| |
De aardappelepidemie in nederland in den jare 1845, door C.A. Bergsma, Hoogleeraar der Landhuishoudkunde te Utrecht.
Utrecht, bij J.G. van Terveen en Zn., 1845. Volksvoorschriften, om de rotziekte der aardappelen, zoo als die in 1845 geheerscht heeft, te behandelen, te genezen, enz., door Ch. Morren. Groningen, bij C.M. van Bolhuis Hoitsema, 1845.
De voor de geheele maatschappij zoo noodlottige aardappelziekte in het jaar 1845 trok, zoo als natuurlijk was, de aandacht van alle landhuishoudkundigen en staatkundigen tot zich; een ieder deed zoogenoemde meer of minder naauwkeurige waarnemingen; geleerd en ongeleerd overstroomden de wereld met artikels in periodieke werken, dagbladen en opzettelijke brochures, zoodat men naauwelijks in staat was, om alles, wat in allerlei tongen en spraken uitkwam, met lezen bij-, veel minder uit elkander te houden. Jammer intusschen is het, dat men na al dat geschrijf eigenlijk geene schrede verder is, dan vóór dien tijd; want geene twee schrijvers stemmen onderling overeen, en, zoo zij dit al in sommige punten doen, dan staan zij in andere zoo lijnregt tegen elkander over, dat niemand, hij moge voor zich een zeker gevoelen aankleven, het wagen kan, een stellig oordeel uit te spreken. Terwijl toch sommigen de oorzaak in den dampkring zoeken, meenen anderen die in insekten en insektenlarven te vinden, terwijl weder anderen haar aan schimmelplantjes toeschrijven. Het ergst van allen is het echter, dat er onderscheidene schrijvers, die, wegens hunnen rang in de wetenschappelijke wereld, een zeker gezag hebben, en door de stelligheid hunner uitdrukking eene zekere betoovering op vele hunner lezers uitoefenen, de ziekte, die zij in haren aard en wezen en oorsprong geheel mis- | |
| |
kennen, met andere ziekten, bepaaldelijk met het sedert jaren geheerscht hebbende drooge bederf verwarren, en daaruit, zoo als van zelf spreekt, geheel scheve gevolgtrekkingen afleiden. Tot deze laatste behoort de schr. van het eerste der bovengenoemde geschriften, die zelfs zoo verre gaat, van bij herhaling zich te beroemen, de naderende ziekte voorspeld te hebben, en zich te
beklagen, dat men zijne raadgevingen ter voorkoming der ziekte in den wind geslagen heeft.
Wij zullen slechts enkele voorname punten aanvoeren, en vooral de getuigenissen van in de wetenschap hoog staande autoriteiten aanvoeren, waaruit blijken zal, dat onze Hoogleeraar de geheele ziekte verkeerd beschouwt.
Uit de inleiding zien wij, dat onze schrijver eerst in 1842, na het lezen van het werkje van von martius, zijne aandacht op de dwaasselijk zoogenoemde aardappelepidemie (letterlijk vertaald: eene onder het aardappelvolk heerschende ziekte) gevestigd heeft, ofschoon zij zich reeds jaren te voren vertoond had, en onder anderen door referent reeds in 1839 in vrij hoogen graad op vele velden waargenomen was. - Intusschen waren de drie jaren 1842, 1843 en 1844 meer dan voldoende, om waarnemingen omtrent den aard der toenmalige ziekte te doen, en zich te overtuigen, dat de aardappelen, die later daaraan lijden, noch gedurende den groei, noch bij den oogst, het minste spoor daarvan leverden. Wat ook de schrijver van zijne waarnemingen zegge, wij houden ons met Prof. schulz te Berlijn overtuigd, dat het drooge bederf zich uitsluitend in de bewaarplaatsen ontwikkelt, tusschen den tijd van het uit den grond nemen en het op nieuw zetten der pooters, en dat er geene voortplanting dier ziekte van het eene gewas op het andere plaats heeft. Uit dien hoofde kan de ziekte van 1845, die bovendien zich met geheel andere verschijnsels vertoonde, hoegenaamd niet met de ziekte van vorige jaren vergeleken, veel min daarvan afgeleid worden. Ook de als naauwkeurig natuuronderzoeker beroemde ehrenberg verklaart ronduit, dat de door v. martius naauwkeurig beschrevene ziekte, met de ziekte van 1845 niets gemeen heeft.
