De Gids. Jaargang 11
(1847)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 165]
| |
Beoordeelingen en aankondigingen.De historia morborum, liber unus auditorum in usum editus, auct. C. Pruys van der Hoeven. Lugd. Bat., apud S. et J. Luchtmans. 1846.Conjecturas finxerunt, antequam observationes fecerant atque leges sanciverunt, fundamento empirico destitutas. Ich bedachte zur rechten Zeit, dass leeres Haschen nach Analogieen nur dazu dienen kan, wahre Wissenschaft gänzlich zu untergraben. Meinen Zuhörern gegenüber setze ich die Treue der Wahrheit allem Andern vor. Die Lücken, wo sie vorhanden, anfzudecken, ist mein Bemuhen, nicht sie mit phantastischen Ausschmückungen zu verhüllen. Ich halte es für unverträglich mit meinem Gewissen, Erklärungen abzugeben, wo keine gegeben werden können, wo die Zwischenglieder noch unbekannt sind. Den Fortschritten der Medizin hat diese Erklärungssucht geschadet, hat dem Dilettantismus freie Bahn gemacht, während die exacten Wissenschaften mit gebührender Strenge sie von sich weisen. In zijne Historia medicinae heeft de Hoogleeraar c. pr. van der hoeven de geschiedenis der geneeskundige wetenschappen beschreven; hij heeft daarin de stelsels nagegaan, die elkander beurtelings opgevolgd hebben, de belangrijke ontdekkingen in dit gebied van menschelijke kennis vermeld, die, op verschillende tijdperken gedaan, eenen merkbaren invloed op de ontwikkeling der wetenschap gehad hebben; en heeft daardoor | |
[pagina 166]
| |
aangetoond, hoe onze wetenschap trapsgewijze tot dien staat van bloei gekomen is, waarover wij ons nu verheugen. Reeds in dat werk had hij gesproken over den belangrijken invloed, dien het heerschen van epidemiën op de ontwikkeling der wetenschap en het ontstaan en te gronde gaan van sommige stelsels gehad heeft; maar slechts ter loops had hij van haar melding gemaakt, en, zoo als uit zijne voorrede kanGa naar voetnoot(1) blijken, moet het onderhavige werk dienen, om die gaping te doen verdwijnen. Hij stelde zich namelijk hierin voor, den oorsprong (origines) en de lotgevallen (fata) der ziekten mede te deelen. Het werk is in verschillende deelen verdeeld. Het eerste gedeelte, p. 1-212, handelt over de algemeene geschiedenis der pandemiae; in het tweede gedeelte, p. 212-247, wordt de onderlinge vermenging der pandemiae afgeschetst; in het derde, p. 247-289, wordt eerst de geschiedenis vermeld der pandemiae, zoo als zij in sommige landen van Europa geheerscht hebben; daarna worden de vormveranderingen en opvolgingen dier ziekten in verschillende landen geschetst, en eindelijk in het kort melding gemaakt van de in Europa en Indië heerschende endemische ziekten; in het vierde gedeelte wordt eene schets van geneeskundige geographie gegeven, waarop ten laatste eenige algemeene opmerkingen over de ziekten volgen. Het plan dezer beoordeeling is niet, het geheele werk na te gaan; wij wenschen ons hoofdzakelijk tot het eerste gedeelte, hetwelk de Hoogleeraar met eene zekere voorliefde schijnt behandeld te hebben, te wenden, en zullen van de volgende gedeelten alleen in zooverre gebruik maken, als zij tot toelichting en opheldering van het eerste kunnen dienen. Zoo als uit de inhoudsopgave reeds blijkt, heeft de Hoogleeraar zich hoofdzakelijk tot de pandemische en endemische ziekten bepaald; van de geschiedenis der sporadische wordt geene melding gemaakt; men blijft dus in het ouzekere, zoo men zich tot deze Historia morborum bepaalt, of ook deze ziekten gedurende den loop der eeuwen veranderd zijn, of haar voorkomen op verschillende streken des aardbols invloed op hare wijze van zijn heeft uitgeoefend. Geene dorre opsomming van het voorkomen in tijd en ruimte der pandemiae en endemiae heeft de Hoogleeraar zich ten doel gesteld; hij beoogde iets hoogers, hij zocht namelijk naar het | |
[pagina 167]
| |
verband tusschen het ontstaan van ziekten en de ontwikkeling van het menschelijk geslacht; hij zocht naar de reden van het verband, dat er tusschen de verschillende ziekten bestaat, en vond dit in prototypen, die de zaden van alle ziekten zouden bevat hebben, die, door latere afzonderlijke ontwikkeling, en door verbinding met ziekten uit andere typen ontsproten, dat tallooze heir van ziekten daarstelden, dat men nu waarneemt. Wil men van die hoogte eene geschiedenis der ziekten schrijven, dan moet men aan eenige hoofdvoorwaarden voldoen, bij wier gemis het gebouw, dat men optrekt, een luchtkasteel wordt, hetgeen reeds na de eerste naauwkeurige beschouwing zonder grond blijkt te zijn. Vrij van alle vooroordeelen, moet men dan de geschiedenis onderzoeken, en nagaan, of zij inderdaad bruikbare grondstoffen aanbiedt, waarmede men verder voort kan bouwen. Tot grondslag zijner redeneringen moet men dan slechts feiten, en wel ontwijfelbare feiten aannemen. Met de grootste omzigtigheid moet men dan van analogiën gebruik maken, en nooit vergeten, dat analogie geene identiteit daarstelt. Vooronderstellingen mag men dan nooit tot de waarde van waarheden verheffen, maar deze slechts beschouwen als middelen, om tot de waarheid te geraken. Gezag van personen, hoe beroemd dan ook, mag bij dergelijke beschouwingen alleen gebruikt worden als getuigenis gevend van de waarheid van het door hen waargenomene; nimmer mogen de vruchten hunner redeneringen als onfeilbare waarheden aangevoerd worden. Of de schrijver aan deze voorwaarden heeft gestand gedaan, of hij altoos op eene wetenschappelijke wijze de geschiedenis der ziekten beschreven heeft, om dit te onderzoeken, zijn de volgende regelen bestemd. Even als de individuële menschGa naar voetnoot(1), doorleeft de menschheid hare ontwikkelingstijdperken. De menschheid was kind in het Oosten, knaap in de tijden der klassische wereld, jongeling in de middeleeuwen, en heeft tegenwoordig haren mannelijken leeftijd bereikt, is zelfs reedsGa naar voetnoot(2) tot de grijsheid genaderd. Hare ziekten hebben denzelfden ontwikkelingsgang gevolgdGa naar voetnoot(3); bij het nog sprakelooze (infans) menschdom heerschten de ziekten der eerste kindschheid; bij de Grieken die des knaaps (pue- | |
[pagina 168]
| |
ritiae); bij de volkeren der middeleeuwen die der jongelingschap (juventutis); en thans heerschen die des beginnenden ouderdoms (declinantis aetatis). Reikten de geneeskundige oorkonden tot in de eerste tijden des menschdoms, toen het nog als in zijnen foetaal-toestand verkeerend mogt beschouwd worden, misschien konden wij ons dan reden geven van de verscheidenheden der rassen, door haar als Bildungshemmungen, als ziekten van het foetus, te beschouwen; nu is ons echter dit genoegen ontzegd, en moeten wij ons tevreden stellen met ons onderzoek te beginnen, terwijl het menschdom als een sprakeloos wicht op den aardbol hulpeloos ligt rond te wentelen. In de ontwikkeling der menschelijke wetenschap en kennis is stellig eene zekere volmaking zigtbaar, al heeft zij dan ook zoo geleidelijk niet plaats gehad, als de schrijver dit voor de ontwikkeling van het menschdom gelieft aan te nemen. Wel leert de geschiedenis, dat bijna ieder volk, hetwelk ontstaat, een tijdperk van opkomst, bloei, verval doorloopt en eindelijk te gronde gaat; wel kan men, zoo men die klimmende en dalende reeks leven wil noemen, van volkerenleven spreken; maar zelfs dit leven heeft, behalve die verschijnselen van toeen afnamen, geboren worden en sterven, geene de minste overeenkomst met dat, hetgeen wij in den natuurkundigen zin gewoon zijn leven te noemen. Het is dus misbruik maken van analogie, om zulks hier te zoeken. Maar zoo reeds bij het volkerenleven alle overeenkomst met het individuële leven gemist wordt, hoeveel te meer zal die gelijkheid wegvallen bij het menschelijk geslacht, dat wij tot den huidigen dag slechts in aantal hebben zien toenemen, waarvan wij niet weten, of het eenmaal zal afnemen, waarvan ons de wetenschap geene bewijzen aanvoert, dat het eenmaal vergaan zal. Het nasci, erescere, volgens den Hoogleeraar hoofdeigenschappen van het levenGa naar voetnoot(1), is hier wel aanwezig, maar het decrescere en mori wordt gemist; ver gezocht is dus eene gelijkheid, die op zoo weinig feitelijks berust. Men zoude deze wijze van spreken dan ook voor overdragtelijk moeten houden, strekte de schrijver zijn gevoelen slechts tot den geestelijken en niet tot den ligchamelijken mensch uit; maar duidelijk staat het overal geschreven, dat de ziekten der verschillende leeftijden heerschten in de verschillende tijdperken des menschelijken geslachts, en daar juist de | |
