De Gids. Jaargang 11
(1847)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 145]
| |
Handboek voor notarissen naar de nederlandsche wetgeving, door Mr. J.J. Loke, Lid der Arrondissements-Regtbank te Breda.Breda, Broese en Comp. 1846. 968 bladz. in 8o. Leerboek der notariele wetenschap, door G. Pliester, Notaris te Zevenaar. Arnhem, bij I.A. Nijhoff. 1845. 384 bladz. in 8o. Handleiding tot de beoefening van het notarisambt, ingerigt voor jongelieden, met aanteekeningen, enz. enz., door Th. van Uije Pieterse, Candidaat-Notaris te Goes. Amsterdam, J.M.E. Meijer. 1846. 398 bladz. in 8o. Regt en wet. Tijdschrift voor het Notarisambt. Amsterdam, J.C. Spijker, Az., 1846. 1e en 2e Stuk.Ziehier eenige van de vele boeken, die in den laatsten tijd, betreffende het Notarisambt, zijn uitgekomen, en wier verschij ning zeer zeker getuigt van de verlevendigde belangstelling voor die zoo hoogstgewigtige betrekking. Trouwens ook vroe ger heeft men veelvuldige blijken dier belangstelling waargenomen; men herinnere zich slechts den ontzaggelijken vloed van petitiën en memoriën, aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal ingediend, toen het ontwerp der wet van 9 Julij 1842 was voorgedragen en in overweging genomen. Van alle oorden des rijks kwamen verzoekschriften, door een groot getal Notarissen geteekend, te voorschijn, alle veelvuldige bedenkingen omtrent de voorgedragene wet inhoudende. De Heer van den honert heeft ons de dienst bewezen, de verschillende stukken, tot de geschiedenis der beraadslagingen over die wet behoorende, bijeen te zamelen. Naauwelijks was de wet in werking gebragt, en werden de dagen aangekondigd, waarop de examens volgens de nieuwe bepalingen voor de commissiën uit de provinciale geregtshoven gehouden zouden worden, of een groot aantal jongelieden meldde zich aan, om tot dat examen te worden toegelaten. Volgens de laatste berigten is het aantal dergenen, die dat examen hebben afgelegd, reeds tot ver over de driehonderd gestegen; een cijfer, waarvan men de hoegrootheid begrijpen zal, wan- | |
[pagina 146]
| |
neer men bedenkt, dat er in het geheel in ons land, volgens koninklijk besluit, slechts even zeshonderd Notarissen zijn mogen. Onder de geëxamineerden bevinden zich zeer velen, die te voren den akademischen graad van Juris Utriusque Doctor hebben verworven. En hoezeer er zeker onder zijn, die tot andere betrekkingen geroepen, de studie van het Notariaat weder hebben vaarwel gezegd, is toch de aandacht van de meesten bij voortduring op die studie gevestigd. Vandaar zeker ook die groote menigte van geschriften over dit onderwerp. Zonder twijfel is het Notarisambt de levendigste belangstelling overwaardig; meer nog dan vele, vooral de oudere Notarissen, of zij, die, onder de leiding dier oudere Notarissen opgevoed, zonder geschiktheid tot eigene ontwikkeling, de oude sleur gewoon zijn te volgen, wel gelooven. Het is door anderen aangetoondGa naar voetnoot(1), hoedanig vroeger het Notarisambt in deze landen is ontstaan, hoe beperkt de werkkring was van den Notaris, en hoe weinig het gezag, hem toegekend; hoe aanzienlijk daarentegen, door de wet van Ventose XIo jaar, die werkkring is uitgebreid, en welk een groot gezag door haar aan de notariële akten is geschonken. En ik mag gerustelijk de woorden van de aangehaalde schrijvers tot de mijne maken: ‘Door deze wet is de stand van zaken geheel veranderd. Het Notariaat, zoo als het vroeger hier bestond, is daardoor niet zoo zeer meer ontwikkeld, niet gewijzigd, maar geheel vervallen en door eene geheel nieuwe instelling, het Fransche Notariaat, vervangen. Wij noemen het Fransche Notariaat eene geheel nieuwe instelling voor ons land; want het verschilde van het hier bestaande niet slechts in eenige grootere of kleinere punten, maar in den oorsprong en het karakter der instelling zelve,’ enz. Twee groote beginselen hebben vooral aan die betrekking het hoogste gewigt bijgezet, het zijn die, volgens welke de notariële akte ten eerste in regten een volledig bewijs oplevert, zoo lang zij niet van valschheid beticht wordt, en ten tweede in executorialen vorm wordt uitgegeven, dat is, zonder tusschenkomst van den regter, even als diens vonnissen, kan worden ten uitvoer gelegd. Het behoeft dus geen betoog, dat in den Notaris boven alles eerlijkheid en kunde vereischt worden. Hoe meer zich de maatschappelijke betrekkingen vermenig- | |
