De Gids. Jaargang 11
(1847)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 237]
| |
Beoordeelingen en aankondigingen.Geschiedenis van het kerkelijke leven der christenen gedurende de zes eerste eeuwen, door W. Moll, Hoogleeraar in de Godgel. en Kerk. Gesch. te Amsterdam.Tweede Deel. Amsterdam, bij S.J. Prins, 1846. 517 bladz. in gr. 8o.Met blijdschap ontvangen en begroeten wij het tweede deel van eenen arbeid, die eene even belangrijke bijdrage voor de wetenschap der kerkelijke archaeologie, als voor de leering en stichting van ons beschaafd Christelijk publiek mag genoemd worden. Ongeveer twee jaren na het eerste deel, dat ons de kerkelijke maatschappij geschetst heeft, biedt de schrijver ons hier het resultaat zijner onderzoekingen aan over de openbare eeredienst en de kerkelijke zeden der Christelijke gemeente van de zes eerste eeuwen. Alzoo brengt hij zijne gewigtige taak ten einde, en hij doet het op eene wijze, die ons niets terug doet nemen van den lof, vroegerGa naar voetnoot(1) aan dit werk gegeven. Wij achten het niet noodig te herhalen, wat bij de aankondiging van het eerste deel over standpunt, methode en doel van den geleerden schrijver is in het midden gebragt. Ook hier hield hij de beginselen in het oog, die toen zijn onderzoek leidden. En was ditmaal de omvang zijner taak zoo veel grooter, en bragt de aard der hier behandelde onderwerpen vaak mede, dat de moeijelijkheden des onderzoeks toenamen, dubbelen dank verdient voorzeker Prof. moll van allen, die het wél met de kerk en de wetenschap meenen, dat hij zich evenmin door den eersten liet afschrikken, als door de laatsten | |
[pagina 238]
| |
terughouden, om handen aan den arbeid te slaan. Maakt de groote rijkdom der stof het ons hier, nog veel meer dan vroeger, onmogelijk, elk bijzonder gevoelen te toetsen, elk verschil van meening uitvoerig ter sprake te brengen, elke nieuwe bijdrage tot kennis der Christelijke oudheid, die hier geleverd wordt, haar regt te doen wedervaren; wij achten ons gelukkig, dat niemand zulk eene beoordeeling van ons eischen zal, die weinig minder tijds zou vorderen, dan het schrijven van dit boek heeft gekost. Wij meenen genoeg gedaan te hebben, zoo wij met algemeene trekken den gang der behandeling mededeelen, en hier en daar eene enkele opmerking aan dit overzigt toevoegen. De grootste helft van dit deel is aan de openbare eeredienst, dat is: aan de beschouwing der heilige plaatsen, tijden en handelingen gewijd. Te regt, want niet slechts is de stof, die hier behandeld moet worden, veel overvloediger, maar ook in onze schatting yeel belangrijker, dan de onderwerpen, die bij de behandeling der kerkelijke zeden ter sprake komen. De laatsten hangen zoo naauw met den tijd, het klimaat, het volk zamen, waarin zij te voorschijn treden, dat zij zeer wetenswaardig, maar zelden navolgenswaardig heeten mogen. De eerste integendeel levert wenken ook voor onze eeuw, die de naauwlettendste aandacht verdienen. Zal de Christelijke cultus ooit eene aanbidding Gods worden in geest en in waarheid, waarin evenmin heidensche praal als puriteinsche armoede u hindert, de geschiedenis moet eerst luide gesproken hebben van hetgeen de openbare Godsvereering in de eerste eeuwen geweest is. Hoogstbelangrijk is ook in dit opzigt de roeping van den Archaeoloog, om op den rijken schat van Christelijke ideeën en schoone vormen te wijzen, in den cultus der oude kerk te vinden, en voor veler oog nog verborgen. Heeft de schrijver het ook niet bepaaldelijk uitgesproken, wij kunnen er niet aan twijfelen, of ook daarom ligtte hij den sluijer van het voorledene op, opdat het licht, dat vandaar ons tegenstraalt, weldadig zou worden voor de ontwikkeling van de kerk der toekomst. Daarom vestigen wij met dubbele belangstelling onzen blik op het tafereel der vroegere aanroeping van Gods naam in de gemeente des Heeren. Allereerst komen de vergaderplaatsen der Christenen in aanmerking. Ziethier den gang des onderzoeks. De geest des N.V. bragt niet mede, dat de vereering des Allerhoogsten bij voorkeur aan bepaalde oorden verbonden werd. De ure was gekomen, dat | |
[pagina 239]
| |
men aan alle plaatsen den Vader verheerlijkte. Onderlinge liefde dreef intusschen de geloovigen tot onderlinge bijeenkomsten aan. Toen de Christenen te Jeruzalem uit den tempel waren verdrongen: koos men gewoonlijk eene ruime opperzaal als punt van vereeniging uit. Vandaar het ontstaan der huisgemeenten (ἐϰϰλησίαι ϰατ᾽ οἷϰον), die elk hunne afzonderlijke voorstanders hadden. Reeds tegen het einde der tweede eeuw schijnen echter sommige gebouwen meer opzettelijk tot godsdienstig gebruik te zijn afgezonderd; in het begin der derde vinden wij daarvan meer duidelijke sporen. In het jaar 260-303 nam het aantal der kerken aanzienlijk toe, en toen dat tijdperk van rust door de Diocletiaansche vervolging vervangen werd, boden de catacumben der gemeente een toevlugtsoord aan. Zoo eenvoudig waren intusschen de vergaderplaatsen der Christenen, dat zij, in vergelijking met de Joodsche en Heidensche tempels, dezen laatsten naam naauwelijks verdienden. Het eerste aanzienlijke kerkgebouw, van welks bestaan wij een zeker spoor vinden, was te Nioomedië, en werd in 303 verwoest. Pas met constantijn den Grooten vangt de geregelde geschiedenis van den Christelijken kerkenbouw aan. Te Jeruzalem, Antiochië, Constantinopel en elders verrezen op zijn bevel prachtige bedehuizen; elders wees hij Heidensche tempelen den Christenen tot vergaderplaats aan, schoon het vermoeden, dat sommige Basiliken dadelijk ten behoeve der Godsvereering afgestaan werden, op inwendige gronden onwaarschijnlijk, op uitwendige niet genoegzaam bewezen is. De oudste Christelijke tempels, door