[pagina 169]
| |
verscheidenheid van ligchaamsbouw, van sapmenging en van geestelijke vermogens, de oorzaken zijn, waarom in dezen leeftijd deze, in genen leeftijd gene ziekten bij voorkeur het menschelijk ligchaam aantasten, zoo is de vooronderstelling alleen mogelijk, dat de schr. inderdaad gemeend heeft, dat de menschheid gedurende het verloop der eeuwen kind, knaap, jongeling geweest en thans man geworden isGa naar voetnoot(1). Het zou overtollig zijn, bewijzen aan te voeren, om het onware hiervan aan te toonen; alle overblijfselen van kunst en wetenschap getuigen, dat in de grijze oudheid de mensch evenzoo zijnen manbaren leeftijd bereikte als nu; en slechts groote vooringenomenheid met zijn stelsel kon den schrijver er toe brengen, om op het ligchaam te durven toepassen, hetgeen eenige Duitsche wijsgeeren van de geestontwikkeling zeggen. En ook hierin dwaalt men: geen bewijs bestaat er, dat 's menschen geestvermogens nu meer ontwikkeld zijn dan vroeger; geen bewijs is er, dat zijn verstand juister, zijn wil vaster, zijne deugden grooter zijn dan vroeger. Wij zijn, wel is waar, in het bezit der ons door onze voorouders overgeleverde kundigheden; doordat ons oordeel over meerdere zaken gaat, kunnen wij juister oordeelen dan zij, zonder dat het oordeel zelf daardoor scherper is. Bij ons zijn eene menigte ondeugden onbekend, waaraan onze voorouders mank gingen; maar wij bezitten ook eene veel verhevener godsdienst, die ons van ondeugden eenen afschuw doet hebben, welke zij uit hun godsdienstig oogpunt als geoorloofd beschouwden. De mensch is gebleven, wat hij was; alleen de wereld, die hem omgeeft, is veranderd, en daardoor schijnt hij anders dan vroeger. Zou de schr. zelf niet twijfelen, aan wiens verstand hij den voorrang moest geven, aan dat van plato, of aan dat van hegel? zal hij niet moeten erkennen, dat socrates een even deugdzaam mensch was, als een onzer beste Christenen? Hoe zeer des menschen geest afhankelijk is van de wereld, die hem omringt, kunnen ons zijne verstandsafwijkingen en vooral de in deze ziekte zoo dikwijls voorkomende zinsbegoo- | |
[pagina 170]
| |
chelingen leeren. Deze toch verschillen naar den tijd, waarin de mensch leeft; in de oudheid verschenen hem de goden zijner mythologie; in de middeleeuwen zag hij duivels, spoken en alles, wat het bijgeloof dier tijden hem leerde; nu zijn zijne zinsbegoochelingen even verscheiden, als de indrukken, die de buitenwereld hem mededeelde; indrukken, die met onze tegenwoordige beschaving oneindig meer verscheidenheid aanbieden dan in vroegere dagenGa naar voetnoot(1) . Deze beschouwingswijze van het menschelijk geslacht heeft daarenboven het gebrek, dat zij zich alleen met de beschaafde volkeren en met hen, die eenen, aan ons bekenden, invloed op de beschaving hebben uitgeoefend, onledig houdt. Hij echter, die zich met de natuurkundige beschouwing van het menschelijk geslacht onledig houdt, moet zich niet alleen tot dit gedeelte beperken, maar zijne onderzoekingen tot het geheele menschdom uitstrekken. Ware die magtspreuk over de ontwikkeling des menschdoms niet om de aangegevene redenen als valsch te beschouwen, hare onwaarheid zoude men reeds alleen uit hare eenzijdigheid kunnen betoogen. A priori is dus reeds bewezen, dat des schrijvers hoofdidee op eene vooronderstelling rust, die voorzeker niet als waar aangenomen kan worden; er blijft nog overig te onderzoeken, in hoeverre zijne andere inzigten met de waarheid overeenkomstig zijn. Zoo als de aard van het onderwerp het medebrengt, rust het hier behandelde geheel op geschiedkundig onderzoek: belangrijk is het dus te weten, van welke bronnen de schrijver gebruik gemaakt en hoe hij deze toegepast heeft. Het is met de geschiedenis der ziekten even als met die der staten en volkeren gelegen, dat zij, op eenige uitzonderingen na, zoo veel te onzekerder wordt, naarmate de tijd, waarin de vermelde gebeurtenissen plaats grepen, verder van den onzen verwijderd is. In de geneeskunde is dit nog te meer het geval, daar hij, die eene ziekte waarneemt, reeds in staat moet zijn, om haar waar te nemen, met andere woorden, weten moet, waarop hij te letten hebbe, welke verschijnselen aan den gezonden, welke aan den | |
[pagina 171]
| |
zieken eigen zijn. Het is dus een natuurlijk gevolg van den minder gevorderden toestand der wetenschap, dat de waarnemingen van ziekten, in vroegere tijden vermeld, te onnaauwkeuriger zullen wezen, naarmate zij ouder zijn; eene andere onzekerheid omtrent de waarheid der waarnemingen ligt in de stelselzucht des waarnemers: vooringenomen met het stelsel, dat hij aankleefde, zag hij alleen die verschijnselen, welke voor zijn stelsel pleitten, en zag de overige over het hoofd. Anderen, door hun schoonheidsgevoel medegesleept, letten meer op hunnen stijl, dan wel op de waarheid; zoo zegt van der hoevenGa naar voetnoot(1) van aretaeus, dien hij elders summus diagnosticus noemt: ‘et sane si aretaei historiam legamus, dubitabimus neqúaquam...... aretaeum nimis indulsisse poëticis descriptionibus et comparationibus, qui Graecorum ex Asia scribendi mos est.’ Een ander verwijt treft nog de geneeskundige schrijvers van vroegere dagen; in stede van de afzonderlijk bij ieder waargenomene ziektegevallen mede te deelen en daarna het algemeene ziektebeeld te vormen, gaven zij de voorkeur aan dit laatste alleen. Hippocrates was bijna de eenige, die afzonderlijke ziektegevallen vermeld heeft, welke, wel is waar, uitmunten door kortheid, maar misschien daarom dikwijls de oordeelvelling over den aard der ziekte moeijelijk, somtijds wel eens onmogelijk maken. - Dat dergelijke ziektebeelden alles behalve dienstig zijn, om zich een gevoelen te vormen over den aard eener beschrevene ziekte, zal iedereen gemakkelijk bevroeden, die weet, hoe dezelfde ziekte zich bij verschillende personen, naar gelang van eene menigte omstandigheden, door verschillende, somtijds geheel afwijkende verschijnselen openbaart. Zoo deze ziektebeelden dus door personen opgemaakt zijn, die niet eens de kunst van waarnemen verstonden, dan zal voorzeker de waarde, die men daaraan hechten moet, uiterst gering zijn. Niet tevreden met deze bron van geschiedkundige kennis heeft de schrijver zijne toevlugt tot eene andere genomen, die stellig niet zuiverder is; hij heeft namelijk gepoogd, om uit de gevolgde behandeling een besluit te trekken omtrent den aard der in een zeker land of gedurende een zeker tijdperk heerschende ziekten. Zoo meldt hijGa naar voetnoot(2) van de oude Egyptenaren, dat zij veel gebruik maakten van purgantia en squilla, | |
[pagina 172]
| |
hetgeen, volgens hem, aantoont, dat bij hen gastrische ziekten en waterzucht algemeen waren; een bewijs, dat even zeker is, als wanneer men zeide: in sommige streken van ons vaderland heerschen ontstekingen, want daar laten zich de boeren alle voorjaren bloed onttrekken; in andere streken zijn gastrische ziekten endemisch, want daar purgeert ieder huisgezin vier maal in het jaar. De epilepsie der oudenGa naar voetnoot(1) was deuteropathisch (de protopathische is eene ziekte van latere dagen, wanneer de zenuwaandoeningen de bovenhand hebben!); zij had toen haren eersten oorsprong in het zieke organische, plastische leven; want zij werd genezen door braakmiddelen, en tot tweemaal toe zegt aretaeus, dat in melancholie de maag ondersteund moet worden. Misschien, zegt de schrijver verderGa naar voetnoot(2), was de epilepsie ook wel eens van eenen roosachtigen of rheumatischen aard, want aretaeus genas of behandelde (ouravit) haar ook met blaartrekkende middelen. Hoe onzeker eene gevolgtrekking over den aard eener ziekte is uit de aangewende geneesmiddelen, is iederen geneeskundige bekend. Eene menigte ziekten toch genezen niet alleen zonder, maar ook zelfs ondanks den geneesheer; het zijn deze, die gewoonlijk den naam van onkundige artsen, rondreizende kwakzalvers en medicastri vestigen; hetgeen nu nog gebeurt, zal toen ook wel gebeurd zijn, en menig geneesheer zal toen, even als nu, zich de eer van genezingen toegerekend hebben, die de natuur bewerkstelligde; zoo lang wij dus niet weten - en er is veel kans, dat wij het nooit zullen weten - hoevele er van een gegeven getal menschen, die aan eene ons nu bekende ziekte leden, genazen, en hoevele er bezweken, zullen wij niet kunnen oordeelen, of de geneesheeren van dien tijd hunne zieken behoorlijk behandelden, en omgekeerd uit hunne behandeling niet kunnen besluiten tot den aard der toen heerschende ziekten. De schrijver schijnt de zwakheid van dit middel, om zijne geneeskundige kennis te verrijken, gevoeld te hebben; daarom zegt hijGa naar voetnoot(3): ‘Quodsi theoriae repugnasset naturae observatio, procul dubio brevi corruisset, neque per tot secula inter medicos Graecos et Romanos viguisset. Nam crebrius, quam vulgo putatur, medicina dogmatica medicinac empiricae proles est.’ Dat echter op dezen regel uitzonderingen mogelijk zijn, be- | |
