De Gids. Jaargang 11
(1847)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 97]
| |
Beoordeelingen en aankondigingen.Verhaal van de krijgsgebeurtenissen en verschrikkelijke rampspoeden van het engelsche leger in cabul, en van de krijgsgevangenschap in affghanistan, door Vincent Eyre, Luitenant der Bengaalsche artillerie. Naar den derden Engelschen druk. Amsterdam, G.J.A. Beijerinck. 1843.De titel van het oorspronkelijke werk is als volgt: Journal of an Affghanistan prisoner; with a narrative of the military operations at Cabul, which ended in the retreat and destruction of the British Army, in January, 1842. By Lieut. vincent eyre, Bengal Artillery, late deputy commissary of ordnance at Cabul. With a plan of Cantonment. Wij kunnen niet zeggen, dat de titel, bij de overbrenging, hetzij in juistheid, hetzij in duidelijkheid, gewonnen heeft. Zoowel het epitheton verschrikkelijke, als de coördinatie van krijgsgebeurtenissen en rampspoeden, schoon de woorden van het Engelsche leger met het eerste niet kunnen verbonden worden, pleiten weinig voor goeden smaak. De wijze bovendien, waarop, in den Nederduit schen titel, Cabul en Affghanistan tegen elkander zijn overgesteld, verraadt onkunde. Afghanistan is de algemeene naam van al de landen tusschen Perzië en Indië, die, daar zij voormaals meermalen, geheel of ten deele, tot de Perzische monarchie behoorden, somtijds ook den naam van Oost-Perzië dragen, maar, voor zoo veel de oostelijke provinciën betreft, door de Grieken en Arabieren gemeenlijk tot Indië gerekend werden. De tegenwoordige naam is ontleend van het volk der Afghanen, de aloude bewoners der bergen tusschen Indië en Perzië, die op het lot van beide deze gewesten beurtelings | |
[pagina 98]
| |
den beslissendsten en geduchtsten invloed hebben uitgeoefend. De troon van Delhi en de troon van Ispakan werden beide in verschillende tijdperken door Afghaansche overheerschers bekleed. Het Afghaansche rijk van Delhi werd verzwolgen in de zegepralen der Mongolen, de overheerschers van Ispahan bukten voor de wapenen van nadîr sjah. Doch toen met den dood van dezen vorst, in 1747, het door hem gestichte onmetelijke rijk uit elkander spatte, nestelde zich ahmed khan, een opperhoofd der Afghanen, met evenveel stoutmoedigheid als bekwaamheid in Kandahar, liet zich als koning uitroepen, en werd de stichter van het nieuwe Afghanen-rijk, dat over het algemeen de verschillende gewesten van Afghanistan onder zijnen scepter vereenigd hield, ofschoon de grenzen nu eens werden uitgebreid door verovering, dan weder enger beperkt door de onafhankelijkheid, die zich sommige opperhoofden aanmatigden en wisten te handhaven. Daarentegen is Cabul, of, gelijk een Nederlander schrijven moest, zoo lang ons althans voor de schrijfwijze van Oostersche namen een algemeen aangenomen harmonisch alfabet ontbreekt, Kaboel, eigenlijk slechts de naam eener stad en van het omliggende gewest, dat echter thans als het belangrijkste gedeelte en middelpunt van geheel Afghanistan mag beschouwd worden. Gelijk de naam van Holland gemeenlijk door den vreemdeling op al de Nederlanden wordt toegepast, zoo wordt ook de naam van Kaboel of Kaboelistan niet zelden tot al de provinciën uitgestrekt, die aan de Afghaansche vorsten van Kaboel gehoorzamen. Intusschen is het er verre af, dat deze provinciën in de laatste jaren altijd het geheele Afghanistan zouden omvat hebben; hevige burgeroorlogen hebben sedert het begin dezer eeuw eene monarchie verscheurd, die altijd kwalijk bevestigd was, te midden der republikeinsche inrigting der stammen, welke in hunne inwendige aangelegenheden nimmer eenige inmenging der vorsten gedogenGa naar voetnoot(1), | |
[pagina 99]
| |
en aan der Engelschen slagtoffer, dost mohammed, althans, werd door vele gewesten slechts in naam, door andere in het geheel niet, eenige hulde en schatting geboden. Kandahar was in handen zijner broeders, die hunne afhankelijkheid van hem erkenden, doch zelden door daden betoonden. Herat, met het daaronder behoorend gedeelte van KhorasanGa naar voetnoot(1), gehoorzaamde aan een' onafhankelijken vorst, een' ouderen broeder van der Engelschen gunsteling sjah soedjah. Pesjáwar was in 1834 in handen van den krijgszuchtigen rundjît-sing, den koning van de Sikhs of van Lahore, gevallen. Het zuidelijk gedeelte des lands, eindelijk, was in handen van woeste Afghanen-stammen, onafhankelijk van elkander, en slechts door den gemeenschappelijken strijd met de Sikhs, als vijanden van den Islam, met dost mohammed verbondenGa naar voetnoot(2). Doch keeren wij van deze uitweiding terug. | |
[pagina 100]
| |
Zoo weinig ons de titel der Nederduitsche vertaling bevalt, zoo weinig behaagt ons het boek. Wij hebben niets tegen het dagverhaal van luitenant eyre, wanneer het beschouwd wordt als bestemd voor Engelsche lezers; want natuurlijk kent het meerendeel der beschaafde Engelschen de geschiedenis van het Engelsche rijk in Indië in de laatste jaren, en bij de belangstelling in koloniale aangelegenheden, bij onze naburen zoo veel algemeener dan bij ons, heeft het publiek niet dezelfde mate van voorbereiding als de Nederlandsche lezer noodig, om zich dadelijk bij deze episode uit de geschiedenis van Britsch Indië te kunnen verplaatsen. Kaboel is in zijne topographische gesteldheid, in de hoofdtrekken zijner geschiedenis, in den aard zijner betrekkingen tot Engelsch Indië, daar algemeen bekend, deels door de uitvoerige berigten van elphinstone, burnes en anderen, deels door de dagbladen van het moederland en de koloniën, welker mededeelingen waarschijnlijk op zich zelve toereikend waren, om het meerendeel der lezers die algemeene kennis te verschaffen, welke hen op het terrein der hier geschetste gebeurtenissen doet te huis zijn. Voor zulke met den algemeenen gang der zaken bekende lezers, maar ook voor dezulken alleen, zijn de gedenkschriften van Luitenant eyre geschreven, die, na eene hoogst onvolledige inleiding van weinige bladzijden, ons dadelijk verplaatst bij het oogenblik, toen Generaal elphinstone, in April, 1841, het bevel over de krijgsmagt in Afghanistan aanvaardde, en zich hoofdzakelijk bepaalt bij de lotgevallen van het hoofdcorps te Kaboel, van welke hij deelgenoot was, zoodat wij naauwelijks en slechts in het voorbijgaan onderrigt worden | |
[pagina 101]
| |
van de krachtige handhaving des Engelschen gezags in Djelalabad door Generaal sale, en van den zegevierenden togt van Generaal pollock, die de rampspoeden van het Engelsche leger op eene even barbaarsche als nuttelooze wijze heeft gewroken. Het was wel te verwachten, dat de treffende gebeurtenissen in Afghanistan, die een verhaal opleveren van onbeschrijfelijke ellenden, waarvan de nieuwere geschiedenis, sedert napoleon's terugtogt uit Rusland, geene wedergade aanbiedt, door hetgeen daarvan door de dagbladen nu en dan ook ter kennis van ons publiek was gebragt, genoegzame belangstelling zouden hebben opgewekt, om een uitvoerig verhaal der geheele vernietiging van het Engelsche leger met eenige graagte te doen ontvangen. Evenzeer kon tot de vertaling de opmerking aansporen, dat die gebeurtenissen rijk zijn in gewigtige lessen, niet slechts morele, maar ook politieke, en de laatste niet voor Engeland alleen, maer ook voor eene natie, die, gelijk de onze, in het bezit is van uitgebreide koloniën, en in veelvuldige betrekkingen van vrede en oorlog is gewikkeld met volken, die op de ladder van beschaving en zedelijkheid met de Afghanen op tamelijk gelijken trap staan. Maar gerustelijk durven wij beweren, dat het werk van Luitenant eyre, in zijn' oorspronkelijken vorm, ongeschikt was, om aan het Nederlandsch publiek te worden aangeboden. Dat werk, als bevattende het verhaal van eenen ooggetuige, is eene belangrijke bron voor de kennis der gebeurtenissen in Afghanistan; doch voor ons bestond er geene behoefte, noch aan de mededeeling van den ganschen vloed van schriften, die als bronnen voor de geschiedenis van den Afghaanschen oorlog kunnen gelden, noch aan die van het werk van eyre in het bijzonder; onze letterkunde had behoefte aan eene bewerking dier geschiedenis, naar de verschillende bronnen, steunende op zorgvuldige vergelijking en onpartijdige kritiek, en waarbij de lezer vooraf werd bekend gemaakt met de aanleiding en het tooneel der gebeurtenissen, en met het karakter en de vroegere lotgevallen der hoofdpersonen, die daarbij zijn werkzaam geweest. Waar zou het heen met onze letterkunde, indien men ons wilde overstroomen met vertalingen dier tallooze speciale geschriften, bestemd om elke episode in de geschiedenis der wereld toe te lichten? lets anders ware het, zoo ons een werk werd geleverd, dat met regt den titel mogt dragen: Kaboelistan in de negentiende eeuw, bewerkt naar de | |
[pagina 102]
| |
