| |
Wat moet het zwaarste wegen?
Of, wat is de Nederlandsche burger verpligt aan zijn Vaderland, zijn huisgezin en zich zelven, omtrent de landverhuizing. Uitgegeven tot nut en voorlichting van 't algemeen. Te Deventer, bij A. ter Gunne. (sine anno), 15 bl. 8o.
Een kras boeksken. Het eischt opmerkzaamheid, minder om zijne innerlijke waarde, dan omdat het kan gelden als een teeken des tijds. Het moet tot schrijver hebben eenen man, die
| |
| |
met de pen weet om te gaan, en den toon weet aan te slaan, welke bij de groote menigte ingang vindt; het verraadt kennis van zaken, ofschoon het die niet opregt gebruikt.
‘De bewoner van ons vaderland vergelijkt den toestand van hetzelve met dien van een ander, gelukkiger, land, en vooral met Noord-Amerika, omdat daarheen de rigting van de openbare meening gevestigd is. Hij vergelijkt de vooruitzigten van den burger hier, met die van den burger daar, de omstandigheden zoo veel mogelijk gelijkelijk handelende, en wat moet zijn oordeel zijn?’ (blz. 8). Ziedaar het kort bestek van het geheele geschrift. En nu is de vergelijking voor het vaderland zeer ongunstig. Hier zoekt het volk naar werk, dáár zoekt de arbeid den mensch; hier wordt meer verteerd dan verdiend, dáár meer gewonnen dan verbruikt; hier liggen de kapitalen ledig, dáár is gebrek aan kapitaal; hier wordt de boer langzamerhand arbeider, dáár wordt de arbeider spoedig boer; hier drukt eene aristocratie van geboorte en van geld op de menigte des volks, dáár is het volk meester; hier beperkte vrijheid van geloof, dáár bemoeit zich geene regering met godsdienst en hare vormen, noch tot bescherming en ondersteuning, noch tot vervolging; hier Nederlandsche moeraskoorts, dáár een gezond klimaat.
‘Dat hij ons wederlegge die het kan!’ roept de schrijver bout uit. Wij zullen het niet. De schrijver moet zelf al te wel weten, dat de waarheid, die hij hier spreekt, slechts halve waarheid is, en dat de andere helft, welke hij moedwillig verzwijgt, haar tot onwaarheid maakt. Wij laten het aan zijn auteursgeweten, om daarover met hem te regten: en wij laten aan het geweten van den mensch, die zegt: ‘tot nut en voorlichting van 't algemeen’ te spreken, de taak, om het hem te verwijten, zoo hij ook maar éénen rampzalige tot eenen onbezonnen stap gebragt zal hebben. Hij wege zelf de zwaarte der schuld, die op hem drukken zal, wanneer hij ook maar éénen beangsten huisvader zal hebben verleid, om voor de zijnen welvaart en geluk te zoeken, dáár, waar het volk meester is, maar waar de individu geene bescherming, naauwelijks regt vindt; waar kapitalen bestemming vinden, maar waar de vermogende landverhuizer door bedriegers en plunderaars wordt opgewacht; waar de arbeid naar handen zoekt, maar waar de arme vreemdeling in handen van zielverkoopers valt; waar de natuur hare heerlijkste schatten verkwist, maar waar de immigrant naar de wildernissen van het westen wordt opgedrongen, om ze bewoonbaar te maken; waar het geweten
| |
| |
vrij is, maar waar de ontwikkeling van geest en ziel in eene doodsche eenzaamheid verstikt wordt; waar in bewoonde streken het klimaat gezond zijn kan, maar waar de verre landontginner, in zijne boschhut, verstoken van hulp, beroofd van al de gemakken des levens, waaraan hij zich gewend had, door teleurstellingen overstelpt, door gebrek misschien van de zijnen afgescheurd, onder ellende en kommer bezwijkt.