[pagina 173]
| |
wijst, behalve de dagelijksche ondervinding, het door den HoogleeraarGa naar voetnoot(1) aangehaalde gezegde van cardanus: ‘galeno plus credunt quam naturae.’ De theorie van galenus was reeds toen 1300 jaren de leiddraad der geneeskundigen geweest, en menigeen kleeft thans nog, zonder er bewust van te zijn, dwalingen van galenus aan. Eene andere, meestal onoverkomelijke, moeijelijkheid bij het zamenstellen eener geschiedenis der ziekten, ligt in het vinden van het eerste oogenblik, waarop zij ontstaan, en onder welken vorm zij zich toen geopenbaard hebben. Men kan toch wel niet aannemen, dat iedere ziekte dan eerst ontstaan zij, wanneer men van haar het eerst gewag gemaakt vindt; dat iedere ziekte bij haar ontstaan al dadelijk eenen geschiedschrijver zou gevonden hebben, wiens schriften tot op onzen tijd zouden bewaard zijn. Zoo geloofde men vroeger, dat de tegenwoordige bubonenpest niet vóór 541 n.C. geheerscht zou hebben; dit geloof had tot het gevoelen aanleiding gegeven, dat de vroegere pesten eene eigenaardige typhus-soort (hecker) daarstelden, of dat het embryonische vormen der latere pest (haeser) waren. Het vinden van het 44ste boek der verzameling van oribasius wierp in eens deze gissingen omver, door aan te toonen, dat reeds 100 jaar na Chr. de bubonenpest door rufus van Ephesen beschreven was, en dat die pest reeds omstreeks 117 jaar v. Chr. geheerscht hadGa naar voetnoot(2). Zoo stelde men vroeger het eerste ontstaan der pokken in onze jaartelling, terwijl nadere bekendheid met de Indische geschriften later geleerd heeft, dat zij reeds sinds onheugelijke tijden in Indië heerschten. HeckerGa naar voetnoot(3) gelooft, dat de scheurbuik op de lepra volgde, en pr. v.d. hoeven stelt haren eersten oorsprong in 1482. Ondertusschen vindt men reeds sporen dier ziekte, behalve bij pliniusGa naar voetnoot(4), in 1002 na Chr., toen thorstein, hoofdman der Noormannen, door schipbreuk genood- | |
[pagina 174]
| |
zaakt werd, een' winter op de woeste kusten van Groenland door te brengenGa naar voetnoot(1). Guillaume de nangeacGa naar voetnoot(2) beschrijft eene scheurbuikepidemie, die in 1248, tijdens den eersten kruistogt van lodewijk den Heiligen, onder diens troepen heerschte. Even moeijelijk als het vinden des tijdvaks van het ontstaan eener ziekte is, is het kennen van den vorm, waaronder zij zich het eerst openbaarde. Dat, bij de weinige vorderingen der geneeskunde in de eerste tijden dier wetenschap, soms de vreemdsoortigste ziekten onder ééne soort gebragt worden, moet ons niet verwonderen, die weten, dat in latere tijden, en zelfs heden nog, dergelijke verwarringen alles behalve ongewoon zijn. Zoo noemt mortonGa naar voetnoot(3), een tijdgenoot van sydenham, die al deze ziektevormen onderscheidde, mazelen, roodvonk en pokken, verscheidenheden van dezelfde ziekte. DiemerbroeckGa naar voetnoot(4) (1687) vindt tusschen pokken en mazelen slechts een verschil in hevigheid. William watsonGa naar voetnoot(5) rekende in 1769 mazelen niet onderscheiden van het roodvonk. Zoo zag ik zelfs in 1840 een geval van variolae nigrae, hetwelk de behandelende geneesheer mij liet zien als een voorbeeld van mazelen en roodvonk. De ziekte was met lendepijn en braken begonnen; herhaalde latingen hadden, zoo als altoos, de uitbraak van het exantheem niet voorkomen; de pokken waren zwart gekleurd en klein; deze en de daarnevens staande petechiae en ecchymoses werden voor mazelen gehouden, terwijl de roosachtig gezwollene huid der armen en het oedemateus gezwollen gelaat mij als een bewijs van roodvonk getoond werden. | |
[pagina 175]
| |
Met welke moeijelijkheden de schrijver te worstelen heeft gehad, kan uit het gezegde reeds blijken; het blijft nog overig aan te toonen, hoe hij haar overwonnen heeft. In het Oosten, de bakermat des menschelijken geslachts, vindt men de eerste sporen van beschaving, en met deze de sporen van ziekten. Reeds in de vroegste tijden heerschten in Hindostan de pokken; de sporen der eerste chronische ziekte vindt men bij mozes en job. Mozes beschrijft de forma squamosa, job de forma tuberculosaGa naar voetnoot(1). Het is overbodig te melden, dat beide gewijde schrijvers zich niet ten doel stelden het geven eener geneeskundige beschrijving; die van mozes moest alleen dienen, om de ziekte ten spoedigste te herkennen; hij vermeldt dan ook voornamelijk, zoo als de schr. dit aanmerktGa naar voetnoot(2), de eerste beginselen dier ziekte. De Lepra speelt in deze geschiedenis der ziekten eene groote rol; zij is de hoofdtype, waaruit later alle heteroplasiae en andere organische ziekten ontsproten zijnGa naar voetnoot(3). Des Hoogleeraars bewijs voor deze stelling is als volgt: Tusschen de Elephantiasis van job (forma tuberculosa) en de Elephantiasis Surinamensis bestaat wel een onderscheid, maar zonder twijfel behooren zij tot hetzelfde geslacht (tribus). ‘Want al verschillen sommige verschijnselen en al komen anderen in deze beide ziekten overeen, hetgeen misschien te zoeken is in het verschil der aangedane deelen, zoo is dit toch zeker, dat in de Elephantiasis Surinamensis het watervaatstelsel ziek is door eene onzuivere ontsteking.’ Het bewijs, dat dit laatste bij de ziekte van job en de forma tuberculosa het geval was, blijft de Hoogleeraar ons schuldig, en toch ware zulks misschien niet overbodig geweest bij eene ziekte, aan welke later zulk eene rol wordt toegekend. ‘In de Elephantiasis der Grieken schijnt ook het aderstelselGa naar voetnoot(4) | |
[pagina 176]
| |
aangedaan te zijn en roos te ontstaan. De Elephantiasis der Arabieren is der Lepra meer verwant en wordt voor haren hoogsten graad gehouden. Zij, die aan deze ziekte bezwijken, sterven gewoonlijk ten gevolge van knobbelvorming in de longen. Hetgeen eenigermate aanduidt (subindicat) de verwantschap, die tusschen deze ziekte en de knobbel- en klierziekte bestaat.’ Op deze redenering steunt het bewijs, dat de Lepra de moeder is van meest alle chronische ziekten. De redenering, die de Hoogl. gevolgd heeft, is derhalve deze: Er bestaat overeenkomst tusschen de door mozes en job onvolmaaktGa naar voetnoot(1) beschrevene ziekte; tusschen die van job en de Elephantiasis Surinamensis; want in de laatste is het watervaatstelsel ziek. In die der Grieken komt eene aandoening der aderen en roos misschien voor. In die der Arabieren, naar men gelooft den hoogsten graad van Lepra, sterven de lijders aan knobbeltering. Er bestaat dus verband tusschen alle deze ziekten; de Lepra is dus de protype van allen, en daar tuberkels, klierziekte, watervaatstelselziekten en aderstelselziekten verwant zijn met alle heteroplasiae en organische ziekten, zoo is de Lepra de algemeene bron, waaruit deze later alle voortgesproten zijn. Nu is er bij de kinderen een overvloed van plastisch leven aanwezig, dat bij hen de neiging tot hypertrophiënGa naar voetnoot(2) doet ontstaan; bij hen zoeken de dyscrasiae bij voorkeur haren zetel op de huid: in deze ziekten, Lepra en pest, is ook een krachtig overvloedig plastisch leven aanwezig; de ziekten der oudheid waren dus die der kindschheid. | |
[pagina 177]
| |
Een ieder zal wel inzien, hoe gewaagd deze redenering is en hoe zij geheel op veronderstellingen rust; de wetenschap vordert door dergelijke redeneringen, die op gelooven, schijnen en onzekere feiten rusten, geen haarbreed verder. De Lepra was eene chronische ziekte der oudheid; onze voorvaderen waren echter, evenmin als wij, bevrijd van snelverloopende ziekten. Gewijde en ongewijde schrijvers maken dan ook veelvuldig van pestziekten gewag, die, epidemisch heerschend, door het volksgeloof als bewijzen van den toorn der goden beschouwd werden. De eerste pestziekte, waarvan wij eene eenigzins naauwkeurigeGa naar voetnoot(1) beschrijving bezitten, is die van thucydides (429-431 j.v. Ch.). Deze pest heeft de eer genoten van de aandacht eener menigte geneeskundigen tot zich te trekken, die alle, zoo het schijnt, vergeefs gepoogd hebben haar tot eene bekende ziekte terug te brengen; zoo beschouwt krauseGa naar voetnoot(2) haar als eene mazelen-epidemie, malfatti als eene mazelen- of roodvonk-epidemie, webster en smits als gele koorts, wawruch en ochs als petechialtyphus, hecker als een' embryonachtigen vorm der echte pest. De schrijver kleeft het gevoelen van hecker aan en zegtGa naar voetnoot(3): ‘interim verosimile est initio Pestis formam minus fuisse expressam minusque evolutam, ut hoc etiam nomine cum embryonis forma sit comparata.’ Haeser gelooft, dat het vermoeden niet geheel ongegrond is, dat deze ziekte dezelfde als latere pestziekten was, die zich alleen daardoor van haar onderscheiden, dat misschien in latere tijden eerst de bubonen als kenmerkend verschijnsel der pest zich ontwikkelden. Hij houdt het zelfs voor niet onmogelijk, dat thucydides, een leek, de bubonen geheel over het hoofd heeft gezien. Ook maakt hij de opmerking, dat de bubonen niet zulk een zeker kenteeken daarstellen, dat uit hunne afwezigheid tot die der pest besloten kan worden. | |
