| |
Q. Horath Flacci Epistola ad Pisones.
Disposuit J.G. Ottema. Leovardiae, apud G.T.N. Suringar. MDCCCXLVI.
Het verband, waarin de verzen van horatius Ars Poetica staan, is niet altijd even duidelijk; de draad, die de verschillende regels aaneenknoopt, ontsnapt meermalen zelfs den meest scherpzigtigen lezer. Vandaar vele uitvoerige, omslagtige verklaringen - verklaringen, waarover bij den dichter waarschijnlijk meermalen een glimlach zou zijn opgekomen - door welke vele geleerden van vroegeren niet slechts, maar ook van lateren tijd, den zamenhang voor ieder kennelijk wilden maken. Het gevoel, dat deze ophelderingen niet altijd voldoende waren, en het voorbeeld, dat de kritiek bij andere schrijvers had gegeven, deed naar een beter middel omzien. Dat middel meende men gevonden te hebben in eene verplaatsing van regels en van geheele brokstukken; door zulke verschikking wenschte men de bestaande zwarigheden uit den weg te ruimen, en den regelmatigen, geleidelijken voortgang van het dichtstuk te bevorderen. Het werk van den Hoogl. peerlkamp, die, door en door vertrouwd met de Latijnsche poëzij en vooral met horatius, uit innerlijke bewijzen eene andere orde der praecepta wilde doen volgen, schijnt den Heer O. op de gedachte te hebben gebragt, om ook zijne pogingen aan te wenden - maar op eene geheel verschillende wijze. Innerlijke bewijzen schenen hem te veel subjectief; daarom zag hij liefst naar uiterlijke, en meende ze in de gedaante van het boek te vinden, uit hetwelk onze HSS. zijn afgeschreven. Hij ver- | |
| |
moedde eene verwarring in de bladzijden; rekende na, en bevond, dat, als hij 13 regels of de veelvouden daarvan bijeen nam, en deze anders rangschikte, er eene geleidelijke volgorde ontstond, naar welke hij dus de A.P. afschreef en drukken liet. De hypothese, waarop dus deze geheele uitgave berust, is,
dat het HS., waaruit wij de tegenwoordige HSS. en verder de afdrukken bezitten, een boekje was van 36 bladzijden; dat deze toevallig zijn losgeraakt en ongelukkig verkeerd zijn zamengevoegd, en dat wij aldus - wie weet hoevele eeuwen? - met allerlei duisterheden hebben te worstelen gehad, zoodat wij horatius nimmer hebben kunnen begrijpen.
Deze hypothese heeft weinig schijn van waarheid. Wij herinneren, dat bij de Romeinen gewoonlijk rollen werden gebruikl, al laat zich ook bewijzen, dat gebondene boekjes van het formaat der onze niet geheel onbekend waren. Bij eene dusdanige rol nu is de verandering moeijelijk denkbaar; vgl. becker, Gallus, Vol. I, p. 165. Daarenboven rijst terstond de vraag op: wanneer heeft deze verwarring plaats gegrepen? Natuurlijk niet bij het leven van den dichter zelven, die dan wel in staat zou geweest zijn, die orde te herstellen, welke hij zelf had gevolgd. Kort na zijn' dood? Maar toen bestonden er reeds verscheidene afschriften van. In latere tijden dan? Maar elk jaar bragt tallooze afschriften voort, niet te Rome alleen, maar ook in de provinciën; want de werken van horatius werden veel gelezen. - Ja, ik wenschte wel een' stap verder te gaan, en den Heer ottema te vragen, waarom hij geen enkel bewijs heeft aangevoerd voor dit ééne Handschrift, zonder hetwelk geheel zijne vooronderstelling volkomen vervalt. Het bij uitnemendheid groote aantal van HSS. - weinige schrijvers kwamen tot ons in zoo vele afschriften - maakt dit reeds onwaarschijnlijk; de zuiverheid van den tekst vermeerdert die onwaarschijnlijkheid (hoewel de schrijver er belang bij hebben kan, om deze zuiverheid van tekst te ontkennen, al was het slechts wegens de veelvuldige emendatiën, die hij in zijne uitgave heeft opgenomen). Orelli, wiens tekst men toch wel eene leesbare zal willen noemen, verklaart, Praef. V. I, p. vii, dat in de vijf boeken Oden slechts eene lezing is opgenomen, welke niet steunt op het gezag van één' Codex of meerdere. Nu noeme mij de Heer O. éénen
schrijver der oudheid, die, uit één HS. tot ons gekomen, eene zoo groote zekerheid van tekst bezit. Prof. peerlkamp bewijst zelfs, Praef. p. xxiii, dat het niet waar schijnt, dat al onze Codices in de recensie van mavortius hunnen
| |
| |
oorsprong hebben; hoeveel te minder dan in een' Codex. - Wanneer de Heer O. niet een enkel bewijs voor deze zijne stelling bijbrengt, dan duide hij het ons niet ten kwade, wanneer wij daarvan niets gelooven.