Het boekje is een teeken des tijds, zeiden wij. De landverhuizing, bij ons vóór weinige jaren - maanden bijna - nog alleen het onderwerp van enkele staathuishoudkundige beschouwingen, is thans eene zaak des volks geworden. Is de oorzaak daarvan eene, dikwerf zoo raadselachtig zich ontwikkelende, beweging, die zich van de gemoederen des volks meester maakt, zonder dat men nagaan kan, waarom, hoe, waartoe? Of is het de werkelijke, dadelijke, bestaande behoefte, die eene overvloedige bevolking ten lande uitperst? Of is het eene ernstige ontevredenheid met de wijze van bestuur, een diep besef, dat de staat in zijne bestaande vormen niet meer aan zijne verpligtingen tegenover den burger kan voldoen, 't welk den burger alle banden, welke hem aan het land zijner vaderen moeten hechten, doet verscheuren - schoon het pijnlijk zij - om elders vrede voor het gemoed en zekerheid van heilige regten te zoeken? - Iets van dit alles, welligt. Genoeg, het verschijnsel bestaat: en wanneer in zulke volksbewegingen zich zoo bepaalde verschijnselen openbaren, dan is het veelal ijdel, immers reeds te laat, om nog naar de oorzaken te zoeken. Het eenige, wat er dan te doen overblijft, is de beweging ten beste van het algemeen welzijn te rigten en te leiden.
Landverhuizing, ook op eene groote schaal, kan op zich zelve niet als een kwaad beschouwd worden. Maar zij gaat gemeenlijk van velerlei kwaad vergezeld, dat, althans gedeeltelijk, gestuit en zelfs in goed verkeerd kan worden. Dit te doen, is de taak van hen, wier verkregene kennis en ondervinding eene meestal onkundige menigte met raad en voorlich ting kan bijstaan: het is de pligt der regering. Het behoeft geen betoog meer, dat die taak niet vervuld wordt in geschriften als hetgeen voor ons ligt, en dat zich niet in het geringste boven het scheeve oordeel der onkundige menigte verheft, maar dezelfde uitvoerige opsomming van al het leed, dat hier gedragen wordt, tegelijk met dezelfde onbestemde uitzigten op een' beteren toestand elders, bevat, als waardoor het grootste aantal der landverhuizers zelven reeds verlokt wordt, om van verandering verbetering in hun lot te hopen. De schrijver raadt
| |
| |
aan, om naar Noord-Amerika te trekken. Waarom? Omdat de openbare meening daarheen gerigt is. Het ware beter geweest, indien hij getracht had, dier meening eene andere rigting te geven. Noord-Amerika is welligt voor de landverhuizing uit Nederland de minst geschikte bestemming van alle. De Engelschman komt daar onder stam- en spraakgenooten: hij is er zoo goed als te huis. De Duitscher vindt er vier millioenen, die zijne taal spreken, en Duitsche zeden en Duitschen zin behouden hebben. De weinige Nederlanders (en betrekkelijk zullen het altijd weinigen zijn) zullen er alras hunne nationaliteit moeten opofferen, en geen dragelijk leven vinden, tenzij zij zich geheel in een dezer vreemde elementen oplossen. Dat is reeds eene harde noodzaak, waaronder velen zullen bezwijken. En indien zij met tegenspoed te worstelen hebben, geen landgenoot, die hun de helpende hand toesteekt, die hen in die nieuwe wereld, waar alles hun nieuw en vreemd is, inwijdt en den weg wijst. Ware het niet verkieslijker de openbare meening op de Kaap te wijzen, waar nog zulk een krachtig Hollandsch element heerscht?
