De Gids. Jaargang 11
(1847)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 201]
| |
Dissertatio theologica de christi, e cruce pendentis, vocibus, quam - publico ac solemni examini submittit Gerardus Joannes Vinke.Traj. ad Rhenum, 1846.Gewigtig zijn ons de laatste woorden van eenen stervenden vriend. Zij leiden ons vaak dieper in het binnenste zijns gemoeds in, en wij gevoelen de behoefte, om zijn beeld helder en krachtig in onzen geest te bewaren. De liefde, die hem jegens ons bezielt, trekt zich als zamen en zoekt eene des te sterkere uitdrukking, hoe korter zij daartoe meer in staat zal wezen. Is het wonder, dat zij ons dierbaar zijn? Maar oneindig gewigtiger en dierbaarder moeten ons dan wel de laatste woorden wezen van Hem, die meer dan een vriend, die de Verlosser uit zonde en ellende voor ons geweest is, van jezus christus. Wij verwachten reeds vooruit, dat zij een gewenscht licht zullen terugwerpen op Zijn bijna geëindigd leven; wij zoeken in hen vooral veel ter verklaring van zijnen dood, eenig gelijk hij was, en de troostrijke prediking, dat Hij, opgewekt uit de dooden, nog voor ons leeft en zorgt in den hemel, doet ons met verhoogde belangstelling nadenken over hetgeen Hij in de scheidingsure sprak, omdat wij daarin het onderpand hebben van hetgeen wij nog van Hem mogen hopen. Wij kunnen daarom den Heer vinke slechts prijzen, dat hij zijne aandacht daarbij bijzonder bepaalde, en toen hij de doctorale waardigheid in de Godgeleerdheid wenschte te verkrijgen, de zeven kruiswoorden des Heeren tot onderwerp zijner verhandeling koos. Hij toonde daarmede, dat hij de behoeften van onzen tijd kende, waarin zich de strijd op het gebied der Godgeleerdheid en zelfs der Wijsbegeerte steeds meer om den persoon en het werk van christus beweegt, zonder dat wij nog zijne volledige oplossing mogen aanstaande rekenen. En terwijl de beschouwing dezer woorden eene stof was, eng begrensd genoeg voor het doel zijner verhandeling, was zij tevens geenszins overbodig te achten, al hadden door alle eeuwen des Christendoms reeds zoo velen met heiligen zin en geleerdheid daaraan hunne krachten gewijd. Gaarne geven wij daarom verslag van hetgeen de schrijver geleverd heeft, om er meer licht over te verspreiden. Wij doen het des te liever, omdat zijn werk een | |
[pagina 202]
| |
teeken is van zijne ijverige studie en zijn' Christelijken geest. En juist daarom houden wij ons verzekerd, dat hij onze aanmerkingen welwillend zal ontvangen, onpartijdig beproeven, en voor zooverre zij gegrond zijn, als eene aanleiding tot voortgaand onderzoek zich ten nutte maken. De verhandeling is in vier partes verdeeld. Zij worden pars exegetica (p. 5-76), apologetica (p. 77-153), dogmatica (p. 154-197) en moralis s. practica (p. 198-219) genoemd. Wij willen ons voornamelijk met de eerste bezig houden. In de verklaring der kruiswoorden volgt de schrijver deze orde, dat hij eerst die bij matthaeus en marcus, daarna die bij lucas, eindelijk die bij johannes voorkomen, beschouwt. De beide eersten vermelden alleen de bange klagt des Heeren: mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten? Het zal niemand vreemd dunken, dat wij het meeste hierover licht verlangden, en daarom ook de meeste belangstelling wijdden aan hetgeen de schrijver daarover in het midden zou brengen. Het doet ons leed te moeten betuigen, dat de slotsom ons