De Gids. Jaargang 11
(1847)– [tijdschrift] Gids, De–Reize van Benjamin van Tudela, in de jaren 1160 tot 1173, door Europa, Azië en Afrika.Vertaald en met aanteekeningen voorzien door S. Keyzer. Leyden, bij H.W. Hazenberg en Comp. 1846 8o.De Heer keyzer, die in dit geschrift eene eerste proeve zijner werkzaamheden aan onze landgenooten aanbiedt, levert hier eene Nederduitsche vertaling der Reis, welke binjamin van tudela in den loop der 12o eeuw volbragt. Niemand, die het belang van zoodanige verhalen inziet, kan aan die keus zijne goedkeuring weigeren. Even als onze vertaler, gevoelt hij het, dat zij uitnemend geschikt zijn, zoowel tot toelichting der geschiedenis, als tot vermeerdering onzer kennis van landen en volken, en door de vermelding van bijzonderheden, welke men in geschiedverhalen mist, ons meer dan deze in staat stellen, een' diepen blik te werpen in den inwendigen toestand der maatschappij. De geschiedschrijver toch bepaalt zich gewoonlijk bij de belangrijkste verrigtingen, die den meesten invloed hebben uitgeoefend op den staat des geheelen volks, dat hij | |
[pagina 133]
| |
behandelt, en om alles zoo veel te beter te overzien, en oorzaak en gewrocht te onderscheiden, moet hij zich als het ware op hooger standpunt plaatsen. Hetgeen hij vandaar niet scherp genoeg onderkennen kan, zal hij niet beter dan uit den mond van den reiziger vernemen, die zich te midden van het volksleven beweegt, en dit in zijne verschillende rigtingen bespiedt. De eerste ziet dikwijls op een' afstand van eeuwen, de laatste is getuige van het tegenwoordige, en in zijne tafereelen wordt de tijd, dien hij beleeft, als in een' spiegel getrouw teruggegeven. Van geene mindere waarde zijn zoodanige reisverhalen voor de aardrijkskunde door de beschrijving der plaatsen, die men er in aantreft. In eigen persoon die streken bezoekende, en den toestand der landen beschrijvende, voert de reiziger den lezer rond door eene wereld, die in vervolg van tijd aan gedurige veranderingen onderworpen was, welke velen zich na verloop van honderde jaren moeijelijk kunnen vertegenwoordigen. Niet alleen merkt men daar de veranderingen op, door de natuur op de aarde te weeg gebragt, of eene geheel andere landsverdeeling, het uitvloeisel der staatkunde, of rijken, ten gevolge van omwentelingen reeds lang gesloopt, maar ook steden doorwandelt men, toen nog aanwezig, ja in bloei, doch nu schier vergeten, en door andere vervangen, en vele, die thans ieders bewondering en verbazing wekken, worden daar vergeefs gezocht, of als in hare eerste opkomst bijna voorbijgezien. Geen wonder derhalve, dat velen, in onzen tijd alles opsporende, wat dienen kan tot verkrijging eener juister kennis der oudheid, om deze en andere redenen hunne aandacht ook bijzonder op zulke reisverhalen vestigen. Om van den reeds vroeger bekend gemaakten ibn batoeta niet te gewagen, zij het genoeg hier slechts de keurig bewerkte uitgave te vermelden van de reizen, door eenige Arabieren en Perzianen in de 9o eeuw onzer jaartelling naar Indië en China ondernomen, welke wij aan den Heer reinaud te danken hebbenGa naar voetnoot(1); vervolgens de reis van aboe dolaf misaris ben mohalhil, van | |
[pagina 134]
| |
