen verijdeld. De Regering koos een' ongelukkigen middenweg tusschen beide uitersten. Het stelsel, dat zij aannam, was een stelsel van weifeling, waarbij den eenen dag werd omvergeworpen wat op den vorigen gebouwd was, morgen werd ingewilligd wat heden op hoogen toon geweigerd was, groote woorden gebruikt werden bij kleine daden, op zaken werd toegegeven, en wraak genomen op personen. Zoo werd de oppositie tevens door schroomvallige toegevendheid aangemoedigd, en door noodelooze beleedigingen getergd. Het was alsof men haar tegen elken prijs dwingen wilde op den ingeslagen weg voort te gaan en elke gelegenheid tot verflaauwing zocht te ontnemen. Een vlugtige blik op de geschiedenis van de laatste jaren der vereeniging moge het gezegde staven. Een der voorname middelen, waarvan zich de oppositie bediende, waren de petitiën, door honderdduizenden, vooral in de beide Vlaanderen's, geteekend. Vooral dat petitionnement heeft men der Unie als misdaad aangerekend en met verontwaardiging gewaagd van de opruijende middelen, door welke een onkundige hoop tot het inleveren van bezwaarschriften verleid werd, welker eigenlijke bedoeling slechts door enkele hoofden gevat werden. Men vergete echter ook bij de beoordeeling van dit feit niet, welke de toestand der beide partijen was. Men zocht de Regering niet te overtuigen, maar te dwingen. De petitiën moesten haar bewijzen leveren, hoe impopulair zij in België was. En dat bewijs leverden zij zeker. De onderteekenaars mogen al niet ten volle de beteekenis hunner eischen bevroed hebben, zij gevoelden, dat zij door de daad hunner onderteekening zich in eene vijandige lijn tegenover de Regering plaatsten en openlijk de zijde van hare tegenpartij kozen. En dat eene geheele bevolking zonder aarzelen die keuze deed, was zeker een veelbeteekenend feit, dat de oogen der Regering had moeten openen, ware zij niet met blindheid geslagen geweest. Het was vooral in 1828 en in den aanvang van 1829, dat de petitiën in de Staten-Generaal toestroomden; en toch waren die dagen slechts het voorspel van den strijd, die vooral in de zitting van 1829-1830 zou gevoerd worden. Het was der Regering gelukt de herkiezing van twee harer ge- | |||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||
vaarlijkste tegenstanders, de HH. de muelenaere en vilain XIV te beletten, een triomf, waarop de Unie geantwoord had, door openbare gastmalen voor die Heeren aan te rigten en een eerepenning te doen slaan met hunne gelauwerde beeldtenissen aan de eene en het opschrift: ‘Le pouvoir les poursuit, le peuple les couronne’ aan de andere zijdeGa naar voetnoot(1); - over het geheel echter hadden de verkiezingen hoogst ongunstige resultaten voor het bestuur opgeleverd, gelijk aanstonds bij de eerste beraadslagingen bleek. De Heer brugmans, een vertrouwd vriend van den minister van maanen en diens staatkunde toegedaan, was door de Provinciale Staten van Holland naar de Tweede Kamer gezonden. Men maakt moeijelijkheid hem toe te laten, wijl zijne betrekking als lid der permanente commissie van het Amortisatie-Syndicaat hem volgens art. 92 der grondwet scheen uit te sluiten. De meerderheid eener commissie, in wier handen de zaak gesteld is, verklaarde zich echter voor de toelating; doch de meerderheid der Kamer (47 tegen 40) voor de afwijzingGa naar voetnoot(2). Wij halen deze beslissing aan, vooreerst als eene eerste zegepraal der oppositie, maar vooral om te bewijzen hoe wijd de klove tusschen Noord en Zuid gaapte. Hier toch, waar het de beslissing eener zuivere regtsvraagGa naar voetnoot(3) gold, waren, op drie of vier uitzonderingen na, de resultaten van het onderzoek van al de Zuidelijke leden aan die van al de Noordelijke tegenovergesteld. Wat het tafereel voltooit, is de houding des Konings, die den Heer brugmans, na den afloop der stemming, eervol ontslag verleent uit eene betrekking, welke hij volgens die stemming nimmer had kunnen bekleeden, en zich aldus het kleingeestige genoegen gaf eene uitspraak der Kamer, waaraan hij zich feitelijk onderwierp, schijnbaar te miskennen. Wij beoogen in onze vlugtige schets geene volledigheid en gaan dus, naast vele andere beraadslagingen, ook de discussie over het verzoekschrift van fontan, een Fransch banneling wien het verblijf te Brussel ontzegd was, met stilzwijgen voorbij, hoe karakteristiek de geest van het tijdperk ook uitkome in de | |||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||