niet geheel voldeed. Trachten wij den gang van zijn onderzoek open te leggen. Na eene uitvoerige tekstkritiek, die hier te regt elke verklaring voorafgaat, verdeelt de schrijver de verschillende uitleggingen, die van dezen uitroep gegeven zijn, in drie klassen, de eerste van hen, die, op grond van het Hebreeuwsche spraakgebruik, vertalen: mijn God, mijn God, verlaat mij niet! d.i. weiger mij geen hulp, verlos mij! De tweede van hen, die de eigenlijke beteekenis der spreekwijze meer drukken, en denken óf aan eene objectieve, eene wezenlijke verlating van God, die christus zou ondervonden hebben, óf aan eene subjectieve, d.i. aan een gevoel van verlating, dat christus zou beangst hebben. Eindelijk maakt hij ook melding van den Wolfenbuttelschen fragmentist, die de klagt meent te moeten afleiden uit de teleurgestelde verwachting van jezus. De schrijver gaat daarop over tot de beoordeeling dezer gevoelens, en maakt vervolgens melding van het verband, waarin deze woorden staan met die van Ps. XXII: 2, waarvan hij de zoo even genoemde vertaling goedkeurt. ‘Est igitur,’ zegt hij, ‘haec christi de cruce pendentis exclamatio minime animi desperantis dicenda querimonia; sed est, cum sortem suam miserrimam summo cum dolore deplorantis, tum vero etiam ardentissime precantis, ut a vehementissimis, quibus fere oppressus erat, perpessionibus liberaretur.’ Deze verklaring beveelt hij dan aan als overeenkomstig met het Hebreeuwsche | |
[pagina 203]
| |
spraakgebruik: en zegt: ‘tantum ergo abest ut christi verbis: λαμὰ σαβαχθανί, desperantis cujusdam animus manifestetur, ut potius summa in Deo posita fiducia, summaque liberationis spes ex iis elucescant,’ daarna als overeenkomstig met de omstandigheden, waarin jezus zich bevond, en met den spot, waarmede de Joden die klagt beantwoordden. Na opgave van hetgeen in verschillende tijden door de voornaamste geleerden in het midden is gebragt, om de smart des Heeren ons duidelijker te maken, eindigt hij met de opgave van zijn gevoelen, dat jezus, toen Hij dit woord sprak, ofschoon Hij anders altijd de tegenwoordigheid des Vaders gevoelde, nu dit gevoel voor een korten tijd gemist heeft, welke ervaring ook geloovige Christenen, zegt hij, somtijds met den Heer deelen. - Het speet ons, dat de schrijver dit gevoel niet heeft getracht te beschrijven en te ontleden. Hij zou dan, dunkt ons, hebben ingezien, dat niemand, in zulk eene zielsgesteldheid verkeerende, zijn onwankelbaar vertrouwen op God en zijn vaste hoop op redding kan uitspreken, hoedanig een vertrouwen de schr. in de woorden ἠλὶ, ἠλὶ, λαμὰ σαβαχθανί uitgedrukt acht. Of is dat gevoel niet voortgesproten uit eenige twijfeling, hoe flaauw en voorbijgaande ook, aan de liefde en wijsheid van God? Ook had het een opzettelijk onderzoek vereischt, of dit gevoel in den Heer wel mogelijk was, hetgeen ontkend wordt door den Hoogl. pareau, in Waarheid en Liefde, 1847, I, bl. 128. Is aan de andere zijde die uitroep, gelijk V. wil, de openlijke verklaring van het vaste vertrouwen op God, dat in jezus woonde, dan begrijpen wij niet, hoe hij, p. 124 en elders meermalen in soortgelijke bewoordingen, schrijven kon: ‘flebilis illa vox, qua a Patre se derelictum questus fuerat christus.’ Het kan hier ons doel niet zijn, om in eene uitvoerige beschouwing van dit woord te treden, maar wij willen alleen mededeelen, op welke wijze slechts, naar ons inzien, eene zekere verklaring te verkrijgen is. Het is ontegensprekelijk, dat jezus zich bediend heeft van het woord des dichters van den 22sten Psalm. Alle verklaring van hetgeen J. wilde zeggen, en van hetgeen in Hem omging, mist dus goeden grond, zoo lang wij niet eerst tot helderheid gekomen zijn van hetgeen de Psalmdichter wilde. Die Psalm heeft betrekking op den Messias, zegt vinke, p. 16 en Thesis V. Wij wenschten, dat hij bepaalder had gezegd, welke betrekking hij bedoelt. Zonder dat is het verder onderzoek ijdel. Heeft david - of wie de dichter zijn mag - slechts aanleiding tot zijn lied | |
[pagina 204]
| |
verkregen uit zijn' eigen' toestand, maar, spoedig zich zelven vergetende, alleen de toekomst in het oog gehad, om de geheel eenige gesteldheid van den Messias af te schilderen? Maar dat zelfde denkbeeld van verlating door God treffen wij ook elders aan in het O.V., met gelijke, vaak nog sterkere uitdrukkingen van anderen gebezigd. Ja zelfs is er eene merkwaardige overeenkomst tusschen den 22sten Psalm en andere, bijzonder den 10den, waarop wij een oogenblik de aandacht moeten vestigen. Beide Psalmen beginnen met gelijke klagt (Ps. X: 1, XXII: 2). Die aanhef leidt in beide de beschrijving in van het roekeloos gedrag der goddeloozen, die de vromen verdrukken, welke in den 22sten slechts meer op den persoon des dichters betrekking heeft dan in den 10de. Dan volgt de bede om uitredding (Ps. X: 12, enz., XXII: 12, 20-23). Beide besluiten met eene lofverheffing van Gods goedheid voor de verleende uitredding (Ps. X: 16-18, XXII: 24-32). Verg. ook Ps. XIII, XLII, XLIII, LXXIV, in welke allen wij een' soortgelijken gang van denkbeelden aantreffen. Mij dunkt, dat wij dus geen regt hebben om te stellen, dat dezelfde woorden, in denzelfden zamenhang geplaatst, Ps. XXII iets anders, en wel, gelijk de Heer da costa wil (Diss., p. 17), eene eenige uitdrukking voor een' geheel eenigen toestandGa naar voetnoot(1), zouden zijn dan elders, en dat wij gedrongen worden, om eerst het begrip te ontwikkelen van hetgeen de vromen onder het O. Verbond wilden te kennen geven, als zij klaagden, dat God hen verliet, Zijn aangezigt voor hen verborg, hen vergat, enz. De schr. zegt daarvan iets p. 18, maar veel te weinig. Het is niet genoeg op te merken (gelijk ook de Hoogl. pabeau doet, t.a.p., bl. 127), dat God dan gezegd wordt den mensch te verlaten, wanneer Hij hem niet terstond uit zijn lijden verlost; er had tevens mocten aangetoond zijn, dat de ellende, volgens het geloof der Israëlieten, voortvloeide uit een werkelijk onttrekken van Gods zegenrijke nabijheid, gunst en kracht aan den mensch, ter oorzake van overtredingen, waaraan deze zich had schuldig gemaakt. Zie b.v. Rigt. VI: 13; Deut. XXXI: 17, 18. Daarom was het den vromen een onoplosbaar raadsel, waarom God hen, ofschoon zij voor Hem leefden, in rampen liet zuchten, terwijl | |
[pagina 205]
| |