veelbeteekenende namen aangeduid en op voegzame plaatsen gesticht, hadden aanvankelijk een' langwerpig vierkanten vorm, het zoogenaamde oblongum, dat eerst later door den kruisvorm vervangen werd. In drie hoofddeelen, het koor, het schip, het atrium gescheiden, vertoonden zij eene onveranderlijke grondtype, en doen duidelijk zien, dat den oudsten bouwmeesters hetzelfde ideaal voor de aandacht zweefde. Verkeerdelijk heeft men hierin eene navolging van den Jeruzalemschen tempel meenen aan te treffen. De basiliken, de hoofdwerken der toenmalige architectuur, de gebouwen, waarin regt gesproken, koopmanschap gedreven en onderling verkeer geoefend werd, hebben voor de Christelijke kerken tot modellen gediend. Door mededeeling van de beschrijving der kerk van paulinus, bisschop van Tyrus, zoo als die in de inwijdingsrede bij eusebius voorkomt, zoekt de schrijver in het algemeen de overeenkomst tusschen beide soorten van gebouwen te staven, terwij! hij ons | |
[pagina 240]
| |
daarna met den inhoud en de inrigting van elk der drie hoofddeelen der Christelijke basiliken naauwkeurig bekend maakt, om ons eindelijk nog de doophuizen en andere nevengebouwen der kerken (pastorijen, bibliotheken, gevangenissen) voor een oogenblik binnen te leiden. Aangaande de beelden, sieraden en opschriften in de kerken, vernemen wij hier, dat de oudste kerkvaders hunne afkeuring van de zucht tot weelde en pracht, die zich in dit opzigt openbaarde, luide uitspraken; dat de beelden in de drie eerste eeuwen geenen toegang in de gewijde vergaderplaatsen vonden, en dat men eerst in het begin der vierde sporen ontdekt van eene eigenlijk gezegde kerkelijke kunst, slechts langzamerhand en onder veelvuldigen tegenstand binnen de wanden van het heiligdom toegelaten, terwijl aldaar zelfs op het einde der zesde eeuw nog geene staande beelden gevonden schijnen te zijn. Het oudste kerkelijk symbool zal het kruis zijn geweest, dat wij ook in het huisselijk leven der Christenen het eerst ontdekken. Even menigvuldig was het beeld der duive. Het gebruik van lampen en kroonluchters, soms op den vollen middag, wordt door meerdere, de aanwending van werktuigen tot zamenroeping der gemeente slechts door onzekere bewijzen gestaafd. Reliquiën bewaarde men reeds vroeg in het heiligdom. De waarde, die men daaraan hechtte, is gegrond op eene diepe en natuurlijke behoefte van het menschelijke hart, en de opmerking daarvan moet ons terughouden van onregtvaardigheid jegens eene vereering, die eerst in hare latere overdrijving de bron werd van zulk een schromelijk misbruik. Haar oudste spoor vinden wij reeds in de waarde, die de Christenen van Smyrna aan het gebeente van polycarpus hechtten. Intusschen gingen weldra ook de beroemdste leeraren voor in de treurige overdrijving van zulk eene hulde. Hieronymus en gregorius Nazianzenus zelfs waren voorstanders van het geloof aan de wonderknacht der reliquiën, en vruchteloos liet de stem van den wakkeren vigilantius, ‘den Protestant van zijnen tijd,’ tegen dat bijgeloof zich hooren. Geen wonder dan ook, dat het schandelijkst bedrog zich weldra in de ligtgeloovigheid der menigte een goudmijn geopend zag! Doch hetzij men al of niet zulke heilige overblijfselen onder de altaren begroef, de wijding der kerken had overal in dit tijdperk met groote plegtigheid plaats. Het berigt van eusebius aangaande de wijding der beroemde kerk van constantijn bij het heilige graf kan daarvan ten bewijze verstrekken, terwijl op het einde der zesde eeuw zelfs de grond, waarop | |
[pagina 241]
| |
de kerken gesticht werden, meermalen eene soort van heiliging onderging, en aan de wijding der heiligdommen eene veel te hooge waarde door sommigen werd toegeschreven. - Met eene korte beschouwing der vrijplaatsen in de kerkgebouwen, bepaaldelijk van het altaar als zoodanig, en met vermelding van de wijze, waarop chrysostomus, blijkens zijne bekende redevoering ter gunste van den gevallen' gunsteling eutropius, het asijlregt verdedigde, wordt deze afdeeling besloten. Deed ons beknopt overzigt reeds zien, hoeveel belangrijks hier in een kort bestek wordt geleverd, wij deelen van het door ons aangeteekende bij de lezing slechts het volgende mede. De plaats uit clemens Al., bl. 11, aangehaald, komt ons te zwak voor, om er een bewijs op te bouwen, dat er reeds in zijnen tijd afzonderlijke bedehuizen bestonden. Immers niet slechts het verwijt van celsus, bij origenes, VIII, p. 389, dat de Christenen het vermeden, om tempels en altaren op te rigten, maar ook de vraag van den Heiden bij minucius felix: ‘cur nullas aras habent, templa nulla?’ schijnt ons ten bewijze te verstrekken, dat men niet vóór het begin der derde eeuw van afzonderlijke plaatsen der Godsvereering spreken kan. - Bij de aanwijzing van het zeldzame der beelden in de kerken nog in den aanvang der vierde eeuw, kwam ons de bedenking voor den geest, of de Hoogleeraar hier niet te veel op den brief van eusebius aan constantia bouwt, dien hij bl. 71 aanhaalt? Het kan hem toch niet onbekend zijn, dat tegen de echtheid van dien brief (zoover wij weten in geene uitgave van dien kerkvader te vinden) belangrijke bedenkingen bestaan, door petavius en anderen aangewezen, wier korte wederlegging wij bij het gebruik dezer betwiste bron ongaarne mistten. - Ook zouden wij zwarigheid maken, zijn gevoelen aangaande het ontbreken der statuae in de kerken, gedurende geheel dit tijdperk, te onderschrijven. Eene plaats uit den 40sten brief van gregorius, o.a. door augusti, in zijne Beiträge zur Kunstgeschichte, I, S. 145, aangehaald, komt ons voor, hun aanwezen reeds in de vierde eeuw tot hooge waarschijnlijkheid te verheffen. - Doch vooral trok de hoogstbelangrijke voorstelling van den grondvorm der Christelijke tempels onze aandacht. Wij zijn den geleerden schrijver dank verschuldigd voor de wijze, waarop hij een denkbeeld in het licht gesteld heeft, dat zich door innerlijke waarschijnlijkheid ten sterkste aanbeveelt. Wij meenen, dat de overeenkomst der Christelijke kerken met de Heidensche Basiliken niet langer kan betwijfeld worden, en | |