Men spreekt veel van het nadeel, dat de emigratie voor de achterblijvenden, voor den Staat, medebrengt. Er is te veel voor en tegen aan te voeren, om te dezer plaatse daarvan iets te zeggen. Doch op één voordeel der landverhuizing hebben wij hier te wijzen. Het is, dat zij dienstbaar gemaakt kan worden, om de magt van den Staat uit te breiden, de staatkundige grootheid en achtbaarheid eener natie te vermeerderen, hare nijverheid te ontwikkelen. De landverhuizing naar Noord-Amerika is voor de staten van Duitschland bijkans zoo veel als de aanwinst eener kolonie geweest. Die vier millioenen Duitschers in de Vereenigde Staten verstrooid, hebben hunne vaderlandsche gebruiken en behoeften behouden, waarin het oude vaderland nog altijd moet voorzien; hunne betrekkingen met achtergeblevene verwanten en vrienden hebben de handelsbetrekkingen krachtig bevorderd; en zulk eene ontzagwekkende menigte kan op de staatkunde van het groote gemeenebest niet zonder eenen invloed blijven, dien zij gaarne ten voordeele des ouden vaderlands zal gebruiken. In dit opzigt is de verhuizing van Nederlanders naar Noord-Amerika een kwaad. Zij, die van hier derwaarts trekken, te weinigen, en daarom magteloos om hunne nationaliteit in het nieuwe vaderland te behouden, gaan geheel voor ons verloren. - Ook hier zouden wij op de Kaap willen wijzen, ofschoon ook de Engelsche kolonie voor onzen regtstreekschen handel minder toegankelijk is dan de Amerikaansche Staten.
| |
| |
En - - onze eigene koloniën?
Het is wel een betreurenswaardig verschijnsel, dat de openbare meening hier op Noord-Amerika gevestigd is, terwijl wij zelve zulke heerlijke débouchés - men vergeve het woord - voor de emigratie bezitten. Wij hebben koloniën, de schoonste, de gezegendste landen van den aardbodem, onder alle klimaten, rijk in alle voortbrengselen, met eene oppervlakte, veertig malen die van Nederland zelf overtreffende, slechts wachtende op eene nijvere, veerkrachtige, beschaafde bevolking, om tot eene onberekenbare hoogte van bloei, rijkdom en magt te geraken; koloniën, die alle andere volken ons grimmig benijden, door onderlinge jaloezij tot heden alleen verhinderd om ze ons te ontrooven; koloniën, die, zoo wij ze wisten te gebruiken, Nederland weder eene plaats zouden kunnen verzekeren onder de gezaghebbenden der mogendheden - en de openbare meening is voor de landverhuizing op Noord-Amerika gevestigd!
Er rust eene zware schuld op de regering, op de regering van het Koningrijk der Nederlanden sedert 1815. Zij had in die dertig jaren in deze koloniën in Oost en West een nieuw Nederland kunnen scheppen, sterk in zich zelf door eene wakkere nationaliteit, door eene verlichte bevolking, die met duizende banden aan het moederland gehecht zoude zijn. Zij heeft het niet gewild. Zij heeft verkozen, de natie vreemd te houden aan hare koloniën, en bewerkt, dat de natie er bijkans onverschillig voor geworden is. De eene heeft zij door een ellendig bestuur te gronde geholpen, en door een bekrompen monopoliestelsel, ten voordeele van enkele Amsterdamsche kantoren, alle kracht benomen, om zich weder te verheffen. De andere heeft zij, als ware het haar eigendom, met achterdochtige hebzucht tegen hare eigene onderdanen bewaakt, om er zelve als de eenige groote landbezitter den grond te bebouwen, en om er zelve als de eenige handelaar koopmanschap te drijven, en om er te heerschen, met willekeur en geweld, over eenige gunstelingen, over een aantal ambtenaren, altijd hunkerende naar eene gift of sidderende voor eenen gefronsten wenkbraauw, en over eene verstompte inlandsche bevolking. - Is het dan nog wonder, dat de openbare meening voor de landverhuizing op Noord-Amerika gevestigd is?
Doch de regering heeft, zoo 't schijnt, eindelijk hare dwaling ingezien: getuige de poging tot kolonisatie aan de Saramacca, getuige vooral de vrijhaven Macassar. Deze verschijnselen doen hopen, dat zij voortaan eenen anderen weg inslaan
| |
| |
wil., Moge die hoop niet worden teleurgesteld. En dan geve God, dat het niet reeds te laat zij. Want het is niet genoeg te zeggen: daar is eene vrije kolonie, daar eene vrijhaven! - De openbare meening moet er op gevestigd worden; en dat kost tijd en zorg, vooral wanneer men ze vroeger moedwillig in eene andere rigting geleid heeft.
S.V. |
|