gretigheid, waarmede de Belgische afgevaardigden elken schemerschijn eener gelegenheid, om de Regering van grondwets-verkrachting te beschuldigen, aangrepen. In hoogere mate verdient de behandeling en doordrijving der tienjarige begrooting - de groote gebeurtenis der zitting - onze aandacht. Reeds geruimen tijd te voren hadden de Belgische Leden de Kamer niet onduidelijk hunne geneigdheid doen blijken om, door volstrekte weigering der ontwerpen zoowel van uitgaven als van middelen, de Regering te dwingen de grieven der Zuid-Nederlanders ter harte te nemen. Met nieuwsgierige verwachting zag men de uitkomst te gemoet. Wel had de Regering van tér zijde te kennen gegeven, dat zij den haar aangeboden middelweg, om namelijk eene transitoire begrootingswet voor te stellen en de eindbeslissing tot de volgende zitting te verschuiven, niet verkoos in te slaan. Maar men schreef haar den moed niet toe, om bij die weigering te blijven volharden, en voorzag, dat zij zich, bij eene afstemming van het budget, op genade zou moeten overgeven. Toen verscheen plotseling, ten geleide eener wet ter beteugeling der drukpers, de befaamde boodschap van 11 December 1829, waarin een toon gevoerd werd, die in den laatsten tijd althans aan de Regering was vreemd gebleven. De boodschap stelde de ontevredenheid, welke in de Zuidelijke gewesten heerschte, op rekening der woelingen van enkele raddraaijers en vooral van de opruijngen der journalisten, tot wier beteugeling de handen ineen moesten geslagen worden. Zij handhaafde op ieder punt van bestuur en staatkunde het stelsel der Regering tegen de bezwaren der oppositie, en gewaagde, op dreigenden toon, van die regten van het Vorstelijk Huis (les droits de notre maison), welke men nimmer in onbegrensde volheid had willen uitoefenen, maar uit eigen beweging beperkt had, voor zoo ver het met de duurzame welvaart en het karakter der natie bestaanbaar geacht was, - eene taal, die zeker althans aan het Zuidelijk gedeelte der natie, die toch wel in geen geval kon geacht worden de constitutie aan het bon plassir des Konings verschuldigd te zijn, vreemd in de ooren moest klinken. Intusschen werd het doel der boodschap bereikt. Het was der Regering gelukt, enkelen althans der Zuidelijke leden aan eenen moed en eene vastberadenheid te doen gelooven, welke haar in waarheid vreemd waren. De leeuwenhuid deed de gewenschte werking. De Noord-Nederlandsche leden sloten zich naauwen | |||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||
aan eene Regering aan, welke met zooveel klem den tegenstand durfde aantasten, en zelfs die Belgische vertegenwoordigers, welke zich niet reeds te ver gewaagd hadden om openlijk te kunnen terugtreden, gaven hunne stem aan de begrootingGa naar voetnoot(1), die thans met eene onverwachte meerderheid doorging - eene meerderheid, die zeker veel talrijker geweest ware zoo men in committé-generaal of in besloten bussen had kunnen stemmen; want zoo weinig voorzag men de mogelijkheid eener revolutie, dat men bij elken stap, die van den legalen weg afleidde, terugdeinsde, en niets meer vreesde dan de Regering tot een coup d'état te dwingen. Maar niet tevreden met de behaalde overwinning, dreef de Regering nu weder de leden der oppositie tot het uiterste. Naauw waren de begrootingswetten aangenomen, of een Koninklijk Besluit ontzette die leden der Staten-Generaal, welke, schoon met staatsambten bekleed, desniettegenstaande tegen de Regering gestemd hadden, van hunne betrekkingen, en ontnam zelfs aan den baron de stassart, de eenige die tegen de ontvangsten was blijven stemmen, een pensioen van ƒ1800, dat hij tot dusverre genoten had. Kleingeestige wraakneming tegen personen, die vreemd afstak bij de zwakheid, waarmede de op hoogen toon gepredikte beginselen in de toepassing werden