[pagina 147]
| |
vuldigen, en hoe moeijelijker tegelijk de kennis van het bestaande regt voor den burger wordt, hoe meer men zich ook genoodzaakt ziet zijne toevlugt tot een' kundigen en vertrouwden raadsman te nemen, die zijn leven geheel aan de studie der wetten heeft toegewijd, die daardoor in staat is zijne medeburgers in de verschillende omstandigheden des levens voor te lichten, hun hunne wederzijdsche regten en verpligtingen te ontvouwen, en wien tevens door den Staat de magt is verleend, om hunne overeenkomsten en handelingen op eene authentieke wijze te constateren. Van een' goeden raad bij die overeenkomsten en handelingen hangt dikwijls het fortuin, het geluk of ongeluk der handelende personen en hunne familiën geheel af. Onduidelijke of verwarde contracten en testamenten zijn veelal een bron van twisten, die de goede verstandhouding tusschen bloedverwanten of andere betrekkingen niet zelden duurzaam verstoren, en ten slotte, door vele onaangenaamheden en ingewikkelde processen, ten nadeele van allen uitloopen. Onzer natie moge over het algemeen de eer toekomen van weinig procesziek, weinig chicaneus te wezen, ook bij ons geldt tegenwoordig nog in volle kracht het spreekwoord: Imperitia Notarii est messis Advocati. De oprigting van elf geregtshoven kan ook wel van onze natie maken, wat zij vroeger niet was, en zal in allen geval de zucht, om processen te voeren, niet verminderen. Alleen de kennis en ervaring van den Notaris kan in den tegenwoordigen tijd de rust der familiën, de onschendbaarheid van ieders regten verzekeren. Oppervlakkig zal men misschien deze aanmerking overbodig achten, omdat de onmisbaarheid van eerlijkheid en kunde bij den Notaris reeds zoo herhaaldelijk in het breede betoogd is, en inderdaad zoo ontwijfelbaar moet geacht worden. Ik geef dit toe, en zal ook verder hierover niet uitweiden; maar toch komt het mij voor, dat het algemeen, en dat vooral de Regering van die waarheid niet genoeg doordrongen is. Algemeene beschouwingen zullen, vrees ik, die overtuiging niet beter vestigen; het zoude noodig zijn, om sprekende voorbeelden van de ongelukkige gevolgen, die de onkunde en onachtzaamheid van Notarissen hebben kan, en inderdaad gehad heeft, openlijk bekend te maken, en zoo doende ook den meest onbedachtzame te waarschuwen. Niet zelden komen die voorbeelden voor, niet zelden stuit de pleitbezorger op de moeijelijkheden, uit die onkunde en onachtzaamheid geboren. Want inderdaad, niemand zal het mij durven betwisten, dat onder de tegen- | |
[pagina 148]
| |
woordige Notarissen, zoowel in de steden als ten plattelande, verscheidenen zijn, voor hun ambt niet berekend. Daarenboven, dewijl de invloed van de Notarissen op de belangen der maatschappij zoo belangrijk is, zou men met regt kunnen verwachten, dat de Regering met den meesten ernst toezag, dat bekwame mannen gevormd werden, aan wie met gerustheid die gewigtige betrekking kon worden toevertrouwd. Maar neen! ook hierin is de Regering niet op de hoogte van onzen tijd. Het is waar, de wet eischt als waarborg voor de kunde van den te benoemen Notaris, dat hij een examen aflegge, terwijl zij met strafbedreiging voor de inachtneming der voorgeschrevene formaliteiten en bevelen heeft gewaakt. Maar de inachtneming dier voorschriften, gesteld, dat de gemaakte strafbepaling die verzekeren kon, waarvan de dagelijksche ondervinding het tegendeel leert, heeft wel voor de belanghebbende partijen veel waarde, maar zij is slechts een bijkomend iets bij den eigenlijken inhoud der akten. En de examens? Is er iemand buiten de Regering, die werkelijk nog gelooft, dat een examen, hoezeer goed en met oordeel afgenomen, op den duur een' voldoenden waarborg voor de geschiktheid van den geëxamineerde oplevert? ik geloof niet, dat er zoo iemand te vinden is. En is het voor de Regering ook genoeg te zeggen: ‘gij moet zorgen, dat gij u die kennis vergaart,’ zonder de middelen aan de hand te doen, om die te verkrijgen? De vroeger vereischte leerjaren (stage) zijn afgeschaft; men rekende die niet zoo dringend noodzakelijk. Ik geloof, dat dit eene dwaling is, maar voor het oogenblik is hieraan moeijelijk te veranderen. Maar voor het oogenblik, dadelijk, is het pligt der Regering, geen lijdelijk toeschouwer te