De Gids. Jaargang 11
(1847)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 211]
| |
Wederlegging van de Bijdrage tot de Kennis onzer Marine, van den gepensioneerden Schout-bij-nacht Arriens, door X, Y, Z.Te Groningen, bij C.M. van Bolhuis Hoitsema, 1846.Het was te voorzien, dat de brochure van den Schout-bijnacht arriens niet geheel onbeantwoord blijven zou; en vooral kon men verwachten, dat X, Y, Z., vroeger als ijverig verdediger van het tegenwoordige marine-bestuur opgetreden, ook thans bij den schijnbaar zoo hevigen aanval zich op de bres stellen zou, om den storm af te slaan. - Wij zeggen, den schijnbaar hevigen aanval, want hij was, zoo als wij vroeger opmerktenGa naar voetnoot(1), grootendeels tegen de vroegere besturen der marine gerigt, en het, al dan niet opzettelijk, verzuim eener behoorlijke onderscheiding tusschen wat bereids verbeterd en wat nog steeds even verkeerd was, moest van zelf tegenspraak uitlokken. Uit het stilzwijgen van den schrijver of de schrijvers der beschouwingen maakt X, Y, Z. het besluit op, dat zijne wederlegging van dat vlugschrift zoo beslissend is geweest, dat hij zich aanmerken kan als meester te zijn gebleven van het slagveld. Intusschen geeft hij zelf niet onduidelijk aan, dat het klaverblad, door hem vroeger bestreden, uiteengeraakt is. En, moge de beteekenis van deze uitdrukking voor menigeen duister zijn (en ook wij zullen niet zoo onbescheiden zijn van dit duistere voor het publiek op te helderen) zoo veel is daaruit toch op te maken, dat de vroegere aanvallers van het krijgstooneel verwijderd zijn geworden, en dus, zoo al anders daartoe bereid, niet in de gelegenheid waren om den strijd voort te zetten, later door den Heer A. met eigene wapens en krachten weder aangeknoopt. Dat overigens X, Y, Z. deze bijzondere aanleiding noodig had, om zich toe te leggen op vermeerderde kennis van den toestand onzer marine, willen wij liever onaangeroerd laten voorbijgaan, dan er onbepaald op te vertrouwen. Er is meer noodig dan uitwendig onderzoek, om zoo van nabij bekend te worden met kleine bijzonderheden, die wij in dit stukje bijna op elke bladzijde aantreffen, en die | |
[pagina 212]
| |
eene inwendige gemeenzaamheid verraden, welke alleen door dagelijksche ijverige beoeffening verkregen wordt. De eerste aanmerking van X, Y, Z. betreft het gebrek aan logische orde, in de brochure van A. heerschende: eene aanmerking, waarmede wij gaarne instemmen. Evenmin behaagde ons den stijl, waarin die brochure geschreven was, schoon wij hiermede niet willen beweren, dat die van X, Y, Z., hoewel ongelijk veel beter, ook niet somwijls afkeuring verdient. Zoo noemt hij het bij voorbeeld, bl. 7, eene gewaagde gissing, dat de Heer A. geen stelsel of beginsel had weten te brengen in zijne brochure; en toch, ware het in zijne oogen niets meer dan dat, hoe kon hij zich dan het regt toekennen er zoo laag op neder te zien? Het was voornamelijk de niets beteekenende maar helklinkende zinsnede van de 300 millioenen, - waaruit hij opmaakte, dat dit geschrijf veeleer te huis behoorde in de kolommen der hevigste oppositie qnand même, dan in het geschrift van een Hollandsch zeeofficier, - welke X, Y, Z. noopte de pen op te vatten. Eerst wordt nu de uitdrukking zelve wederlegd - meer eer dan zij waardig was - en daarna op eene vernuftige wijze overgesteld tegen de groote som aan tractementen, door den Heer A. gedurende de laatste jaren voor zijne pensionering genoten, juist onder het bestuur, dat thans zoo hevig door hem aangevallen wordt. Zonder juist de onbescheidene vraag te doen, welke vruchten het vaderland van die sommen heeft getrokken, merkt X, Y, Z. echter aan, dat, had de Heer A. het denkbeeld van de geheele afschaffing der marine twaalf jaren vroeger aangegeven, en had men het toen dadelijk toegepast, hij ƒ 80,000 minder van den