berigten van Engelsche reizigers en krijgsliedenGa naar voetnoot(1). Zulk een werk zou zeker de bekwaamheden te boven gaan van de letterkundige beunhazen, die bij ons tot het vertaalwerk (meestal = broddelwerk) gebezigd worden; maar het is niettemin zeker, dat daardoor meer dienst aan onze literatuur zou bewezen worden, dan door de, zelfs uitstekende, vertaling van twintig bijzondere geschriften over dat onderwerp. Indien wij om de aangevoerde redenen zelfs eene goede vertaling van het werk van eyre ungeniessbar zouden achten voor ons publiek, hoeveel meer moet dit het geval zijn, daar, in de hier geleverde, een karakterlooze stijl, eene achtelooze taal en eene slordige correctie zich vereenigen, om ons het genot des werks nog verder te bederven. Schier op elke bladzijde lezen wij het langwijlige voegwoord nademaal; het onderscheid tusschen hen en hun schijnt den vertaler ten eenemale onbe kend te zijn; en telkens worden wij onthaald op volzinnen, zoo keurig als de volgende: ‘Kohistan, welks wilde en onrustige opperhoofden hunne onafhankelijkheid hardnekkig hadden verdedigd tegen den vorigen regent dost mohammed khan, schenen eindelijk gekomen te zijn tot een' staat van stille, ofschoon onwillige onderwerping aan shah soojah;’ of als deze: ‘Hij stelde dadelijk aan den Kommissaris voor oogen, hoe onvoldoende onze krijgsmagt in Kohistan was, vermits zij op dat tijdstip niet sterker was dan twee zesponders, en het Kohistansche regiment, dat later, bij het eerste uitbarsten van het oproer, een zijner eigene, beste officieren (den Luit. maule) op eene wreedaardige wijze ombragt, of, wat op hetzelfde nederkomt, met deszelfs [maule's?] toestemming liet vermoorden.’ Voeg hierbij, dat ons de Oostersche eigennamen in deze vertaling doorgaans onveranderd naar de Engelsche spelling worden opgedischt, en daardoor een aanzien krijgen, dat den Nederlandschen lezer zelfs van de poging, om ze uit te spreken, moet afschrikken; en men zal zich den aanlokkenden vorm kunnen voorstellen, waarin dit werk aan ons publiek is aangeboden. Doch ook hiermede mogen wij den vertaler nog niet loslaten. Hij geeft ons nog eene voorrede van zes bladzijden ten beste, die wij bezwaarlijk zonder eenige opmerkingen kunnen | |
[pagina 103]
| |
laten doorgaan. Het meest trof ons daarin de volgende paragraaf, die wij hier willen aanhalen als een waarschuwend voorbeeld, hoe noodig althans eenig denkbeeld van Oostersche talen is voor hem, die zich in gissingen over den zamenhang van Oostersche met Europesche woorden wil verdiepen. ‘Ook in een ander opzigt,’ lezen wij, ‘geeft het werk menigen wenk tot onderzoek. Zoo is, bij voorbeeld, de verwantschap van sommige Indische taaltakken met het Nederduitsch, als eene opmerkelijke daadzaak bekend; ook in dit werk vindt men er hier en daar bewijzen voor. Zoo treft men onder de opgegeven woorden, uit de daar te lande gesproken taal, het woord “begeer”, vat, krijg [aan]; en wanneer men nu ook al aanneemt, dat dit naar de Engelsche spelwijze begier moet gelezen worden, ook dan nog zal men er overeenkomst in zien met gier, gierig, begeeren, enz. Een ander woord, voor den Nederlander opmerkelijk, is de naam, welke gegeven wordt aan den opperpriester of aan eenige andere, door vromen levenswandel of verstand uitmuntende personen, of ook aan onderwijzers, zijnde het woord “Meerwijze,” enz.’ Wij willen niet wederom de aandacht rigten op de sierlijke volzinnen, waarin deze opmerkingen vervat zijn, en waarvan inzonderheid de laatste onze bewondering verdient; maar zullen ons liever de moeite geven, van, tot toelichting dezer hoogwijze aanmerkingen over het, voorzeker onloochenbaar, verband der Indische en Germaansche talen, den oorsprong en beteekenis der beide aangehaalde voorbeelden te verklaren. Het eerste woord moet wel ongetwijfeld met inachtneming der Engelsche schrijfwijze, en wel met de harde of Saksische g worden uitgesproken. Het is eene zamenstelling van de partikel bih of bi ( of ), die in het Perzisch dikwijls vóór de gebiedende wijze geplaatst wordt, en van ghîr (), de gebiedende wijze van het Perzische werkwoord ghiriftan (), grijpen, vatten. Nu behoort wel de Perzische taal ongetwijfeld tot den Indo-Germaanschen stam, en zou zich eene vergelijking met het Nederduitsche werkwoord grijpen laten verklaren, maar met begeeren heeft het Perzische werkwoord even weinig verwantschap, als het er in beteekenis mede overeenstemt. Nog grappiger is het tweede voorbeeld, waarvoor wij vooronderstellen, dat de Engelsche tekst, dien wij thans niet kunnen nazien, Meer-Wyse aanbiedt, ofschoon anders deze titel gewoonlijk door de Engelsche schrijvers Meer Vaïz ge- | |
[pagina 104]
| |
schreven wordt. In de schrijfwijze van den vertaler, die zeer het aanzien van zuiver Nederduitsch heeft, zijn de twee Arabische woorden, waaruit deze titel is zamengesteld,
bezwaarlijk meer te erkennen. Meer, naar de Engelsche schrijfwijze, naar de onze mîr, is eene in dergelijke titels zeer gebruikelijke Perzische verkorting van het Arabische Emîr (), opperhoofd, terwijl vaïz, of, zoo als wij liever schrijven, wa'ïz (), een Arabisch, maar ook in het Perzisch gebruikelijk deelwoord is, dat leerend, onderwijzend, vermanend, beteekent. De geheele titel kan derhalve door onderwijzend opperhoofd vertaald worden, en is door eyre, bl. 313, vrij wel verklaard: ‘letterlijk een onderwijzer, doch naar den zin een persoon uitstekend door bijzondere gaven of heiligheid.’ Deze titel Mîr Wa'ïz heeft in de geschiedenis der Afghanen vrij wat vermaardheid, daar het beroemde opperhoofd, dat zich, in 1713, van de verdeeldheden in het Perzische rijk onder de zwakke regering van sjah hosein gebruik makende, te Kandahar tot Koning liet uitroepen, en welks opvolger mahmoed de regerende dynastie geheel ten val bragt, algemeen bij dezen naam bekend is.
De vraag naar de taal, die in Afghanistan gesproken wordt, door onzen vertaler even ligtzinnig als onvolledig beantwoord, wanneer hij ze eenvoudig tot de Indische taaltakken rekent, is één van de vele punten, die voor den Nederlandschen lezer eenige toelichting hadden noodig gehad, en is zelfs tot regt verstand van sommige plaatsen, in het hier aangekondigde werk, niet overbodig. Dat in dit land twee talen nevens elkander schier algemeen gesproken of althans verstaan worden, blijkt uit de bijzonderheid, door eyre, bl. 315, medegedeeld, van het schandelijk verraad, door mohammed akbar gepleegd, toen hij, bij den doortogt der Engelsche troepen door den bergpas van Khoerd Kaboel, in denzelfden adem, den Gildjiërs in het Perzisch toeriep met vuren op te houden, en in het Poesjtoe beval daarmede voort te gaan. Dit Poesjtoe, waarop wij zoo aanstonds nog met weinige woorden zullen terugkomen, is de eigenlijke taal der Afghanen; maar de volgende zinsneden van den geleerden onderzoeker der Afghaansche taal en geschiedenis, bernhard dornGa naar voetnoot(1), zullen het ons duidelijk maken, waarom | |
[pagina 105]
| |
de hier en daar bij eyre voorkomende Oostersche woorden voor verreweg het grootste gedeelte tot het Perzisch, of daarbij ingelijfde Arabisch behoorenGa naar voetnoot(1). ‘Noch heutigen Tages,’ zegt hij, ‘überlässt man das Puschtu dem Volke, und zieht vor Persisch zu sprechen und zu schreiben, und ich selbst habe Gelegenheit gehabt, geborne Afghanen zu sehen, welche kein Wort Puschtu verstanden, und behaupteten, dass das der Fall sci mit den meisten Afghanen höheren Standes, namentlich denen, welche die grösseren Städte bewohnen, und das man bisweilen das Puschtu nur erlerne, um sich mit der Dienerschaft verständigen zu können, wie man etwa in Kur- und Livland, für einen ähnlichen fall, Lettisch erlernt und spricht.’ Wij gelooven met dorn, dat deze bewering wat overdreven is, maar wij kunnen er genoegzaam uit opmaken, waarom bij eyre en elders het Perzisch voorkomt, als het gewone middel van gemeenschap met de Europeanen, hetzij regtstreeks, hetzij door middel van tolken. Intusschen is ook het tegenwoordige Poesjtoe eene geheel andere taal dan die, waarvan, volgens de overlevering, mohammed de Profeet eenmaal zeide, dat het Poesjtoe de taal was der hel. Schoon zij in hardheid en ruwheid (eigenschappen, waaraan zij deze vleijende uitspraak schijnt te danken te hebben) slechts weinig van haar oorspronkelijk karakter heeft verloren, is zij echter, sedert de Afghanen den Islam hebben aangenomenGa naar voetnoot(2), door den invloed der nieuwe godsdienst, en de | |
[pagina 106]
| |
aanraking met andere Mohammedaansche volken, aanmerkelijk gewijzigd. Oorspronkelijk behoort het Poesjtoe ongetwijfeld tot den Indo-Germaansche taalstam, en waarschijnlijk vormde het een' overgang tusschen de talen van Perzië en Indië, doch het is thans met eene tallooze menigte Arabische en Perzische woorden vermengd, zoo zelfs, dat gansche plaatsen van Afghaansche schrijvers geheel door hulp van het Perzisch kunnen verstaan wordenGa naar voetnoot(1). In den jongsten tijd hebben onderscheidene geleerden, met meer of minder toereikende hulpmiddelen, en meer of minder gelukkig gevolg, tot de kennis der Poesjtoe-taal zoeken door te dringen, zoo als klaproth, ewald, leach en bovenal dornGa naar voetnoot(2). Onder onze landgenooten weten wij | |
[pagina 107]
| |