prijsgegeven, eene zwakheid, waarvan de intrekking der wet op het onderwijs, der taalbesluiten, der voorschiften omtrent de seminariën, en de aan bieding eener belasting-wet op de koffij zoovele blijken waren; maar die vooral doorstraalde in de ministeriële verklaring, bij de sluiting der Staten-Generaal afgelegd, dat de zitting door de beste overeenstemming tusschen den Troon en de volksvertegenwoordiging bekroond was, terwijl in waarheid, op de zegepraal bij de begrootingen, welke men aan eene goedgelukte fanfaronnade verschuldigd was na, de Regering haast overal het onderspit gedolven had, en de meerderheid althans der Belgische Oppositie geen oogenblik in haren stelselmatigen tegenstand geweifeld had. Maar die strijd, welke trots de ontkentenis des ministers bij de sluiting der zitting in de Kamer bestond, openbaarde zich nog sterker daar buiten: niet slechts in de voortduring van het petitionnement; maar in menige omstandigheid, op zich | |||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||
zelve van weinig beteekenis, doch als bewijs van den stand der publieke opinie, belangrijk. In den zomer van 1829 deed de Koning eene reis door het Zuiden, om zoo mogelijk door zijne hooge tegenwoordigheid de afnemende gehechtheid aan zijn bestuur te verlevendigen. Hij ontmoette overal niet slechts dat officiële vreugdebetoon, dat de vorstelijke tegenwoordigheid altijd opwekt, maar meende zelfs in het gejuich der menigte een blijk van wezenlijke genegenheid jegens zijn persoon te zien. Hij deelde die meening aan de personen, die hem omringden, mede, en verklaarde, nu in te zien, wat er van die voorgewende grieven was, dat men die alleen aan de belangzuchtige opruijing van enkele volksmenners te danken had, que c'ètait une conduite infâme. Het vorstelijk woord werd gretig opgevangen en verspreid, en zag zich in Vlaanderen beantwoord door de oprigting eener ordre de l'infamie, welker leden openlijk een zilveren penning ten toon droegen, welke aan de eene zijde het woord lex met het omschrift fidèles jusqu'à l'infamie, en aan de andere het woord rex met de spreuk infamia nobilitat voerde. Te Leuven had een student, roussel, de redactie op zich genomen van een blad - le Journal de Louvain - dat, van weinig wezenlijke beteekenis, in heftigheid goedmaakte, wat het in verdienste miste. De persoon des Konings werd er in zulke hevige bewoordingen in aangetast, dat de Senaat der Universiteit zich genoodzaakt zag den heethoofd het academieburgerschap op te zeggen. Desniettegenstaande vond roussel goed, de collegiën te blijven bezoeken, en toen hij dat voornemen ten uitvoer legde door op een der lessen van den Hoogleeraar warnkoenig te verschijnen, zag hij zich met daverend gejuich door zijne medestudenten ontvangen, terwijl de Hoogleeraar, van zijn zetel verjaagd, zich met moeite door de vlugt voor grooter schade redde. Onder de menigvuldige dagbladen, die overal dezelfde grieven met meer of minder kracht en talent ontwikkelden, speelden vooral de Courrier des Pays-Bas en de Politique eene eerste rol; de Redactie van het eerstgenoemde der beide bladen bestond uit van de weijer, nothomb, ducpétiaux en jottrand, namen die men thans slechts heeft te noemen, om een denkbeeld te geven van het talent, waarmede dit blad geschreven werd, een talent, dat trouwens door opregte tegenstanders niet werd geloochend. Een ander drietal toekomstige celebriteiten, de aanstaande doctrinaires van België - devaux, lebeau en rogier - schreven te Luik den Politique. | |||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||