staat zou ontvangen hebben. Bij het doorloopen van het geheele dienstleven van den Schoutbij-nacht A., waarbij hij hem alle mogelijke regt laat wedervaren, toont X, Y, Z. voorts aan, dat deze althans geene reden heeft om zich te beklagen over miskenning en ondank voor bewezene diensten: zoodat men ten slotte slechts aan wrok en wrevel zijn hevigen aanval zou hebben toe te schrijven. Dit laatste kan echter, onzes oordeels, niet opgaan. Steken de gunsten, door den Heer A genoten, na het vrijwillig verlaten van zijne loopbaan, zonderling af tegen de behandeling van anderen, die zich niet mogten verheugen in zoo hooge bescherming, en bewijzen zij alzoo te meer de inconsequentie van het vroeger bestuur der marine, - men behoeft geene | |
[pagina 213]
| |
onedele bedoelingen te vooronderstellen, waar belangstelling in de goede zaak, die men meent niet naar behooren te worden behandeld, alleen voldoende is om tot schrijven aan te sporen. Intusschen is, hoe scherp ook, de aanmerking niet onverdiend, dat de Heer A. het gemakkelijker vindt, uit te roepen: ‘het is een bed..derde boel!’ dan zich de moeite te geven, de zaken in al hare bijzonderheden na te sporen; want er bestaat geen enkel blijk, dat de Heer A. ooit eenig voorstel ingezonden heeft, om het gebrekkige te verbeteren: iets, waartoe hij in zijne laatste aanzienlijke dienstbetrekkingen de uitmuntendste gelegenheid had, met de kans, om, eer dan eenig ander, gehoor te erlangen. Men kan echter ook, zonder met de bijzonderheden eener inrigting bekend te zijn, met grond uit de resultaten, welke zij oplevert, tot hare verkeerdheid besluiten. Hem, die voor het eerst eenig inzigt krijgt in eenige administratie, komt alles schoon, doelmatig, ja zelfs noodzakelijk voor. Alligt vergeet men, met het kunstmatige zamenstel bekend gemaakt, den geest van oppositie, om - voorbeelden bewijzen het - een voorstander, een slaaf zelfs van het bestaande te worden. En toch, als men denkt aan die menigte schrifturen, die nooit worden gelezen, terwijl de ambtenaren toch nog over gebrek aan arbeid klagen; aan de omslagtige contrôle, die, zoo als de ondervinding leert, hem, die de uiterlijke vormen weet in acht te nemen, juist de middelen aan de hand geeft, om het kwaad, dat zij voorkomen moest, te veroorzaken; aan de sommen, die verknoeid worden, terwijl men altijd door een' of anderen vorm gedekt is; aan de knoeijerijen, waartoe men door een vittend toezigt gedwongen wordt, om niet den schijn van oneerlijkheid op zich te laden; aan den budgetkanker, die aan onze welvaart knaagtGa naar voetnoot(1); aan die uitsluitend stoffelijke verantwoordelijkheid, zonder den schijn van zedelijke: moet men dan niet, hoe ingenomen ook met het kunstmatige raderwerk, tot het besluit komen, dat de inrigting slecht is; ook zonder zich in staat te kennen tot het ontwerpen van eene betere? Maar dit alles betreft niet uitsluitend de marine; het is de vloek, die op ons geheele constitutionele stelsel drukt. En ware het er onafscheidelijk van, heilig dan het meest despotisch bestuur! | |
[pagina 214]
| |
Maar keeren wij tot ons eigenlijk doel terug. Sprekende over het corps officieren, zegt X. IJ. Z., dat A. in zijne brochure het zelfde zegt, wat reeds voor 20 jaren door den tegenwoordigen minister rijk gezegd is. Maar dit zal toch wel den heer A. niet als verwijt treffen; want eene herhaling van goede denkbeelden, die zoo lang hebben geslapen, kan niet anders dan nuttig wezen. En bovendien konden er in dien tijd veranderingen zijn voorgevallen, zoo als wij dit, in eenen gunstigen zin, voor vast stellen. Ook zal X. IJ. Z. niet onbekend zijn met hetgeen de minister heeft gedaan tot het verwijderen van zoodanige elementen uit het corps officieren, welke eenigermate afbreuk deden aan den lof, welken het vaderland dat corps schuldig is. En is het al waar, dat de