slechts te wijzen op hamaker, wiens opmerkingen over de Poesjtoe-taal voorkomen in zijne recensie van klaproth's Asia Polyglotta, in het eerste deel der Bibliotheca Critica Nova. Door den ijver der zendelingen van Seram pore is reeds in 1818 eene vertaling des Bijbels in de Poesjtoe-taal tot stand gebragt, en in vijf deelen uitgegeven. Tot het onderzoek naar de Poesjtoe-taal moest niet slechts de hoop drijven van een' nieuwen schakel te ontdekken in de keten, die de talen van het oude Indië met die van het Germaansche Europa verbindt; men mogt daarvan ook het antwoord wachten op een bijzonder duister historisch vraagpunt, namelijk de oorsprong en afstamming der Afghanen. Een overzigt van de talrijke meeningen en overleveringen daaromtrent gaf dorn in zijne aanteekeningen op niamet allahGa naar voetnoot(1), waarbij hij als zijn eigen gevoelen opgeeft. dat zij sedert onheugelijke tijden het gebergte bewonen, dat bij de Ouden den naam van Paropamisus droeg, en thans den naam van Indischen Kaukasus of Hindoe-KoesjGa naar voetnoot(2) voert, en niet verschillen van de Paro- | |
[pagina 108]
| |
pamisadae, door curtius vermeld. Intusschen is dit gevoelen in lijnregten strijd met de bestendige overlevering der Mohammedaansche, met name ook der Afghaansche schrijvers, die den oorsprong van dit volk, schier eenstemmig, van de Israëliten, en wel bepaaldelijk van koning saulGa naar voetnoot(1), afleiden. Doch deze overlevering, reeds vroeger door Sir john malcolmGa naar voetnoot(2), en inzonderheid door wilkenGa naar voetnoot(3) bestreden, wel verre van door een naauwkeurig onderzoek der Poesjtoe-taal bevestigd te worden, kan veeleer als volledig daardoor wederlegd worden beschouwd. De Engelsche Zendelingen, die den Bijbel in het Poesjtoe vertaalden, hebben zich, toen zij de overeenkomst dezer taal met het Hebreeuwsch bleven vasthouden, waarschijnlijk laten bedriegen door de Arabische bestanddeelen, die zich met de taal der Afghanen vermengd hebbenGa naar voetnoot(4). De overeenkomst van een enkel woord met het Hebreeuwsch, t.w. ōr, licht, is zeker niet toereikend, om eene verwantschap der beide talen te bewijzen, terwijl het gebruik der letter als teeken van den genitivus, dat trouwens wel met het Arameesch, maar geenszins met het oude Hebreeuwsch overeenstemt, door dornGa naar voetnoot(5) uit het Poesjtoe zelf toereikend verklaard is. Merkwaardig blijft echter de door vele reizigers opgemerkte overeenkomst
| |
[pagina 109]
| |
der Afghaansche gelaatstrekken met die der Joden, en de inachtneming van het leviraats-huwelijk, waarvan ook burnes gewag maaktGa naar voetnoot(1). Wij willen het echter dornGa naar voetnoot(2) gereedelijk toestemmen, dat overeenkomst met Joodsche gelaatstrekken ook bij andere volken van Midden-Azië, b.v. dat van Kasjmir, is opgemerkt, en dat ook de overeenkomst in een enkel op zich zelf staand gebruik verre is van een' gemeenschappelijken oorsprong te bewijzen. Wij moeten onzen lezers verschooning vragen, indien wij hier wat te veel ons stokpaardje hebben bereden, en hen langer bij de taal van Afghanistan hebben opgehouden, dan de aard van het aangekondigde werk schijnt te vorderen of ons zelfs te vergunnen. Er is in de voorrede des Vertalers nog eene andere paragraaf, die wij met eenige aanmerkingen moeten toelichten, welke ons nader zullen brengen tot den hoofdinhoud van dit werk. Had eyre voor Nederlanders geschreven, dan zou het onbegrijpelijk zijn, dat hij in de behandeling der gebeurtenissen in Afghanistan zoo uiterst vlugtig van de mededinging tusschen den Engelschen en Russischen invloed in het Oosten had gewaagdGa naar voetnoot(3), waarin echter de eigenlijke bron van den geheelen krijg moet gezocht worden. Maar wat hij misschien bij zijne landgenooten als bekend kon vooronderstellen, had de Vertaler voor zijne lezers wel wat zorgvuldiger mogen toelichten. Inderdaad heeft de Vertaler in de voorrede (bl. V) getoond eenig donker denkbeeld te hebben, dat de ware reden der bezetting van Afghanistan in den naijver van Engeland op Rusland moet gezocht worden; doch in plaats van de aanleiding tot die gebeurtenis door het aanvullen der bij eyre ontbrekende feiten in het licht te stellen, vergenoegt hij zich met eenige algemeene en deels vrij zonderlinge redeneringen, waarbij onder anderen de stelling wordt aanbevolen: ‘ééns zal Europa republikeinsch of kozaksch worden,’ die wij, al werd ze naauwkeuriger gemaakt door republikeinsch in constitutioneel te veranderen, niet anders dan per millesimam consequentiam uit de zamenhorting der Russische en Engelsche magt in het hart van Azië kunnen afleiden. Wij vertrouwen onzen lezers geene ondienst te zullen doen, met hun een' blik op de drijfveren der staatkunde | |
[pagina 110]
| |
van de Engelsche Oost-Indische Compagnie te verschaffen, voor zoover het aan ons oog vergund werd daarin door te dringen. Perzië, diep vernederd door den laatsten oorlog met Rusland, werd in de laatste jaren in het Oosten als geheel afhankelijk van de Russische magt aangezien. Het beleg door den Sjah van Perzië voor Herat, een' der sleutelen van den weg tusschen Perzië en Indië geslagen, werd door het Engelsch bestuur beschouwd als geschied op aanstoking van het hof van St. Petersburg, terwijl de dépêches van den Engelschen gezant in Perzië, m'neill, waren opgevuld met klagten tegen de Russen, en van beloften gewaagden, door Russische agenten aan den Sjah gedaan, om hem in het bezit der heerschappij over geheel Afghanistan te stellen. Hierdoor zou zich de invloed van Engeland's geduchtsten mededinger in het Oosten, tot op eene gevaarlijke nabijheid van de grenzen des Engelschen gebieds, hebben uitgebreid. Lord auckland, de Gouverneur-Generaal, door Russo-phobie bevangen, en begeerig de Engelsche grenzen te dekken, zond Sir alexander burnes naar het hof van Kaboel, om met dost mohammed te handelen over een verbond van vriendschap en koophandel. Natuurlijk mogt men bij dezen vorst de vrees vooronderstellen voor de uitbreiding der Perzische magt, voor welker aanvallen, door de verovering van Herat, Kandahar en Kaboel zouden zijn blootgelegd; en niet minder kon men rekenen op den haat, dien de regtgeloovige Soenniten van Afghanistan aan de Sjiïten van Perzië toedragen, welke zij als vijanden Gods beschouwen, en erger achten dan ongeloovigen. Doch hoezeer de Afghanen de dappere verdediging van Herat, onder de leiding van een' Engelsch officier, luitenant eldred pottinger, mogten toejuichen, het gelukte niet aan Sir alexander, om hen van het gevaar van den kant van Rusland te overtuigen. Schier tegelijkertijd met den Engelschen gezant kwam ook een Russische agent aan het hof van Kaboel, die zoodanig van de omstandigheden wist partij te trekken, en op de hoop en vrees van dost mohammed te werken, dat hij zich weldra van zijn oor wist meester te maken, burnes geheel uit zijne gunst verdrong, en hem met vrees voor de uitbreiding der Engelsche magt vervulde. Het schijnt zelfs, dat hij geene zwarigheid maakte, hem Russische hulp tot herkrijging van het aan de Sikhs verloren landschap Pesjawar toe te zeggen, hoe weinig zulk eene belofte ook mogt strooken met de toezeggingen aan den Sjah van Perzië gedaan. In dezen staat van zaken strekte zelfs de opheffing van het beleg | |
[pagina 111]
| |
van Herat, ten gevolge van eene demonstratie der Engelschen in de golf van Perzië, en van de bedreigingen des Engelschen gezants, om de vrees voor de Britsche overmagt bij dost mohammed te versterken, en den Russischen invloed te vermeerderen. Inmiddels was Sir alexander burnes in 1838 van de mislukte zending teruggekeerd, en het Britsch-Indisch Gouvernement, zich willende wreken over de weigering der aangeboden vriendschap door dost mohammed, en begeerig om zich den invloed in Kaboel, dien het door de behendigheid van den Russischen diplomaat had verloren, langs eenen anderen weg te verzekeren, besloot de partij van den voor vele jaren verdreven vorst van Kaboel, sjah soedjah, te omhelzen, en dien eensklaps op den troon te herstellen. En ofschoon het beleg van Heral reeds was opgebroken, eer nog ‘het leger van den Indus’ (gelijk het in N poleontischen stijl genoemd werd) geheel te Firoezpore was verzameld, had de vrees voor den Russischen invloed en voor de nadeelige uitwerking, die de nederlaag van den Engelschen diplomaat op de vorsten van het Oosten mogt uitoefenenGa naar voetnoot(1), zoodanig de overhand, dat de even onregtvaardige als onberadene onderneming, zelfs bij het opheffen van de oorspronkelijke aanleiding der verwikkelingen, niet werd opgegeven. Teregt vergelijkt een Engelsch tijdschriftGa naar voetnoot(2) den aanslag tegen dost mohammed, om de voorkeur aan het verbond met Rusland, boven dat met Engeland gegeven, met napoleon's uitdrijving van het huis van Braganza, wijl het Portugesche hof het verbond met Engeland, boven dat met Frankrijk verkoos. De vraag naar de wettigheid der aanspraken van beide vorsten kwam daarbij voorzeker niet anders in aanmerking, | |
[pagina 112]
| |