de goddeloozen ongestoord hun werk dreven, en vroegen zij daarvan de oplossing. Zie b.v. Jerem. XV: 15-18. En tevens had uit de diepere ontwikkeling van dit geloof moeten blijken, hoe schijnstrijdigheden, als b.v. de uitspraken Jes. XLIX: 14, 15 en LIV: 6-8 opleveren, te verklaren zijn, en hoe de vrome Israëliet, die in zijne ellende, welke hij - wat wel moet worden opgemerkt - om zijne vroomheid leed, eene verlating Gods zag en betreurde, toch op God kon blijven vertrouwen. Die ontwikkeling zou eerst den sleutel tot regt verstand van den 22sten Psalm aan de hand hebben gegeven. De schr. zou dan ook niet verleid zijn geworden, om de woorden te vertalen: mijn God, mijn God, waarom zoudt Gij mij verlaten? d.i. ‘help mij!’ waarin de Hoogl. pareau met hem instemt. Die vertaling toch strijdt én tegen de beteekenis van , én tegen het verband. Het doet weinig af, of de laatstgenoemde opmerkt, dat eigenlijk niet waarom, maar waartoe beteekent. De zin blijft dezelfde, of ik vraag, om welke reden, of met welk doel verlaat Gij mij? En nooit kan gerekend worden synoniem te zijn met en het Latijnsche ne. Ook wanneer het werkwoord, dat er op volgt, door ons in den voorwaardelijken tijd vertaald moet worden, blijft het eene vraag uitdrukken, gewoonlijk door een' ongelukkige aan dengene, die hem dat lijden heeft aangedaan, of daarmede bedreigt, of daarvan verlossen kan, gerigt, met oogmerk, om hem te doen
gevoelen, hoezeer dit kwaad strijdt tegen zijne billijkheid, regtvaardigheid of goedheid, en met de ingewikkelde bede, om hem op grond daarvan uit dien nood te redden. Zie b.v. 1 Sam. XX: 8; Exod. XXXII: 11; Gen. XLIV: 7, XLVII: 19. Elders is het eene vraag, gedaan, om iemand op het gepaste of voordeelige eener daad opmerkzaam te maken, en daardoor eene ingewikkelde aansporing daartoe, b.v. 2 Sam. XIX: 13. In geen geval kan dus een werkwoord met worden overgezet in de gebiedende wijs, zonder de eigenaardigheid en de kracht der bedoeling geheel weg te nemen. Maar bovendien mogen wij zelfs te dezer plaatse niet vertalen: ‘waarom zoudt Gij mij verlaten?’ Wij weten wel, dat het aoristum perfectum en imperfectum der Hebreën veel minder bestemd zijn, dan onze voorledene en toekomende tijd; maar toch zien wij, dat zij op die plaatsen, waar wij het werkwoord in den voorwaardelijken tijd moeten vertalen, - zoo ik mij niet bedrieg - altijd het aoristum imperfectum ge- | |
[pagina 206]
| |
bruikenGa naar voetnoot(1), terwijl wij hier het perfectum lezen, even als b.v. Jer. XV: 18; Ps. XLII: 10. De aard van dien tijd moet ons doen denken aan een' volledig aanwezigen toestandGa naar voetnoot(2). Ook het verband bevestigt dit. De dichter beschrijft, vs. 3-9 en vs. 13-19, wat hij dadelijk lijdt. Dan eerst bidt hij om uitkomst, vs. 12, 20-23, en als die uitkomst geschonken is, dankt hij Jehova, dat Hij zijn aangezigt niet van hem verborgen heeft, maar dit zijn gebed heeft gehoord. De dramatische gang van dit en soortgelijke liederen eischt het dan, dat wij in den aanhef eene bange klagt lezen van den dichter, dat hij in zijn' druk vruchteloos God om redding heeft gevraagd en van Hem als verlaten schijnt. Wanneer wij nu helder hebben ingezien, wat de Psalmdichter wilde zeggen, kunnen wij eerst onderzoeken, waarom christus die woorden kon overnemen, en in welken zin alleen wij dus dezen Psalm Messiaansch kunnen noemen. Belangrijk is het, wat daarover geschreven hebben o.a. f. bleek, der Br. an die Hebräer, 2e Abth., a.S. 310 folgg., en f.w.c. umbreit, ist Jesus Christus im 22 Psalm? in de Theol. Stud. u. Krit, 1840, S. 697 folgg. Dan eerst kunnen wij vragen, in welken zin Hij ze gebruikt heeft, en daartoe den geest, die Hem altijd bezielde, en de omstandigheden, waarin Hij nu verkeerde, te regt in aanmerking nemen. Is zulk eene uit den geest des O. Verbonds afgeleide en daarop steunende