Heer A. daarmede den minister niets nieuws verkondigt: hij spreekt ook niet tot dezen, maar tot het publiek, dat zeker niet zoo zeer bekend is met de bijzonderheden der marine, als wenschelijk wezen en van echte belangstelling getuigen zou. Ook met betrekking tot de dek- en onderofficieren verwijst X. IJ. Z. naar hetgeen vroeger door den kapitein-luitenant rijk is gezegd. Wij hadden gewenscht, dat hij zou hebben kunnen wederleggen, in plaats van met zoo veel gewigt toe te stemmen, en hopen alsnu, dat de minister, juist door de overeenstemming van oppositie en verdediging in dezelfde zaak, zal mogen worden opgewekt (zoo dit noodig mogt zijn) tot het zoeken van middelen, om de marine te voorzien van goede onderofficieren, die zij zoo hoog noodig heeft. Dat de werving geen enkel goed matroos opleveren zou, is eene overdrevene uitdrukking, waarvan de Heer A. zich heeft bediend (zeeofficieren houden wel eens van sterke uitdrukkingen, als zij verlangen goed te worden verstaan); en X. IJ. Z. maakt er, voor zijn doel, uitmuntend gebruik van, om te vragen, hoe dan toch de Nederlandsche oorlogschepen, zonder een enkel goed matroos aan boord, ten minste zoo goed als andere, over zee komen? En toch, schoon wij evenmin als X. IJ. Z., sedert ons vroeger schrijven, de marine uit het oog verloren hebben, nemen wij niets terug van hetgeen wij in 1845 omtrent de zamenstelling der equipagiën hebben gezegd; en het komt ons voor, dat, evenmin A. als X. IJ. Z., behoorlijk gewigt hebben gehecht aan de verdiensten der officieren, die met zoodanige gebrekkige elementen goede resultaten wisten te verkrijgen. Is, volgens X. IJ. Z., bl. 25, na een half jaar, het grootste gedeelte van dit onbevaren volk allezins geschikt en bruikbaar; | |
[pagina 215]
| |
dan nog herhalen wij de vraag, in 1845 gedaan, wat is daarvan te verwachten, als er kort na het verlaten der haven iets van belang gebeuren mogt? En wij hopen, dat het schrijven van X. IJ. Z. op den minister zoo veel invloed hebben zal, dat de equipagiën geen half jaar zullen behoeven, om volkomen bruikbaar te zijn. In de zeeslagen op Doggersbank en voor Kamperduin waren de schepen slechts weinig dagen in zee! Aangenaam was het ons, bl. 29, te lezen, dat een groot deel der bezwaren tegen het behouden van goed zeevolk, ook door ons vermeldGa naar voetnoot(1), door het tegenwoordige marinebestuur zijn opgeheven. Wij hopen, dat de maatregelen, in dien zin genomen, naar behooren zullen worden opgevolgd, opdat het lot der zeelieden verbeterd en de dienst van den lande bevorderd worde. Op bl. 31 wil X. IJ. Z. den Heer A. de taak opdragen, om de matrozen aan te sporen tot het beleggen hunner verdiende gelden in de spaarbanken, waarvan hij, ingewikkeld, den Heer A. het nut toegeeft. Maar dit is eene inconsequentie, omdat de Heer A. daartoe niet meer in de mogelijkheid is, en wij zouden moeten weten, wat hij daaromtrent gedaan heeft, toen hij nog scheepsbevelhebber was, om te kunnen oordeelen, in hoe ver hij deswege lof heeft verdiend. Heeft de zaak hare moeijelijkheden, en zien de zeeofficieren er zoo veel bezwaar in, als hier gezegd wordt, het zou niet voor het eerst zijn, dat voorstellen, tot welzijn van personen van mindere klasse strekkende, ondanks alle daartegen ingebragte bezwaren, tot stand kwamen. En wij hopen, dat de minister R., zoo al niet in het schrijven van den Heer A., dan in dat van X. IJ. Z. aansporing vinden zal, om te beproeven, wat hierin te doen is, zoo al niet voor de massa, dan voor enkele zeelieden. En wij hebben ze gekend en kennen ze nog, die verlangen te sparen, maar - groote kinderen, als zij zijn, - de gelden verkwisten, die zij in handen krijgen, omdat zij geen middel weten om ze vast te zetten. Want laat het geld zijn bezitter zelden gebrek lijden, hoe dan, als die bezitter zeeman is die haast heeft om te genieten? Men kan spotten met het denkbeeld, om de matrozen tot couponknippers te maken: spotten is geen redeneren. En, al waren het slechts zeer weinige, die tot nuttige spaarzaamheid konden worden genoopt door het uitzigt, om op den ouden dag eenige ondersteuning | |