blijven, maar aan de opvoeding, de ontwikkeling, het onderwijs der toekomstige Notarissen eene goede rigting te geven, die behoorlijk te ondersteunen en te bevorderen. Men zegge niet, dat de Akademiën daar zijn, die aan ieder de gelegenheid openstellen, om het noodige onderrigt te komen erlangen; zoo als de Akademiën nu zijn, voorzien zij in de behoefte aan onderwijs niet. Het is eene bekende en erkende zaak, dat het aantal Hoogleeraren, daar aanwezig, volstrekt ontoereikend is, om de verschillende noodige vakken van wetenschap, bepaaldelijk der regtsgeleerde wetenschap, te onderwijzen, gelijk dit getal dan ook in alle buitenlandsche Hoogescholen van eenigen naam minstens tweemaal zoo groot is. Zelfs bij het onbeschaafde Rusland staat ons lieve vaderland daarin tegenwoordig verre ten | |
[pagina 149]
| |
achter. Het gevolg is, dat onderscheidene bijzondere vakken, tot de regtswetenschap behoorende, in het geheel niet onderwezen worden, en der studerende jeugd zelfs niet in de hoofdtrekken bekend gemaakt worden. Daaronder behoort in de eerste plaats ook het Notariaat. Er wordt, ja, één algemeen collegie over het burgerlijk regt gegeven, waarop in één jaar dat geheele regt moet worden afgehandeld, maar dat is ook al. Een cursus over het Notariaat, over den aard der meest voorkomende overeenkomsten en akten, over de bepalingen, daarin gewoonlijk voorkomende, wordt tot nu toe niet gehouden. Even alsof het niet hoogstnoodzakelijk ware, dat men den aanstaanden Notaris deze onderwerpen grondig en stelselmatig uiteenzette, verklare en opheldere, opdat hij het doel en de kracht van de onderscheidene bepalingen der wet in de toepassing moge leeren begrijpen, voordat hij zelf tot de toepassing geroepen worde. De registratie- en successie-wetten, en andere daarmede in verband staande, vereischen zonder twijfel eene opzettelijke studie, die geen Notaris straffeloos verzuimen mag. Maar aan de Akademiën is er niemand, die hem daarbij den weg wijst. Wanneer ten behoeve van het Notariaat een afzonderlijke leerstoel werd opgerigt, het zou den leeraar niet aan ruime stoffe voor zijne lessen ontbreken. Eerst dan, wanneer dat onderwijs goed geregeld ware, zou men een' akademischen graad als vereischte voor de benoeming tot Notaris kunnen voorschrijven, en zou men daardoor eene groote weldaad bewezen hebben aan alle ingezetenen zonder onderscheid; want geen hunner, die niet meermalen op eenen Notaris zich verlaten moet. Er is echter nog weinig uitzigt op verbetering in deze; de Regering trekt zich de zaak van het onderwijs niet aan, en laat het maar liever aan het toeval over, hoe ieder zoo veel kundigheden verkrijgen zal, als noodig is om het examen door te staan. De geldelijke nood van het vaderland is zoo hoog geklommen, dat op het noodzakelijkste van alles, op het onderwijs, wordt bezuinigd en ook daarin vooruitgang onmogelijk wordt gemaakt. Het is aan den aanstaanden Notaris geheel en al overgelaten, zich zelf te vormen, eene taak, die, vooral bij eene nog nieuwe wetgeving, dubbel moeijelijk is, en blijven zal, zoo lang wij ons niet in eene waarlijk wetenschappelijke behandeling van ons burgerlijk regt mogen verheugen. Ik versta daardoor niet eene zoodanige, waarbij alle mogelijke vraagpunten, waartoe de duisterheid der uitdrukkingen onzer wet aanleiding geeft | |
[pagina 150]
| |
of kan geven, worden beantwoord en opgelost, en die daardoor als vraagbaak in alle voorkomende gevallen kan gebezigd worden; maar zulk eene, waarin van al de hoofdstukken van het burgerlijk regt eene beknopte geschiedkundige ontwikkeling wordt gegeven; waarin daarna de hoofdbeginselen, van welke de wetgever bij ieder onderwerp is uitgegaan, worden aangetoond en toegelicht; waarbij verder op de gevolgen en uitvloeisels dier beginselen wordt gewezen, en de bepalingen der wet oordeelkundig aan het aangenomen beginsel worden getoetst, en eindelijk de regels eener gezonde wetsuitlegging worden ontvouwd en met voorbeelden opgehelderd. Zoodanig werk zou den onkundige niet op iedere vraag een antwoord geven, maar zou hem, die zich de moeite gaf het te lezen en herlezen, tot eene volkomene kennis des regts kunnen brengen, en hem in staat kunnen stellen, eenmaal zelf alle voorkomende vragen met juistheid en gewisheid te beslissen. Het zou hem met der daad tot een' regtsgeleerde