Waarom toch heeft de uitgever volstrekt geen' acht gegeven op die vele latere schrijvers, welke woorden van horatius aanhalen; daarin had hij eene bevestiging van zijn gevoelen kunnen vinden, of misschien was hij daardoor van zijne opvatting afgebragt. Even weinig is gebruik gemaakt van de scholiasten, die hier wel stellig van groot nut zouden geweest zijn. Op die wijze ware het mogelijk geweest, althans met eenige waarschijnlijkheid, den tijd te vinden, waarop die verandering had plaats gehad. - Alleen, wanneer de schrijver dit middel naauwgezet had beproefd, en ons de resultaten van zijn onderzoek had medegedeeld, zoude zijne behandeling - ook al bleef de vooronderstelling min waarschijnlijk - eene wetenschappelijke geweest zijn.
Ondertusschen, indien werkelijk telkens door verschikking van een getal van 13, 26, 39 regels eene geleidelijker volgorde ontstond, dan zou dit gelukkige toeval zoo groot zijn, dat wij, onzes ondanks, tot het geloof aan het andere ongelukkige toeval zouden gebragt worden. Maar ook deze arithmetische methode faalt. Want van de 36 bladzijden komt het uit op 17; maar met de meerderheid 19 komt het niet naauwkeurig uit, althans, - wat op hetzelfde nederkomt - eerst wanneer de Heer O. eenige regels er uitgenomen of bijgevoegd heeft - gewoonlijk om geene andere reden, dan omdat anders het getal van dertien zou worden geschonden. Voor 4 bladzijden echter bestaat nog eene andere oorzaak.
Het blijkt dus, dat de schrijver niet streng bij zijne hypothese is gebleven; maar, om zijne stelling vol te houden, de toevlugt heeft genomen tot verschuiven, invoegen en uitlaten, dat gewoonlijk niet is geschied ten voordeele van het dichtstuk, en waarvoor wij geen' grond ter wereld kunnen opsporen. Op bl. 7 is tusschen vers 135 en 136 ingevoegd 240-243; tusschen 274 en 275 lezen wij 83-85, 73-82; tusschen 280 en 281 staan 214-216; tusschen 157 en 158 vers 175-178; tusschen 184 en 185 338-340. Meestal geeft de schr. zelf daarvoor slechts eene zeer onbeduidende reden op; vooral verwonderde ons dit argument: ‘eoque lubentius hos versus expungo, quia deletis his numerus tredecim versuum paginae redditur,’ p. 18, hetwelk meermalen herhaald
| |
| |
wordt, b.v. p. 26, 28. De Heer ottema gevoelt immers, hoe zeer op die wijze zijne kritiek in eenen cirkel rondloopt? Evenzoo is het mij onverklaarbaar, hoe met des schrijvers veronderstelling bestaan kan, dat p. xxxi van het oorspronkelijke HS. bevatte vs. 408-418 en r. 86 en 87, terwijl op p. xxix vers 88 bovenaan staat. Overigens is door deze verplaatsing het begrip der Ars Poëtica niet veel gemakkelijker geworden, de zamenhang niet helderder; maar die geen vreemdeling in horatius is, weet ook, dat men eenig gedeelte naar een' anderen kant overbrengen kan, zonder veel bezwaar, zonder dat daardoor de orde geheel verstoord, het regte begrip geheel onmogelijk gemaakt wordt. Daarenboven geeft de wijze van drukken een moeijelijk overzigt, en de herinnering aan vroegere lezingen geeft aan deze uitgave iets vreemds, en maakt het bezwaarlijk hierover een billijk en juist oordeel uit te brengen.
Mogen wij den Heer O. eene vraag doen? Vindt hij, dat hor. in zijne overige gedichten, vooral Sermones en Epistolae, zoo bijzonder logisch redeneert? Of dat ook daar eene verwisseling te bemerken is? Het laatste schijnt men te mogen vermoeden uit de aanteek. op vs. 204, waar hij 12 verzen, namelijk 202-213, naar de Epist. ad Aug., tusschen vs. 144 en 145 invoegt. In dat geval verwachten wij eene uitgave van al de werken van horatius, waarin de schr. zijne meening verder behoorlijk zal kunnen uiteenzetten, en waarop menig hoofd zich zal kunnen suf denken. Hij dient dit wel te doen om zich gelijk te blijven; want anders ware de onregelmatigheid te groot. Of wil de schr. zijne toevlugt nemen tot het beweren, dat in de satirische poëzij minder een geregelde gang wordt gevorderd, dan in de didactische? Ik vrees, dat hij dan de Ars Poëtica slechts ten halve begrepen hebbe.