dan voor zoover zij tot voorwendsel moest strekken, om de onderneming eenen glimp te geven. Immers, om niet te zeggen, dat de aanspraken van den vorst van Herat, als oudere broeder, in dat geval boven die van sjah soedjah hadden moeten gesteld worden; die wettigheid was moeijelijk te beslissen, daar onze regelen van erfregt in het Oosten onbekend zijn, en dikwijls over het lot der troonen slechts het regt van den sterkste betwist. Ook had de zending van burnes bewezen, dat de wettigheid der heerschappij van dost mohammed door de Engelschen niet eerder werd betwijfeld, dan toen zij met de ware of vermeende belangen van Engeland in strijd geraakte. In één opzigt durven wij niet beslissen, of het Engelsch-Indisch bestuur dupe geweest is, of de wereld dupe heeft willen maken. Men sprak van den tegenzin der Afghanen tegen het bewind van dost mohammed, en van hunne geneigdheid, om sjah soedjah als opperheer te ontvangen; doch de uitkomst heeft deze bewering in bloedige woorden gelogenstraft. Het moge wat sterk zijn, wanneer graaf de warrenGa naar voetnoot(1) zegt: ‘dost mohammed, dien zijne onderdanen aanbaden, is onttroond voor een monster, dat de Afghanen driemaal hebben weggejaagd, en wiens ondeugden hem onder de domitianen en heliogabalen doen tellen;’ maar zeker is het, dat de verwisseling van regeerder, gepaard met den tegenzin tegen den invloed der heerschzuchtige vreemden, de Afghanen ten hevigste verbitterde en voor Engeland de bron werd der gevoeligste ramp, die immer de gedurige uitbreiding zijner Indische heerschappij heeft beteugeld. Natuurlijk doet zich hier de vraag voor, of de vrees voor Rusland, die aanleiding gaf tot zulk eene daad van verregaand onregt en geweld, eenigen wezenlijken grond had, of louter als eene popular fallacy moet worden aangemerkt. In het beantwoorden dezer vraag gelooven wij op twee uitersten te moeten wijzen, die beide evenzeer verdienen in het ongelijk te worden gesteld. Sommige Engelsche Reviewers hebben den spot gedreven met de Russo-phobie van Lord auckland, en luide klagten geuit, dat de eer en de belangen des lands zijn opgeofferd aan eene loutere hersenschim. Van den anderen kant wordt het gevaar, dat Britsch-Indië van Rusland bedreigt, door graaf de warren als zoo onvermijdelijk en ontzettend aangezien, dat hij aan den op handen zijnden ondergang der En- | |
[pagina 113]
| |
gelsche heerschappij in Azië geen oogenblik zelfs schijnt te twijfelenGa naar voetnoot(1). Geen van beide gevoelens komt mij voor sine ira et studio te zijn. Dat de pogingen van Rusland, om zijnen invloed in Middel-Azië te yersterken en zijne handelswegen te vermenigvuldigen, op den duur niet zonder gevaar voor Engeland zullen zijn, en eenmaal tot eene botsing tusschen deze magten zullen leiden, is inderdaad waarschijnlijk genoeg, en het is slechts wijze voorzorg in dit opzigt de teekenen des tijds zorgvuldig gade te slaan, en te handelen voor het te laat is. Aan den anderen kant heeft ook het Russische rijk in Finland en Polen, in den Kaukasus en de Krim, maar al te veel kwetsbare punten, dan dat men in eene Engelsche vloot in de Oostzee en de Zwarte Zee niet een krachtdadig middel zou zien, om den marsch van een Russisch leger naar den Indus tegen te gaan. De Engelsche schrijvers, die alle Russenvrees belagchen, schijnen mij toe den kwalijk verkropten spijt over het mislukken der onderneming op Afghanistan, en over den vlek, dien zij op den Engelschen naam werpt, te willen wreken, door aan de berekeningen der aanleggers elk greintje van | |
[pagina 114]
| |
gezond verstand te ontzeggen. De warren daarentegen, ‘Franschman in zijn hart en door opvoedingGa naar voetnoot(1),’ al droeg hij een Engelschen naam en daarbij den Engelschen officiersrok, schijnt ons zijne redeneringen op zijne wenschen te bouwen, en verraadt ook hier dien afkeer van Frankrijks geduchtsten mededinger op het staatstooneel, die, in weêrwil zijner tegenbetuigingen, op elke bladzijde van zijn anders lezenswaardig werk doorschemert. Het leger van den Indus werd onder het bevel van Lord keane gesteld, en als politiek agent of Kommissaris vergezeld door Sir william mac naghten, die later viel als een slagtoffer van het verraad van mohammed akbar. In 1839 viel het leger in Afghanistan, dat eene even gemakkelijke prooi der Engelsche wapenen werd, als Algerië in 1830 voor de Fransche. Slechts de bestorming van Ghazni kan als een belangrijk wapenfeit beschouwd worden. Dost mohammed gaf bewijzen van persoonlijke dapperheid, doch de halfwilde horden der Afghanen bleken onbestand tegen de ongeregelde Engelsche troepen. Na onderscheidene nederlagen gaf de vorst van Kaboel zich aan Sir william mac naghten gevangen, en werd met zijn gezin naar het Noorden van Hindostan gevoerd, waar hij onder een scherp toezigt geplaatst werd, terwijl sjah soedjah op den troon werd hersteld. Doch ook hier, als in zoo vele andere voorbeelden, bleek de magt van den vreemden veroveraar, die geenen wortel had in de genegenheid der ingezetenen, hoe gemakkelijk ook de verovering volbragt was, ontoercikend om haar te handhaven, en begonnen eerst de moeijelijkheden, toen de zegepraal was bevochten. In de inleiding van eyre ontbreekt niet slechts schier alles, wat wij tot dusverre over de aanleiding en den aanvang van den oorlog in Afghanistan gezegd hebben, terwijl het vlugtige en vrij verwarde verhaal der burgeroorlogen, die dat land sedert het begin der eeuw verscheurden, hetwelk zelfs over de aanspraken van sjah soedjah geen licht verspreidt, daarvoor eene uiterst schrale vergoeding biedt; maar ook de toestand des lands na de verovering, de maatregelen door de Engelsche overheerschers getroffen, en de oorzaken, waardoor zij zulk eene gemakkelijke prooi werden van de aanvallen der roofgierige Afghanen-horden, worden niet waar wij zulks verwacht hadden, en waar dit althans voor den Nederlandschen lezer behoefte was, t.w. aan het hoofd des verhaals, in een geregeld | |
[pagina 115]
| |
overzigt behandeld; maar kunnen slechts worden opgemaakt uit aanmerkingen, die door het geheele werk verspreid zijn. Wij kunnen echter niet anders, dan de met bescheidenheid gepaarde rondborstigheid roemen, waarmede luit. eyre de bedrijven en misslagen zijner landgenooten beoordeelt, en zouden gaarne den terugblik, dien hij ons op bl. 200, verv., op de vroegere gebeurtenissen verschaft, in zijne eigene woorden mededeelen, indien wij niet een onoverwinnelijken afkeer gevoelden, om aan de sierlijke perioden van den Vertaler eene ruimere plaats in deze bladen te verleenen. Men vergunne ons derhalve de zaak op onze eigene wijze te verhalen. Ofschoon de gesteldheid des lands, en de weêrzin der inboorlingen tegen de Engelsche veroveraars, eene dubbele mate van de gewone voorzorgen schenen te vorderen, werd de onbedachtheid en misplaatste zuinigheid, in het handhaven der gemaakte verovering, tot zulk een uiterste gedreven, dat be zwaarlijk in de Britsche geschiedenis eene wedergade daarvan zal worden aangetroffen. Tallooze versterkte forten en gevaarlijke bergpassen bleven in handen der oorlogzuchtige Afghanen stammen, welker schijnbare onderwerping aan den opgedrongen vorst verre was van eene welgemeende gehoorzaamheid. In plaats van zijne talenten dienstbaar te maken aan de bevestiging der verovering, door het aanleggen van forten en het plaatsen van garnizoenen in welgekozen stellingen, vergenoegde zich Lord keane met den oppervlakkigsten schijn van herstelde orde, en haastte zich om in Engeland den wierook te genieten, die hem in kwistigen overvloed werd toegezwaaid, terwijl hij de werkelijke onderwerping der slechts in naam verworven bezitting aan zijne opvolgers overliet. Toen Lord keane naar Indië terugkeerde, voerde hij een groot gedeelte der Bengaalsche krijgsmagt met zich mede, die in de verovering van Kaboel was behulpzaam geweest, en terzelfder tijd maakten al de troepen van Bombay eene rugwaartsche beweging. Noch aan het bouwen eener sterkte, volgens de regelen der nieuwere krijgskunde, noch aan het vormen eener linie van militaire posten, om den toevoer uit Indië open te houden, werd in de verte gedacht. De afstand van Kaboel naar Firoezpore, den naasten Indischen post, bedraagt ongeveer 600 Eng. mijlen. Van Kaboel tot Pesjawar vindt men niet minder dan vijf allergevaarlijkste en door eene handvol volks te verdedigen bergpassenGa naar voetnoot(1), terwijl zich tusschen Pesjawar en | |
[pagina 116]
| |
Firoezpore de Pendjab of het land der Sikhs uitstrekt, op wier vredelievende gezindheid niet de geringste staat was te maken. Langs deze gansche uitgestrekte lijn plaatste Lord keane slechts een' enkelen militairen post, en liet een verzwakt en geïsoleerd leger achter, welks krachteloosheid en gevaarlijke stelling het ongeschikt maakten om eenige uitbarsting van vijandige gezindheid te bedwingen, en veeleer een trotsch en krijgszuchtig volk moesten aansporen, om, door eene naauwere vereeniging zijner verspreide stammen, eene krachtige poging te wagen tot herkrijging der verlorene onafhankelijkheid. Bij de opvolgers van Lord keane bemerkte men dezelfde neiging, om zich met den schijn te laten tevreden stellen. Aan de reeds zoo verzwakte krijgsmagt werd weldra nog eene brigade onttrokken, terwijl de stelling, door het hoofdcorps des legers in de onmiddellijke nabijheid van Kaboel ingenomen, geenszins kon strekken om het gemis aan krachten te vergoeden. Het kantonnement, zoo als men de versterkte liniën der Engelsche troepen noemde, wordt door luitenant eyre op eene andere plaats (bl. 25) uitvoerig beschreven. Het terrein, dat op goed geluk af scheen uitgekozen, was een laag en moerassig land, van alle zijden door heuvels en forten bestreken. Het bestond uit een' lagen wal en smalle gracht, in den vorm van een parallelogram, had eene lengte van 915 en eene breedte van 548 Ned. ellen, en was op de hoeken met ronde bastions voorzien. Eene uitgebreide ruimte voor het verblijf van den Kommissaris en de verdere officieren en ambtenaren der Engelsche zending bestemd, en daarom den naam dragende van Mission-Compound, half zoo groot bijna als het gansche kantonnement, en slechts door een' eenvoudigen muur omgeven, grensde aan de eene zijde dezer versterking, en terwijl de noodzakelijkheid, om haar mede te verdedigen, bij eenigen aanval de krachten van het garnizoen moest verdeelen, verzwakte zij tevens het gansche front, aan welks zijde zij geplaatst was. Bovendien waren de liniën veel te uitgestrekt, | |