Ofschoon onze schrijver verklaart, dat hij honderde bunders zieke aardappelen gezien heeft (waarschijnlijk in ieder geval par manière de dire), zou men eerder vermoeden, dat Z. Hg. geen enkelen aardappel gezien had; want hoe het anders mogelijk zij, in de beschrijving der krul van putsche eene overeenkomst met de
| |
| |
ziekteverschijnselen van 1845 te vinden, verklaren wij niet te begrijpen; immers in verre de meeste punten staat alles lijnregt tegen elkander over; b.v. terwijl putsche van de krul zegt, dat de bladeren ruw, rimpelig, schraal, gekruld en ineengekrompen waren, herinnert zich niemand een schooner, weliger voorkomen van het aardappelloof, dan in 1845, tot op het oogenblik, dat de ziekte zich plotselijk vertoonde, en in korten tijd de schoonste hoop vernietigde. Evenzoo is het besluit op blz. 21: de thans heerschende ziekte is dezelfde, welke ik reeds in 1841 en vervolgens waargenomen heb, ten eenemale valsch, en berust op gebrekkige waarneming van eenen stedeling, die slechts nu en dan de aardappelvelden bezoekt en zich verder verlaten moet op de berigten van meer of minder ongeoefende en onkundige lieden, en daarop in de studeerkamer een stelsel bouwt. Het is waar, dat de klagt over het toenemen van het drooge bederf (hetwelk overal toegenomen is, naarmate de aardappelteelt zich uitgebreid heeft, en er in die zelfde mate minder zorg aan de groote massa pooters kon worden besteed) vroeger de aandacht had behooren te trekken; maar nimmer zou men daardoor de ziekte van 1845 hebben kunnen voorkomen, omdat beide niets gemeens hebben.
‘De ziekte is niet anders besmettelijk,’ zegt ehrenberg te regt, ‘dan door onmiddellijke aanraking, even als een aangestoken appel bij vochtige lucht het bederf mededeelt. De vrees voor de herhaling der ziekte in een volgend jaar, zelfs wanneer men uitgesneden zicke aardappelen pootte, hetgeen echter niet raadzaam is, schijnt niet meer gegrond te zijn, dan wanneer men uit het verrotten van boomvruchten op den boom voor de rijpheid in het eene jaar, tot hetzelfde in een volgend jaar besluiten wilde.’ En inderdaad, wij hebben pooters van aardappelen, die in het vorige jaar sterk door de ziekte geleden hadden, en zonder eenige bijzondere zorg bewaard waren, uitgepoot, en hebben volkomen gezonde aardappelen zonder eenig spoor van ziekte ingeoogst.
Ofschoon wij met onzen schrijver toegeven, dat er niets gemakkelijker is, dan het mislukken der veldvruchten aan de weersgesteldheid toe te schrijven, zoo is men echter, wanneer men erkennen moet, dat de ziekte in bijna geheel Europa dezelfde geweest is, en zich bijna gelijktijdig geopenbaard heeft, geregtigd, om, even als dit jaar bij de ziekte der rogge, tot eene algemeene oorzaak te besluiten, die moeijelijk elders dan
| |
| |
in den dampkring te vinden is, daar zij onder de meest verschillende omstandigheden van kultuur en grond, en bij alle soorten van aardappelen, ofschoon meer of minder sterk, geheerscht heeft. Wij worden hiertoe te meer genoopt, daar wij het, zoo als boven gebleken is, geenszins met onzen schrijver als bewezen erkennen, maar integendeel stellig ontkennen, dat deze ziekte reeds eenige jaren bestaan zou hebben, even als wij met Z.H.G. gelooven, dat insekten de oorzaak der ziekte niet zijn kunnen.
Maar evenmin gelooven wij aan den schimmel als oorzaak; deze moet als gevolg der ziekelijke ontaarding der plantsappen en niet als oorzaak aangenomen worden, daar wij nog nergens een stellig bewijs gevonden hebben, dat er zich schimmel op volkomen gezonde levende wezens voordoet, en wij zijn in dit gevoelen bevestigd, nadat ehrenberg verklaard heeft: ‘dat hij bij het begin der ziekte geene enkele maal schimmelvezels in de zieke cellen gevonden heeft.’ Maar ofschoon wij evenmin als onze schrijver het vrijwillig ontstaan van schimmel zonder vooraf bestaande kiem aannemen, gelooven wij, dat de schimmelkiemen zich niet zonder voorafgaande chemische verandering der bewerktuigde stoffen daarop of daarin ontwikkelen kunnen; dat derhalve de ziekelijke toestand voorafgaat en de schimmelontwikkeling gevolg is.