verklaring der Psalmwoorden voorafgegaan, dan vervallen terstond de meeste uitleggingen, die men aan christus' klagt gegeven heeft, b.v. die, welke V. de kerkelijke noemt, die van den Wolfenbuttelschen Fragmentist misschien ook die, welk hier een gevoel van verlating Gods vindt. - Door het geschrevene meenden wij niet dit gewigtig onderwerp af te handelen. Het was alleen ons doel den schrijver te wijzen op het gebrek zijner redenering, en den weg aan te toonen, langs welken wij alleen, naar ons inzien, in de onzekerheid, die bij de meesten nog gevonden wordt, tot eene wél gegronde en zoo veel mogelijk heldere verklaring komen kunnen. Het is meer dan tijd hiervan af te stappen. Alleen moeten wij nog aanmerken, dat natuurlijk een gewijzigd inzigt in de beteekenis en het doel dezer woorden in jezus mond ook invloed | |
[pagina 207]
| |
zou uitoefenen op des schrijvers beschouwing van jezus' zielsgesteldheid, waaraan hij later eenige bladzijden heeft gewijd. Over hetgeen hij geleverd heeft ter verklaring der andere woorden, kunnen wij korter zijn. Wie de bede geldt: Vader, vergeef het hun! toont hij overtuigend aan: maar het verband, waarin de bijgevoegde verontschuldiging met de bede staat, hadden wij dieper en breeder ontwikkeld gewenscht. Daartoe ware eene aanwijzing van den aard en de oorzaken hunner onwetendheid noodig geweest, en eene oplossing van de schijnstrijdigheid tusschen dit woord en de uitspraak van Joh. XV: 22-24. Het zou hem daarbij zeer te stade hebben kunnen komen, indien hij ook op paulus, en hetgeen die van zich zelven getuigt 1 Tim. I: 13, het oog gevestigd had. - Zeer voldoende is, wat V. over het woord des Heeren aan den moordenaar geschreven heeft. Ten opzigte der zamenvoeging van σήμɛϱον met λέγω, die hij te regt verwerpt, is het welligt belangrijk op te merken, dat wij ook in het Evangelium Nicodemi, c. 26, lezen: ἀμὴν ἀμὴν σὴμεϱον λέγω σοι, μετ̔ ἐμοῦ ἔση ἐν τῷ παϱαδείσῳ, waarbij de aanmerking van thilo waardig is gelezen te worden. En ook na hetgeen de schr. over de beteekenis van jezus' antwoord voortreffelijk in het midden gebragt heeft, zal het hem niet berouwen het uitmuntende opstel van den Eerw. broes, in het Maandschr. voor Christenen, VIde Dl., 1842, bl. 245, enz., te raadplegen. - In de verklaring van Joh. XIX: 28 voegt V. zich bij degenen, die de woorden ἳνα τελειωθῆ ἡ γϱαφὴ laten afhangen van λέγει. Wij gelooven, ten onregte. De natuurlijke volgorde der woorden strijdt er tegen. Al is ἳνα ééns bij johannes (XIV: 13) vooraan geplaatst, dáár was voor geene dubbelzinnigheid te vreezen, gelijk hier het geval zou zijn. Maar vooral merken wij dit aan. Johannes zegt: ‘jezus wist, dat nu alles volbragt was.’ Moest dus, volgens zijne meening, nog ter vervulling der Schrift gesproken worden: ‘mij dorst,’ dan ware toen nog niet alles volbragt. Ook de aanvang van het 30e vers schijnt ons aan te duiden, dat jezus alleen lafenis heeft begeerd, om des te luider te kunnen uitroepen τετέλεσται. Intusschen wil johannes niet zeggen, dat jezus wist, dat alles vervuld was, wat de Schrift had voorspeld, maar dat alles, het geheele werk, Hem opgedragen, was volbragt, met het doel, om de Schrift te vervullen, of in overeenstemming met de voorspelling. Wij zijn het overigens met den schrijver eens, dat jezus bij het uitroepen τετέλεσται aan zijn geheele werk gedacht heeft. Daarom verwonderde het ons, dat | |