Bokharah, door de landen der Turken, Chinezen en Indiërs in de 10e eeuw volbragt, en door den Heer kurd de schloezer in 1845. te Berlijn uitgegevenGa naar voetnoot(1); eindelijk het belangrijke gedeelte van het reisverhaal van ibn djobair, voor zooverre dit Sicilië betreft, door den Heer amari in het Journal Asiatique in het vorige jaar medegedeeld, en afzonderlijk verkrijgbaar gesteldGa naar voetnoot(2), hetwelk weldra gevolgd zal worden door de uitgave der geheele reis, welke de Heer r.p.a. dozy te Leyden heeft op zich genomen. Niet lang vóór ibn djobair, waarschijnlijk 22 jaren vroeger, aanvaardde binjamin van tudela zijne reis, die hij in het jaar 1273 eindigde. Dit laatste getuigt de schrijver der Inleiding, de eenige bijdrage slechts tot kennis van binjamin's leven, maar door een tijdgenoot opgesteld, wien wij hierin volkomen kunnen vertrouwen. Het verhaal toch bevat vele aanduidingen, welke die getuigenis bekrachtigen. Ik bedoel de menigvuldige opgaven van Joodsche Geleerden, die hij als levende vermeldt, - van regerende Vorsten, als van den Paus, die adriaan IV in 1159 opvolgde, alexander III namelijk (bl. 6), welke tot 1161, en vervolgens van 1165-1167 (zie de aanteekeningen, bl. 90), te Rome aanwezig was; - van manuël comnenus (bl. 11 en 14), te Constantinopel regerende van 1145-1180 (bl. 92); - van toros, koning van Armenië (bl. 19), na eene regering van 24 jaren in 1167 overleden (bl. 94); - van bohemond III, vorst van Antiochië (bl. 19); - van noero 'd-dīn (bl. 35), als meester van Damascus, dat hij in 1151 bemagtigde. Vervolgens treffen wij aan de vermelding van plaatsen; b.v. komt Barcelona (bl. 2) voor als nog klein van omvang. Ook het Nieuw Mitsraïm (bl. 75, 78 en 79) wijst niet slechts op eene oudere stad van dien naam, wier bouwvallen hij ook beschrijft, en in welke hij het voormalige Memphis herkent, maar ook op eene vereeniging van 2 steden, welke sinds de stichting van Qahira (Caïro), nevens het vroeger bestaande Fostāt, eerst bestond, en toen nog behouden was, terwijl sinds het jaar der Hidjra 568, of 1176 onzer tijdrekening, toen salāho 'd-dīn (sa- | |
[pagina 135]
| |
ladijn) Qahira vergrootte en verfraaide, Fostāt allengs meer verviel, en zóó afnam, dat deze stad reeds in 1201, volgens de getuigenis van abdo'l-latīf, door den toenemenden bloei van Qahira overschaduwd, en ruim eene eeuw later, ten tijde van Al-maqrīzī, in vruchtdragende akkers herschapen was. Sommige dezer opgaven, die, indien de plaats het toeliet, met nog vele andere diergelijke konden vermeerderd worden, doen ons reeds vermoeden, dat dit geschrift, uit een wetenschappelijk oogpunt beschouwd, belangrijke aanduidingen bevat. Bij nader inzien wordt die verwachting niet teleurgesteld. De schrijver, een vroom Israëliet, bezoekt onderscheidene landen. Uit Catalonië wendt hij zich naar het zuiden van Frankrijk, Italië en Griekenland; door den Archipel begeeft hij zich naar Syrië, Palestina, Mesopotamië en Perzië. Hij bezoekt Ceylon, de kusten van Iemeu en Egypte, en keert over Sicilië naar zijn Vaderland terug. Tot in China evenwel schijnt hij niet te zijn doorgedrongen, hoewel hij dit land ook vermeldt, doch uit dat verhaal (bl. 72) blijkt genoeg, dat hij hier slechts berigten van anderen levert. Om nu te weten, welke berigten men hier verwachten kan, lette men op, met welk plan die reis geschiedt. Het voorname doel was niet geleerde navorschingen in het werk te stellen, want dan had hij zich niet vergenoegd met slechts de namen van Joodsche geleerden zorgvuldig op te teekenen, maar zonder twijfel over hunne geleerdheid uitvoerige berigten ingewonnen, en hunne belangrijkste werken hier en daar vermeld. Integendeel is er niets, wat hij bij hunne namen, en met één woord, van eenig voortbrengsel der letterkunde opgeeft, wat niet aan elk Israëliet, buiten den geleerden stand, belangstelling zal inboezemen. Handelsbelang was stellig het hoofddoel van zijn togt. Daarom bezoekt hij bij voorkeur plaatsen voor den handel van groot gewigt, of van eenig belang; daarom liet hij zich inzonderheid inlichten nopens de voortbrengsels van den grond (bl. 68, 70, 74), nopens het aantal zijner geloofsgenooten, hun staat, en de voorregten, die zij in elk land genoten, of de lasten, waaronder zij gebukt gingen. En die aanwijzigingen zijn niet van gewigt ontbloot. Zij geven ons een aanschouwelijk beeld van den toenmaligen toestand der Joodsche natie in genoemde streken. Zoo als nog heden zien wij haar in het Westen zich vooral met den handel bezig houden, of eenig maatschappelijk bedrijf uitoefenen (bl. 10, 11, 14), doch in het Oosten den landbouw daarmede verbinden. Gering was het getal der Joden | |