Wij willen hierbij nog doen opmerken, dat de theorie der schimmelplanten als oorzaak der ziekte onder onze vaderlandsche geleerden, behalve de Heeren moleschott en baumhauer, naauwelijks eenen verdediger gevonden heeft. Nog onlangs heeft Dr. harting, in overeenstemming met ehrenberg, stellig verzekerd, dat eerst, nadat de ziekte reeds eenigzins gevorderd is, en nooit vroeger, zich schimmels ontwikkelen; terwijl Z.E. nog onderscheidene bewijsgronden aanvoert, waardoor het gevoelen van hen, die de schimmels als oorzaak der ziekte beschouwen, ten eenemale wederlegd wordt.
De uitzigten, die onze schrijver voor het jongst verloopen jaar opende, zijn geheel op zijne averegtsche beschouwing der ziekte gegrond. Zij hebben zich dan ook niet bevestigd; want hoezeer men hier en daar dezelfde ziekte heeft willen waarnemen, zoo zijn de berigten daaromtrent zoo verward, dat men er zich niet in het minst op verlaten kan. Dit is zeker, dat de ziekte niet absoluut aanstekelijk is, of liever zich voortplant, zoo als wij boven met aanvoering der bewijzen hebben ontwikkeld.
| |
| |
Wanneer mem eene ziekte verkeerd beschouwt, kunnen de middelen, die men tegen de voortplanting en ter voorkoming voor het vervolg voorschrijft, bezwaarlijk doeltreffend zijn. Het is dan ook gebleken, dat b.v. in Zeeland, waar men zich met het kalken en zouten der aardappelen afgegeven heeft, juist die aardappelen geheel mislukt zijn.
De slotsom van alles is, dat noch de wetenschap, noch de praktijk door het geschrijf van den Utrechtschen Hoogleeraar in het minste gewonnen hebben, maar dat dit er toe heeft kunnen bijdragen, om bij lieden, die niet in de gelegenheid geweest zijn, veel voor en tegen te lezen, verkeerde begrippen omtrent de ziekte te verspreiden, en hun noodelooze vrees voor de toekomst in te boezemen.
Van eenigzins betere gehalte is het werkje van den Belgischen Hoogleeraar morren: Volksvoorschriften om de rotziekte der aardappelen, zoo als die in 1845 geheerscht heeft, te behandelen, te genezen, enz. Ofschoon wij het met dezen schrijver, evenmin als met den Hoogl. bergsma, omtrent de oorzaak en de middelen ter bestrijding der genoemde ziekte eens kunnen zijn, daar zij ten opzigte van beide punten vrij naauwkeurig overeenstemmen, zoo heeft de Heer morren echter, onzes inziens, een veel duidelijker begrip der ziekte, daar hij ten minste er tegen waarschuwt, om deze ziekte niet met de schurft, noch met de krul te verwarren, als welke laatste ziekte van het loof wel de opbrengst doet verminderen, maar de aardappelen niet door rotting bederft.
De vertaling is goed, en heeft in zoo verre eene bijzondere waarde, dat zij in de aanteekeningen de opgave bevat van vele artikels over de rotziekte in nieuwsbladen als anderzins, die daardoor ten allen tijde gemakkelijk weder te vinden zijn.
In dit laatste opzigt derhalve, maar nog meer om de in het tweede stuk geleverde Inlichtingen voor de kweeking van aardappelen in den winter, en bovenal om de aanwijzing van het nuttig gebruik der aardperen of topinambours, in het derde stuk, is dit geschrift aanbevelenswaardig. Wij houden ons toch met den Heer morren overtuigd, dat het aankweeken van laatstgenoemd gewas, hetwelk vroeger veel algemeener schijnt geweest te zijn, maar later door de aardappelen bijna geheel
| |
| |
verdrongen is, allezins verdient aanbevolen te worden, daar deze aardvrucht inderdaad veel boven de aardappelen als voedsel voor de dieren vooruit heeft. |
|