Tegen zulke mannen achtte de Regering de welgeordende gelederen van het parket, welks leden na de koninklijke boodschap van December eene circulaire van den minister van maanen ontvangen hadden, waarin hun gelast werd, zich binnen tweemaal vierentwintig uren te verklaren, of zij gereed waren het stelsel der regering onvoorwaardelijk te steunen, geen krachtig bolwerk genoeg. Een dagblad moest in Brussel zelve worden opgerigt, om den dagelijkschen strijd met de oppositie-bladen te voeren. Een Italiaan, libry bagnano, wien het niet aan publicistische talenten ontbrak, werd redacteur van den National, en aanvaardde den kamp, die van nu, aan beide zijden, zoo niet met gelijke bekwaamheid, althans met gelijke hevigheid gevoerd werd. Plotseling verschijnt in den Courrier des Pays-BasGa naar voetnoot(1) een afdruk van twee vonnissen, in Frankrijk geveld, waarvan het eerste den bekenden redacteur van den National wegens valschheid in geschrifte tot 10 jaren dwangarbeid, kaak en brandmerk verwijst, en het tweede hem wegens herhaling van dezelfde misdaad tot kaak, brandmerk en eeuwigdurenden dwangarbeid veroordeelt. En korten tijd laterGa naar voetnoot(2) leest men in hetzelfde blad de Besluiten, waarbij Koning willem aan dienzelfden libry bagnano uit de fondsen voor de bescherming der nationale nijverheid bestemd (le million de l'industrie) eene eerste maal ƒ 30,000, eene tweede maal ƒ 30,000, eene derde maal ƒ 25,000 verleent. Wat moest er bij zulke revelatiën van de waardigheid der Regering in de oogen der Belgische natie worden? De Brusselsche bevolking aarzelde niet in hare sympathiën. De potter, wegens een drukpersdelict tot anderhalfjarige gevangenisstraf veroordeeldGa naar voetnoot(3), werd, op zijnen terugtogt | |||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||
naar de gevangenis, in triomf begeleid door eene volksmenigte, die zich bij het voorbijtrekken van het hotel des ministers van van maanen aan de baldadigste buitensporigheden overgaf, terwijl de president der regtbank, die het vonnis had uitgesproken, zich overal, waar hij vroeger welwillendheid en toenadering gevonden had, met koelheid en verwijdering bejegend zagGa naar voetnoot(1). Eene laatste vervolging, in aard en strekking gewigtiger dan eene der vroegere, zou het voorspel zijn van het groote omwentelingsdrama, dat weldra in Brussels straten zou worden opgevoerd. De potter bleef uit zijne gevangenis het land met vlugschriften overstroomen, waaronder een vooral, getiteld une lettre de Démophile au Roi, de algemeene aandacht in hooge mate gewekt, en bij de verschillende partijen hooge ingenomenheid of verontwaardiging had te weeg gebragt. Nog meer beweging echter maakte eene brief van zijne hand, den eersten Februarij 1830 in den Courrier des Pays-Bas geplaatst, waarbij een project van nationale associatie medegedeeld en alle Belgen tot medewerking werden opgeroepen. | |||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||
De ontzetting der Volksvertegenwoordigers, die tegen het budget gestemd hadden, van hunne ambtsbetrekkingen, en de aanschrijving van den minister van justitie, waarbij alle leden van het Openbaar Ministerie verpligt werden van hunne gehechtheid aan de beginselen der Koninklijke Boodschap van 18 December getuigenis te geven, waren de feiten, welke aan het denkbeeld eener zoodanige vereeniging de geboorte gegeven hadden. Haar doel was hoofdzakelijk het volgende: Ieder ambtenaar, die lid van het Verbond zijn zoude en om eene eervolle oorzaak zoude afgezet worden, zou uit de nationale kas de helft of twee derden van zijne bezoldiging blijven genieten. Elk der bondgenooten, die wettelijken wederstand (résistance légale) aan de Regering geboden, en daarin het onderspit zou gedolven hebben, zou schadeloos gesteld worden. De nationale kas zou eereloonen uitkeeren aan de burgers, die zich jegens het vaderland verdienstelijk gemaakt hadden. Al wie eenig regt van dadelijke verkiezing of aanbeveling had, zou zich verbinden zijne stem slechts aan een lid van het Verbond te leenen. Een ongerijmd plan voorzeker, misschien geschikt om een oogenblik de opgewondenheid van enkele utopisten gaande te maken, maar waarvan de verwezenlijking ondenkbaar was; en toch nog ongerijmder dan het plan, was de vervolging, welke men tegen de ontwerpers instelde. Om in eene dergelijke associatie, ware zij al tot stand gekomen, eene zamenspanning tot omverwerping of verandering der Regering te zien, moet men de grens voorbijzien, welke den wettelijken tegenstand van den tegenwettelijken en strafbaren scheidt. Eene vereeniging, die volgens den aard harer instelling, slechts legale middelen bezigt, kan nimmer, welke