[pagina 136]
| |
in Palestina, maar groot in Spanje en Italië, vooral in Syrië en Mesopotamië, bijzonder in Perzië en Medië, ook op Ceylon, te Aden en in Egypte, en aanzienlijk waren de rijkdommen, die zij in sommige van die oorden bezaten (bl. 36, 39 verv., 50 verv., 57, 59, 63, 71, 73, 75 verv.). Onder de Christenen doorgaans in meerdere of mindere mate verdrukt, waren zij onder de Muzelmannen meestal met bijzondere vrijheden begiftigd. Gunstig bovenal was hun lot in alle groote steden, zelfs te Constantinopel, bijzonder echter in de hoofdstad van Egypte, te Damascus, en voornamelijk te Bagdad, waar hunne groote prachtige bedehuizen, en de onderscheiding, die aan hunne overheden te beurt viel, inderdaad opmerking verdienen. Lezenswaard is de beschrijving van hun eigen bestuur, dat hun in de verschillende staten der Muzelmannen in Azië (bl. 46-49), en in Egypte (bl. 75, 76) was toegestaan, en de onderscheiding van Perzische of Babylonische, en Syrische Joden daardoor te weeg gebragt, en kennelijk in eenig verschil van kerkelijke verordeningen. Binjamin, hoezeer hij zich meestal met de Rabbijnsche of Thalmudische Joden bezig houdt, verliest echter andere rigtingen niet geheel uit het oog. Hij gewaagt van de Karaïten, van welken hij velen te Constantinopel en te Asqalon aantrof (bl. 17 en 33); de Cyprische secte wordt herdacht (bl. 19, 94), en over de Samaritanen, die hij soms (bl. 33, 36, 37, 38) ter loops vermeldt, een breedvoerig berigt ingelascht (bl. 21 verv.). Nog hooger echter moest de belangstelling in dit reisverhaal rijzen, na het laatst ingestelde onderzoek nopens de Nestorianen in het voormalig Assyrië, en sinds het steeds meer waarschijnlijk geworden is door het werk van Dr. grant, en het bijgebragte van den Hoogleeraar veth (toen hij in een vroegeren jaargang van dit Tijdschrift over de Nederduitsche vertaling van dat werk handelde), dat men onder die Nestorianen overblijfsels der weggevoerden van de tien stammen van israël aantreft. De berigten namelijk omtrent de Joden, die binjamin vond in de streken ten N. van Mesopotamië (bl. 54 verv.), en in Medië, als ook de bewering van Joden in Perzië, dat zij tot die Israëliten zouden behooren (bl. 64), zijn waardig om met bovengenoemde onderzoekingen vergeleken te wordenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 137]
| |
Eindelijk verdienen ook onze aandacht de sprookjes en legenden, die binjamin van tijd tot tijd in zijn verhaal invlecht, hoe onbeduidend deze mogen schijnen, en hoe tastbaar verdicht vele óf geheel óf ten deele inderdaad zijn. Ook zij behooren tot de karakteristieke trekken van het beeld dier eenwen. Toen pleegde de mensch even als nu, waar hij op gelijken trap van beschaving staat, bij uiterst geringe kennis van geschiedenis en aardrijkskunde, en daarbij aan zijne verbeelding den ruimen teugel vierende, tijden en plaatsen, die zich aan zijne herinnering voordeden, doch weinig of niets met elkander gemeen hadden, te verbinden, en alleen afgaande op gezag, zonder aanwending van eenig oordeelkundig onderzoek, was men toen bereid alles aan te nemen, wat door een geloofwaardig persoon verhaald werd. Even beperkt in kennis en even ligtgeloovig als zijne tijdgenooten, discht alzoo ook onze reiziger zonderlinge dingen en wonderbare voorvallen op, b.v. van het paleis van titus te Rome (bl. 7), van het zweet eener kolom aldaar, die op last