[pagina 216]
| |
te hebben, wij voor ons zouden gaarne de zelfvoldoening genieten van daartoe iets te hebben toegebragt. De matroos verkwist zijn geld, omdat hij er geen raad mede weet. ‘Och, het is maar een' dag minder in de goot,’ was het antwoord van den schepeling, die opmerkzaam werd gemaakt op de grootheid der som, waarvoor hij aan een nuttig werk had deel genomen. Zou van deze denkwijze geen partij te trekken zijn? Wij meenen ja. Minder dagen in de goot, voor eene goede toekomst! Hij zal gaarne de ruil doen, mits zijne zuur verdiende gelden onder eene bewaring komen, welke hij vertrouwt, niet onder eene zoodanige, die hij, hetzij dan te regt of te onregt, geen vertrouwen schenkt. Sprekende over een vast corps zeelieden, zegt X. IJ. Z.: ‘In Engeland heeft het, zoo ver het ons bekend is, nimmer bestaan.’ Wij meenen te weten, dat tegenwoordig in Engeland, eenigzins als in Frankrijk, de maritime bevolking ingeschreven is; en dat wel, onzes oordeels, uit hoofde van de bezwaren, welke de press-gang voor het vervolg doet te gemoet zien. - Dat de tegenwoordige minister een voorstander is van een vast corps matrozen - mits behoorlijk gealimenteerd - belooft iets goeds voor het vervolg, als de nieuwe wet op de militie en schutterijen eens aangenomen wezen zal. Op bl. 33 spreekt X. IJ. Z. over zeemansrust, een der voornaamste punten uit de brochure van A., en toont zich dadelijk in het bezit van betere gegevens, dan hij, om de zaak te beoordeelen, en tevens ook als iemand, die de zaken overdenkt, terwijl de Heer A. ze slechts vlugtig oppert. Althans hij werkt de denkbeelden van dezen uit, om te geraken tot een vermoedelijk bedrag van ontvangsten en uitgaven, waardoor hij tot het besluit komt, dat deze inrigting tot veel grooter bezwaar van 's Rijks Schatkist strekken zou, dan het verhoogen der tegenwoordige gagementen met de helft, waarmede de gegageerden, in de goedkoope provinciën van ons land, betrekkelijk zeer goed zullen kunnen bestaan. Het ligt, trouwens, in den aard der zaak, dat een man minder noodig heeft om voor zich zelven te zorgen, dan zijne verpleging door anderen, waarop hij eischen meent te hebben, kosten zou. Het afschaffen der leges wordt door X. IJ. Z. niet alleen bij de marine, maar algemeen gewenscht; en wij hopen, dat deze wensch bij den minister rijk en zijne ambtgenooten ingang vinden zal. De Heer A had namelijk de 2½ pCt. korting voor chirurgijnsgelden en 2 pCt. voor het rijk, met de leges verward; | |
[pagina 217]
| |
en de helft dier korting voor zeemansrust verlangd. X. IJ. Z. zegt ons, dat reeds voor lang bij den minister het plan heeft bestaan, om deze korting op de scheeps soldijen - een bedrag van ƒ 30,000 's jaars - geheel af te schaffen; en inderdaad, het klinkt zonderling, dat de staat met de eene hand een gedeelte terugneemt van hetgeen hij met de andere geeft; en het is wel zeer onnoozel, te denken, dat de onkosten van de geneeskundige dienst met die 2½ pCt. op de soldijen zouden kunnen worden bestreden. Het is strijdig met de waarde van den staat, kortingen op de soldijen te doen; en daarom juichen wij van harte de afschaffing dier kortingen toe, welke dezer dagen heeft plaats gehad. Met genoegen zagen wij, bl. 39, de erkenning, dat er in de brochure van den Heer A. vele goede denkbeelden worden gevonden, hoe weinig uitgewerkt zij dan ook zijn. De vraag - ‘waarom dit’ (de opgave van den verachterden toestand der marine) ‘zoo hevig, zoo personeel gedaan? zij, op wie het van toepassing is, rusten sedert lang in het graf;’ - zullen wij niet beantwoorden. Maar wie