Wij kunnen alzoo - en wij hopen de gronden van ons onvermogen te hebben aangewezen - de hypothese van den Heer ottema niet aannemen; maar hiermede is onze taak op verre na niet geëindigd; want deze uitgave bevat nog verscheidene emendatiën en conjecturen, die - om ze meer schijn van zekerheid te geven? - in den tekst zijn opgenomen. Ook dit onderwerp vereischt eenige aandacht. Zoo vinden wij, r. 26 (der gew. uitg.), lenia gedrukt voor levia; r. 28, cautus voor totus, zonder dat eenig HS. hiertoe grond of aanleiding geeft. In r. 32 leest de schr. tenues faber ungues. Ware dit de lezing geweest van het HS., hoe is dat dan toch wel veranderd in faber unus et ungues, wat de gewone uitgaven hebben? In
| |
| |
vs. 3 staat voor ut, sed, met eene geheele verwringing van r. 3 en 9. Vs. 139. Hier leest de schr. parturiat montem, nascetur ridiculus mus, dewijl het singul. mus niet goed overeen komt met den plur. montes. De conjunct. wordt door quamvis parturiat m., nascetur tamen verklaard. Maar nu werd er een voorbeeld gevorderd, om te bewijzen, dat parturire in zijne eigenlijke beteekenis een' objects. accusat. bij zich hebben kan. Waarschijnlijk zullen zich de lezers wel niet zoo aan dien plur. hebben geërgerd, dat zij het onnatuurlijke en onbehagelijke beeld van een dichter, parturiens montem en enixus murem, daarvoor in ruil wenschen te ontvangen. Op vs. 36 vinden wij eene aanteekening, merkwaardig genoeg om over te nemen: ‘Non tamen mirum videri potest, cum, qui in Epist. ad Lollium felicissime reddiderat exordium Odysseae, nune minus feliciter idem iterum tentavisse.’ Daaruit moet men opmaken, dat hor. juist niet scherp toezag, of zijne verzen wat beter of wat minder uitvielen. Zou hij dan niet liever hetzelfde goede vers herhaald hebben, zoo als Sat. I. 6, 74, en Epist. I, 1, 56? Deze zelfde aanteek. bevat eene verbetering op Epist. I, 2, 19, waar qui domitor Trojae veranderd is in domita Troja, omdat dit nader bij de woorden van homerus komt! In vs. 46 wenscht de Heer O. voor tenuis, timidus, hetwelk ons echter met cautus een weinig pleonastisch schijnt. Voor serendis verlangt hij creandis. Altijd ten onregte. Want laat men aan serere de beteekenis van ‘zaaijen,’ dan is creandis daarvan slechts eene verklaring; maar neemt men het, wat stellig de voorkeur
verdient, voor ‘verbinden,’ dan is deze gissing nog des te vreemder. Vs. 85 wordt aldus verklaard: ‘nomen signatum praesente nota non est nomen priscum et cognitum, sed novum fictumque nuper, cui, ut ab omnibus intelligatur fidemque habeat, indita est forma non barbara aut obsoleta, sed recens et usitata.’ Wie oordeelt deze verklaring helder? Is zij wel volkomen in overeenstemming met den zin en de woorden van horatius? In r. 59 leest men voor het gewone ut silvae foliis etc. silvarum folia ut pronos mutantur in annos. Waartoe toch deze prozaïsche emendatie in den tekst gedrukt, daar zij naauwelijks eene plaats in de aanteekening verdiende? Al de volgende regels zijn door elkander gezet. In vs. 68 slaat de schr. voor: si talia, in plaats van mortalia, dewijl hij meende, dat mortalia en peribunt een onverdragelijk pleonasme veroorzaakten, en het hem te hard voorkwam, om mortalia facta in den zin van morta- | |
| |
lium facta op te nemen. Wel stellig is deze laatste reden ongegrond; voorbeelden van zulk eene constructie op te geven, ware bijna dezen of genen Rom. dichter uit te schrijven. De eerste wordt weggenomen, omdat de tegenstelling valt op facta en sermones. ‘Worden de daden der menschen der vergetelheid ten prooi, hoeveel te meer hunne taal.’ R. 222 leest men in deze uitgave aldus: ‘Mox etiam ex agro Satyros mandavit.’ Ook geeft de schr. nog eene andere verbetering in bedenking: ‘Mox etiam in Satyros homines mutavit,’ welke laatste gerust achterwege had kunnen blijven. De eerste is echter in den tekst opgenomen, hoe stout de verandering ook zij. Waarom kan den