[pagina 242]
| |
zijn ten volle overtuigd geworden, dat deze afleiding van den ouden kerkbouw verre de voorkeur boven die van de inrigting des Jeruzalemschen tempels verdient. Terwijl wij zijne voorstelling aan de ernstige overweging van allen aanbevelen, die meer dan wij in de studie der kerkelijke architectuur zijn ingedrongen, zij het ons geoorloofd te vragen: of het volstrekt noodzakelijk is, aan te nemen, dat alle Christelijke bedehuizen naar dezen grondvorm ingerigt werden? Dat het van vele, dat het bepaaldelijk van die der Westersche kerk waarheid is, betwijfelen wij niet. De kerken van St. laurentius en santaagnes, in de vierde eeuw te Rome opgerigt, kunnen daarvan ten bewijze verstrekken. Doch was dit ook in het Oosten het geval? Het onwaarschijnlijke der navolging van den Jeruzalemschen tempel in den vorm der kerken geven wij toe. Doch is daarmede ook de invloed van den vorm der Joodsche Synagogen op de inrigting der Christelijke bedehuizen ontkend? Het verwonderde ons grootelijks, deze laatste niet meer opzettelijk ter sprake gebragt te zien. Wij werden er opmerkzaam op door a. lenoir, die in zijn allerbelangrijkst artikel over l'Architecture Chrétienne de l'occident, voorkomende in de Revue Générale de l'Architecture, I, p. 257 en verv., in de hoofdzaak met den Hoogl. overeenstemt, maar toch ook de opmerking niet terughoudt: ‘les synagogues dûrent avoir une grande influence sur la distribution des temples, déstinés au nouveau culte: allongées dans leurs proportions, contenant a l'intérieur deux étages, dont le plus élevé était consacré aux femmes, cette disposition, qui s'est conservée de nos jours chez les Juifs, fût celle que les chrétiens imitèrent dans leurs premiers édifices religieux’Ga naar voetnoot(1). Doch wij kunnen een zoo belangrijk vraagstuk niet met weinige woorden beslissen. Het gezegde moge alleen ten proeve verstrekken van de belangstelling, waarmede wij den arbeid des schrijvers hebben gadegeslagen. Gaarne hadden wij gezien, dat eene beknopte teekening van den platten grond eener basiliek den lezer van het vierde en vijfde hoofdstuk ware ter hulp gekomen. Wij voor ons althans kregen pas eene heldere voorstelling van de inrigting der oude kerkgebouwen, toen eene vriendelijke hand ons die Basiliken der christl. Kirche, bepaaldelijk ook die des christlichen Roms, had leeren kennen, zoo als die door bunsen | |
[pagina 243]
| |
zijn gerangschikt en verklaard, naar de opgaven der architecten gutensohn en knapp. Daarmede de voorstelling van den Hoogl. vergelijkende, vonden wij de laatste gewoonlijk zeer juist en naauwkeurig, schoon wij - hij houde de opmerking ten goede -, bepaaldelijk aangaande den narthex, vele vragen op de lippen kregen, die ons door de wijze, waarop hij, bl. 48, zich in weinige woorden aangaande dit duister punt verklaart, nog niet beantwoord zijn. Doch een blik op den rijken voorraad van bijzonderheden, waar over wij hem nog hebben te hooren, roept ons tot voortgaan. Wij volgen hem al verder bij de beschouwing der heilige tijden. Regt schoon is hetgeen in het elfde hoofdstuk over het oogpunt in het midden gebragt wordt, waaruit het Evangelie wil, dat bepaalde feestdagen beschouwd zullen worden. Het leven der Christenen moest eene eeuwigdurende feestviering zijn. Niet slechts eenmaal des jaars, maar alle de dagen huns levens moesten zij de geboorte, den dood en de herleving des Heeren gedenken, en de hoofdfeiten van christus' verschijning behoorden in den geest der geloovigen zich als gedurig te herhalen. Toen de Christenen gevaar liepen, om, gelijk onder de wet, aan afzonderlijke feestdagen te hooge waarde te hechten, waarschuwde de Apostel paulus hen ernstig daartegen, Gal. IV: 9, en bij hieronymus, chrysostomus en anderen vinden wij uitspraken, in gelijken geest gestemd. Eerst later, toen geloof en liefde verkoelden, moest men op bepaalde dagen herdenken, wat niet meer te aller ure leefde in de harten. - Wij gelooven, dat aan deze beschouwing waarheid ten grondslag ligt, doch zouden in bedenking geven, of boven dit hoofdstuk wel te regt het opschrift mag prijken: der Christenen denkwijze aangaande heilige tijden? Denkwijze van paulus, ja, denkwijze van enkele voortreffelijke mannen des ouden tijds (die overigens ook door dit spiritualisme geen oogenblik van het feestelijk vieren van bepaalde gedenkdagen werden teruggehoudenGa naar voetnoot(1)). Maar ook denkwijze van de Christenen uit de Joden, die zoo zeer aan hunne vroegere hooge feestdagen gehecht waren? Ook denkwijze van de bekeerde Heidenen, die zich eene godsdienst zonder feesten naauwelijks voorstellen konden? Liever hadden wij de beschouwingen van dit hoofdstuk ons onder den titel zien medegedeeld: Het hoogste Evangelische standpunt, waarvan men bij de beschouwing der heilige tijden moet uitgaan. De ontwikkeling had dan kunnen | |
[pagina 244]
| |