[pagina 117]
| |
dan dat het zwakke garnizoen de wallen behoorlijk konde bemannen. Andere nadeelen der stelling, welker beoordeeling eene naauwkeuriger topographische kennis zou vorderen; gaan wij met stilzwijgen voorbij. Bij de oorspronkelijke uitgave van eyre's werk is een plan van het Engelsche kantonnement gevoegd, maar hoe noodig, hoe onmisbaar schier, tot verstand van sommige deelen des werks, zulk een plan moet gerekend worden, waarvoor wij den gelithographeerden titel met het vignet gaarne aan den uitgever hadden geschonken, in de vertaling wordt het niet aangetroffen: en liever dan ons bloot te stellen aan het gevaar van misslagen, die daarvan het schier onvermijdelijk gevolg zouden zijn, willen wij afstand doen van de poging om de gevaarlijke positie der Engelschen anders dan in algemeene trekken te schetsen. Maar de onverschoonlijkste misslag van allen, en die het meest tot de latere rampen heeft bijgedragen, was, dat de magazijnen van het kommissariaat geheel van het kantonnement waren afgescheiden, en in een oud fort, het zoogenaamde Kommissariaatsfort, geplaatst, dat, in geval van opstand, in het geheel niet te verdedigen was. In de ontsteltenis en verwarring, door het plotselinge losbreken van het oproer te weeg gebragt, viel dit fort, zonder eenige ernstige poging tot ontzet, en bijna zonder slag of stoot, in 's vijands handen. Niet het geweld der wapenen, maar de honger werd daardoor der Engelschen geduchtste tegenstander. Radeloosheid en vertwijfeling vervulden het hart der opperhoofden, en veroorzaakten, dat misslag op misslag werd gestapeld. De zedelijke kracht van den soldaat werd geheel gebroken door het gebrek aan zorg en doorzigt, dat welhaast voor den eenvoudigsten zigtbaar werd, en het vertrouwen geheel en al deed wankelen; terwijl het volslagen verval der krijgstucht weldra de laatste mogelijkheid afsneed, om door beleid en standvastigheid de rampen van het leger te lenigen. De generaal elphinstone, die in April, 1841, aan het hoofd der krijgsmagt in Afghanistan geplaatst werd, was kort voor het uitbreken van den opstand aangetast door eene smartelijke en uitputtende ziekte, die zijn zenuwstel hevig geschokt, en zelfs, zoo als eyre (bl. 23) berigt, zijne verstandelijke vermogens aangedaan had. Bij herhaling had hij aan Lord auckland den ondermijnden staat zijner gezondheid onder het oog gebragt, en zonder omwegen verklaard, dat hij daardoor voor het bevel ongeschikt was geworden, en verlof verzocht, om zijne betrekking neder te leggen. Lord auckland had lang bij hem | |
[pagina 118]
| |
aangedrongen, om zijnen post niet te verlaten, maar toch eindelijk aan zijne wenschen gehoor gegeven; en de generaal stond op het punt van naar Indië en van daar naar Europa terug te keeren, toen hij verrast werd door de rampzalige gebeurtenissen, tegen welke hij in zijnen verzwakten toestand niet was opgewassen. Mistrouwen op zijn eigen oordeel, en besluiteloosheid om te kiezen tusschen de verschillende gevoelens zijner raadslieden, traagheid in het beramen van plannen, stelselloosheid en uitstel in de uitvoering, kenmerkten van den aanvang af het gedrag des ongelukkigen krijgsmans, en geen dezer gebreken werd vergoed of opgewogen door de veerkracht van hen, die in het bevel op hem volgden. De Kommissaris, Sir william mac naghten, anders een bekwaam en moedig man, deelde onbegrijpelijkerwijze in de algemeene zorgeloosheid; de herhaalde waarschuwingen van Majoor pottinger (vroeger, als luitenant, de verdediger van Herat), die in Kohistan het zamenpakken van den storm reeds van Mei af had gadegeslagen, waren door hem in den wind geslagen of gering geacht; de moord aan eenige Europeanen gepleegd, in plaats van als een waarschuwend teeken van den haat des volks te worden beschouwd, werd alleen aan persoonlijken wrok toegeschreven, en zelfs, toen de opstand reeds was uitgebroken, kon de Kommissaris nog niet gelooven aan de uitgestrektheid van het gevaar, en misleidde hij zich zelven en den generaal elphinstone, door de miskenning der ongunstige gezindheden, die de gansche bevolking van Afghanistan jegens de vreemde overheerschers koesterde. Diezelfde geest van ongegrond vertrouwen, meer een gevolg van den overmoed des voorspoeds, dan van het besef der regtvaardigheid hunner zaak, kenmerkte, met enkele uitzonderingen, het gedrag van alle Britsche officieren en ambtenaren. Toen den 2den November, 1841, het oproer plotseling in Kaboel uitbarstte, en de eerste aanval gerigt werd op het huis van Sir alexander burnesGa naar voetnoot(1), die met het Engelsche leger in Kaboel was teruggekeerd, vreesde deze nog zoo weinig eenig ernstig gevaar, dat hij zijne lijfwacht van Sipaaijers verbood op de aanvallers te vuren, en beproefde hen door eene | |
[pagina 119]
| |
toespraak tot bedaren te brengen. De ongelukkige werd het eerste slagtoffer van zijn vertrouwen. Doch het grootste deel der schuld, zoowel als der verantwoordelijkheid, rust ongetwijfeld op het Britsch-Indisch bestuur. Het is van daar dat de roekclooze onderneming was uitgegaan, en van daar dat de verkeerde bevelen werden gegeven, die haar volkomen deden mislukken, een geheel Engelsch leger ten verderve bragten, en zelfs de Engelsche heerschappij in Azië aan het schromelijkst gevaar blootstelden. De ligtzinnigheid en overmoed, die van den aanvang af alle maatregelen bestuurden; de aanmoediging aan al de aangeworven manschappen verleend, om hunne huisgezinnen met zich te voeren (een maatregel, die de bewegingen des krijgsvolks door een vervaarlijken hoop weêrlooze lieden belemmerde, en maar al te vaak de behartiging van het algemeen welzijn deed achterstaan bij de natuurlijke zucht om voor gade en kroost te waken), als ware men zeker van eene zegepraal zonder moeite en zonder gevaar; de benoeming van aanvoerders, die voor hunne gewigtige taak niet berekend bleken; ongepaste bezuinigingsmaatregelen, waaronder het besnoeijen der jaargelden van de Gildjische opperhoofden als de regtstreeksche aanleiding van den opstand beschouwd wordt; achteloosheid en weêrzin in het toestaan van onderstand, zoodat men zelfs den Kommissaris wist te belezen van op het verzoek om versterking, eenige maanden voor het uitbreken des oproers gedaan, niet verder aan te dringen; - ziedaar de misslagen van het Indisch bestuur, die het gansche leger van Kaboel, met uitzondering der weinigen, die later door generaal pollock uit hunne krijgsgevangenschap verlost werden, ten prooi deden worden der geduchte zamenspanning van honger, strenge koude, wapengeweld en verraad. Het is ons voornemen niet luitenant eyre te volgen, door het gansche verhal der ‘Ilias van plagen,’ waarvan wij de oorzaken hebben aangewezen. Slechts de hoofdpunten zullen wij kortelijk aanstippen, om aan onze lezers een beknopt overzigt te geven van den zamenhang der gebeurtenissen, waaraan wij ten slotte nog eenige opmerkingen over den veldtogt van generaal pollock kunnen knoopen. In Kohistan hadden zich reeds sedert maanden teekenen van onrust vertoond. In November zag majoor pottinger, die vergeefs op versterking had aangedrongen, zich buiten staat om zijnen post te handhaven. Zijn geheele regiment werd verslagen of verstrooid, terwijl hij zelf met luitenant haughton, | |
[pagina 120]
| |
beide zwaar gewond, het leven, dat te midden van duizend gevaren slechts als door een wonder gered was, op den 15den aan de bescherming van het kantonnement kwam toevertrouwen. In October reeds hadden zich onrustige bewegingen onder de Gildjiërs vertoond, die door hun vroeger opperhoofd, mohammed akbar khan, tweeden zoon van dost mohammed, en onverzoenlijken vijand der Britten, tot afval waren aangespoord. De generaal sale was met zijne brigade van Kaboel vertrokken om deze onlusten te bedwingen. Bij het uitbarsten van het oproer te Kaboel werd hij terug ontboden. Een krijgsraad besliste met algemeene stemmen, dat dit bevel onuitvoerlijk was, waarop zich de generaal in Djelalabad wierp, alwaar hij zich moedig handhaafde, en den vijand in eenige uitvallen zwaar verlies toebragt. Te Kaboel was, gelijk wij zagen, den 2den November op het alleronverwachtst een hevig oproer uitgebarsten, dat met den moord van Sir alexander burnes een aanvang nam, en, bij gemis van gepaste maatregelen tot onderdrukking, welhaast in een' algemeenen volksopstand overging. In weinige dagen was door het verlies van verschillende versterkte posten, vooral door de onverantwoordelijke opoffering van het Kommissariaatsfort, en door eene reeks van gevechten, die meest alle door de begane misslagen op groot verlies te staan kwamen, en in het beste geval geen resultaat opleverden, de nood en het gevaar der Engelsche troepen tot eene vervaarlijke hoogte gestegen. De Bala-Hissar, of citadel van Kaboel, de verblijfplaats van sjah soedjah, had nog Engelsche bezetting in, en meermalen werd het plan overwogen om de troepen derwaarts te voeren en het kantonnement te verlaten; doch dit plan, dat waarschijnlijk, ofschoon niet zonder gevaar van groot verlies van manschappen, het behoud van Kaboel zou hebben ten gevolge gehad, werd aan eenige bedenkingen van ondergeschikt belang opgeofferd. Het noodlottige gevecht van den 23sten November besliste het lot der Engelsche legermagt; de zware verliezen en begane misslagen deden het laatste spoor van moed en vertrouwen verdwijnen; en van nu af was op onderhandelingen met den vijand de eenige hoop op lijfsbehoud gevestigd. De voorwaarden echter, het eerst door den vijand gesteld, en die niets minder behelsden dan de uitlevering van sjah soedjah met zijn geheele gezin, de nederlegging der wapenen, en de overgave op genade, werden door den Kommissaris met verontwaardiging van de hand gewezen, en den 1sten December werden de vijandelijkheden hervat. De radeloosheid der opperhoofden, | |