van salomo zou zijn vervaardigd (bl. 8), van davids graf (bl. 28 verv.), van de Moskée te Damascus (bl. 36), het paleis te Baalbek (bl. 37), enz. Niet weinige dier vertellingen vindt men elders in denzelfden, of in een eenigzins verschillenden vorm weder; welke, zoo men ze onderling vergelijkt, de ontwikkeling voor oogen stellen, die de overlevering allengs ontving, en oorzaken doet kennen, welke tot hare meerdere opsiering, en zelfs tot nieuwe vindingen aanleiding gaven. Robinson, in zijn Werk over Palestina, haalt daarvan menig voorbeeld aan. Uit deze reis kunnen ze nog vermeerderd worden. Menigmaal wijst de heer keijzer zijne lezers op plaatsen, waar men hetzelfde met weinige of geene verandering terugvindt. Om niet te spreken van loths huisvrouw (bl. 28), en de sprookjes betrekkelijk de Chinesche zee (bl. 72, 73), kunnen wij op het gezegde omtrent Soretto (bl. 9 en 10), de lichtende steenen van het paleis van manuël (bl. 16 en 97), het verblijf van aristoteles te | |
[pagina 138]
| |
Alexandrië, en den vuurtoren aldaar (bl. 79, 80, 102), verwijzen. En wat de aanleidingen betreft tot het wijzigen der eens genomene rigting, of het openen van een weg tot nieuwe verdichting, wie ziet niet in binjamins mededeelingen den invloed, dien de verspreiding der Joden op hunne volks-traditie heeft uitgeoefend? Hun verblijf in Babylonië en aangrenzende landen immers werd oorzaak, dat zij hunne herinneringen aan beroemde mannen hunner natie vastknoopten aan plaatsen in de landen van den Eufraat en den Tiger. Daarvan getuigen de toren van bileam te Bales (bl. 39), de bedehuizen van ezra te Kalne, en niet ver van den Ararat het huis van abraham te Haran (bl. 39 en 40); ook de Synagogen van nahum en obadja te Aschūr (bl. 41), die van daniël te Babel en de oven der 3 jongelingen aldaar (bl. 50), het graf van ezechiël, door jechonja te Nafata gesticht (bl. 51), en de kist van daniël (bl. 57). Niet minder bevestigen het de Joden in het Westen. Ook dáár bragten zij bijbelsche personen in betrekking met voorname helden der oudheid. Romulus ontmoet er david (bl. 9), hadad-ezer sticht Soretto (bl. 9). Geen wonder dus, dat onze reiziger het land van Phūl (Jes. LXVI: 19) in Apulië verplaatst (bl. 10 en 91). Met regt mag alzoo dit reisverhaal in zijne soort belangrijk heeten, en eene nieuwe bewerking in onzen tijd niet onwaardig geacht worden. Zien wij dus, hoe de heer keijzer zich daarvan gekweten heeft. Die taak is thans waarlijk niet gemakkelijk, als men zich ten doel stelt alle moeijelijke plaatsen op te helderen, en overal, zoo veel mogelijk, alle thans voorhanden zijnde hulpmiddelen aan te wenden, om het geheel tot de hoogte der wetenschap in onzen tijd op te voeren, opdat elk, die het raadplegen wil, alle teregtwijzing vinden kan. Wilden wij hier zulk eene bewerking tot maatstaf nemen, en daarmede dit stukje vergelijken, wij zouden vreezen in onze vorderingen onbillijk te zijn. Van den jeugdigen Vertaler zouden wij veel meer eischen dan hij nu nog leveren kan, en hij, gelijk eene oppervlakkige inzage hier reeds aantoont, inderdaad zich heeft voorgesteld. Gaarne dus erkennende, dat eene andere behandeling aan de meeste lezers zeer welkom zou geweest zijn, willen wij echter hier slechts spreken over hetgeen gegeven is. Het korte voorberigt handelt over den reiziger, zijne reis en de geloofwaardigheid der berigten, die, hoezeer de Vertaler zijn oog niet sluit voor wezenlijke onnaauwkeurigheden in de- | |
[pagina 139]
| |