aanwijzen, dat er werkelijk sommigen zijn geweest, die zich tot deze hoogte verhieven. Voor de bewering intusschen, dat dit standpunt het meest algemeene en oorspronkelijke der eerste Christenen was, gelooven wij, dat de data ontbreken. Zelfs het vroegtijdig voorkomen van dagelijksche, wekelijksche en sommige jaarlijksche tijden van godsdienstoefening schijnt er tegen te pleiten. Als dagelijksche heilige tijden leeren wij hier de morgen- en avondgodsdiensten kennen, waaraan later, bij het meer doordringen eener ascetische rigting, de negende, twaalfde en derde ure voor- of namiddag volgens onze tijdrekening toegevoegd werden. Wat de wekelijksche feestdagen betreft, M. houdt den apostolischen oorsprong van den Zondag voor onbewijsbaar en onwaarschijnlijk, dewijl hij met de denkwijze van paulus aangaande wettig voorgeschrevene feestdagen streed. Ook wij vinden het eene schoone gedachte, dat geen voorschrift, maar eene natuurlijke behoefte der Christenen hen aanspoorde, om den eersten dag der week aan de opstanding van den Heer te gedenken. Toch zouden wij willen vragen, of de andere Apostelen, in Judea arbeidende, daaromtrent wel geheel op het standpunt van den vrijzinnigen paulus stonden, en of de Christenen uit de Joden wel zonder apostolisch gezag den Zaturdag met den Zondag eerst vereenigd, later verwisseld zouden hebben? De bijbelsche sporen der zondagsviering hadden wij gaarne meer opzettelijk beoordeeld gezien, en ook had de vraag wel nadere beantwoording verdiend, vanwaar in de eerste helft der tweede eeuw eene zoo algemeene en naar het schijnt geenszins meer nieuwe viering van den Zondag, zoo alle apostolisch gezag hier moet worden buitengesloten? Doch al meende men ook een ander gevoelen, dan dat des schrijvers, te moeten omhelzen, zeker zal men hem met genoegen volgen bij de boeijende voorstelling der gebruiken en plegtigheden, die de zondagsviering der oude Christenen onderscheidde. Na ons nog met een kort woord aan den oorsprong en het karakter der diës stationariï, den Woensdag en Vrijdag, en aan de oorspronkelijke vereeniging van den Sabbath met de Zondagsviering herinnerd te hebben, verklaart hij de beteekenis der vigiliën. Waarom hier geen enkel woord over het verband der vigiliën met het oude Christelijke geloof aan eene spoedige wederkomst van christus? (Zie b.v. hieronymus op Mt. XXV: 6.) Genaderd tot de beschouwing der jaarlijksche feestdagen, kiest hij boven de chronologische orde, die met de oudste fees- | |
[pagina 245]
| |
ten begint, en boven de verdeeling der feestdagen in drie cirkels, den meest natuurlijken leiddraad, dien de loop der herdachte gebeurtenissen zelf aan de hand geeft, en vangt dus met het geboortefeest aan. om met het Pinksterfeest te eindigen, en eerst dan tot de feesten der heiligen over te gaan. Ook bij deze methode bevonden wij, dat er zwarigheden zijn, b.v. dat alzoo het Epiphaniënfeest eerst na het Kersfeest kan behandeld worden, en dat sommige heiligendagen worden losgescheurd van de hoofdfeesten, waarmede zij in den geest der oude kerk zoo naauw vereenigd waren, ja, waarvan zij een deel hunner beteekenis ontleenden, gelijk b.v. de Stephanusdag van het Kersfeest, en de herinnering der onschuldige kinderen van het Epiphaniënfeest. Echter moeten wij toestemmen, dat de afgekeurde methoden door nog grootere bezwaren gedrukt worden, en prijzen het, dat hier een weg is ingeslagen, waardoor aan de ideale beteekenis van den jaarlijkschen feesttijd het meeste regt wedervaart. Met klimmende belangstelling volgden wij den Hoogl., waar hij ons den oorsprong, de viering en de hooge waarde der voornaamste Christelijke feesten in het licht stelt. De reden, dat het Kersfeest eerst in de vierde eeuw gevierd werd, vindt hij daarin, dat het gevoel der behoefte daaraan niet altijd even luide sprak, en dat er ook voor dit feest onder de Israëlitische heilige tijden geen voorteeken bestond, zoo als voor de Christelijke Paasch- en Pinksterviering. Zou de oorzaak niet bovendien daarin gelegen zijn, dat de Oostersche kerk het Epiphaniënfeest mede als feest van jezus verschijning in het vleesch heeft gevierd, en er alzoo een dubbelen feestdag van maakte, waardoor men langer een afzonderlijk geboortefeest kon ontberen? - Bij de groote belangrijkheid, die de Paaschstrijd tusschen polycarpus en anicetus, polycrates en victor, vooral in onzen tijd heeft gekregen, door het verband, waarin de Tubingsche school dit vraagstuk geplaatst heeft tot de echtheid van het vierde Evangelie, hadden wij gaarne, nevens de naauwkeurige opgave van het verschil, eene juiste beoordeeling er van in het zestiende hoofdstuk gevonden, al stemmen wij toe, dat het onderwerp niet tot de uitlokkendste behoort. Daarentegen kunnen wij de aanschouwelijke voorstelling der groote feestweek met al hare zeden en gebruiken niet luide genoeg roemen. Bij enkele bladzijden was het ons, als waren wij geheel in het midden der vastende, biddende of juichende scharen overgebragt. Kort, maar voldoende is de beschrijving van het Hemelvaarts- en Pinksterfeest. | |
[pagina 246]
| |
Met eene schoone inleiding vangt de schrijver zijn hoofdstuk over de gedenkdagen der heiligen aan. ‘De oude Christenen telden onder hunne geestelijke aanverwanten in het hemelsche vaderland sommigen, tot wie zij opzagen met meerderen eerbied en uitstekende dankbaarheid. Dit waren dezulken onder de heiligen van vroeger dagen, die onder de leiding des Heeren op eene uitnemende wijze hadden medegewerkt tot uitbreiding van het Koningrijk Gods, en waarvan velen hunne liefde tot jezus hadden bezegeld met eenen vrijwilligen dood. De martelaren waren de triomferende leden der kerk van christus, en hunne nog strijdvoerende broeders en zusters op aarde konden het gevoel hunner geestelijke gemeenschap met de overwinnaars niet verloochenen. Dit gevoel drong hen, om de namen der verhoogde bloedgetuigen in gedurig vernieuwd aandenken te houden, en als men dit gemeenschappelijk wenschte te doen, en dus ook op bepaalde tijden, koos men daartoe met voorliefde de dagen, waarop zij de aarde verlaten hadden. Men noemde de sterfdagen der martelaren gewoonlijk hunne geboortedagen, en men zou daarbij denken - aan den dag, waarop een martelaar werd geboren van de aarde voor den hemel, van den arbeid voor de rust, van de verzoekingen tot den vrede, van de smart tot de vreugde, geene vergankelijke vreugde, maar duurzame en eeuwige.’ Zie, zulke plaatsen deelen wij gaarne mede. De beschaafde Roomschgezinde - behoeven wij te zeggen, dat we het boek van Prof. M. ook in handen van dezen wenschen? - kan er uit zien, dat het ook in de Protestantsche kerk niet ontbreekt aan hen, die een' open' zin hebben voor het schoone en goede, dat aan de vereering der heiligen ten grondslage ligt, en die, waar zij het misbruik betreuren, echter aan het beginsel, waaruit het aandenken aan de zegepralende kerk in de strijdende voorsproot, regt doen wedervaren. En de Protestant, die zoo vaak vergeet op de ‘wolke van getuigen’ te zien, waaraan Rome eene al te hooge eere gewijd heeft, kan er door opgewekt worden, om den schrijver met ingenomenheid te volgen, waar hij ons zoo beknopt en naauwkeurig van den Allerheiligendag, van de onschuldige kinderen en het Stephanusfeest, van de Petrus- en Paulusdagen, van het feest des zetels van petrus, der Maccabeën en des Doopers verhaalt. Hij zal het leeren opmerken, wat rijke poëzij en wat diepe symboliek er, hier in de inrigting, dáár in de tijdsbepaling dier verschillende dagen valt op te merken. En al kon hij het den schrijver slechts ten | |
[pagina 247]
| |
halve vergeven, dat hij, die ons zoo veel schonk ons geen enkelen blik op de feesten van maria, van johannes den Evangelist en den Aartsengel michaël liet slaan, waarvan wij toch reeds de kiemen aan het einde dezer periode ontdekken; hij zal het hem ten goede houden, dat hij liever tot de behandeling van het volgende tijdvak heeft bewaard, wat dáár beter te zamen wordt gevoegd. Wij voor ons althans keuren het goed, dat M. bij zoo grooten overvloed van stof alles heeft afgesneden, wat niet noodzakelijk tot het grondgebied zijns onderzoeks behoorde. Dezelfde reden, waarom hij de genoemde feesten onvermeld liet, heeft hem waarschijnlijk bewogen, om ook het feest van jezus' verheerlijking op den berg met stilzwijgen voorbij te gaan. Of keurde hij de gronden, waarop o.a. rheinwald, S. 236, dit feest nog binnen het eerste tijdperk laat ontstaan, welligt te zwak? Wij zouden hem alsdan niet durven tegenspreken. - Slechts met één woord vermelden wij de beknopte behandeling der plaatselijke gedenk, vast- en boetedagen (b.v. kerkwijdingen, ordening van bisschoppen, gedachtenisviering van reddingen of afsmeeking van gevaren), in het twintigste hoofdstuk, daar wij ons spoeden tot de handelingen der openbare eeredienst, die in de derde afdeeling ter sprake komen. De lezer verwacht reeds hier bekend gemaakt te zullen worden met de oude vormen van eeredienst, doop, avondmaal, enz., en hij wordt in dat uitzigt niet teleurgesteld. M. vangt aan met een' blik op de Christelijke godsdienstoefening in haren oorspronkelijken toestand en aanvankelijke ontwikkeling, gedurende de twee eerste eeuwen. Na eene korte schets van de verhouding, waarin de Heer zelf zich plaatste tot de Mozaïsche Godsvereering, wijst hij aan, hoe jezus met diepe wijsheid geene strenge bepalingen, maar slechts eenvoudige beginselen voor den cultus verordende, en maakt vooral op de onderscheiding tusschen missa fidelium en catechumenorum als eenen der oudste grondvormen in de gemeenschappelijke godsdienst opmerkzaam. Dan slaat hij de verschillende handelingen van den cultus en hare geschiedenis gade, en bepaalt ons bij het gezang, de voorlezing der heilige schriften, de homilie en het gebed der gemeente. Hij beschrijft (in tegenspraak met neander, die het Christelijk kerkgezang alleen van het Mozaïsme afleidt) de behoefte aan het gemeenschappelijk lied als eigenaardige vrucht van de hartverheffende kracht des Evangelies, en deelt ons aangaande de liederen, die, en de wijze, waarop zij gezongen werden, hoogstbelangrijke bijzonderheden | |
[pagina 248]
| |
mede. Zonder eenig bedenken rangschikken wij het hoofdstuk over de kerkmuzijk onder die, waarin zich de schrijver, geheel onafhankelijk van zijne voorgangers, een eigen pad gebaand en het geliefkoosde vak zijner akademische onderzoekingen met nieuwen lust ter hand heeft genomen. Aan nieuwe opmerkingen ontbreekt het niet. Zoo houdt de schrijver het berigt van isidorus Hispalensis, aangaande den modicus flexus vocis, waardoor het psalmgezang der oude kerk recitativè werd aan geheven, voor hoogst onnaauwkeurig. Indien het - wij wagen het niet partij te kiezen - waarheid is, wat ons na het lezen van mensinga's Diorismen over Kerkgezang en KerkmuzijkGa naar voetnoot(1) hoogst aannemelijk werd, dat het recitatief kerkgezang eene navolging was van de zangerige declamatie der ouden, dan is echter de genoemde wijze van zingen niet slechts te Alexandrië onder den gestrengen athanasius de meest gewone, maar de oudste en meest algemeene in geheel de kerk geweest, en de door M. bestredene meening zou nieuwen steun ontvangen. Doch er zijn aangaande de muzijk bij de oude Heidensche en Joodsche godsdienst nog zoo vele vragen te doen, dat hij met wijsheid vermeed, zich over hare verhouding tot de Christelijke al te stellig te verklaren. Ten proeve van het rijke détail in dit hoofdstuk en tevens ten bewijze, dat het niet altijd ‘heilige zanglust’ was, waarvan de oude Christenen blaakten, nemen wij de interessante mededeeling over, dat arius, ter verspreiding van zijne gevoelens, kleine molenaars, schippers en bakkersliederen opstelde, en dat paulus van Samosate, nederiger gedachtenis, op den grooten Paaschdag in het midden der gemeente door de vrouwen zekere psalmen tot zijnen eigenen lof liet aanheffen. De voorlezing der H. Schriften wordt van het gebruik in de Joodsche Synagoge afgeleid; en alles is bijeenverzameld, wat aangaande den toon, waarop, de orde, waarin, de personen, door wie dit geschiedde, met eenige zekerheid kan worden vastgesteld. Aangaande de oudste Homiliën vond M. hier en daar belangrijken voorarbeid in paniël's Geschichte der christlichen Beredsamkeit, zonder dat hij hem echter slaafsch is gevolgd: getuige zijn zelfstandig oordeel over de eenvoudigheid der oudste Homileten, bl. 268. Den inhoud en vorm der homiliën doet hij ons naauwkeurig kennen, en terwijl wij ons met moeite weerhouden, om het berigt aangaande de Egyptische monniken en hunne | |