kunnen maken. - Zoodanig een werk blijft nog altijd onder de pia vota. Wie lust gevoelen moge, die behoefte te vervullen, zou zich, mijns erachtens, het werk van Mr. j. de bosch kemper, over het Wetboek van Strafvordering, tot voorbeeld kunnen stellen. Inmiddels is hun, die zich op het Notariaat willen toeleggen, hulp geboden door de uitgave van onderscheidene handboeken, waarvan dat van Mr. p. mabé, jr. het eerste is geweest, eerst gevolgd door het hier aangekondigde werk van Mr. j.j. loke en later door vele anderen. Het doel dier handboeken is, om den beginnenden den toegang tot de kennis des regts gemakkelijker te maken, en tevens, door de verklaring der meest voorkomende geschilpunten, den Notarissen in hunne dagelijksche praktijk tot rigtsnoer te strekken. Daartoe is het alzoo noodig, dat de wet op het Notarisambt naauwkeurig worde behandeld, ontwikkeld en toegelicht, het burgerlijk regt kort, maar klaar worde uiteengezet, en de toepassing daarvan duidelijk worde gemaakt, met oplossing der voornaamste geschilpunten, waarop de ondervinding opmerkzaam heeft gemaakt. Binnen deze grenzen moet zich ook het handboek bepalen. Het moet niet zoeken uit te blinken door diepe geleerdheid, door behandeling van fijne en spitsvondige quaestiën, maar door eenvoudigheid, helderheid en bovenal door juistheid. Aan al deze vereischten voldoet het handboek van den Heer Mr. j.j. loke, hetwelk niet missen kan daardoor een groot | |
[pagina 151]
| |
nut te stichten, en, zoo wij verwachten mogen, met het handboek van den Heer Mr. p. mabé, jr., op den duur zich in de handen van velen bevinden, en hen tot hooger en grondiger studie van het burgerlijk regt uitmuntend voorbereiden zal. Het is uit den aard der zaak ondoenlijk, een werk als het genoemde in eene beoordeeling geheel te ontleden. Het is voldoende, in het algemeen de strekking en de wijze van behandeling te hebben aangetoond; er worden in het werk van den Heer loke onderscheidene stellingen verkondigd, waarmede steller dezes zich niet kan vereenigen, maar het zijn geringe punten in betrekking tot het geheel; eene opzettelijke behandeling derzelve behoort hier niet te huis. Dit alleen mag hier niet onopgemerkt blijven, dat de geachte schrijver zijn werk, dat onder de wet van Ventose is aangevangen, na de invoering der wet van 9 Julij 1842, die wijzigingen heeft gegeven, welke noodig waren geworden. Ook eene breedvoerige verklaring der laatstgenoemde wet wordt daarin thans niet gemist; ik mag echter niet ontveinzen, dat die verklaring, na de vroegere, door de Heeren Mrs. mabé en de vries uitgegeven, weinig nieuws bevat, daar zij zich van dezelve alleen door weglating van enkele minder belangrijke aanmerkingen en door verschillende wijze van beschouwing op weinige punten onderscheidt. Het grootste onderscheid is in de veranderde orde gelegen. Had de Heer loke niet beter gedaan de orde der wet te volgen, die waarlijk logisch zeer wel te verdedigen is? Het ware zeker voor den lezer en gebruiker van zijn werk gemakkelijker geweest. Van geheel andere gehalte als het zoo even genoemde is het werk van den Heer pliester, dat, geloof ik, in menig opzigt geene goedkeuring verdient. Immers, ook al moge er iets goeds in vervat zijn, het wordt door de groote gebreken, waaraan het werk mank gaat, zóó overschaduwd, dat het niet baten kan. Met korte woorden zal ik rekenschap geven van dit oordeel, uitgesproken over een werk, dat, volgens des schrijvers eigene meening, veel meer moest wezen dan de vroeger uitgegevene handboeken, en de jeugdige regtsgeleerden tot wetenschappelijke vorming leiden moest, opdat zij, zich boven eene letterlijke opvatting der woorden verheffende, tot den geest der wet mogten leeren doordringen. In de eerste plaats schijnt de schrijver geen denkbeeld van logische orde te hebben, en is reeds daarom zijn boek voor het gebruik ten eenemale ongeschikt. Orde toch is bovenal | |
[pagina 152]
| |