zelve (b.v. bl. 97), op goede gronden, zoowel hier als vervolgens, tegen baratier met regt verdedigd wordt. De Nederduitsche vertaling volgt van bl. 1-87. Welke uitgaaf van den Hebr. tekst hier gevolgd is, vindt men niet aangeduid. De vertaling verdient in meer dan één opzigt wezenlijken lof, en is op verschillende plaatsen, zoo niet bijna overal, boven die van l'empereur te verkiezen, die het Werk in het Latijn overbragt, en nevens den Hebr. tekst, met aanteekeningen voorzien, ten jare 1633 in het licht gaf. Niemand, trouwens, die zich den staat der wetenschap ruim 2 eeuwen te voren voor den geest brengt, zal zich daarover verwonderen, en, hoewel hij aan het gezegde zijne toestemming schenkt, weigeren, regtmatige hulde toe te brengen aan dien voor zijn tijd beroemden Geleerde. Deze uitgave hebben wij hier en daar met deze vertaling vergeleken. Niet zelden bleek het ons daaruit, dat de heer keijzer den zin der woorden dikwijls beter begrepen heeft. Zoo wordt bl. 5, reg. 3 (vergeleken met het aangeteekende bl. 89), de eigennaam, welken l'empereur, bl. 31, las![]() ![]() De invoegsels van later hand, die blijkbare glossen zijn, heeft de Nederduitsche Vertaler met regt weggelaten, zoo als bl. 27, reg. 21, de woorden: en hier is de woestijn der volken (zie de Aant., bl. 96), die den zin storen, en nog door l'empereur, bl. 43, behouden waren. Waar echter de zaak nog twijfelachtig is, als b.v. bl. 25, vergel. bl. 95, vindt de heer | |
[pagina 140]
| |
keijzer het niet te onregt geraden, dit wel te vermelden, doch de betwiste plaats niet uit den tekst te verwijderen. Elders, bl. 18, heeft hij de glos in eene noot opgenomen. Hier echter, hoezeer met den Vert. de verklaring van ![]() ![]() Aan hen, die eene letterlijke vertaling wenschen, heeft de heer keijzer zeker niet voldaan. Met den toeleg, om den zin der woorden getrouw terug te geven, meende hij zich, om een in onze taal leesbaar werk te leveren, de noodige vrijheid te mogen veroorloven. Hij heeft dus de stijfheid van den Hebr. tekst, welke in het oorspronkelijke minder aanstootelijk is, vermeden, en daar deze uit de gedurige terugkeering van dezelfde woorden ontstaat, in die gezegden eenige afwisseling gebragt, en daarbij zelfs den tekst somwijlen een weinig omgezet. Velen, vertrouwen wij, zullen hem dit niet zeer ten kwade duiden, zoo niet goedkeuren, en zeker zijne kieschheid niet misprijzen, als hij den hatelijken naam van Edom met dien van Christenen verwisselt, hoewel dit als iets karakteristieks van de Joodsche schriften, uit vroegeren tijd, met een enkel woord in de aanteekeningen had kunnen vermeld worden. Alleen hadden wij gewenscht, dat de Vertaler op plaatsen, waar het zonder op-offering der duidelijkheid, en met behoud van ons taaleigen had kunnen geschieden, zich nog meer aan den letter gehouden had. In vele bijzonderheden kunnen wij hier niet treden, en zullen ons daarom tot korte aanduidingen bepalen. In plaats van Genoezen (bl. 3, 13, 21) had de heer keijzer best Genuëzen kunnen schrijven, vooral daar de naam der stad (b.v. bl. 5) Genua gespeld wordt. Bl. 52, reg. 17 (in den Hebr. tekst, bl. 79, reg. 5 v. ond.), is de bedoeling van binjamin, dat niet ezechiël, maar zijn graf, Dār Meliha (![]() ![]() | |
[pagina 141]
| |
r. 4 (Hebr. tekst, bl. 44, r. 1); bl. 59, r. 5 v. ond. (Hebr. tekst, bl. 90); bl. 72, r. 13, 14 (Hebr. tekst, bl. 110, r. 6 en 7); en bl. 83, r. 1 (Hebr. tekst, bl. 125 op het einde); en zoo ook gegronde zwarigheden inbrengen tegen de overbrenging van eenige namen van handelsartikelen, bl. 68, r. 11 van ond. (Hebr. tekst, bl. 104, r. 8 van ond.), en bl. 74, r. 4 v. ond. (Hebr. tekst, bl. 113 op het eind, en 114). In de Aanteekeningen, bl. 88-103, worden vele plaatsen kort en doelmatig opgehelderd. Met oordeel heeft de schrijver hier gebruik gemaakt van de opmerkingen, door andere geleerden te voren bij dit reisverhaal gemaakt, en met regt den reiziger in bescherming genomen tegen de onjuiste aanmerkingen zijner voorgangers, vooral van den reeds genoemden baratier. Ook