[pagina 249]
| |
veelbeteekenende houding bij de openbare godsdienst, bl. 279 medegedeeld, over te nemen, misten wij ongaarne de schoone plaats uit chrysostomus, waar hij zich over het handgeklap bij zijne prediking beklaagt, en daardoor nieuw handgeklap uitlokt. Zij is, in der tijd, voor ons publiek overgebragt in de aanteekeningen van den Hoogl. v.d. hoeven op zijnen Joh. Chrysostomus. - Bij het onderzoek naar het gebed in de oude kerk, komen bepaaldelijk die gebeden in aanmerking, welke tot het eerste deel van de godsdienst behoorden, de voorbidding namelijk voor de Catechumenen, Energumenen en Poenitenten: de behandeling van de gebeden bij de mis der geloovigen wordt tot de beschouwing van het Avondmaal uitgesteld. Uit de Constitutiones Apostolicae en chrysostomus hooren wij ons hier schoone proeven van den geest en de strekking dezer gebeden mededeelen. Met groote zorg en liefde is het Heilig Avondmaal bewerkt, hoofdst. 26-31, en de voorstelling der Avondmaalsviering in haar geheel behoort geenszins tot de minste plaatsen uit het boek. Zullen wij er den schrijver hard over vallen, dat ook hij in de opgave van het verband tusschen Avondmaal en liefdemaaltijden niet geheel van de onbestemde voorstelling vrij is, die bij zoo velen aangaande dit ingewikkeld onderwerp wordt gevonden? Hoogst onbillijk zou het zijn, van een' auteur, die een geheel veld van wetenschap afwandelt, op elk bijzonder punt dezelfde oorspronkelijkheid en volledigheid te eischen, die men van den bearbeider eener monographie over een enkel betwist vraagstuk te regt verwachten mag. Bovendien zag de belangrijke verhandeling van v. hengel over dit probleem eerst na dit deel van het kerkelijke leven het licht. Heeft zij op M. denzelfden overtuigenden indruk gemaakt als op ons, hij zal dan in eene volgende uitgave (die wij niet slechts voor zijne eer, maar ook voor die des publieks wenschelijk achten) bezwaarlijk meer schrijven, dat de gedachtenis van den dood des Heeren ‘óf in den aanvang, óf aan het einde der liefdemaaltijden plaats had.’ Wij gelooven ook, dat de oorspronkelijke inrigting der Agapen niet slechts uit de apostolische eeuw, maar, nog hooger, uit een woord des Heeren moet worden afgeleid: ‘wanneer gij een maaltijd zult houden, zoo noodt armen, verminkten, kreupelen en blinden,’ Luc. XIV: 13, en hadden zeker gewacht, in het 27ste hoofdst., het spoor van de vroegtijdige viering en oorspronkelijke zuiverheid dezer maaltijden vermeld te vinden, dat wij hoogst waarschijnlijk bij plinius | |
[pagina 250]
| |
aantreffen, L.X ad Trajan., ep. 96. Doch waartoe andere kleinigheden genoemd, die wij onder het lezen opteekenden? Liever roemen wij den belangrijken inhoud naast den aangenamen vorm der beschrijving van den maaltijd des N.V., waarin wij ons niet herinneren, dat iets is voorbijgezien, en waarvan wij zoo gemakkelijk gevoelen, dat zij den schrijver tot hooggestemde lofspraak op de mis der geloovigen vervoeren kon. Van haar gaat hij over tot den doop. De vraag, of de doop van johannes toen al of niet oorspronkelijk was, laat hij in het midden; den Christelijken doop beschouwt hij als teeken en zinnebeeld der wedergeboorte, en de instelling van den kinderdoop door de Apostelen houdt hij voor onbewijsbaar, ja, laat de oudste getuigenis voor deze laatste plegtigheid, die van irenaeus, niet gelden. Van het uitstel des doops in de Oostersche kerk geeft hij belangrijke proeven en afdoende redenen, en deelt de tweederlei beschouwingswijzen aangaande den doop der ketters in de kerk naauwkeurig mede. Na het noodige over de tijden en plaatsen der doopsbediening gezegd te hebben, beschrijft hij haar zelve met al de plegtigheden, die haar voorafgingen en volgden. De afzwering, de zalving, de wijding des doopwaters, de aflegging der kleederen, de handoplegging, de versiering der gedoopten met witte kleederen en brandende kaarsen - dit en zoo veel meer wordt met fiksche trekken geteekend. In plaats van regtmatige lofspraak, die door gedurige herhaling eentoonig zou worden, ontboezemen wij liever de bescheidene vragen: of de sporen van Exorcisme bij den doop, die wij na de tweede helft der derde eeuw aantreffen, benevens de ziekendoop bij besprenging (reeds door cyprianus verdedigd) en het al of niet gebruiken eener bepaalde doopformule bij de oude Christenen, geene meer opzettelijke aanwijzing hadden verdiend? Het gezegde over den kinderdoop zou nog veel in kracht hebben gewonnen, zoo de bijbelsche sporen daarvan, Hand. XVI: 33; 1 Cor. I: 16, meer opzettelijk waren ter sprake gebragt. Daarentegen achten wij de wijze, waarop de Hoogl. de zalving na den doop verklaart, hoogst aannemelijk. Maar kunnen de doopgetuigen niet in navolging van de getuigen bij de Joodsche besnijdenis zijn aangesteld? En waarom mogten wij niets van de voetwassching hooren, die toch door sommigen in de eerste eeuwen als sacrament werd beschouwd? De overgang van den doop tot de kerkelijke zeden kan ons niet moeijelijk zijn. De eerste was de inwijding tot, de ande- | |
[pagina 251]
| |