voor den Notaris een groot vereischte; naauwkeurigheid en duidelijkheid hangen daarvan af. Eene goede rangschikking der onderwerpen leidt tot juiste kennis, eene slechte rangschikking moet verwarring van begrippen te weeg brengen. Welnu, enkele voorbeelden mogen getuigen van de wijze, waarop in dit boek alles dooreen is verward. Het werk begint met eenige beginselen en regelen op te geven over regt, wetten en wetsuitlegging in het algemeen. Maar in plaats van zich daar tot het voordragen en uitleggen dier beginselen en regelen te bepalen, worden telkens, quasi tot opheldering, voorbeelden bijgebragt, uit alle deelen des burgerlijken regts gegrepen, en worden alzoo toepassingen gemaakt op de bijzondere bepalingen van onderscheidene regten, welke regten zelve eerst veel later worden ontvouwd. Mijns inziens behoort men eerst de verschillende regten en regtsbetrekkingen te kennen, om daarna tot de uitlegging en ontwikkeling der bijzondere bepalingen over te gaan. - Daarenboven bevat dit eerste gedeelte eene uiteenzetting en toepassing der transitoire bepalingen. Is dat logisch? De transitoire bepalingen te behandelen, voordat men het regt kent, waartoe men overgaat; het is zoo goed, alsof men op een eiland eene brug liet maken, zonder nog te weten, aan welken kant men tot eene tegenovergestelde kust moet oversteken. - Ook de orde van het wetboek moest veranderd worden, en hoe? Na de behandeling der minderjarigen, onder curatele gestelden en gehuwde vrouwen, als in den regel onbekwaam om zich te verbinden, worden in eene afzonderlijke afdeeling als eenige bijzondere onbekwaamheden opgenoemd de bepalingen der wet, volgens welke de voogd geene daden van eigendom ten aanzien van de goederen der minderjarigen doen kan zonder behoorlijke magtiging; het verbod aan echtgenooten, om van elkander te koopen of aan elkander te schenken; het verbod aan eenige andere personen, om enkele bepaalde zaken te koopen; het verbod aan openbare gestichten, om schenkingen aan te nemen, zonder magtiging, en de onbekwaamheid van sommigen, om uit eene uiterste wilsbeschikking voordeelen te genieten. Ieder beslisse voor zich, of zulk eene bijeenvoeging geschikt is, om den waren aard van elk dier bepalingen helderder en duidelijker te doen begrijpen, dan wanneer men ze op de haar bij de wet aangewezene plaats laat. In de afdeeling over de personen, welke overeenkomsten kunnen aangaan, wordt alleen behandeld de wijze, waarop overeenkomsten worden gesloten, | |
[pagina 153]
| |
hetzij mondeling, hetzij schriftelijk. - De bepalingen, dat minderjarigen door hunne ouders of voogden vertegenwoordigd worden, worden met de bepalingen omtrent lastgeving in ééne afdeeling vereenigd! Bij vennootschappen worden in ééne afdeeling gevoegd onbeheerde nalatenschappen, uitvoerders van uiterste wilsbeschikkingen, erfgenamen onder voorregt van boedelbeschrijving, faillissement en kennelijk onvermogen, terwijl naderhand nog eens op vennootschappen wordt teruggekomen; bij leening worden tevens de lijfrente en eeuwigdurende rente behandeld, enz.; alle zeker om eene schijnbare gelijkheid, die in het wezen der zaak echter niet bestaat. Voor de juiste onderscheiding en het regt verstand der verschillende leerstukken des regts acht ik deze door niets ver goelijkte verwarring allernadeeligst. In de tweede plaats is de behandeling van schier ieder onderwerp hoogst onvolledig, waardoor het werk als handboek onbruikbaar wordt, in wiens aard het immers ligt, om een beknopt overzigt over het geheel te geven. Nu missen wij in het werk van den Heer P. belangrijke onderwerpen, wier kennis voor den aanstaanden Notaris onvermijdelijk is. Zoo wordt b.v. bij de behandeling der wet op het Notarisambt niet gesproken, noch van de ambtsbediening, noch van de wijze van benoeming, noch van het examen, noch van het toezigt over de Notarissen, noch van het bewaren der minuten of protocollen, noch van de verantwoordelijkheid der Notarissen, noch van het honorarium. - Zoo worden van de wet op het zegel alleen eenige der voornaamste (?) bepalingen medegedeeld. Ik wil mij hier niet in een' strijd begeven over het meer of minder voorname van iedere bepaling; maar ik vraag: waarom de overige bepalingen, die toch ook te pas komen, verzwegen? of liever, waartoe dient zulk een willekeurig uittreksel der wet? want van eigene vinding is hier geen woord bijgevoegd. Dat uittreksel kan nergens anders toe dienen, dan om oppervlakkige kennis in de hand te werken, om de lezers te doen denken, dat zij, deze artikelen uit het hoofd leerende, genoeg weten. Veel beter ware het, om van de wet op het zegel niets te zeggen, dan moest ieder de wet zelve in haar geheel lezen en zich eigen maken. - Hetzelfde geldt omtrent de wet op de registratie; hoe weldadig had het kunnen zijn, de instelling der registratie, haar doel en hare thans verkeerde rigting te ontvouwen, en de hoofdbeginselen der wet in een kort, maar volledig en duidelijk geheel bijeen te vatten, | |