[pagina 208]
| |
hij onmiddellijk daarop twee plaatsen uitschrijft en goedkeurt, waarin het alleen op het lijden en den dood van christus betrekkelijk wordt gemaakt. Wij gaan over tot eene korte beschouwing van het tweede deel der verhandeling, die pars apologetica genoemd wordt; ‘in qua,’ zegt de schrijver p. 77, ‘momentum eorum’ (verborum) ‘Apologeticum exposituri sumus.’ Deze titel en opgave deed ons iets anders verwachten, dan wij ontvingen. Spreken wij toch van het Apologetisch gewigt, hetwelk die woorden bezitten, dan denken wij natuurlijk aan hetgeen zij toebrengen tot verdediging van iets anders, b.v. van de waarheid van de overige verhalen der Evangelisten. V. schijnt het echter zoo niet bedoeld te hebben. Eerst toch, in cap. I, wederlegt hij de tegenwerpingen, die strauss tegen de echtheid dezer woorden gemaakt heeft (p. 85-114), dan verdedigt hij in cap. II, sect. 1, die echtheid, door het oog te slaan op hunne innerlijke gesteldheid (p. 115-141), en eindelijk, in de 2de sect., doet hij ons gevoelen (p. 141-153), welk gewigt zij hebben tot regte waardering van hetgeen de Evangelisten ons verhalen van jezus vorig leven. Aan deze orde scheen ons wat te ontbreken. Het was een gevolg van de verkeerde keuze in het opgeven van den titel. Had V. zijn eerste stuk genoemd b.v. Christi e cruce pendentis voces explicantur, en het tweede defenduntur, hij zou spoedig een' beteren gang van ontwikkeling zijner denkbeelden gevonden hebben. Hoeveel waarlijk voortreffelijks nu ook dit stuk bevat, lijdt het echter aan herhalingen en noodelooze uitvoerigheid, waardoor de kracht zijner redenering vaak verminderd wordt. In zijn 3de en 4de deel toont V. aan, welk gewigt deze woorden van J. hebben voor de Dogmatiek en de Moraal, waartoe hij ook de Pastoraal brengt. Ofschoon wij het doel van zulk een onderzoek prijzen, achten wij, dat de wijze, waarop V. het heeft ingerigt, wel wat te wenschen overlaat. Had hij, zoo diep mogelijk doorgedrongen in den geest des Heeren, gelijk die zich in deze Zijne laatste woorden onder het vreeselijkst lijden met den dood voor oogen openbaarde, onzen blik gewend op Zijn' persoon, gelijk die vroeger zich vertoonde, en het werk, dat Hij volbragt, om ons dat te verklaren, hij zou een' nuttigen en noodigen arbeid hebben verrigt. Dan had hij tevens gepast onze aandacht gevestigd op die bijzonderheden van de volheid Zijner genade en waarheid, welke vroeger niet zóó treffend als nu aan den dag kwamen. En dat beeld des | |
[pagina 209]
| |
Heeren ons voorhoudende, had hij eindelijk met weinige, maar fiksche trekken ons het beeld kunnen schetsen, dat wij als Christenen, of bijzonder als voorgangers der gemeente, moeten vertoonen. Wel had hij dan onze aandacht niet gevestigd op alle deelen der Christelijke waarheid, maar die weinige, welke hij ons ter beschouwing gaf, had hij ons dieper leeren inzien. Maar hij heeft eene andere behandeling gekozen. Als gewapend met een mikroskoop, heeft hij uit die weinige woorden bouwstof trachten te verzamelen voor de verschillende dogmata en de capita der moraal en pastoraal, en b.v., wat de dogmatiek betreft, zijne resultaten nedergelegd in de vakken der Christologie, Theologie, Anthropologie, Soteriologie en Eschatologie. Is het wonder, dat hij ons een bont allerlei leverde, maar naauwelijks één punt grondig voorstelde? Is het wonder, dat