[pagina 178]
| |
De beschrijving van thucydides heeft het gebrekkige, aan de meeste dier beschrijvingen eigen, dat zij slechts een algemeen ziektebeeld, waarin al de bij ieder individu waargenomene verschijnselen zijn opgenomen, bevat; misschien is dit wel de reden, waarom een oordeel over den waren aard zoo moeijelijk geveld kan worden, en dat ieder, die er zich mede bezig hield, haar voor eene andere ziekte hield. Zeker is het, dat het tot nog toe niet voldoende uitgemaakt is, tot welke ziektesoort zij gebragt moet worden. Deze eerste, altoos nog onvolkomen beschrevene ziekte, wordt door den S. aangevoerd als bewijsGa naar voetnoot(1), dat zij het embryo was, waaruit zich later alle andere pestziekten ontwikkelden. De onzekerheid, waarin wij omtrent den aard dier ziekte verkeeren, maakt die gevolgtrekking even onzeker. Eene wetenschap als de onze moet op feiten en niet op onzekerheden rusten; gissingen als deze, die geheel strijdig zijn met hetgeen de wetenschap volgens haar tegenwoordig standpunt omtrent den aard der ziekten leert, kunnen niet op louter gezag aangenomen worden. De derde ziekte, waarvan in de oudheid gewag wordt gemaakt, zijn de pokken. Reeds in brahma's tijd in Indiën bekend, wordt in Europa eerst in de 5de en 6de eeuw van haar melding gemaakt. De eerste beschrijvingen zijn door de Arabische geneesheeren der 9de en 10de eeuw gegeven, die de mazelen en pokken als eene en dezelfde ziekte beschouwden. Uit de beschrijving van rhazes en avicenna, die beiden zich tot het geven van een algemeen ziektebeeld beperktenGa naar voetnoot(2), trekt de schrijver het gevolg, dat in den beginne de vormen der koortsachtige huiduitslagen minder scherp afgeteekend waren, maar dat er als het ware een algemeene huiduitslag | |
[pagina 179]
| |
in het eerst is ontstaan, waaruit zich later alle andere afgezonderd hebbenGa naar voetnoot(1). Zoo als reeds aangetoond is, bleef de verwarring dier verschillende huidziekten tot in het midden der achttiende eeuw bestaan, ofschoon toen en vroeger reeds door eenige geneesheeren de onderscheidingsteekenen dier ziekten aangetoond waren. Meer overeenkomstig met de rede is het dus aan te nemen, dat de Arabische geneeskundigen, die het eerst deze ziekten beschrevenGa naar voetnoot(2), evenmin op deze onderscheidingsteekenen gelet hebben, als de latere; dat zij soorten bijeengevoegd hebben, die hemelsbreed van elkander verschilden. Wonderbaar zoude het zeker zijn, dat dit algemeene exantheem, waaruit later alle andere ontsproten zijn, eeuwen lang in denzelfden vorm zou geheerscht hebbenGa naar voetnoot(3), om zich drie eeuwen later in meerdere vormen te scheiden, juist dan, wanneer terugkeer tot de studie der natuur en minachting van het stof der school den geneeskundigen drong, om naar naauwkeurige onderscheidingsteekenen der ziekten te zoeken. LaterGa naar voetnoot(4) komt de schrijver nog eens op deze ziekte terug en spreekt van de verwantschap, die zij met het kinderlijke organisme heeftGa naar voetnoot(5). Dat deze verwantschap slechts schijnbaar is, weet ieder zaakkundige. De pokken sparen leeftijd noch sexe; zij tasten ieder aan, die met hunne smetstof in aanraking komt; de reden, waarom bij epidemiën volwassenen in minder aantal daardoor aangetast worden dan kinderen, is eenvoudig daarin gelegen, dat deze ziekte, op zeer weinige uitzonderingen na, slechts eenmaal denzelfden persoon aantast, en volwassenen gewoonlijk in hunne kindschheid reeds pokken gehad hebben (natuurlijk wordt hier de inënting buiten spraak gesteld). Waar deze ziekte bij wilde volkeren zich voor het eerst geopenbaard heeft, spaarde zij niemand. Slechts hooge vooringenomenheid met een stelsel kan er toe bren- | |
[pagina 180]
| |
gen, om zulke zwakke bewijzen voor zijne stelling aan te voeren. De drie eerste ziekten, waarvan melding gemaakt wordt in de geschiedenis, de lepra, de pest en de variola, de hoofdtypen, waaruit later alle andere zich zouden ontwikkeld hebben, kunnen geenszins tot bewijs strekken, dat in de grijze oudheid de ziekten der infantie geheerscht hebben (over de redenering, volgens welke bij de Egyptenaren gastrische ziekten en hydropes zouden geheerscht hebben, is vroeger reeds gesproken). De pokken worden wel is waar met den naam van kinderziekte bestempeld, maar die naam bewijst niets meer dan ieder andere naam: zij bewijst niets; de variola is eene ziekte, aan alle leeftijden gemeen; dat zij eene hoofdtype zou geweest zijn, waaruit eene menigte andere ziekten ontsproten zijn, is eene stelling, die op geen enkel, zelfs maar waarschijnlijk bewijs rust. Wie zal van de pest, al is de door thucydides beschrevene de ware geweest, durven beweren, dat het eene ziekte van kinderen is; dat de pest der ouden de embryonaire vorm was, waaruit alle andere later ontsproten zijn? Geheel willekeurig is het gevoelen van den schrijverGa naar voetnoot(1), dat zij bij voorkeur het watervaatstel aantast. Er waren toch pestziekten, waarin geene bubonen zich openbaardenGa naar voetnoot(2). Wat de lepra betreft, de schrijver heeft ons evenmin als bij de twee anderen bewezen, dat zij eene hoofdtype is, waaruit de andere ontsproten zijn. Hare verwantschap met de ziekten der kindschheid rust op even losse gronden. De uitdrukking van vermeerderd plastisch leven, die eigenlijk niets beteekent, ten minste zeer onbepaald is, op eene ziekte toe te passen, waarin alle levenswerkdadigheid vermin- | |
[pagina 181]
| |
dertGa naar voetnoot(1), waarin algemeene vermagering plaats grijpt en de ledematen waterzuchtig wordenGa naar voetnoot(2), is ten minste zeer onjuist; eenige gelijkheid tusschen haar en de ziekten der kinderen te zoeken (p. 204), en tot bewijs daarvan (p. 4) de erysipelas neonatorum en de induratio telae cellulosae aan te voeren, is gelijkenis zoeken, waar zij niet bestaat. Als ziekten, die bij de Grieken heerschten, worden de causus, febris ardens biliosa, tusschenpoozende koortsen en de erysipelas (p. 16, 19, 39), met andere woorden, de ziekten van den knaapGa naar voetnoot(3) vermeld. Bij deze voegden zich verschillende slepende huidziekten, terwijl de ontwikkeling van hunne hersenen en van hun spierstelsel, phrenitides, deliria, vesaniae, convulsien en spasmi algemeen maakten (pag. 39). Op het voorbeeld van onzen schrijver, die in het hoofdstuk: de physiologia veterum universe, eenigermate uit de ziekten van een volk tot diens natuurkundige gesteldheid besloot, zoude het niet moeijelijk zijn te bewijzen, dat de hedendaagsche Grieken nog in het bezit van dezelfde ligchamelijke gesteldheid zijn, als hunne voorvaderen in de tijden van Griekenlands grootsten bloei. Dezelfde ziekten van toen heerschen nu nog aldaar, zoo als de schrij er zelf getuigtGa naar voetnoot(4). Gold het niet den opbouw van een stelsel, dan zoude men door dat gelijkblijven van het heerschend ziektekarakter welligt op de gedachte gebragt zijn, of de ontwikkeling van het menschelijk geslacht misschien in dit speciële geval geenen, en het klimaat eenen grooten invloed op het ontstaan en heerschen dier ziekten gehad had; men zou misschien niet gezegd hebben, dat bij de oude Grieken de ziekten van den knaapGa naar voetnoot(5), en bij de tegenwoordige, even als bij alle andere volkeren, die des beginnenden ouderdomsGa naar voetnoot(6) heerschten. | |
[pagina 182]
| |