[pagina 121]
| |
en het wangedrag van het krijgsvolk, hadden weldra nieuwe verliezen ten gevolge, en het gevaar der stelling was grootelijks toegenomen, toen de tijding eener beslissende overwinning, door Generaal sale behaald, de hoofden der muitelingen wat zachter scheen te stemmen. Het gelukte thans aan den Kommissaris de onderhandelingen op nieuw te openen, en een verdrag te sluiten, waarvan het volgende de voorname inhoud was. De Engelschen zouden geheel Afghanistan ontruimen, en dus niet slechts Kaboel, maar ook Djelalabad, Ghazni, Kandahar en alle andere plaatsen, die zij nog bezet hielden; aan alle Engelsche troepen zou een vrije aftogt vergund, en alle benoodigdheden hun daartoe verstrekt worden; aan dost mohammed en zijn gezin zou de terugkeer in het Vaderland worden toegestaan; sjah soedjah zou van het Afghaansch bestuur een jaargeld ontvangen, met verlof om óf te Kaboel te blijven, óf de Engelschen naar Indië te volgen; het Afghaansche bestuur zou de vervoermiddelen leveren voor de Engelsche magazijngoederen; aan alle aanhangers van sjah soedjah en zijne bondgenooten zou eene amnestie worden verleend; alle gevangenen zouden in vrijheid gesteld worden; en nimmer zou een Britsche magt in Afghanistan terugkeeren, tenzij zij werd ingeroepen door het bestuur, waarmede het Britsche volk in een eeuwigdurend verbond van vriendschap zou leven. Het schijnt, dat mohammed akbar, die bij de laatste gebeurtenissen te Kaboel was tegenwoordig geweest, reeds bij deze onderhandelingen den toeleg had zich van den persoon van den Kommissaris meester te maken, maar door de overige Khans of stamopperhoofden met moeite daarvan was teruggehouden. De eerste stap tot uitvoering van het traktaat was de ontruiming van de Bala Hissar, waarmede men den 13den December een aanvang maakte, niet zonder reeds toen door de verraderlijke gezindheid van mohammed akbar verontrust te worden, en groote schade te lijden. Door de traagheid der Afghaansche hoofden in het verschaffen van vervoermiddelen, en de besluiteloosheid van sjah soedjah, welke partij te kiezen, werd het vertrek van dag tot dag vertraagd, tot den 18den December het vallen eener ontzaggelijke sneeuwmassa de bezwaren van der Engelschen toestand kwam verdubbelen, en tevens de laatste hoop afsneed op ontzet door de krijgsmagt van Kandahar, waarmede men zich nog altijd gevleid had. Eenige weinige dagen later viel Sir william mac naghten, die bij de aanwezigheid der gevaren even groote geestkracht getoond had, als | |
[pagina 122]
| |
vroeger verblindheid, toen zij nog op een' afstand dreigden, als het offer eener lage list van mohammed akbar, die hem onder voorwendsel van betere voorwaarden, bij persoonlijk voordeel voor zich zelven, tot eene heimelijke zamenkomst wist te belezen. Daar van de artikelen des vroegeren verdrags geen enkel door de Afghanen was nagekomen, en der Engelschen toestand door de hevige koude zeer was verergerd, greep de kommissaris met gretigheid naar dezen stroohalm; doch de geheele voorgewende onderhandeling was eene list, om hem in handen te krijgen, terwijl hij, onwillig zich over te geven, door mohammed akbar met eigene hand doorschoten werd. Met hem viel Kapitein trevor. Het op den helderen dag, in het gezigt van een Britsch leger, gepleegd verraad bleef ongewroken. Zoo ver was het met de vertwijfeling en moedeloosheid der Engelsche troepen gekomen! Majoor pottinger, ofschoon hij nog hevig aan zijne wonden leed, werd thans met den post van kommissaris of politiek agent belast, die door de geheime onderhandelingen van Sir william niet weinig bemoeijelijkt was. Het vroegere traktaat werd echter op nieuw door de Afghaansche hoofden aan de Engelsche bevelhebbers ter bevestiging aangeboden, doch met de verzwarende bepalingen, dat zij hun geschut, met uitzondering van zes stukken, zouden achterlaten, en alle in kas zijnde gelden onmiddellijk zouden overgeven. Majoor pottinger verklaarde daarop in den krijgsraad, dat men, naar zijne overtuiging, geen vertrouwen kon stellen in eenig traktaat met de Afghanen, dat het onder deze omstandigheden onbestaanbaar was met den pligt, aan het vaderland verschuldigd, het Gouvernement de handen te binden door de belofte, om het land te ruimen, en den afgezetten Emîr te herstellen; en dat de eenige eervolle handelwijze was, om het óf te Kaboel tot het uiterste vol te houden, óf zich door te slaan naar Djelalabad. Zijne medeleden echter verklaarden eenstemmig beide ontwerpen voor onuitvoerlijk; het gewijzigde traktaat werd aangenomen, de gewonden en zicken werden onder de bescherming der Afghaansche hoofden geplaatst, en na nog vele vertragingen werd den 6den Januarij de terugtogt aangevangen, en sjah soedjah aan zijne eigene hulpmiddelen overgelaten. De sterkte der krijgsmagt beliep, na al de geleden verliezen, nog omstreeks 4500 man, waaronder ruim 3800 Sipaaijers, en naauwelijks 700 Europeanen. Het getal der ongewapende legervolgers echter bedroeg, uitgenomen de vrouwen en kinde- | |
[pagina 123]
| |
ren, wel 12000 man, die voor de bewegingen der krijgsmagt den grootsten hinderpaal opleverden, en daardoor de voornaamste oorzaak werden van de vreesselijke rampen en ellenden, die de gansche Engelsche magt op dezen terugtogt letterlijk vernietigden. Onze pen weigert de ijsselijkheden te beschrijven, waaraan de gestrenge vorst, het gebrek aan levensmiddelen, de algemeene verwarring, het gemis van alle krijgstucht, en de telkens herhaalde verraderlijke aanvallen der Gildjiërs, die, naar het schijnt, zelfs door hunne eigene opperhoofden niet konden bedwongen worden, een uitgeput en moedeloos leger blootstelden. Alleen in den bergpas van Khoerd Kaboel rekent men, dat 3000 menschen den dood vonden. De ellende was zoo hoog gestegen, dat men, schoon niet zonder schroom voor verraderlijke bedoelingen, den voorslag van mohammed akbar, om de gehuwde officieren met hunne echtgenooten en kroost, alsmede de weduwen, onder zijne bijzondere bescherming te nemen, en met hen op een dagmarsch afstand van de achterhoede des legers te volgen, als de eenige kans van behoud voor de hulpelooze vrouwen en kinderen, met gretigheid aannam. Onder deze vrouwen waren er vele in den schoot van weelde en overvloed geboren, sommige met zuigelingen aan de borst, andere in vergevorderden staat van zwangerschap, terwijl schier alle, met uitzondering van Lady mac naghten en Mrs. trevor, reeds van al hare bagaadje beroofd waren, en geene andere kleederen hadden dan het nachtgewaad, waarin zij, in draagzetels geplaatst, van Kaboel waren vertrokken. Nieuwe verliezen door de verraderlijke aanvallen der Afghanen, waarbij zich sterke desertie der Hindostansche soldaten voegde, deden weldra de weerbare manschappen tot eenige weinige honderden versmelten, schoon het getal der legervolgers nog altijd aanzienlijk bleef. Den 10den Januarij rekende men het gezamenlijk verlies reeds op 12000 man; maar zelfs aan het rampzalig overschot werd geen rust of vrede gegund, en in elken der door te trekken bergpassen herhaalde zich het bloedbad van Khoerd Kaboel. Bij Gundamuk werd, den 13den Januarij, het laatste overschot afgemaakt of gevangen genomen, en van het gansche Britsche leger was de geneesheer brydon de eenige officier, die dood en gevangenschap ontsnapte, en behouden het garnizoen van Djelalabad bereikte. Intusschen was een vrij aanzienlijk getal officieren en manschappen, benevens eenige vrouwen en kinderen, in handen der Afghanen geraakt. Een deel van deze was ziek of gewond, | |
[pagina 124]
| |