in het graf rust, men vergete niet dat hij der geschiedenis, der beoordeeling van het nageslacht behoort. En, was hij, door zijne verhevene standplaats, gedurende zijn leven boven het bereik van aanmerking of berisping, dat dan in het graf de verdiende schande op hem ruste! dat op zijn' naam de verachting drukke, de vloek, dien hij op zich geladen heeft, door de miskenning der dierste belangen des vaderlands, door mishandelingen, hun aangedaan, wier lot in zijne handen was gesteld. Werd hij, in zijn leven, door de stem van vleijers en creaturen doof gemaakt voor regt en billijkheid: zwijgt zelfs die stem niet na zijnen dood, zoo zwijge ook de stem der verontwaardiging, der verachting niet, en hij, die hoog geplaatst is, leere uit zulke voorbeelden, wat zijne nagedachtenis te wachten staat. - Elke miskenning van het belang des vaderlands, zelfs al is zij het gevolg van eene eigenschap, welke in den ambteloozen burger prijzenswaardig wezen zou, is eene vlek op de eerzuil, door het nageslacht voor veel bewerkt goeds opgerigt; en hoe veel te zwarter worden zoodanige vlekken, als zij van onkunde en onregt, van onregtvaardig doordrijven, van onedele gevoelens getuigen! Wij erkennen intusschen met X. IJ. Z., dat de Heer A. niet billijk is geweest met het weerhouden der erkentenis van het goede, door het tegenwoordige marine-bestuur gesticht. Zelfs het weinige goede, door het vroegere bestuur vastgesteld, | |
[pagina 218]
| |
voor zoo ver het niet het gedwongen gevolg was der omstandigheden, had niet onvermeld mogen blijven; men moest regtvaardig zijn, zelfs jegens diegenen, die men bestrijdt. Na het afhandelen der twee voornaamste punten uit het boekje van den Heer A., - zeemansrust en een vast corps zeelieden, - gaat X. IJ. Z. over tot de bijzonderheden, en stelt tegen de beschuldiging, dat het tegenwoordige tijdvak der marine het allerslechtste is, in eenige breede trekken eene schets, voor zoo ver het personeel betreft, aan het onmiddelijke voorgaande over. De wijze, waarop dit gedaan is, kenmerkt vernuft, en wij twijfelen niet, of X. IJ. Z. zal hier de oppervlakkige beoordeelaars op zijne zijde hebben, schoon hij zich in de noodzakelijkheid heeft gezien, wegens eene en andere uitdrukking, die door nog overgeblevenen van dat tijdvak beleedigend konden worden geacht, in het Handelsblad eene apologie te maken. Maar het is hier om geene vernuftspelingen te doen, en, zoo de woorden van den Heer A. op de wezenlijke magt der marine - niet op de behandeling van het personeel - doelden (en wij erkennen gaarne, dat hij ook hier niet duidelijk zijne bedoeling gezegd heeft) dan heeft X. IJ. Z. zijn vernuft à pure perte verspild: daarenboven is het niet juist, als hij zegt, dat de schepen met schrikverwekkende namen zich nooit buiten de uiterton zouden hebben vertoond. Immers de Schrikverwekker is in Oost-Indië gebleven, en de Hersteller - later de Rotterdam - in Engeland gesloopt. Op bl. 43 staat: ‘de discipline kreeg een' geweldigen knak,’ door het dienen namelijk op kleine vaartuigen. Wij hopen, dat de de minister dit lezen zal, en zich daardoor zal genoopt vinden om zoo veel mogelijk groote schepen in dienst te stellen en te houden, al kan al het noodige ook door kleine bodems, met minder bezwaar voor het bekrompen budget, worden verrigt. Want wat is eene zeemagt, waarbij de discipline geknakt is? Wij zien niet, als X.Y.Z., een coup de patte in hetgeen de Heer A. zegt over de zinsnede in het besluit van den Minister rijk, omtrent het schulden maken door officieren. Dat zij er vroeger, bij hunne bekrompene traktementen en de noodwendigheid van eene kostbare uitrusting, niet buiten konden blijven, is eene waarheid, door den Heer A. erkend, en daarmede is stilzwijgend - al is het dan ook onwillekeurig - de verbetering van het lot der zeeofficieren in lateren tijd, en wel met name door den Heer rijk, toegegeven. En inderdaad, door het handhaven van zijn besluit omtrent het schul- | |