hij de belangrijkste vragen, vaak de levensvragen der Godgeleerdheid, in het voorbijgaan besprak en er een beslissend oordeel over velde, alsof zij met weinige woorden waren af te doen? Vandaar o.a. uitweidingen over de hedendaagsche Christologiën (p. 157, seqq.), de beteekenis van den naam ‘Zoon van God’ (p. 170, seqq.), het Pantheïsmus (p. 181, seqq.), de trichotomie der menschelijke natuur (p. 186). De mikroskoop heeft zijne nuttigheid, maar hij maakt ons eenzijdig, wanneer wij niet tevens den blik slaan op de natuur in haar geheel, opdat wij het onderling verband, waarin alles staat, leeren kennen. Niet altijd zeide jezus alles. Hoe ligt kunnen dan eenige woorden, op zich zelve beschouwd, tot eene scheve voorstelling aanleiding geven? De resultaten, die het onderzoek des schrijvers oplevert, zijn dan ook niet vele. Wij zullen toch deze woorden wel niet behoeven, om het als Christelijke waarheid aan te zien, dat er een God bestaat, en dat Hij één is (p. 181). Ook de geheele redenering, dat zij het Pantheïsme tegenspreken, was overbodig. Niemand, eenigzins der zake kundig, ontkent, dat het gansche Christendom op het Theïsme gebouwd is. Eene andere proeve van het minder doelmatige zulk eener behandeling levert ons b.v.C. I, § 3, waar de schr. ons zal aantoonen, dat deze woorden ons jezus leeren kennen als Gods Zoon. Maar wat leeren zij ons daarvan? jezus noemt God tweemalen Vader. Dat deed Hij vroeger meermalen, en behoeft dus niet bijzonder opgemerkt te worden. De gewigtige vraag is slechts, in welken zin Hij God zóó noemde, en daarvan leeren ons deze woorden niets. Al wat de schrijver over dien naam verder zegt, ontleent dan ook van hen volstrekt geen licht, en | |
[pagina 210]
| |
is dus hier een πάϱεϱγον. Daarentegen is hier geheel op zijne plaats, wat hij in het midden brengt over den staat des menschen na den dood en het vagevuur. Zoo ver ons uit de Evangeliën bekend is, heeft christus nimmer zóó duidelijk en treffend geleerd, dat de vergelding aanstonds den dood volgt, nimmer zóó heerlijk Zijne liefde aan het licht gebragt, die den boetvaardigen zondaar nog aan den rand des grafs wil behouden, en te regt slaan wij het oog op Zijne koninklijke magt, die zich des te luisterrijker aan het kruis openbaart, hoe dieper de wereld Hem verguist, en hoe meer Hij van God verlaten schijnt. Wij spoeden naar het einde. Mogen wij nog eenige algemeene aanmerkingen maken, dan wenschten wij, dat de schr. niet zoo mild geweest ware in het uitschrijven van lange citaten, zelfs uit onuitgegevene dictaten. De stijl is vaak te rhetorisch, en daardoor voor eene wetenschappelijke behandeling niet kalm genoeg. De Latiniteit is gemakkelijk, maar niet altijd zuiver. Niet ligt zouden de oude Romeinen b.v. de woorden: flebilis illa scena de Maria - Johanni commendata, p. 122, verstaan hebben, en als zij, p. 128, gelezen hadden: ‘hac voce de se ipse questus est,’ hadden zij zeker gedacht, dat christus over zich zelven geklaagd had. Onze gemaakte aanmerkingen mogen niets ontnemen aan den lof, dien wij den schrijver gaarne gaven, dat zijne dissertatie getuigt van vlijtige studie, veelzijdige kennis en echt Christelijken zin, en als wij ten slotte den wensch uiten, dat hij der Gemeente des Heeren tot rijken zegen zijn en de wetenschap bevorderen moge, spreken wij niet slechts onzen wensch, maar ook onze verwachting uit. |
|