of ook als gijzelaars voor de uitvoering van het traktaat, te Kaboel achtergebleven. Wij spreken echter vooreerst slechts over hen, die zich in handen van mohammed akbar bevonden. Op den terugtogt der Engelsche troepen waren cerst eenige officieren, waaronder ook de Majoor pottinger, door hem opgeëischt als gijzelaars voor de ontruiming van Djelalabad, later waren de gehuwde officieren, waaronder ook de schrijver, Luit. eyre, met hunne huisgezinnen onder zijne bescherming gesteld; vervolgens waren nogmaals gijzelaars voor de ontruiming van Djelalabad gevraagd, en bij die gelegenheid de Generaal elphinstone zelf door mohammed akbar, onder voorwendsel van een mondgesprek, gevangen genomen; terwijl eindelijk de officieren en manschappen, die bij verschillende gelegenheden op den terugtogt van het hoofdcorps waren afgesneden geraakt, voor zooverre zij niet van koude en gebrek waren omgekomen, in handen der Gildjiërs waren gevallen en aan hun opperhoofd uitgeleverd. Deze allen werden, ten gevolge der weigering van Generaal sale, om Djelalabad te verlaten, die voor mohammed akbar eene geheel ongewachte teleurstelling was, als krijgsgevangenen behandeld, en van den 16den Januarij tot den 11den April in een fort te Boeddiabad opgesloten, dat aan den schoonvader van mohammed akbar behoorde. Een belangrijk gedeelte der memoriën van onzen schrijver is aan de bezwaren en ellenden dezer gevangenschap gewijd. Wij mogen er hier niet verder bij stilstaan. Inmiddels hadden zich te Ghazni de tooneelen van Kaboel, slechts op kleinere schaal, herhaald. Gelijk gebrek aan voorzorg stelde de bezetting schier buiten staat van verdediging. Den 7den December werd de stad door den vijand ingesloten, en den 16den door medewerking der inwoners in zijne handen geleverd, terwijl de Engelsche troepen naar de citadel weken. Gebrek aan levensmiddelen en brandstof noodzaakte hen den 6den Maart een verdrag te teekenen, waarbij een eervolle en veilige aftogt naar Pesjawar was bedongen. Totdat de sneeuw in de bergpassen zou gesmolten zijn, werden zij in de stad in gelegerd, maar in dezen weerloozen toestand door de Afghanen overvallen en grootendeels afgemaakt. De overgeblevenen gaven zich over, op voorwaarde eener eervolle behandeling, terwijl een aantal Hindostansche soldaten, die eene poging tot ontvlugting wilden beproeven, werden verstrooid of neergesabeld. Kandahar was middelerwijl nog altijd door Generaal nott | |
[pagina 125]
| |
bezet gebleven, die echter, wegens de gesteldheid van het jaargetijde, van alle poging tot ontzet der troepen te Kaboel had moeten afzien; doch toen hij, ingevolge het traktaat, het bevel ontving, om de stad te verlaten, het karakteristieke antwoord gaf, dat hij zou aftrekken via Ghazni en Kaboel, eene voorspelling, die eenige maanden later door de uitkomst werd bewaarheid. Generaal sale handhaafde zich in Djelalabad, zonder zich aan de bevelen van ontruiming te storen, en dat niettegenstaande zijne echtgenoot in de Afghaansche gevangenschap deelde. Tegen het einde van Januarij maakte mohammed akbar toebereidselen tot de belegering van Djelalabad, terwijl hij in Maart eene poging beproefde, om de wallen te ondermijnen, die echter door een uitval van Generaal sale op eene gevoelige wijze werd gestraft. Eenige dagen later deed dezelfde generaal nogmaals een gelukkigen uitval, waarbij hij het kamp van mohammed akbar overviel, drie stukken geschut heroverde, en hem met zijne geheele magt op de vlugt dreef. Te gelijker tijd ongeveer was een aanval door de Afghanen in den bergpas van Khaibar op Generaal pollock, die met een leger uit Indië kwam opdagen, met groot verlies teruggeslagen, terwijl zijne aannadering, uit vrees voor geduchte wraakoefening, alom den grootsten schrik verspreidde. Intusschen was te Kaboel alles in de grootste verwarring geraakt. Sjah soedjah was vermoord, doch zijn oudste zoon had zich van de Bala Hissar meester gemaakt, en de aanhangers der partij zijns vaders rondom zich verzameld, terwijl hij eischte, dat al de Europesche gevangenen aan hem zouden worden uitgeleverd. Ten gevolge dezer gebeurtenissen besloot mohammed akbar, die sedert eenige dagen de in Boeddiabad gevangene officieren en vrouwen van daar weggevoerd, en op zijne togten door het land met zich gesleept had, met Generaal pollock, die thans te Djelalabad was aangekomen, over de uitwisseling te onderhandelen. Kapitein mackenzie werd door hem als agent verkozen, en vertrok op denzelfden dag (23 April), waarop de Generaal elphinstone, door vermoeijenis en ziekte uitgeput, zijn lijden met de rust des doods verwisselde. De zucht van mohammed akbar, om zich zoo veel mogelijk met de Engelschen te verzoenen, verschafte aan den opperbevelhebber eene eerlijke begrafenis in Djelalabad, schoon het lijk bij het vervoer derwaarts de mishandeling der woeste Gildjiërs niet mogt ontgaan. Te Kaboel bleef de strijd tusschen de beide partijen voort- | |
[pagina 126]
| |
duren, en vielen schier dagelijks gevechten voor. Mohammed akbar begaf zich derwaarts, en wendde ernstige pogingen aan, om de citadel in zijne magt te krijgen, minder op hoop van daarin het Engelsche leger te wederstaan, dan om de schatten in handen te krijgen, die aldaar in grooten overvloed waren opgehoopt; doch de zoon van sjah soedjah hield zich staande, zich vleijende van weldra door de Engelschen ontzet te worden. Daar de onderhandelingen van Kapitein mackenzie tot geene uitkomst geleid hadden, werden de gevangenen naar Kaboel opontboden, en in de nabijheid der stad gehuisvest, waar zij dagelijks de geruchten van den strijd en het gebulder der kanonnen vernamen. Eindelijk werd eene overeenkomst getroffen, volgens welke de citadel tusschen sjah soedjah's zoon en mohammed akbar benevens eenige andere hoofden verdeeld werd, welke laatste ieder een toren tot verblijf kregen, terwijl de eerste in het bezit van de koninklijke woning bleef. Mohammed akbar liet hem den ijdelen titel van Koning, maar, terwijl het hem gelukte zijne overige mededingers uit den weg te ruimen, maakte hij zich onder den naam van Vizier van alle wezenlijk gezag meester, terwijl hij terzelfder tijd de Engelsche gijzelaars, die zich nog te Kaboel bevonden, tegen betaling eener geldsom in handen kreeg. Men hoorde intusschen weinig van bewegingen der Europesche troepen, behalve dat Generaal nott in het begin van Junij een belangrijk voordeel behaalde, dat aan 2000 Afghanen het leven kostte. In de eerste helft van Julij liet Generaal pollock aan de Afghaansche hoofden eene uitwisseling der krijgsgevangenen zonder reserve voorstellen, waarin echter de Emîr dost mohammed niet begrepen was, terwijl tevens de teruggave van al het overweldigde geschut werd geëischt. De Generaal liet hun tevens weten, dat zijne magt te Djelalabad 20,000 man, en die van Generaal nott te Kandahar 15,000 man bedroeg, terwijl te Firoezpore een reserve-leger van 25,000 man zou verzameld worden, en 10,000 man uit Engeland op weg waren. Het schijnt, dat de Generaal toenmaals geen last had tot eenige operatiën tegen Kaboel, en voornemens was, bij inwilliging zijner voorwaarden, de troepen uit Afghanistan terug te trekken, ten zij hij nadere bevelen mogt ontvangen. Reeds was eene wapenschorsing gesloten, toen Lord ellenborough, die Lord auckland als Gouverneur-Generaal was opgevolgd, aan de Generaals pollock en nott het bevel zond, om tegen Kaboel voort te rukken, ten einde hunne | |
[pagina 127]
| |
wapenbroeders te wreken, en het ontzag van den Britschen naam te handhaven. Het plotseling afbreken der onderhandelingen en krachtdadig hervatten der vijandelijkheden, dat naauwelijks schijnt te kunnen geregtvaardigd worden, daar aan het reeds geschreven en van beide zijden goedgekeurd traktaat slechts de teekening van Generaal pollock ontbrak, deed mohammed akbar in hevigen toorn ontsteken, en plaatste de gevangenen op nieuw in den gevaarlijksten toestand. Het schijnt, dat slechts de vrees voor der Engelschen wraak de Afghanen van gewelddadigheden terug hield. Onbegrijpelijk is de handelwijze van het Britsch-Indisch bestuur, dat, ofschoon in het bezit van talrijke en geoefende krijgsbenden, den vijand zoo lang gelegenheid gaf zich te versterken, het garnizoen van Djelalabad schier van gebrek liet omkomen, een aantal landgenooten negen maanden lang in gevangenschap liet zuchten, en het tijdstip van bijna ten einde gebragte onderhandelingen afwachtte, alvorens het besluiten kon tot handelen over te gaan. Den 11den Augustus deed mohammed akbar zijnen koninklijken meester in hechtenis nemen, ten gevolge eener ontdekte briefwisseling, waarbij op het dadelijk aanrukken van Generaal pollock werd aangedrongen. De ongelukkige vorst had echter het geluk eenige dagen later uit zijne klaauwen te ontvlugten. In het laatst der maand kregen de gevangenen, die inmiddels vermeerderd waren met de officieren, die zich te Ghazni hadden overgegeven, plotseling last, om zich tot de afreis gereed te maken, en werden onder een sterk geleide naar Bamijan vervoerd, zoodat de laatste hoop op verlossing verloren scheen. Wij zullen zoo aanstonds zien, hoe juist toen hunne redding nabij was. Den 20sten Augustus vereenigde zich de divisie van Generaal pollock met het garnizoen van Djelalabad. Het vereenigde legerkorps nam Gundamuk, bragt aan den vijand twee geduchte nederlagen toe, en nam daarop stormenderhand Istalif in, in welke plaats tallooze vlugtelingen en vele kostbaarheden waren geborgen, waaronder het grootste gedeelte van den buit op het Engelsche leger behaald. Gedurende twee dagen was de stad aan plundering, moord en brandstichting overgegeven, de vijanden werden als wilde dieren gejaagd en aan niemand werd kwartier verleend. Generaal nott vertrok den 10den Augustus van Kandahar, bragt insgelijks aan de Afghanen eene geduchte nederlaag toe, nam daarop Ghazni in, waar hij al de vestingwerken door mijnen in de lucht deed springen, en | |
[pagina 128]
| |