Met te meer regt zou men aan het klimaat van Griekenland het karakter der toen en nu heerschende ziekten toeschrijven, wanneer men bedacht had, dat dezelfde ziekten bij alle die volkeren aanwezig zijn, die onder dezelfde voorwaarden van temperatuur, weêrsveranderingen, grondgesteldheid, enz. leven als de Grieken. In alle kustenlanden, waar de zee inhammen en bogten vormt, heerschen gastrische, bilieuse en dikwijls tusschenpoozende koortsen. Hunne hevigheid hangt af van den warmtegraad, waaraan het land, waarin zij voorkomen, is blootgesteldGa naar voetnoot(1). Het roosachtig karakter moet eigen geweest zijn aan de meeste ziekten van Griekenland; ‘het ontstekingachtig en galachtig beginsel was aan de erysipelas zoo verbonden, dat zij te zamengevloeid schenen, om zich later weder af te scheiden, zoodat als het ware uit deze gemeenschappelijke bron zoowel de phlogoses als de choloses ontsproten zijn’Ga naar voetnoot(2). Wat de schrijver met de woorden ontstekingachtig en galachtig beginsel (elementen) bedoelt, is moeijelijk te bepalen, wanneer men bedenkt, hoe vele en hoe verschillende beteekenissen aan deze woorden gehecht zijn. Belangrijk was het, te weten, wat hij erysipelas en morbi erysipelacei noemt; de daarvan door hem gegevene omschrijvingGa naar voetnoot(3) bevat zoo vele verschillende ziektesoorten, dat het niet te verwonderen is, wanneer hij later uit de erysipelas zoo vele ziekten doet ontspruiten. Dat echter de, op zulke algemeene en willekeurige beschrijvingen gebouwde, stelsels geene de minste wetenschappelijke waarde hebben, spreekt van zelf. Het is overbodig, om de geneeskundigen te herinneren, dat al die ziekten van Griekenland geenszins bij voorkeur den kinderlijken leeftijd (pueritia) aantasten; met meer regt zou men haar onder die des manbaren leeftijds kunnen rangschikken, | |
[pagina 183]
| |
convulsien uitgezonderd, die bij zuigende kinderen het meest algemeen voorkomen. Bij de Romeinen neigde zich de roosachtige aard der ziekten der Grieken meer tot het rheumatische, jichtige en tot steenvorming, waarmede de schr. gelooft, dat de morbus cardiacus mede in verband stond, welke ziekte hij vermoedt dat rheumatisme van het hart geweest isGa naar voetnoot(1). De steenziekte en de arthritis worden hier te regt door den schr. aan de toenemende weelde dier tijden toegeschreven. Beide deze ziekten, maar voornamelijk de arthritis, zijn aan den ouderdom eigen; de Romeinen dus, die, even als de GriekenGa naar voetnoot(2), de jaren van de eerste jongelingschap bereikt hadden, leden reeds aan kwalen van den ouden dag. Weinig kan ons de schr. melden over den aard der ziekten bij de ArabierenGa naar voetnoot(3); slechts door gissing, zegt hij, kan men zich daarmede eenigzins bekend maken. ZijGa naar voetnoot(4) gebruikten veel zachtere purgantia dan de Grieken; bloedontlastingen werden zelden door hen aangewend; daarentegen schreven zij veelvuldig kampher en moschus voor, waaruit de schr. vermoedt, dat de ziekten minder ontstekingachtig, meer zenuwachtig werden. Het is hier de plaats niet, om tegen het woord zenuwachtig te velde te trekken, een woord, waarvan de beteekenis zoo uiterst onbepaald is; alleen moet er opgemerkt worden, dat eene gissing, die op de kennis der aangewende geneesmiddelen rust, gelijkstaat met eene bekentenis van niet weten. Tot nog toe heeft de geschiedenis der ziekten zich onledig gehouden met de volkeren van het Oosten en van Zuid-Europa; terwijl weelde en losbandigheid den val berokkenen van het groote Romeinsche rijk, terwijl de verwijfde zonen der Hellenen nog met moeite de agonie van hun rijk verlengen, treden er nieuwere volkeren op, die de beschaving naar het Westen en Noorden verplanten, en het geschiedverhaal in onze gewesten verplaatsen. Bij de vroegere kroniekschrijvers dier volkeren wordt slechts weinig en ter loops van ziekten gewag gemaakt; wij weten alleen, dat in de zesde en volgende eeuwen de pokken in Europa zich het eerste vertoonden, dat in de achtste en negende eeuw epidemische catarrhen in Italië, Gallië en Germanië heerschten. Uit dit weinige bekende houdt de schr. de gissing | |
[pagina 184]
| |
der nieuwere pathologische geschiedschrijvers voor zeer waarschijnlijkGa naar voetnoot(1): ‘dat door deze epidemische catarrhen het dierlijk (animalis) karakter van de epidemiën der middeleeuwen wordt aangeduid, hetwelk zich kennelijk afteekende in de ziekten der ademhalingswerktuigen.’ Slechts door uit het oog te verliezen, dat de toenmalige epidemiën in andere streken plaats grepen dan de vroegere, hebben de nieuwere pathologische geschiedschrijvers, en met hen de schr., in deze dwaling kunnen vervallen. Nu nog, even als toen, heerschen catarrhale epidemiën in Midden- en Noord-Europa; borstaandoeningen behooren te huis in alle koudere streken, en verdwijnen, hoe meer men de evennachtslijn nadert. Waarom zal men dan het heerschen van een genius epidemicus in de geschiedenis des toenmaligen menschdoms aannemen, terwijl diezelfde genius nu nog aanwezig is? Bevendien zijn de volkeren der oudheid niet geheel vrij van catarrhale ziekten geweest. Hoogstwaarschijnlijk heerschte 415 j.v. Chr. de influenza te Rome, en schijnt het uit hippocrates te blijken, dat ook in zijnen tijd catarrhi geene vreemde verschijning warenGa naar voetnoot(2). Gelijktijdig met deze ziekten wordt er van eene andere melding gemaakt, die in sommige streken van Gallië heerschte, de lgnis saeer of Ignis Saneti Antonii. De schr. vermeldt, dat onlangs sommigen deze ziektesoort als ergotisme hebben beschouwdGa naar voetnoot(3); zonder zich hierover bepaald uit te laten, maakt hij ons met zijn gevoelen over den aard dier ziekte in de volgende regelen bekendGa naar voetnoot(4): ‘....Sub uno hoe genere erysipelatis omnes istas species ac varietates comprehendere oportet, cui subcrat vel neurophlogosis, vel status phlogistico-gastricus aut nervosus, quae pro climatis, soli, constitutionis endemicae discrepantia, impetigines, zosteres, carbunculos, ergotismum aliosve consimiles erysipelaceos procreavit, utut nomine ac forma varios, genere tamen naturaque adfines atque cognatos.’ Het ergotisme behoort dus tot de roosachtige ziekten, een' ziektevorm, die zoo rekbaar door den schr. gemaakt is, dat hij deze, en iedere, die men er onder wil voegen, gemakkelijk omvatten kan. Het ergotisme dient dan ook om te bewijzen, dat het ziektekarakter, even als vroeger in Griekenland, roosachtig was, maar dat het tot het catarrhale overhelde, ‘hetwelk, doordat | |
[pagina 185]
| |
het de ademhalingswerktuigen mede aandoet, eene nadere verwantschap met de organa vitaliaGa naar voetnoot(1) en met de longen zelve aanduidde, terwijl de overgang van het organische tot het dierlijke leven plaats greepGa naar voetnoot(2).’ FuchsGa naar voetnoot(3) heeft onomstootelijk bewezen, dat de Ignis Sancti Antonii der middeleeuwenGa naar voetnoot(4) niets anders was dan het ergotisme der nieuweren. Hoe de schr. er toe gekomen is, om eene ziekte, die volstrekt geene overeenkomst met de roos heeft, eene ziekte, die door eene eigenaardige oorzaak teweeg gebragt wordt, tot de roosachtige te brengen, zou geheel onverklaarbaar zijn, indien zij hem als zoodanig niet dienen moest, om den overgang der ziekten der ouden tot die der middeleeuwen, die der vita organica tot die der vita animalis, geleidelijk te doen plaats grijpen. Deze vorm en plaatsverandering (metaschematismus)Ga naar voetnoot(5) moet zich duidelijker openbaren in eene dier ziekten, die millioenen ten grave sleepte, in den zwarten dood. Het menschdomGa naar voetnoot(6) heeft dat levenstijdperk bereikt, waarop zich de longen beginnen te ontwikkelen; het is tot de jaren der jongelingschap gekomen. Eene nieuwe, tot nog toe onbekende ziekte, kenmerkt deze ontwikkelingsperiode, die reeds, zoo als wij gezien hebben, door andere ziekten aangekondigd was. Groote natuurverschijnselen waren deze schrikkelijksteGa naar voetnoot(7) aller pesten, wier weêrga men vruchteloos in de geschiedenis zoekt, voorafgegaan. ‘Es bebte,’ zegt hecker, ‘von China bis an den atlantischen Ocean der Erdboden, in ganz Asiën und Europa gerieth der Luftkreis in Aufruhr und gefährdete durch schädliche Einflüsse das Pflanzen- und Thierleben.’ De schr. noemt deze natuurverschijnselen de caussae occasionales, | |
[pagina 186]
| |