[pagina 154]
| |
zóó, dat de lezer, uit dat overzigt alleen, zich een helder denkbeeld van de zaak kon maken. Maar de schrijver heeft hiernaar niet eens getracht; hij vermeldt alleen eenige weinige bestaande wetsbepalingen, die ieder, zelfs de minste Notaris-klerk, door de sleur leert, en wel uit zijn hoofd op het papier kan nederschrijven. - De schrijver spreekt ook van verkoopingen van roerende goederen; maar de tegenwoordig zoo besprokene en bepleite quaestie, welke de eigenlijke betrekking is van den Notaris bij die verkoopingen, en welke regten daaruit voor hem of voor de verkoopers voortvloeijen, wordt niet eens aangeroerd. Dezelfde onvolledigheid ontmoet men bij de behandeling van het Burgerlijk Wetboek. Sla het boek maar open, en schier op elke bladzijde zult gij zien, dat ten aanzien van de gewigtigste leerstukken des regts eenvoudig naar de wet zelve verwezen wordt. Volgens de voorrede geschiedt dit, om de woorden der wet niet over te schrijven, hetgeen den schrijver doorgaans noodeloos scheen. Ik kan dit volstrekt niet toegeven. Een handboek of leerboek moet eene schets van het geheele regt bevatten, voorgedragen op eene wijze, die het den beginnende gemakkelijker maakt tot het regt verstand der zaken door te dringen, dan de bloote lezing der wet dit doet. Maar al geeft men den schrijver toe, dat in zijn leerboek niet overal de woorden der wet behoefden overgeschreven te worden, dan moest hij hierbij toch volgens een bepaald systeem te werk zijn gegaan, en had hij zich, vóór hij ging schrijven, moeten afvragen: wat zal ik overal vermelden, wat weglaten? Nu heeft hij, naar het hem lustte, nu eens bij het eene onderwerp schier alle bepalingen der wet vermeld, dan weder bij een ander onderwerp zelfs de hoofdbepalingen niet opgenomen; nu eens zich in fijne quaesties verdiept, dan weder zelfs de beginselen onvermeld gelaten. Is dat stelselmatig? bereikt men zoo de volledigheid? Neen, welk doel de schrijver ook moge verklaren gehad te hebben, ieder onpartijdige, die oplettend zijn werk doorleest, zal bemerken, dat het hem alleen te doen is geweest, om losse opmerkingen en aanteekeningen op het Burgerlijk Wetboek mede te deelen; en in waarheid kan het werk niet anders dan als eene verzameling van zoodanige opmerkingen en aanteekeningen worden beschouwd. Maar waarom dit door den vorm dan niet te kennen gegeven? Waarom hier niet voor uitgekomen? Ook losse aanteekeningen kunnen nut hebben. Er worden er hier in | |
[pagina 155]
| |
dit boek eenige goede medegedeeld, maar bij lange na niet onvermengd. In de derde plaats toch zijn de stellingen des schrijvers niet zelden onjuist, en wordt ook daardoor het gebruik van dit werk voor aanstaande Notarissen gevaarlijk. De schrijver leert, bladz. 16, dat men aan enkele woorden of uitdrukkingen niet juist altijd de beteekenis moet geven, die ze volgens het taaleigen of in de zamenleving hebben; dat men niet zoo zeer aan de letter moet hechten, maar meer naar het doel moet vragen; dat men zelfs eene gebrekkige of onvolkomene uitdrukking der wet mag aanvullen. Ik erken, er ligt hierin een grond van waarheid maar het wordt eene gevaarlijke leer, dit in het algemeen te stellen, zonder met juistheid en oordeel de algemeene regelen eener gezonde wetsuitlegging tevens te ontwikkelen. Meer naar het doel der wet te vragen, dan naar de letter, stelt eene wijde deur open voor willekeur! Hoedanig de wijze van wetsuitlegging des schrijvers zelven is, tot welke stellingen zij hem brengt, mogen de volgende voorbeelden bewijzen: De vaderlijke magt en de voogdij zijn, volgens den schrijver, in den grond der zake één, en zijn slechts verschillende benamingen. Zij worden als zoodanig door den schrijver ook te zamen behandeld. Moet dit den onervarene niet in de schromelijkste verwarring brengen? Dient niet ieder Notaris te weten, dat de ouderlijke magt geheel iets anders is dan de voogdij, en daarvan zelfs onafhankelijk? - Eigendom gaat, volgens den schrijver, tusschen partijen over door de overeenkomst, ook zonder levering; de overschrijving in de registers heeft alleen