onder andere kostbaarheden twee sandelhouten deuren wegvoerde, afkomstig van den Hindoeschen tempel te Somnauth, en die als zegeteeken het graf van Sultan maumoed ghaznewi versierden. Vervolgens vereenigden zich de beide divisiën te Kaboel, van waar mohammed akbar op hunne aannadering de vlugt nam naar Kohistan. Van Kaboel werd Sir richmond suakspear afgezonden, om de gevangenen te verlossen, die inmiddels reeds ten gevolge van onderhandelingen met de hoofden, aan wier zorg zij waren toevertrouwd, hetzij op hoop van belooning, hetzij uit vrees voor der Engelschen wraak, op vrije voeten waren gesteld, en den 21sten September in het kamp van Generaal pollock aankwamen, waar zij met luide vreugdekreten begroet werden. Hun geheele aantal bedroeg 122 personen, de eenige Engelschen, die waren overgebleven van het gansche leger van Kaboel en het garnizoen van Ghazni. In October trokken de Britsche troepen terug uit Kaboel, nadat, met medewerking der Afghaansche hoofden, sjah poero, een andere zoon van sjah soedjah, tot Koning was aangesteld, en nadat zij den prachtigen Bazar, een trotsch gedenkteeken van de magt van Keizer aurengzeb, benevens eene pas gebouwde moskee, door mijnen hadden vernield, omdat op de eerste het lijk van den vermoorden Kommissaris was ten toon gehangen, en de laatste, naar men zeide, gebouwd was tot aandenken aan der Engelschen nederlaag. Op den aftogt, die overigens met veel overhaasting plaats had, werden nog drie dagen besteed aan het vernielen van Djelalabad, dat in eene woning voor wild gedierte werd herschapen, terwijl den 2den December het geheele leger te Firoezpore, de eerste grensstad van Indië, aankwam, waar het door den Gouverneur-Generaal Lord ellenborough werd begroet. Dus eindigde in een baldadigen strooptogt het grootsche ontwerp der Engelsche Oost-Indische Compagnie, om Afghanistan tot eenen afhankelijken staat te maken, en tot een bolwerk te stellen tegen het vooruitdringen van den Russischen invloed; en het blijft nog de vraag, waardoor grooter vlek op den Britschen naam is geworpen, door de onregtvaardigheid en roekeloosheid der bezetting des lands, of door de Vandaalsche vernielingszucht bij het verlaten aan den dag gelegd. De plundering en verwoesting. die hier de sterkten ontmantelt gindsch de woningen in brand steekt, elders de vruchtboomen eener geheele landstreek omhouwt, en alom de smeulende puinhoopen door breede bloedstroomen bluscht, krijgt slechts een te | |
[pagina 129]
| |
schrikkelijker voorkomen, door het opzet, het stelsel, dat daarin overal doorblinkt. En moge al de wraak niet ongetergd zijn geweest, het bloed, dat vergoten werd, was niet het bloed der schuldigen; het was dat van weêrloozen, vrouwen, kinderen en grijsaards; terwijl de aanhitsers en hoofden van den opstand allen óf losgelaten, óf niet achtervolgd werden. Dubbel gelukkig zou het geweest zijn voor de eer van Brittanje, indien nimmer een Engelsch leger den voet had gezet op den bodem van Afghanistan, waar de eindelijke zegepraal geen ander doel of nut had, dan het uitwisschen der vroegere schande, en het handhaven van het ontzag, dat men door vroegere misstappen bedreigd zag. Geen enkel voordeel werd bij de einduitkomst gekocht, geen enkel punt bleef in Afghanistan bezet; het leger der overwinnaars verliet het land met eene overhaasting, die naar vlugt geleek. Zelfs de Emîr bost mohammed en andere gevangen Afghaansche hoofden werden onvoorwaardelijk ontslagen; geen grenstraktaat werd gesloten, de veiligheid van Herat aan zijne eigene regeerders overgelaten, en aan den Sjah van Perzië vergund, om naar hartenlust van Afghaansche verovering te droomen, zoodat geene enkele voorzorg tegen de uitbreiding van Ruslands magt werd gehandhaafd. Het was, of de vrees voor den kolossus van het Noorden, waaraan men zoo veel bloeds en schats had opgeofferd, thans plotseling verdwenen was, en alle inzigten van het Indisch bestuur zich hadden opgelost in de even onstaatkundige als onmenschelijke begeerte, om den Engelschen naam, ik zeg niet gevreesd en geducht, maar gehaat en verfoeid te doen zijn. Alsof moord en brand nog niet genoeg was, hitste men de veten tusschen de stammen nog sterker aan, en liet als laatste erfmaking de op nieuw ontstoken gruwelen van den burgerkrijg in Afghanistan achter. Naauwelijks had het Engelsche leger den terugtogt aangenomen, of mohammed akbar verzamelde een leger in Kohistan, waarmede hij zich vertoonde voor de poorten van Kaboel. De dynastie der Doerani'sGa naar voetnoot(1), door Engeland zoo ter kwader ure tegen den wil des volks gehandhaafd, werd andermaal van den troon gestooten, en dost mohammed werd bij zijne terugkomst in de vroegere waar- | |
[pagina 130]
| |
digheid hersteld. ‘Tusschen de Engelschen en de troonen van Kaboel en Kandahar, thans weder door het geslacht der Barukziërs bezeten, zijn voor het oogenblik alle betrekkingen geëindigd; maar mogt zich een wreker vertoonen aan de boorden der Kaspische Zee, de herinnering aan de gruwelen van Istalif, Kaboel en Djelalabad, de snoode verwoesting van den grooten bazaar, dien de barbaren zelve geëerbiedigd hadden, zouden geheel Afghanistan als één man onder zijnen standaard vereenigenGa naar voetnoot(1).’ Luitenant eyre besluit zijn werk met eenige aanmerkingen over de sandelhouten deuren van het graf van Sultan mahmoed te Ghazni geroofd, die Lord ellenborough in eene proclamatie, welke door hare opgeblazene grootspraak de wereld evenzeer vermaakte als verbaasde, aan de bevolking van Hindostan als een veroverd zegeteeken voorstelde, waardoor de eer hunner godsdienst en hunner vaderen op de Muzelmannen gewroken was. Hij gelastte die deuren met alle eerbewijzen naar den tempel van Somnauth te brengen; maar die tempel heeft opgehouden te bestaan, en de plaats is slechts door Muzelmannen bewoond, die op de bouwvallen van het huis van djaggannâtha eene moskee voor allah hebben gebouwd; en er schoot niets anders over dan het zegeteeken als nuttelooze ballast in een militair magazijn te werpen. Wel mogen wij met Graaf de warrenGa naar voetnoot(2) opmerken, dat de bezorgdheid voor de eer der Hindoesche godsdienst weinig voegde aan den vertegenwoordiger van het Protestantsch Brittanje, en dat het gedenkteeken van de overwinning der Koran-leer op het ruwe Heidendom althans eenige aanspraak had, om door Christenen ontzien te wordenGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 131]
| |
Wij willen hier nog, alvorens te eindigen, uit eene andere bronGa naar voetnoot(1), eene bijzonderheid mededeelen over de wijze, waarop de Engelschen hunne zegepraal vierden, die ons minder algemeen bekend schijnt, en echter, in de vooronderstelling, dat de klucht behoort te volgen op het treurspel, een te waardig slot vormde van het gansche jammerlijke schouwspel, om niet algemeene bekendheid te verdienen. Er werd aanvankelijk te kennen gegeven, dat de Gouverneur-Generaal het voornemen had, om te Firoezpore een' zegepralenden optogt te doen houden, waarbij de gevangene Afghanen de voornaamste rol zouden vervullen. Tot geluk der nationale eer van Brittanje werden echter de hoofdacteurs - om welke reden is onbekend - niet werkelijk ten tooneele gebragt; maar de vertooning had niet te min plaats met geschilderde olifanten, triomfbogen, wuivende banieren en bulderend geschut. In navolging van Luit. eyre hebben wij ons in dit artikel onthouden van alle gewag over de gebeurtenissen in Sinde, die echter met den oorlog in Afghanistan in het naauwste verband staan. Zij zijn te belangrijk en kenschetsen te zeer den geest van het Britsch-Indisch bestuur, om hier in het voorbijgaan vermeld te worden; wij hopen echter eerlang, naar aanleiding van de warben's meermalen aangehaald werk, waarin de onderwerping van dit gewest uitvoerig besproken wordt, eene gelegenheid te vinden, om daarop terug te komen. Kolonel outram, die de maatregelen van Sir charles napier tegen de ongelukkige Emîrs dezer landstreek krachtdadig, doch vruchteloos, wederstond, heeft door de uitgave van zijn Conquest of Scinde belangrijke bijzonderheden aan het licht gebragt over eene gebeurtenis, die de onregtvaardigheid van den Afghaanschen krijg bij vergelijking nog in de schaduw stelt. Maar ook hier heeft geen zegen de pogingen eener roekelooze heerschzucht achtervolgd, en Sinde is door zijn verderfelijk klimaat en zijn onvruchtbaren grond een beenderhuis voor het Engelsche krijgsvolk, en een hevel voor de inkomsten der Compa- | |
[pagina 132]
| |
gnie geworden, zoodat thans de eenige vraag schijnt, hoe men het weder met eer zou kunnen verlatenGa naar voetnoot(1). De jongste gebeurtenissen in Britsch Indië mogen wel eenig nadenken wekken, in hoeverre de heerschappij over zulk een uitgestrekt grondgebied, en zulk eene onmetelijke bevolking, bij voortduring met eer en veiligheid kan blijven toevertrouwd aan de middeleeuwsche instellingen der Engelsche Oost-Indische Compagnie, aan de wijsheid der Directors van Leadenhall-Street, en aan de ambtenaren, die by ancienneteit in Indië tot de gewigtigste betrekkingen opklimmen. Het Britsche volk is te verlicht en te edelmoedig, om bij voortduring in zijne Oost-Indische bezittingen de handhaving van een bestuur te wenschen, steeds gekenmerkt door onverzadelijke hebzucht en gewetenlooze dwingelandij, en dat, door zijne hartstogten vervoerd, zelfs zijn eigen welbegrepen belang zoo vaak als met voeten treedt.
p.j. veth. |
|