ren waren uitdrukking van het nieuwe leven, dat men in de gemeenschap aan christus moest leiden. Inderdaad, zoo ergens de herscheppende kracht van het Christendom te voorschijn trad, het was op dit grondgebied. In zijn huis vertoont zich de mensch zoo als hij is, en eerst wanneer eene godsdienst niet slechts nieuwe vormen van eeredienst in het leven roept, maar ook alle betrekkingen van het maatschappelijke leven verhoogt en heiligt voldoet zij aan hare bestemming, om licht en zout der aarde te wezen. Is er geene zijde van ons aanzijn, die niet door dat licht moet worden beschenen; wij weten toch ook, dat de stralen, die reeds in de kerk en in het hart haren glans openbaren, dikwijls het laatst in woning en werkplaatsen doordringen. Daar blijft de mensch het langst aan oude en zondige gewoonten verslaafd; daar geeft dikwijls de geest der eeuw zijne wetten, strijdig als zij zijn met de volmaakte wet der vrijheid; - voorwaar, elke verandering, die het Evangelie op dit grondgebied te voorschijn riep, herinnert ons aan de gelijkenis van het zuurdeessem, dat de mate meels tot in hare verst verwijderde deelen doortrekt. Zou de schr. van deze geschiedenis des kerkelijken levens dus in waarheid toonen, wat het ‘christus leeft in mij’ beteekent, hij mogt zich ook aan de behandeling van dit onderwerp niet onttrekken. Zonder over de gepastheid van den naam kerkelijke zeden te willen twisten, vermelden wij slechts met korte woorden, wat ons hier wordt aangeboden. Aanvangende van de Christelijke trouwplegtigheden, spreekt hij vervolgens van de huisselijke godsdienstoefeningen der geloovigen, wier onderhouding het echtelijk leven heiligen moest. Dan doet hij ons de geschiedenis der bedevaarten gadeslaan, de godsdienstige reizen, waardoor het huisselijk verkeer van de leden des Christelijken gezins somwijlen werd afgebroken, om te eindigen met de voorstelling van de gebruiken der Evangeliebelijders, ten aanzien van hen, die door den dood aan hunnen kring waren ontrukt. Wij meenen, dat ieder met ons deze volgorde hoogst natuurlijk en eenvoudig zal vinden. In het eerste hoofdstuk van dit gedeelte wijst M. aan, hoe het Christendom de regten der vrouw heeft hersteld, en aan het huwelijk eene hoogere beteekenis heeft gegeven. De diep-Christelijke opvatting van den echt door paulus, als symbool van de naauwe vereeniging tusschen christus en de gemeente, had hier, gelooven wij, nog meer in het licht moeten gesteld worden, als oorzaak der hoogere wijding van het huwelijk bij | |
[pagina 252]
| |
de Christenbelijders. - Dan beschrijft hij, door wat gebruiken en plegtigheden de voltrekking des huwelijks werd voorafgegaan, vergezeld en gevolgd, terwijl alles besloten wordt met de aanwijzing van het verschil van gevoelen aangaande de geoorloofdheid eener tweede echtverbindtenis, dat zich reeds vroeg openbaarde. Bij de opgave der personen, met wie men voor de huwelijksvoltrekking te rade ging, zochten wij te vergeefs naar de Diakonessen, van welke toch tertullianus, de Monog., c. 11, uitdrukkelijk spreekt. Het tweede hoofdstuk handelt over de godsdienstoefeningen, het kruisteeken, het monogram en de Christelijke symbolen in het huisselijk leven; onder de laatsten komen vooral de goede herder, de duif, de visch, het schip, het anker en de lier in aanmerking. Waarom geen woord over de symbolen, die de Christenen, in onderscheiding van de Heidenen, vermeden? Zoo als wij die uit augusti's Beiträge, I, S. 125, leerden kennen, had ook hunne opgave geene onbelangrijke karakteristiek van den Christelijken geest helpen geven. - Ten derde roept de schrijver ons, om de eerste Christenen te vergezellen op hunne togten naar die oorden, welke aan de hoofdfeiten van het leven des Heeren op aarde herinnerden. Zelf ingenomen met het echt menschelijk gevoel, waaruit de behoefte voortsproot, om zich daarhenen te begeven, is hij ver verwijderd van de meening, dat de bedevaartsreizen slechts vruchten van een berispelijk bijgeloof zouden wezen. Hij maakt ons met de personen en gemoedsgesteldheid der oudste pelgrims naar Palestina bekend, en deelt mede, hoe de kerkvaders der vierde en vijfde eeuw het bijgeloof bestreden, dat maar al te spoedig aan deze togten eene zekere verdienstelijkheid toekende. Wij moeten hem te meer voor dit hoofdstuk danken, daar het door sommige Archaeologen, b.v. rheinwald, niet behandeld is, en inderdaad hoogst belangrijke bijdragen tot kennis der kerkelijke zeden bevat. Zoo is het ook met hetgeen ons in het vierde tot zesde hoofdstuk over de Christelijke uitvaart en de haar voorafgaande zorgen voor de dooden, de Christelijke begraafplaatsen met hare schilderwerken en inscriptiën, eindelijk over de nagedachtenis der dooden wordt medegedeeld. Niet slechts is hier herhaald, en in een' uitlokkenden vorm gegoten, wat reeds door anderen gezegd is; niet slechts is er meermalen aan de kritiek en exegese der bronnen kennelijke zorg besteed, maar ook heeft de Hoogleeraar de Archaeologie in dit opzigt met verschillende bijdragen verrijkt, vruchten van eigen anti- | |
[pagina 253]
| |