en zoekt in de ontwikkelingsperiode der menschheid de voorbeschikkende oorzaak dier ziekteGa naar voetnoot(1). Wanneer men à tort et à travers eene vòorbeschikkende oorzaak wil aannemen, dan behoeft men haar niet in iets zoo onwaarschijnlijks als de ontwikkeling der longen te zoeken, maar kan men haar gereedelijk vinden in den maatschappelijken toestand, waarin het menschdom toen verkeerde. Het regt der sterksten was toen het eenigst geldende; enkele geweldenaars, die elkander steeds beoorloogden, vertrapten alle regten der menschheid. De geestelijkheid, die tot nog toe de partij der verdrukten gekozen had, baadde zich in weelde, en voegde hare afpersingen bij die der edelen; daarbij kwam misgewas en hongersnood. Geen wonder dus, dat de zaden eener besmettelijke ziekte, op zulk een' bodem gestrooid, welig voortgroeiden en zich heinde en ver verspreidden. Deze ziekte bestond uit twee beginselen: het eene de bubonenpest, het andere de longenbrandGa naar voetnoot(2). Dit laatste beginsel toont de ontwikkeling der longen aanGa naar voetnoot(3). Al ware des schr. gevoelen over den aard der ziekte de ware, dan zou het nog niets voor die ontwikkeling bewijzen: er bestaat toch geen noodzakelijk verband tusschen ontwikkeling en ziekte van een orgaan. De door hem aangehaalde plaatsen bewijzen echter volstrekt niet, dat er longenbrand aanwezig geweest isGa naar voetnoot(4). Zijne stelling rust ook hier dus aan de eene | |
[pagina 187]
| |
zijde op eene hoogst onwaarschijnlijke gissing, aan de andere op eene dwaling. Haeser, nadat hij het door henschel publiek gemaakte handschrift van de mussis heeft leeren kennen, herroept zijn vroeger geuit gevoelen, dat de zwarte dood een longenbrand was; hij erkent de volkomene identiteit met de bubonenpestGa naar voetnoot(1). Het is hier niet de plaats, om te beslissen, wiens gezag grooter is, dat van den schr. of van haeser; in eene natuurkundige wetenschap geldt het gezag van personen niets; alleen kan die verandering van haeser's gevoelen bewijzen, dat de meening van onzen schrijver niet door alle geschiedkundigen gehuldigd wordt. De gevolgen van deze epidemie waren allerbelangrijkst: ‘ut per eum tanquam ad novam vitam instauratum videatur genus humanum, aut potius nova orta sit vitae cum physicae, tum psychicae epochaGa naar voetnoot(2).’ Niemand voorzeker zal het betwijfelen, dat eene epidemie, die zoo vele millioenen ten grave sleepte, eene groote verandering in het maatschappelijk leven der volkeren moet te weeg gebragt hebben. Eenstemmig zijn hierover de berigten der geschiedschrijvers. Maar onwaarschijnlijk is het, dat in haar woeden de eenige hoofdoorzaak moet gezocht worden van de veranderingen, die eene eeuw later in het volkerenleven plaats grepen Dezelfde oorzaken, waarin wij de voorbeschiktheid der volkeren, om door die pest aangetast te worden, zochten, diezelfde oorzaken bleven na haar heerschen voortduren en bragten voor een gedeelte de daarop volgende veranderingen in het volkerenleven te weeg. Bij niet ontzenuwde volkeren moesten willekeur en misbruik van magt weêrstand, en zoo niet geheele, dan toch gedeeltelijke omverwerping van die magt opwekken. Misbruik van kerkelijk gezag moest bij toenemende verlichting onderzoek en verwerping van dit gezag ten gevolge hebben. Reeds vóór het heerschen dier ziekte had abailardGa naar voetnoot(3) het geloof | |
[pagina 188]
| |
aan het kerkelijk gezag doen wankelen: de JacquerieGa naar voetnoot(1) was eene, ofschoon vruchtelooze, poging om het geweld der edelen te keer te gaan. De inname van Constantinopel en het verspreiden der Grieksche letterkunde, de uitvinding der boekdrukkunst, van het geschut, de ontdekking van Amerika, waren zoo vele oorzaken, die het hare er toe bijbragten, om door veredeling van 's menschen geest, door vermeerdering zijner stoffelijke krachten, die veranderingen daar te stellen, die kort na het heerschen dier pest in Europa plaats grepen. Kort na deze pest ontstond eene nieuwe ziekte (1374), de Chorea epidemica (St. Vitus dans). Zij ontstond het eerst in het RijndalGa naar voetnoot(2), en strekte zich vandaar over Holland en België uit. Reeds vroeger vindt men van sporadische Choremanie gewag gemaakt. Vincent de beauvoisGa naar voetnoot(3) verhaalt, dat reeds in de dertiende eeuw negentien personen op een' kerkhof gingen dansen: de priester van het dorp deed hen in den kerkelijken ban. Allen waren door eene danswoede aangetast en konden onmogelijk ophouden of langzaam dansen. De kindertogten (puerorum peregrinatio) in de 13de eeuw, en de manie der flagellanten in het begin der 14de eeuw, gingen deze epidemie vooraf. Kort daarop heerschten er verschillende demonomaniën in het land van Vaud, in Bern, te Artois en in den Elzas (1436-1500). Eene menigte waanzinnigen, die met booze geesten omgang meenden te hebben, werden geregtelijk ter dood gebragt. Anthropophagie was de gewone | |
[pagina 189]
| |
beschuldiging, die op hen rustte, en waaraan zij zelven erkenden schuldig te zijnGa naar voetnoot(1). De schr. gist, dat de chorea epidemica en het daarmede verwante tarantisme kritische ontwikkelingsziekten van het menschelijk geslacht waren, dat zijne jongelingschap en puberteit bereikt hadGa naar voetnoot(2). Deze gissing wordt laterGa naar voetnoot(3) een stellig beweren. Gedurende de puberteit ontstaan er gewoonlijk eene menigte zenuwaandoeningen, vooral bij het vrouwelijk geslacht; onder deze behoort ook de tegenwoordig voorkomende St. Vitus dans; daar dit verband niet geloochend kan worden, zoo moet ook de toenmalige epidemie eene ziekte der puberteit van het menschelijk geslacht geweest zijn. De zwakheid der bewijsvoering is hier in het oog vallend: ten tijde der puberteit ontstaan somtijds neuroses; daarom moet de Chorea epidemica eene ontwikkelingsziekte van het menschelijk geslacht zijn, dat toen juist manbaar werd. Het bewijs, dat die Chorea eene ziekte der puberteit was, mist men niet alleen, maar de schr. zelf geeft aan, dat het eene ziekte was, die reeds volwassenen aantastteGa naar voetnoot(4); het was dus geene puberteitsziekte. Het bewijs, dat het menschdom toen eerst puber geworden is, zal wel nooit gegeven kunnen worden. Opmerkelijk is het, dat deze ziekte voornamelijk de armen aantastteGa naar voetnoot(5), hetgeen misschien eenig licht over haar ontstaan en voortplanting kan verspreiden. De mensch is van natuur tot navolging geneigd; deze neiging openbaart zich vooral bij den minder beschaafden; zij maakt hem voorbeschikt, om door sommige ziekten als het ware besmet te worden. Zoo deelen zich epilepsie, hysterie, etc. | |
[pagina 190]
| |
mede. In 1803 zag neumann een sprekend voorbeeld, hoe ook de Chorea St. Viti op die wijze zich mededeeltGa naar voetnoot(1). Op eene danspartij kreeg een kind onder het dansen een' aanval dier ziekte; al de overige kinderen maakten zijne sprongen na. Eên veertigjarige man, die daar aanwezig was, begon mede te dansen. Op dezelfde wijze ontstond de bekende manie der Abderiten. Bij de door schrik en angst geëxalteerde Calvinisten der Cevennes was het voldoende, dat een in extase geraakte convulsief ter neder viel, om allen, die hem omringden, tot zelfs jonge kinderen, in denzelfden toestand te brengenGa naar voetnoot(2). Geen' anderen oorsprong hebben de demonopathiën der middeleeuwen; de volkeren, die hun geloof aan de monsters der Noordsche mythologie hadden laten varen, hadden daarvoor het geloof aan spoken, heksen en booze geesten in ruil ontvangen; de duivel speelt steeds eene groote rol in de legenden dier tijden; een ieder verhaalde de verschijning. die hij had meenen te zien; de verhitte verbeeldingskracht wekte droomen op, die daarop betrekking hadden; deze werden voor realiteit gehouden, en menigeen stierf op den brandstapel, in de stellige overtuiging, dat zijne droombeelden waarheden waren, dat hij gemeenschap met booze geesten gehad, hun menschen en kinderen geofferd hadGa naar voetnoot(3). Waarschijnlijk heeft de eene of andere godsdienstige plegtigheid, processie misschien, zoo als die nog heden te Echternach gevierd wordt, eenen diepen indruk op de omstanders gemaakt, heeft hen ter navolging opgewekt, en zijn voorbeeld, door duizenden anderen gevolgd, heeft aanleiding tot die epidemie gegeven. De meer beschaafden boden weêrstand aan die besmetting, terwijl de onbeschaafde menigte zich teugelloos aan die danswoede overgaf. De Chorea epidemica is echter niet de eenige ziekte, wier oorsprong in de zich ontwikkelende puberteit gezocht moet worden; de Syphilis, die kort daarna ontstond, had haren oorsprong daaraan eveneens te danken: ‘metamorphosi peculiari eo tempore vitae organismi generis humani, cujus typus habetur in vitae genitalis evolutioneGa naar voetnoot(4).’ | |
[pagina 191]
| |