vindt men er proeven van eigen nadenken, en de vruchten van de lezing van werken, in de laatste jaren eerst uitgegeven. Nog veel belangrijker echter zou de schrijver dit gedeelte van zijn arbeid hebben kunnen maken, als hij zich voor die Aanteekeningen meer tijd gegund had. Daaraan voornamelijk willen wij het gaarne toeschrijven, dat men over vele zaken niet meer aantreft, en bij sommige opmerkingen de noodige naauwkeurigheid mist. Met het bijbrengen van enkele voorbeelden daarvan willen wij deze aankondiging besluiten. Bl. 20, r. 11 (Hebr. tekst, bl. 32), wordt er gesproken van den Scheich Elchaschischin, en daarbij (bl. 95) aangemerkt: Dit is een volkstam, die zich in de 11de eeuw in Perzië vormde. In plaats van volkstam, leze men staatkundige en godsdienstige partij of secte. Niets minder dan de beruchte en gevreesde Assassins of Ismaëliens worden hier bedoeld, over welke men vergelijke herbelot, in de artikels Bathania en Ismaëlioun, vooral von hammer, Geschichte der Assassinen, Stuttg. 1828, en de sacy, in zijn Exposé de la Religion des Druzes, Deel I, bl. LXVIII tot CLXVI. - Ook nog op eene andere plaats der reis, bl. 58 (Hebr. tekst, bl. 89 in het midden) spreekt binjamin over deze. Hier noemt hij hen![]() ![]() ![]() ![]() ![]() | |
[pagina 142]
| |
1o ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() In de beschrijving van Bagdad, bl. 45, r. 28, wordt van een krankzinnigengesticht gesproken, dat genoemd wordt het gebouw Dar-Elmaraphtan (liever Dāro'l-marāftān, in het Hebr., | |
[pagina 143]
| |
bl. 69, ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() Bl. 99, bij bl. 53, r. 8, leze men: Kufa was voor eenigen tijd de zetel der Khaliefen vóór de stichting van Bagdad. Bl. 57, r. 4 van ond., vindt men den naam van sanjar schak ben schak, die bl. 100 geheeten wordt sanjar, scheich ben scheich, of liever (zegt de Heer K.) ben melikscheich. Men leze op deze plaatsen voor schak en scheich overal schah. Binj. denkt aan den bekenden titel![]() ![]() ![]() ![]() ![]() Bl. 100 is, bij bl. 61, r. 19, zeker bij overhaasting gesproken van den naam Jehovah. Waarom niet Jahvèh? | |
[pagina 144]
| |
Bl. 101, bij bl. 73, r. 17, leze men bl. 74, r. 17. Bij bl. 75, waar in den laatsten regel van den tekst de laatste Khalief der Fatimiden door binj. genoemd wordt ali ben abi taleb, was het niet overtollig geweest op te merken, dat de reiziger zich hier schromelijk vergist, zoo als reeds door l'empereur werd aangewezen. Waarschijnlijk was aan B. de naam des Khaliefs ontgaan, en hem verhaald, dat die vorsten van ali afstamden. Bl. 82, r. 3, leze men voor grafzerk eenvoudig graf. Hiermede stemt de Heer K., blijkens zijne aanteekening bl. 102, ook overeen, waar hij spreekt van katakomben met Hieroglyphen-schrift. Binj. heeft zeker in zijne gedachte de bekende kolom van Pompejus, bij Alexandrië, waarover men onder anderen vergelijke ciiampollion's Lettres écrites d'Egypte, bl. 40 verv. Eindelijk, want niet langer mogen wij hier den lezer bezig houden, zouden wij, gelijk uit het voorgaande reeds gebleken is, liever binjamin schrijven dan benjamin. Men leze voorts voor Abassiden en Kalief, Abbasiden en Khalief; vervolgens, bl. 98, voor Mokstansched, Al-mostandjed; bl. 46, r. 5 van ond., Abu voor Abn, en bl. 68, r. 11, voor Moche, Mosche. Deze aanwijzingen houde ons de schrijver ten goede. Wij vertrouwen, dat hij reeds vele bij nader inzien van zijn werk zelf zal bemerkt, en zoo hij over ruimer hulpmiddelen had kunnen beschikken, het verlangen van sommige lezers nog meer zou bevredigd hebben. Na dezen eersteling ga hij voort, zonder overhaasting, nog vele proeven van zijnen arbeid te leveren, en vinde daartoe in veler goedkeuring eene krachtige aanmoediging. t.w.j. juynboll. |
|