[pagina 219]
| |
den maken, zal de Minister gewis een' even gunstigen invloed op het korps officieren uitoefenen, als hij nadeelig werken zou, door te verschoonen wat, niet alleen in ministeriëlen zin, maar in de volste beteekenis des woords, tot schande van een' zeeofficier strekt, en eene blaam op het korps werpt. - De tijd ligt zoo ver niet achter ons, dat men, met schulden beladen, het medelijden des Ministers inroepende, vrij wat zekerder van diens gunst was, dan door een braaf gedrag en ijver en kunde in zijn vak. - De Heer rijk moet, om aan zijne bestemming te beantwoorden, een andere Minister dan zijne voorgangers wezen; en zijn loon zal groot zijn! Of het charter van het schip, of wel de rang des bevelhebbers, diens zeetraktement behoort te bepalen, is eene zaak, waarin de Heer A. van X.Y.Z., en ook van den Minister verschilt. Er is voor en tegen beide opvattingen te zeggen; doch, bij de opgave van onkosten van in dienst zijnde schepen, levert de eerste manier meer eenheid en gereeder overzigt. Daarenboven heeft de Minister daardoor de magt, een verdienstelijk officier te bevoordeelen, met minder nadeel voor anderen, dan het geval wezen zou door bevordering naar keuze, waartor men anders te ligter zou overgaan, en die, tenzij in zeer buitengewone gevallen, hoogst belangrijke nadeelen heeft. De aanmerking van den Heer A. over het gebrek aan dienstreglementen, wordt door X.Y.Z. beantwoord, door te wijzen op de daarmede belaste commissie, welke haren arbeid heeft volbragt, zoodat ook deze klagt weldra haren grond verliezen zal. Wij meenen echter, zoo als wij bij vroegere gelegenheid opmerkten, dat de Heer A. hier het oog had op den vroegeren staat der MarineGa naar voetnoot(1), vóór den Minister rijk: slechts daarop toch is deze zinsnede, zoowel als die over den toestand der schepen, waaruit, na 1813, de eerste eskaders werden zamengesteld, en van hunne equipagiën en de daarbij plaats gehad hebbende desertiën, alsmede die over de omslagtige geldadministratie, de bedorvene victualiën en de overbrenging van de magt der Ministers op zijne ondergeschikten, van toepassing. X.Y.Z. had zich dus daarmede niet behoeven in te laten, want blijkbaar heeft hij zich de taak | |
[pagina 220]
| |
gesteld, het tegenwoordige bestuur te verdedigen, of het zou moeten zijn, om aan te toonen, dat de Heer A. niet heeft gedaan, wat hij had behooren te doen, toen hij daartoe de beste gelegenheid had: voorstellen tot het verbeteren van het gebrekkige of verkeerde. Over de bestaande verschillende soorten van schepen bij onze Marine, spreekt X.Y.Z. in denzelfden geest als wij (Gids, 1846, bl. 805 en 806), en opent tevens een nieuw gezigtspunt nopens de vraag, waarom de transportschepen niet worden afgeschaft, namelijk: omdat de gelden, uit den verkoop voortspruitende, als toevallige bate in de schatkist zouden moeten gestort worden, en dus voor de Marine zouden verloren zijn. Hetzelfde is het geval met de werf te Rotterdam (over wier behoud of afschaffing X.Y.Z., na hetgeen er reeds over gezegd is, in geene polemiek verkiest te treden). ‘Wanneer hij (de Minister) die werf verkocht en er een millioen voor kreeg, ging dat geld in de schatkist; maar om ƒ 100,000 meer te krijgen om Hellevoetsluis in evenredigheid uit te breiden, hiertoe zou hij hemel en aarde moeten bewegen.’ ‘Kunnen wij het voorts den Minister wel kwalijk nemen, daar hij zoo deerlijk op zijn budget beknibbeld wordt, dat hij liever ƒ 10,000 voordeel op oude schepen enz. voor zijn Departement bespaart, dan ze voor ƒ 20,000 te verkoopen, om die som in de schatkist te moeten afgeven?’ Deze woorden spreken boekdeelen vol over de belangrijke kwaal van het financiëele stelsel van ons land, niet uitsluitend der Marine. - Verkwisting, verwaarlozing van de algemeene rijksbelangen, ondanks zich zelven, om te voldoen aan vormen, zich te vrijwaren voor het vitten der Rekenkamer, die de geweldigste enormiteiten laat passeren, zoo zij slechts door de uiterlijke formaliteiten gedekt zijn: knoeijerijen, die men zelf verafschuwt, maar waartoe men genoodzaakt wordt, en waardoor het gevoel voor strikte eerlijkheid en de zucht tot het behartigen van 's lands belangen verdooft: ziedaar de zwarte zijde onzer Staatsinrigting, waarop volzinnen als de bovenstaande een' blik laten slaan. Met eene in ons oog eenigzins overdrevene ligtgeraaktheid, vat X.Y.Z. de aanmerking van den Heer A., dat alleen beschermende zorg en regtvaardigheid van het Hoofdbestuur noodig zijn om het lot der officieren te bepalen, op, als ware het eene beschuldiging van gebrek aan deze vereischten, en beantwoordt haar met eene opgave der bevorderingen, die sedert de optre- | |
[pagina 221]
| |
ding van den Minister rijk zijn geschied. Over de bevordering van den Heer rijk zelven spreekt X.Y.Z. op gelijke wijze als wijGa naar voetnoot(1), maar voegt er bij, dat de Heer A., door zijne vrijwillige demissie, had afstand gedaan van zijn regt op pensioen, zoodat als nu alleen zijne dienst, sedert 1830, wettig regt daarop gaf, en het waarschijnlijk is om zijne dankbaarheid te toonen voor de gunst der toekenning van de volle 40 jaren diensttijd, dat hij zijne brochure in het licht heeft gegeven. X.Y.Z. slaat den bal ver mis, als hij op de aanmerking van den Heer A., ‘dat er officieren zijn, die in 12, ja 16 jaren niet in zee zijn geweest,’ antwoordt, ‘dat er slechts één kapitein bij het corps is, die in bijna vijf jaren niet heeft gevaren,’ want hij is toch zelf genoodzaakt er op te laten volgen, ‘of men moest er die weinigen onder begrijpen, die, ofschoon in sedentaire betrekkingen geplaatst, nog niet uit het corps afgevoerd zijn.’ - Wij voor ons zien in het bekleeden van eene sedentaire betrekking geen misdrijf, dat met ontzetting uit het corps moet gestraft worden. Wil een officier het corps verlaten, om eene sedentaire betrekking te bekleeden, waartoe hij overigens de geschiktheid heeft, daartegen is miets in te brengen, en het is billijk, dat hij afgevoerd worde om plaats te maken voor anderen, die de actieve dienst blijven vervullen. Maar het was een' wolterbeek waardig, ook zoodanigen af te voeren, die zonder hun toedoen in sedentaire betrekking waren gesteld, terwijl voor zijne gunstelingen zelfs opzettelijk sedentaire posten werden geschapen, die zij, met behoud van hun rang in het corps, zijn blijven bekleeden. Maar de Minister rijk heeft, tijdens zijn optreden, zelf daaromtrent bepalingen gemaakt, en X.Y.Z. zal gewis in staat zijn om op te geven, in hoeverre die worden nagekomen. De Leden der Tweede Kamer hebben, volgens onzen schrijver, bl. 64, ‘een' goeden wil, maar natuurlijk weinig kennis van Marinezaken.’ Helaas! natuurlijk! zoo is de natuur der Nederlanders aan de Marine vreemd geworden! Wij willen niet twijfelen aan den goeden wil van enkele Leden, niet uit het oog verliezende het onderscheid tusschen een vriendschappelijk gesprek, en een votum in de Kamer: maar er is weinig te roemen op den goeden geest van het geheel. Het doet er overigens zeer weinig toe, of de Heer A. al dan geen lust heeft om een' Edelmogende te worden. Hij is blijkbaar | |
[pagina 222]
| |