‘Volgens de getuigenis der geschiedschrijvers waren de lepra en syphilis verwante ziektesoorten, en verschilden daarin alleen, dat in de syphilis de organa genitalia bij voorkeur aangedaan waren.’ Op dezen grond rust des schrijvers gevoelen over den aard der syphilis en hare betrekking tot het menschelijk geslacht. Het zoude te ver voeren, zoo men de redenen voor en tegen het ontstaan der syphilis uit de lepra hier te berde bragt; voldoende zij het te vermelden, dat een groot aantal schrijvers dit gevoelen als het waarschijnlijkste aankleeft. Bewezen is het echter nog niet, hetgeen te meer bevreemden moet, daar de lepra nu nog onder verschillende vormen in sommige streken des aardbols heerscht, en die overgang van lepra in syphilis zich nu ook wel eens zou voordoen, had ze toen plaats gegrepen. Zeker is het, in zoover de geschiedenis zekerheid kan geven, dat de syphilis zich het eerst in de vijftiende eeuw vertoond heeft en in vele opzigten met de lepra overeenkwam. Waren de door den schr. aangehaalde woorden geheel met de waarheid overeenkomstig, dan zou de lepra en de syphilis dezelfde ziekte moeten zijn; het eenige onderscheid bestaat, volgens hem, toch daarin, dat deze de genitalia bij voorkeur aantast. Zoo als de nieuwere Syphilologie met grondige bewijzen dit aangetoond heeft, is de urethritis geene syphilitische ziekteGa naar voetnoot(1); | |
[pagina 192]
| |
de syphilis zelve heeft echter geene andere dan eene toevallige betrekking tot de genitalia. Overal, waar haar virus op van epithelium of epidermis ontbloote plaatsen neêrgelegd wordt, doet het een ulcus ontstaan, dat onder gunstige omstandigheden secundaire en tertiaire verschijnselen veroorzaakt. Daar dit eenige reële onderscheid wegvalt, zoo zou men tot de volkomene identiteit van beide ziekten moeten besluiten, bewees niet de ondervinding, dat er tusschen de tegenwoordige vormen een groot onderscheid bestaat. Die leer van de verandering der lepra in de syphilis, teweeggebragt door de evolutio vitae genitalis generis humani, rust dus op eene dwaling, die de syphilis als eene ziekte der genitalia beschouwt, en op eene gissing, die, hoe waarschijnlijk dan ook, altoos niets meer dan eene gissing is. Vruchtbaar was die tijd in het voortbrengen van epidemiën; misschien was die vruchtbaarheid echter slechts schijnbaar, doordat van de in vroegere dagen heerschende, uit gebrek aan opmerkzaamheid, door de geschiedenis geen gewag geschiedt. Als van eene nieuwe ziekteGa naar voetnoot(1) wordt van de scheurbuik melding gemaakt; zoo als reeds aangetoond is, hadden zich reeds veel vroeger sporen dier ziekte vertoond, en hecker's gissingGa naar voetnoot(2), ‘dat zij op de lepra volgde, of liever, dat de dyscrasia leprosa plaats maakte voor de dyscrasia scorbutica, ziekten, waarvan deze meer tot het bloedvaatstelsel, gene tot het watervaatstelsel gebragt moet worden,’ is daarom reeds als onwaarschijnlijk te beschouwen, hoe groot diens gezag ook zijn moge. Geheel en al kon de schr. het ontstaan dier ziekte uit uitwendige oorzaken, die haar nu nog voortbrengen en waarschijnlijk ook vroeger voortgebragt hebben, niet ontkennen; hij is evenwel niet ongenegen om hecker's gissing als de waarheid aan te nemen, en spreekt er later van als van eene bewezene zaakGa naar voetnoot(3), zonder hiervoor eenige gronden aan te voeren. QuitzmanGa naar voetnoot(4) gist en de schr. weêrlegt hem niet, maar schijnt het | |
[pagina 193]
| |
stilzwijgend aan te nemen, ‘dat de morbus cardiacus der ouden tot de scheurbuik behoorde, of met de dyscrasia scorbutica in verband stond, zoodat zij het begin was der arthritis of arthritische constitutie.’ Hecker zegt, ‘dat deze arthritische constitutie gedurende acht eeuwen de heerschende dyscrasie wasGa naar voetnoot(1).’ ‘De scheurbuik was dus eene overgangsvorm in de rheumatische constitutieGa naar voetnoot(2), die sedert de zestiende eeuw geheerscht heeft.’ Hetzelfde ziekteproces, dat uit de grondtype, de lepreuse dyscrasie, ontstaan is, heeft in de oudheid de synoviaalvliezen en door tusschenkomst van de scorbutische dyscrasie in de nieuwere tijden de vaatrokken aangetast; en wel daarom, omdat in de oudheid de organen van het plantaardig leven de bovenhand hadden, terwijl in lateren leeftijd de levensorganen, de vaatrokken, de bloedbereiding, de heerschappij voerdenGa naar voetnoot(3). Met andere woorden dus: de arthritis, eene ziekte der synoviaalmembranen, ontstond uit de lepra en ging door behulp der scheurbuik in het rheumatisme, eene ziekte der vaatrokkenGa naar voetnoot(4), over. Het verband echter, dat tusschen deze ziekten bestaat, is slechts schijnbaar en toevallig. Op uiterlijken schijn en toeval mag zich eene wetenschap als de onze niet gronden; deze theorie is dus, zoo lang geene andere bewijzen als namen van beroemde personen aangevoerd worden, als hersenschimmig te beschouwen. Het Engelsche zweet (sudor Anglicus), dat met tusschenpoozen van 1486-1551 in de noordwestelijke streken van Europa | |
[pagina 194]
| |
heerschte, was eene terugwerking (reactio) tegen de scheurbuikGa naar voetnoot(1); het was eene rheumatische epidemieGa naar voetnoot(2). De menschheid, van kindsbeen af door allerlei ziekten aangetast, had naauwelijks met inspanning van alle krachten den zwarten dood en diens gevolgen doorworsteld, of reeds wordt het door nieuwe ziekten gekweld. Pas in de jaren der jongelingschap getreden, na als compensatie voor de ontwikkeling zijner organa genitalia de syphilis ontvangen te hebben, wordt het menschdom ziek door eene ontmenging van zijn bloed. Gelukkig heeft het niet alle zijne krachten tegen den zwarten dood verspild; gelukkig is het nog sterk genoeg, om terug te werken tegen die ziekte; maar die terugwerking moet nog duizenden het leven kosten, en, niet volledig genoeg om alle ziektestoffen uit te scheiden, blijft, als aandenken aan die worsteling, de dyscrasia rheumatica hem bij. Vele, zeer vele ziekten zullen hem nog bezoeken, alvorens het zijnen tegenwoordigen leeftijd bereikt heeft. Hun aantal neemt zelfs steeds toe, ofschoon het moeijelijk te beslissen valt, of zij de gevolgen zijn der uitspattingen zijner jeugd, dan wel of deze omstandigheid verklaard moet worden uit de meerdere aandacht, welke haar in de laatste eeuwen gewijd werd, waardoor ziektesoorten van elkander gescheiden werden, die men eeuwen lang overtuigd was, dat bijeenbehoorden. Tevreden met hem tot de jaren der jongelingschap vergezeld te hebben, willen wij hem in de verdere ontwikkeling niet volgen; wij hebben de voornaamste gronden van des schrijvers stelsel blootgelegd; het zou tijdroovend zijn het tot in de bijzonderheden na te gaan. Geene volledige bewijzen toonen aan, dat zijn stelsel de natuur getrouw afschildert; zoo als door redenering bewezen is, | |
[pagina 195]
| |
zoo staat ook door geschiedkundig onderzoek vast, dat de ontwikkelingsphasen van het menschelijk geslacht niet zoo plaats gegrepen hebben, als hij dit voorgeeft; dat de menschheid niet kind, knaap en jongeling geweest is. Evenmin hebben in verschillende tijdperken der wereldgeschiedenis zickten van verschillende leeftijden geheerscht; alles, wat de schrijver hiervan zegt, rust op gissing, gezag en verkeerd toegepaste analogie. Van het bestaan van hoofdtypen, waaruit zich later alle andere ziekten zouden ontwikkeld hebben, is in de geschiedenis geen enkel spoor; het zijn de voortbrengselen van des schrijvers verbeeldingskracht, die uit onvolledige ziektegeschiedenissen, uit moeitevol maar nutteloos gemaakte ziektevergelijkingen, besluiten getrokken heeft, geheel van de waarheid afwijkende. Des schrijvers dwaling zou onverklaarbaar zijn, gave ons het voor dit boek geplaatste mottoGa naar voetnoot(1) niet den sleutel in handen ter oplossing van dit raadsel. De mensch, die altoos het onbekende zoekt te raden, moet reeds vroeg, aan de onbekende oorzaak van het ziek zijn, den naam van ziekte gegeven hebben. Zij, die later zich dat ziek zijn tot het doel hunner beschouwingen stelden, vonden dat woord en gebruikten het, zonder te bedenken, dat het een naam als ieder andere was, gemakshalve gegeven, zonder de zaak zelve naauwkeurig te omschrijven. Zij vergaten, dat de ziekte een wezen in abstracto was, de onbekende oorzaak van het ziek zijn. - Zij namen waar, dat op sommige tijden een groot aantal personen op dezelfde wijze ziek waren, en vonden de oorzaak daarvan in het heerschen eener epidemische ziekte; zij zagen, dat gedurende het heerschen dier epidemische ziekte het aantal zieken langzamerhand toe- en afnam, dat er in die toe- en afname afwisselingen plaats grepen, en spraken van eene epidemie als van een' individu. - De ziekte zelve had een tijdperk van begin en einde, van af- en toename; ze had eenige eigenschappen gemeen met het levenGa naar voetnoot(2); haar werkkring beperkte zich tot het levend individuGa naar voetnoot(3); zij werd zelve eene soort van levenGa naar voetnoot(4). Eenmaal tot die waarde verheven wordt zij een vijand, | |