ongerijmde bedoclingen zij zich ook voorstellen en welke dwaze machinatiën zij daartoe bezigen moge, onder het bereik eener criminele vervolging vallen. Men begreep dan ook, zijne bewijzen van elders te moeten ontleenen. Eene huiszoeking bij de potter bragt op het spoor eener uitvoerige correspondentie, door dezen met tielemans, referendaris aan het ministerie van buitenlandsche zaken, gehouden; onverwijld werd ook deze in hechtenis genomen, en zoo viel ook de wederhelft der briefwisseling in handen der. Regering, die hierin den draad hoopte gevonden te hebben, welke tot de ontdekking van een vreesselijk complot leiden zoude. Werkelijk ondernam men het, de beide gevangenen met nog eenige anderen, welke men in het | |||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||
geding gewikkeld had, van werkelijke zamenspanning ter omkeering der staatsorde te betichten. De ongerijmdheid was echter ditmaal te zeer in het oog loopend, en de Raadkamer van het Hof van Brussel begreep, dat er althans in elk geval slechts van opzetting (excitation) tot zulk eene zamenspanning, welke tot geen begin van uitvoering was overgegaan, sprake kon zijn. In dien vorm kwam de zaak ter openbare teregtzitting. Het sprak wel van zelve, dat, nu er alleen over de opzetting te beslissen viel, de bewijzen slechts uit de openbare daden en geschriften der beschuldigden geput konden worden, en eene geheime briefwisseling tusschen twee personen geen bewijsmiddel zijn konde. Maar juist om die briefwisseling was het te doen. Die brieven, in al de vertrouwelijkheid der vriendschappelijke mededeeling gewisseld tusschen twee menschen, door de staatkundige driften van het oogenblik weggesleept, en waarvan de een in den kerker voor zijne staatkundige bemoeijingen boette, roerde alle zaken en personen, plannen en uitzigten, die met de Belgische Oppositie in verband stonden, met die roekelooze losbandigheid der uitdrukking aan, welke de intimiteit zoo ligt uitlokte, en bevatten bijzonderheden en bewoordingen, wier openbaarmaking bij meer dan één lid der Belgische Oppositie den onaangenaamsten indruk moest nalaten. Maar juist dit wilde men. Men hoopte door dergelijke mededeelingen de partij der oppositie in een verachtelijk daglicht te stellen, en maakte daartoe op de meest onedelmoedige wijze van eene bevoegdheid, in enkele gevallen aan den regter verleend, een schandelijk misbruik. Want niet slechts bediende zich de procureur-generaal, bij de toelichting van zijnen eisch, van die briefwisseling, om de zedelijkheid der beschuldigden in het hatelijkste licht te plaatsen, maar men liet zelfs de geheele correspondentie drukken, en stelde ze openlijk verkrijgbaar: eene nieuwe schrede op den onstaatkundigen weg, waarlangs men de gemoederen tegen zich verbitterde en van zich vervreemdde. Het geding liep af met eene veroordeeling tot uitbanning, waarvan een Engelsch Tijdschrift, om de gematigdheid zijner oordeelvellingen bekend, openlijk verklaart: a more grow violation of justice has not been committed in modern timesGa naar voetnoot(1). Weinige maanden later zou dezelfde de potter, uit zijne ballingschap terugkeerende, met eerbewijzingen ingehaald worden, van welker uitbundigheid de geschiedenis van de laatste | |||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||
jaren misschien nergens de wedergade aanbiedt, en tot het toppunt van populariteit verheven zijn. Maar juist zijne verheffing zoude zijne eigenlijke onbeduidendheid in het licht stellen, en de man, die eenmaal de oogappel, de afgod eener geheele natie geweest was, zou weldra slechts te gelukkig zijn, in volslagen vergetelheid den nationalen weerzin te kunnen ontgaan. Is er krachtiger bewijs voor de ongerijmdheid van politieke vervolgingen, slechts vermogend, om hare slagtoffers tot martelaars te verheffen en weinigbeteekenende tegenstrevers in magtige vijanden te herscheppen? De uitbanning intusschen van de potter en zijne medepligtigen zou de laatste magtsontwikkeling der Regering zijn. De omwenteling stond aan de deur. Wij willen in een volgend nommer den Heer engelberts gerrits ook op dat terrein volgen. |
|