quarisch onderzoek. Enkele graflampen en afbeeldingen van zerken, in het Leidsche Museum van oudheden voorhanden en hem door den Heer leemans ter bezigtiging geschonken, bieden hier bevestiging, daar wijziging aan van het heerschend gevoelen aangaande vorm en inrigting dezer voorwerpen bij de oude kerk. Wij kunnen niet alles opnoemen, wat hier den mannen van het vak nieuw of opmerkenswaardig zal voorkomen; doch hebben sympathie genoeg voor de studie des schrijvers, om te gevoelen, hoe warm en blij bij elken nieuwen vond zijn hart moet hebben geslagen. Hij is hier geheel op zijn terrein, en beschouwt de overblijfselen der Christelijke oudheid met een' blik, door de liefde gescherpt. Eene plaat, met bijgevoegde verklaring, waarbij de conjectuur over No. XII ons hoogst gelukkig voorkwam, stelt ons zijnen rijken vond aanschouwelijk voor. - Zoo wij bij de verzekering onzer ingenomenheid ook met dit hoofdstuk nog enkele bedenkingen voegen, dan vertrouwen wij, dat de Hoogl., die aan niets anders toeschrijven zal, dan aan den wensch, dat zijn arbeid zoo volkomen mogelijk zij. Het kwam ons voor, dat 1o. nog had moeten vermeld worden de schoone gewoonte der moeders, om zelve hare kinderen den Heer te wijden, en, in onderscheiding van menig bijgeloovig Heidensch gebruik, daarbij de hand op den Bijbel te leggen. O.a. spreekt daarvan greg. naz. in carmine de rebus suis, vs. 440, en theodoretus, Opera, III, p. 1215. 2o. Misten wij ongaarne de mededeeling van de zorg, die de Christenen voor vreemden en slaven droegen. De lofspraak van julianus op hen, uit hoofde van de eerste, door M. zelven medegedeeld, had ons te meer doen verlangen, daarvan iets naders te hooren. 3o. Hadden wij, bij de behandeling der Christelijke kunst, gaarne iets uitvoerigers over de beeldtenissen van christus gevonden, die toch in en na de tweede helft der vierde eeuw meermalen voorkwamen. Ook over den nimbus, die toch stellig reeds aan de vijfde en zesde eeuw behoort, zochten wij hier vruchteloos eenige opheldering. 4o Eindelijk kwam het ons vooral wenschelijk voor, dat er somwijlen nog scherper onderscheiding van de Christelijke zeden en gebruiken bij de verschillende volken gemaakt ware. Hier toch is naast den invloed van den Christelijken geest, die aan allen bedeeld was, de kracht van nationaliteit en klimaat minder dan elders te miskennen. Zoo iemand ons de bedenking maakte, of niet hier en daar iets wat louter locaal, bijna zeiden we exceptioneel gebruik was, onder de algemeene Christelijke | |
[pagina 254]
| |
zeden van dit tijdperk was gerangschikt, wij zouden hem niet op alle punten durven weêrspreken. Liever dan onze opmerking met proeven te staven, bevelen wij de zaak zelve aan de aandacht des Hoogleeraars, die meer bevoegd is dan wij, om bij elke bijzonderheid over haar algemeen Christelijk karakter te beslissen, en zeker niet blind zal zijn voor de zwakke zijde van zijn' arbeid. Terwijl wij aan het einde van ons overzigt staan, gevoelen wij bij vernieuwing, hoe moeijelijk het is, een werk als dit goed te beoordeelen. Wij hadden ons die taak gemakkelijker kunnen maken, en tevens der historische wetenschap betere diensten bewijzen, wanneer wij, met terzijdestelling van al het overige, een of twee punten, die hier behandeld zijn, van alle zijden hadden gewikt en gewogen. Zoo wij het nalieten, het was evenmin uit gebrek aan belangstelling in het onderwerp van elk afzonderlijk hoofdstuk, als uit vrees, dat het geschrift, waarvan wij spreken, dien scherperen toets niet zou kunnen doorstaan. Het was veeleer uit de overtuiging, dat zulk eene handelwijze onbillijk jegens de lezers van dit Tijdschrift zou worden, die regt op een overzigt dezer geschiedenis hadden, en alleen langs dien weg den schat konden leeren kennen, die hun in dit werk is aangeboden. Voor de zaak der wetenschap zelve wenschen wij den Hoogleeraar van harte eene meer uitvoerige beoordeeling toe, dan wij hem hier konden wijden. Hij zal die voorzeker later vinden, zij het ook niet in eenig vaderlandsch tijdschrift, dat slechts bij het werk in zijn geheel blijft stilstaan, dan toch van hen, die eene of andere bijzonderheid der oude kerkelijke maatschappij, eeredienst en zeden opzettelijk bearbeiden, en dan ook wat hij geleverd heeft nog juister bezien zullen, dan wij bij magte waren. Wij voor ons namen slechts de moeite, om met geringe hulpbronnen voorzien, te lezen, de pen in de hand; te toonen, dat onze lofspraak niet partijdig of ongemotiveerd was, en enkele opmerkingen in het midden te brengen, vaak ingerigt, gelijk augustinus van de kerkelijke bepalingen der triniteit zegt: non ut aliquid diceretur, sed ne taceretur. Bij het besluit van het tweede deel hebben wij, gelijk gezegd is, zoo weinig iets terug te nemen van hetgeen ter aanprijzing van het eerste moest dienen, dat wij integendeel zonder bedenking aan dit tweede de voorkeur en aan den schrijver de getuigenis geven, dat hij ‘den besten wijn voor het laatst bewaard heeft.’ Niet slechts is de stof hier belangrijker, maar | |
[pagina 255]
| |
ook de hand, die ze bearbeidde, toont meer vastheid, juistheid en kracht. De litteratuur is rijk en welgekozen: ook de oudere en latere monographiën zijn zorgvuldig gebruikt, en in den Thesaurus Commentationum Selectarum illustrandis Antiquitatibus Christianis inservientium, waarvan het eerste Deel, door m.j.e. vollbeding uitgegeven, in 1846 te Leipzig verscheen, vonden wij er, bij vergelijking van enkele hoofdstukken, slechts betrekkelijk weinigen, die den schrijver vreemd zijn gebleven. Het Christelijk standpunt, waarop hij zich bij den aanvang van zijn onderzoek had geplaatst, heeft hij tot aan het einde toe niet verlaten, en ook de Aesthetiek heeft geene rede van klagen, dat hare vleugelen door de historische kritiek zouden zijn verlamd. Door al wat louter philologisch of kritisch was naar de noten te verwijzen, heeft de auteur de frischheid en den gloed der voorstelling ook hier op eene gelukkige wijze bewaard. Hij ontvange dan onzen broederlijken gelukwensch met de voltooijing van het eerste gedeelte van zijnen veelomvattenden arbeid. Moge het hem gebeuren, ook de geschiedschrijver van het kerkelijke leven der middeleeuwen te worden, de moeijelijkheden, die hij te overwinnen had, zouden wel nog grooter, maar ook zijne aanspraak op de dankbaarheid van ons Christelijk publiek zou nog regtmatiger zijn!
v.O. |
|