[pagina 196]
| |
die zich aan het organisme opdringtGa naar voetnoot(1), waartegen zich dit met alle kracht verdedigt. Overwint het laatste, dan wordt zij uitgedreven en hare stoffelijke overblijfselen langs de verschillende kanalen verwijderd; deze uitdrijving gaf aanleiding tot de mythe der crisen. Niet altoos echter is het organisme slim genoeg, om tot die crisen de natuurlijke wegen te kiezen; soms begaat het den misslag, om zijnen vijand in eene of andere holte op te sluiten; de crisis is dan onvolmaakt, en zuur bekoopt het organisme dit verstandeloos aanwenden der in haar aanwezige natuurgeneeskracht. Even als het normale organisme, ontstaat de ziekte door generatieGa naar voetnoot(2) de voorbeschikkende oorzaak is hare moeder; de toevallige haar vaderGa naar voetnoot(3); eene algemeene voorbeschiktheid is bij ieder mensch aanwezig; omdat hij mensch is, kan hij ziek wordenGa naar voetnoot(4). Gelijk het leven, heeft de ziekte hare eigenaardige verschijnselen; deze worden verschijnselen der ziekte genoemdGa naar voetnoot(5); zij zijn verscheiden van die des ziekenGa naar voetnoot(6). Deze tracht de ziekte te verwijderen; hierdoor ontstaan wederom verschijnselen (synergica)Ga naar voetnoot(7), verschijnselen der terugwerking des zieken, die somwijlen eenen graad van hevigheid kunnen verkrijgen, welke ter gelijkertijd zieken en ziekte ten grave sleept. Het is des menschen geest (mens), welke die reactieverschijnselen opwektGa naar voetnoot(8), en even als in het gewone leven dwalen kan. Zoo als in het embryo eerst de dierlijke vorm, dan het geslacht, vervolgens de soort, en eindelijk het individu omschreven wordtGa naar voetnoot(9), zoo wordt dezelfde natuurwet in de ontwik- | |
[pagina 197]
| |
keling der ziektereeks gevolgd. Eerst ontstonden er hoofdtypen, waaruit zich later alle anderen ontwikkelden. De ziekten hebben haren geboortegrond; zij doorloopen hare verschillende phasesGa naar voetnoot(1); zij sterven en laten een stoffelijk overblijfsel na (funus)Ga naar voetnoot(2). Eene bepaling van ziekte te geven, is volgens den tegenwoordigen stand der wetenschap onmogelijk; de grenzen tusschen gezondheid en ziekte zijn niet scherp afgeteekend; beide gaan trapsgewijze in elkander over. Al de tegenwoordig gangbare bepalingen zijn op willekeurige afscheidingen gegrond; zij zijn dus alle onvolmaakt. Die des schrijvers, die hierin het voorbeeld der natuurphilosophen, wier leer reeds tot het gebied der geschiedenis behoort, gevolgd heeft, is daarom onaanneembaar, omdat zij eene duistere zaak door iets nog onbekender verklaart; de ziekte eene soort van leven te noemen, is hetzelfde als te verklaren: ziekte is een onbekend iets. Het woord leven kan niet omschreven worden; het is een onbepaalde klank, die op de meest verschillende zaken wordt toegepast. Men spreekt van leven des heelals, van leven van het aardrijk, van het leven des menschelijken geslachts, van | |
[pagina 198]
| |
volkerenleven; men kent een plantaardig en een dierlijk leven; men verdeelt dit laatste in brokstukken, en neemt er een plantaardig en dierlijk leven in aan; men schrijft aan de verschillende organen een eigenaardig leven toe, en spreekt van hersen-, zenuw-, longen-, genitaliën-leven. Men noemt de inorganische natuur, in tegenstelling van de organische, doode natuur; ieder physioloog beijvert zich om vast te stellen, waar de inorganische ophoudt en de organische begint, en iedere nieuwe ontdekking in de microscopische botanie en zoölogie leert, dat de vroeger opgegevene onderscheidingsteekenen niet bestaan. Zoo ontsproten uit ééne dwaling eene menigte andere; een bewijs, hoe moeijelijk het is, om, wanneer men eens den verkeerden weg heeft ingeslagen, op het pad der waarheid terug te keeren. Het werk is tot gebruik van des schrijvers leerlingen geschrevenGa naar voetnoot(1), en als zoodanig meenden wij het te moeten beoordeelen. Hij, die reeds de eerste gronden onzer wetenschap kent, die door eigen onderzoek reeds het ware van het onware weet te onderkennen, behoeft niet ingelicht te worden over de waarde van een werk als het onderhavige; maar aan hen, die vertrouwen stellen in de woorden van hunnen leermeester, die aan zijn gezag geloof slaan, moet aangetoond worden, dat ook hij dwalen kan, dat zijn gezag niet boven dat der rede verheven is. Ofschoon dit Werk geenen onmiddellijk nadeeligen invloed op de praktijk van den toekomstigen geneesheer kan uitoefenen, daar het zich alleen met theoretische meeningen onledig houdt, zoo kan het echter middellijk nog nadeeliger voor hem worden, door hem aan ligtvaardig oordeelen te gewennen, door hem te veel te doen vertrouwen op analogie, vergelijking en gezag; het kon hem opwekken, om aan geschiedkundig onderzoek den tijd te verbeuzelen, dien hij, door de studie der natuur aan het ziekbed, nuttiger had kunnen besteden. Wij | |
[pagina 199]
| |
toch gelooven niet met den schr.Ga naar voetnoot(1), dat het aantal naauwkeurige ziektebeschrijvingen zoo groot is, als hij dit aanneemt. Slechts weinige waarnemingen zijn er, die aan al de vereischten voldoen, en misschien ligt juist in dit gering aantal de reden, die hij elders zoekt, waarom onze kennis nog zoo beperkt is. Van de geschiedenisGa naar voetnoot(2) moet men niet meer vergen dan zij kan opleveren; haar nut is echter meestal negatief, daar zij ons veeleer aantoont, welke dwalingen wij te mijden, dan hoe wij de waarheid zelve te vinden hebben. Niet ligt echter zal iemand tegenwoordig in de vorige dwalingen vervallen; want zoo wij nu bekennen minder te weten aangaande het leven, en ons minder met gissingen daaromtrent ophouden dan onze voorvaderen, zoo weten wij toch zoo veel meer dan zij van de verschijnselen en de wetten van het leven, dat iemand, die op de hoogte der tegenwoordige physiologische wetenschappen staat, nooit dwalingen zal aankleven, die, als de hunne, geheel strijdig zijn met die welten, en die het gevolg waren van hunne onkunde in dit opzigtGa naar voetnoot(3). Vreemd is het zeker, dat, terwijl de natuur- en scheikundigen zich bijna niet, of slechts uit nieuwsgierigheid, met de geschiedenis hunner wetenschap onledig houden, zich een aantal geneeskundigen aan de beoefening der geneeskundige geschie- | |
[pagina 200]
| |
denis gewijd hebben. Zou de reden daarvan misschien gelegen zijn in de meerdere ingewikkeldheid (sit venia verbo) van onze wetenschap, in vergelijking met die van anderen, zoodat het gemakkelijker is de vruchten van het onderzoek van anderen en het door hen geziene te leeren kennen, dan door eigene waarneming en eigene studie tot nieuwe resultaten te geraken? Bij ons te lande, waar, in tegenstelling van andere beschaafde en verder gevorderde landen, nog steeds in eene verouderde taal de wetenschap onderwezen wordt, heeft men nog veel op met die geschiedkundige opleiding; de benoemingen van Hoogleeraren in de praktische geneeskunde, in de laatste jaren gedaan, kunnen dit bewijzen; en zou juist niet die voorliefde voor eene studie, die slechts betrekkelijk geringe vruchten oplevert, waaraan zoo veel tijds dikwijls nutteloos doorgebragt wordt, de reden zijn, waarom er in de geneeskundige wetenschappen bij ons, in vergelijking van andere landen, zoo weinig vooruitgang wordt gemaakt, waarom over het algemeen die inrigtingen, waar de toekomstige geneesheer de kunst van waarnemen moet leeren, zoo verwaarloosd worden? Is het niet schande, dat jaarlijks zoo vele jonge geneeskundigen naar vreemde landen gaan reizen, om kundigheden op te doen, waartoe hun het eigen Vaderland geene gelegenheid aanbiedt, een land, waar in vorige eeuwen de geneeskunde haren hoogsten bloei bereikt had? Als leerling van den Hoogleeraar pruys van der hoeven deed het mij leed, zijne gevoelens te moeten weêrleggen; maar beiden, leermeester en leerling, hebben wij de beoefening der natuur tot ons doel gesteld; en er is geene reden, waarom deze voor zijn gevoelen niet uit zou mogen komen, zoo hij meent, dat gene dwaalt. Indachtig aan de woorden van horatius: ‘Semper semperque licebit
Dicere de vitiis parcere personis,’
heb ik dan ook niet geaarzeld openlijk voor het mijne uit te komen. 's Gravenhage. k.g. evers. |
|