meer bekend met het verledene dan met het tegenwoordige der Marine, die dus zeker weinig goeds van hem te wachten heeft. Het nuttelooze der stuurlieden, door den Heer A. gesteld, wordt door X.Y.Z. ‘grootendeels beäamd:’ echter kent hij officieren van den tegenwoordigen tijd, die geenszins van dat gevoelen zijn. Wij zijn in hetzelfde gevalGa naar voetnoot(1), maar zien niet in, waarom er, door hunne afschaffing, zoo veel meer matrozen in de rol zouden moeten komen. Die matrozen zijn noodig, of zij zijn het niet. In het eerste geval zijn zij het ook thans, want geen stuurman doet matrozenwerk; en in het tweede bestaat er geene reden om er de bemanning mede te vergrooten. Verder spreekt X.Y.Z. over de nieuwe bemanningslijsten, waardoor vele onregelmatigheden, waarvan de Heer A. gewaagt, zullen vervallen; over het aannemen van jongens, die, in de militie vallende, hun' tijd bij de marine uitdienen; over de schikkingen, in het belang der schepelingen gemaakt omtrent de uitbetaling der soldijen; over het wenschelijke, hen te ontheffen van de onkosten voor wissel, dat echter alweder vermeerderden omslag van administratie ten gevolge hebben zou; over den vrijdom van kooigeld, door den Heer A. voorgesteld, die ƒ 30,000, en van de vermeerdering der maandelijksche soldij, die ƒ 600,000 aan den staat kosten zou. Uit een en ander blijkt, dat X.Y.Z. met meer gezetheid dan de Heer A. de veranderingen, welke ten goede zouden kunnen worden gemaakt, heeft nagegaan, om het wenschelijke in overeenstemming te brengen met de onkosten, die het veroorzaken zou. Eene vergelijking van het lot van den oorlog-matroos met dat van den koopvaarder, en met dat van den soldaat der landmagt, door X.Y.Z. in verschillende bijzonderheden doorgevoerd, leidt tot een zeer gunstig besluit, waaraan wij gaarne ons zegel hechten, zonder daarom te ontkennen, dat er nog het een en ander te doen overblijft, om zoowel het morele, als het materiële welzijn van den matroos te verbeteren. Op bl. 78 schijnt X.Y.Z. den Heer A. kwalijk te hebben begrepen, schoon wij niet beweren willen, dat de laatste zich zeer duidelijk uitgedrukt heeft. Al het onaangename van de dienst doelt, meenen wij, op hetgeen onafscheidelijk is van de | |
[pagina 223]
| |
ondergeschiktheid, zonder dat daarbij behoeft te worden gedacht aan een bezwaar tegen het bestuur der marine, dat in die woorden zou kunnen geoordeeld worden gelegen te zijn. Op bl. 80 wordt de onjuistheid aangetoond van de opgave van den Heer A., dat voorwerpen, in geval van nood aan particulieren verstrekt, ten voordeele van de schatkist en niet van de marine zouden worden vergoed, evenzoo van het gezegde, dat men op de werven oude schepen sloopt, omdat er geen arbeid voor het werkvolk wezen zou; daar, integendeel, het jaarlijks opgelegde werk niet geheel kan afgemaakt worden. De lof, toegezwaaid aan de werf te Amsterdam boven die van de andere departementen, is, zoo al niet overdreven, een gevolg van persoonlijke betrekkingen, tegen wier invloed het vooral van belang is op zijne hoede te zijn, wil men omtrent anderen niet onregtvaardig wezen. Over de verschillende bijzonderheden, in het laatste gedeelte der brochure van den Heer A. vervat, spreekt X.Y.Z. nagenoeg op gelijke wijze, als wij in onze beoordeeling van dat stuk hebben gedaan. Wij komen alzoo tot het besluit, dat X.Y.Z. zijne taak heeft volbragt op eene over het algemeen zeer loffelijke wijze. Veel minder dan bij vroegere gelegenheid heeft hij de verdediging op zich genomen van zaken, die minder of geheel niet verdedigbaar zijn. Veel heeft hij aan het licht gebragt omtrent den tegenwoordigen toestand der marine, en datgene, waarin die van den vroegeren verschilt. Maakten wij vroegerGa naar voetnoot(1) de aanmerking, dat het schrijven van den Heer A., en de opgave van zoo veel verkeerds en berispelijks, voornamelijk van toepassing was op dien vroegeren toestand, dat schrijven heeft nut gedaan door het uitlokken van de repliek van X.Y.Z. Kan hij die wederleggen, zonder personaliteiten of bitterheid, ook dan zal hij nut stichten; want de kennis van den tegenwoordigen staat der marine - ligt door harer verdediger te gunstig gekleurd, - kan niet anders dan hoogst belangrijk wezen voor een ieder, die het met het Vader land wèl meent. |
|