betrekking op de regten van en tegen derden, bl. 108. - Tiendregt is, volgens hem, niet meer vatbaar voor bezit, en kan dus niet door verjaring worden verkregen, zoodat het heffen van tiend gedurende meer dan 30 jaren onder de nieuwe wetgeving geen bewijs meer voor een beweerd tiendregt zou kunnen opleveren. Ook kan tiendregt alleen bij vervreemding van vast goed worden voorbehouden, maar niet bij overeenkomst worden gevestigd, bl. 118 en 119. - De vereeniging van den eigendom met het op de zaak gevestigde zakelijke regt wordt schuldvermenging genoemd, bl. 103. - Het beding, dat, bij gebreke van betaling van een' der termijnen eener schuld op den bepaalden tijd, het geheel dadelijk opeischbaar zal worden, is, volgens hem, eene ontbindende voorwaarde, waarvan de toepassing in regten moet worden gevraagd; zoodat ook, wanneer dat beding in eene authentieke akte voorkomt, er | |
[pagina 156]
| |
toch nog een regterlijk vonnis noodig zou zijn, om het effect van die dadelijke opeischbaarheid te kunnen genieten, blz. 166. - Op blz. 188 wordt geleerd, dat ruiling van verbruikbare zaken tegen elkander, en die van verbruikbare tegen eene onverbruikbare, koop is en geene ruiling. Zoodat, als ik een vat wijn ruil tegen een vat bier, er geene ruiling in den zin der wet zou plaats hebben, maar een koop! - Onder de formulieren is er een van huwelijksvoorwaarden, volgens hetwelk eene gemeenschap van winst en verlies wordt bedongen, met bijvoeging, dat die, als later eene zekere gebeurtenis plaats mogt hebben, in algeheele gemeenschap zal veranderen!! Maar ik mag deze opnoeming niet verder uitstrekken. Vele zijn de punten, waarin de schrijver gedwaald heeft. Ik heb alleen sommige opgenoemd van de zoodanige, waaromtrent ter goeder trouw geen twijfel bestaan kan, of hij heeft misgetast, en waarbij zelfs alle wederlegging voor den regtsgeleerde overbodig mag geacht worden. Ik heb noch de gewoonte, noch den lust anderen verwijtingen te doen; maar hier heb ik toch, dunkt mij, regt om te vragen: wie zelf zoo dwaalt, moet die zich als leermeester voor anderen opwerpen? En hiermede scheid ik van dit werk, niet bevreesd, dat deskundigen mijn oordeel zullen laken. De handleiding van den Heer van uije pieterse is anders ingerigt, dan de overige handboeken. Hij heeft aan den vorm van vragen en antwoorden de voorkeur gegeven. Recensent acht dien vorm beneden de waardigheid van het onderwerp. Het regt is niet eene les, die op de school uit het hoofd geleerd, opgezegd en overhoord moet worden. Zulk eene inrigting van het boek moet tot oppervlakkigheid leiden, daar het bij velen het denkbeeld doet ontstaan, dat hij, die dat boek uit het hoofd kent, een regtsgeleerde is; en daar is het toch ver van af. Maar ik laat ieder zijne keus. De Heer van uije pietense heeft overigens zijn onderwerp meestal volledig behandeld. In den tekst worden de artikelen der wet onder vragen en antwoorden gebragt, zonder dat hij zich dáár door ingewikkelde quaesties of minder belangrijke opmerkingen laat afleiden. Opmerkingen, behandeling van quaesties en dergelijken worden naar den voet der bladzijde, naar de aanteekeningen verwezen. Alzoo wordt er een goed overzigt over het geheele regt gegeven, en menige juiste aanmerking kan bij het lezen der aanteekeningen tot nadere overdenking opscherpen. Enkele onjuistheden zijn in den tekst ingeslopen, b.v.: | |
[pagina 157]
| |
Als een tweede gevolg van den afstand der gemeenschap wordt vermeld, dat de vrouw daardoor ontheven wordt van de verpligting, om bij te dragen tot de schulden der gemeenschap, ten ware zij zich als openbare koopvrouw mogt hebben verbonden, of de schulden vóór haar huwelijk gemaakt mogt hebben, bladz. 51. Mogt hier verzwegen worden, dat zij in die laatste gevallen evenwel haar verhaal voor het geheel heeft op haren man of diens erfgenamen? - Ook had de vorm van vragen en antwoorden meer nut kunnen doen, zoo men dien had doen dienen, om het door de wet aangenomen stelsel duidelijker in de oogen te doen springen. B.v. bij huwelijksvoorwaarden had de schrijver niet eerst moeten vragen: welke bepalingen mogen bij huwelijksvoorwaarden niet gemaakt worden? en dan: welke mogen wel gemaakt worden? en in de antwoorden op ieder dier vragen eenige bepalingen moeten opnoemen. Maar de eerste vraag had moeten zijn: Welke bedingen mogen bij huwelijksvoorwaarden gemaakt worden? en het antwoord had dan den algemeenen regel moeten bevatten: Alle, die de wet niet bepaald verbiedt. Waaruit dan voortgevloeid ware de tweede vraag: Welke verbiedt de wet? No. 1 en 2 van het antwoord op vraag 163 zijn uitzonderingen op het verbod in No. 1 en 4 van het antwoord, op vraag 161 voorkomende. In enkele §§, zoo als b.v. in die omtrent schenkingen ter zake des huwelijks en omtrent gemeenschap bij tweede en verder huwelijk, zijn belangrijke bepalingen der wet zonder reden weggelaten. Ten slotte moet ik met enkele woorden het onlangs in het licht gekomen Tijdschrift Regt en Wet aankondigen, waarvan ik twee nommers voor mij heb liggen. Het was een gelukkig denkbeeld een tijdschrift uitsluitend voor Notarissen uit te geven. Bij den vloed van uitkomende geschriften, bij de telkens aangroeijende menigte van arrestenverzamelingen, is het voor den Notaris, die eene eenigzins uitgebreide praktijk heeft, niet doenlijk de jurisprudentie bij te houden. En toch heeft hij daarbij, ten minste voor zoo veel het burgerlijk regt, de wet op het Notarisambt, op het zegel, de registratie en de openbare registers betreft, het hoogste belang. Het is daarom eene nuttige onderneming, om uit al het uitkomende, uit al het gewijsde datgene bijeen te lezen, wat voor den Notaris meer bijzonder van gewigt is; het stelt hem in staat de wet in hare toepassing te volgen en daardoor | |
[pagina 158]
| |
beter te leeren kennen. Daartoe moet de bijeenzameling echter oordeelkundig geschieden. Vele van dergelijke tijdschriften, aan bepaalde vakken gewijd, leveren te veel. Op bepaalde tijden uitkomende, moeten zij alles opnemen, om hunne bladzijden te vullen. Vandaar die groote menigte inderdaad nietige bijdragen, in sommige tijdschriften medegedeeld. Dit heeft een tweeledig nadeel; vooreerst schrikt het velen van de lezing af, omdat zij eene massa onnuttigs moeten doorworstelen, om een enkel degelijk stuk te vinden, en ten tweede strekt het grootelijks tot nadeel der wetenschap. Het is ongeloofelijk, welke ongerijmde quaesties er al in het brein opkomen van hen, die zich verbeelden, dat, nu de wet in de moedertaal geschreven is, zij ook door ieder kan begrepen worden; dat men nu slechts zijne taal behoeft te verstaan, om regtsgeleerde te zijn en quaesties te behandelen. Maar het is tevens betreurenswaardig te zien, hoe het opperen en mededeelen van al die quaesties zoo velen, die niet degelijk genoeg onderwezen zijn, al meer en meer in verwarring brengen, zoodat eindelijk in regten alles onzeker wordt. Het is daarom de verpligting van de redactie, niet alleen bijeen te voegen en te drukken, maar te schiften en te scheiden; de rijpe vrucht te gebruiken, maar de groene weg te werpen. Eene kleine verzameling van gewigtige, grondig bewerkte quaesties doet meer nut, dan eene groote hoop van opmerkingen, mededeelingen en wat niet al, die meer voor de onkunde van den opmerker of mededeeler, dan voor de onjuistheid of onnaauwkeurigheid der wet bewijzen. De twee in het licht verschenen nommers van het Tijdschrift Regt en Wet hebben recensent in dit opzigt niet ten volle voldaan. Omtrent de boekbeoordeelingen zij alleen aangestipt, dat zij grootendeels uit overgenomen gedeelten der aangekondigde werken bestaan, wat, naar mijn oordeel, noodelooze bladvulling mag gerekend worden. - Onder de behandelde regtsvragen zijn er voorzeker, die de algemeene aandacht in ruime mate verdienen; zijn er van goede bewerking. Maar over het geheel openbaart zich daarin juist het gebrek aan wetenschappelijke opleiding, waarover zoo menigen, die zich aan de beoefening der regten in ons vaderland toewijden, zich zeer te beklagen hebben. Aan wie de schuld? Aan de veronachtzaming van het onderwijs, dat evenmin als andere instellingen bij ons den voorwaartschen gang der tijden schijnt te mogen | |
[pagina 159]
| |
volgen. De inhoud van de beide rubrieken, ten titel voerende: Geregtelijke en administratieve beslissingen en Aankondigingen en Berigten, is allezins belangrijk, en getuigt voor de zorgvuldigheid en naauwkeurigheid der verzamelaars. Alleen de breedvoerige vermelding van zekere uitspraak van het Hof van Orleans komt recensent minder doeltreffend voor, omdat de daar behandelde regtsvragen toch hier te lande minder van toepassing zijn. L. |
|