nudavit niet staan in de beteekenis van nudos induxit? En wat beteekent toch mandare ex agro? Is het arcessere? Waarom dan geen voorbeeld ten bewijze? Voor den regel 303: munus et officium nil scribens ipse docebo, leest de Heer O.: munus scribendi, nil.s. i.d., waarvoor de reden is ontleend uit eene waarschijnlijke vergissing van den afschrijver met vs, 309: scribendi recte. Welke zwarigheid had dan de gewone lezing? Vs. 120. Hier wil de schr. scena inhonoratum si forte reponis Achillem voor scriptor honoratum. Deze verandering is, met andere vergeleken, weinig koen; maar is zij noodig? is zij waar? Neen, horat. kon achilles moeijelijk een epitheton geven, ontleend aan eene omstandigheid, die voorbijgaande was. De roem en eer van achilles was wel zoo bij de Grieken gevestigd, dat hij door horat. met volle regt honoratus kon genoemd worden. Zie II. IX, 604: ἶσον γἀϱ σε θεῷ τίσουσιν Ἀχαιοί. Vgl. 631: τῆς [φιλότητος], ᾖ μιν παϱἀ νηυσὶν ἐτίομεν ἔξοχον ἄλλων. In diezelfde noot vindt men nog een scherpzinnig onderzoek over de uitdrukkingen fabula ponitur, wordt opgevoerd, en persona ponitur scena,
wordt ten tooneele gevoerd. - Het opgegevene en gezegde zal, hoop ik, voldoende zijn, om den lezers eenig denkbeeld te geven van den moed, waarmede zich de Heer O. over het vooroordeel eener vulgata, en over het geloof aan handschriften durft heenzetten. De lezer kan zien, hoe geheel vrij hij is van alle banden, waardoor zich soms de kritiek gekneld voelt.
Wij gaan over tot de verzen, welke de Heer O. voor ondergeschovene verklaart. Het getal dezer is niet minder dan 18. Zij worden alle veroordeeld wegens inwendige bewijzen, welke dus volgens des schrijvers eigene meening, Praef. p. i, subjectief en van betrekkelijk geringere waarde zijn. Voor geen enkelen regel bestaat eenige de minste grond in de HSS.; van
| |
| |
geen enkelen laat zich vermoeden, waarom hij zou zijn ingeschoven. Maar elke bladzijde moest immers in het bezit worden gesteld van dertien regels, niet meer, niet minder; de kritiek is in de hand des schrijvers eene soort van Procrustes.
Vs. 65, 66 worden verworpen, daar van deze droogmaking der Pontijnsche moerassen geene melding wordt gemaakt. Maar evenmin worden de dijken aan den Tiber, in vs. 67, elders vermeld. Is het noodig aan te nemen, dat horat. spreekt van een' voltooiden arbeid? Kan hij het oog niet gehad hebben op groote, belangrijke werken, waartoe wel nog slechts het plan bestond, maar waarover toch toen te Rome reeds veel gesproken werd? - Vs. 99,100 worden veroordeeld, maar onverhoord. Vs. 121 omdat het uit glossen schijnt zamengesteld. Anders is het nog al een zonderling glossema, om jura neget sibi nata te verklaren door iracundus, en sit Medea ferox door acris. Vs. 254 heeft vele verklaringen uitgelokt, vooral het laatste gedeelte: ‘non ita pridem,’ - het eerste was reeds lang goed begrepen -; welke woorden echter zeer wel kunnen worden verklaard, wanneer men aanneemt, dat horatius niet met historische naauwkeurigheid het woord pridem heeft gebruikt. Vs. 307: unde parentur opes, quid alat formetque poetam, wordt weggecijferd, omdat hor., volgens den schr., de beoefening der poëzij niet als van eene voordeelige kunst aanraden kon; juist alsof men opes niet van de gaven des verstands te verstaan had. Ten andere, omdat alat formetque een ὕςεϱον πϱότεϱον is; waaruit men opmaken kan, dat de schr. deze woorden verstaat van de geboorte en opvoeding des dichters, niet als dichter, maar als mensch. Anders toch is de zamenvoeging van beide woorden en hunne volgorde de eenige juiste. Het verstand moet eerst op zijne kracht zijn,
vóór de smaak kan gevormd worden. - De volgende regel verdwijnt, omdat hij horat. onwaardig is. - Dewijl de schr. vs. 310 niet begreep, verwierp hij het. Zeer ten onregte. Want hier spreekt de dichter niet uitsluitend alleen van de dramatische poëzij; uit de werken der Socratische school moest de dichter menschkunde en zedekunde leeren. Wie nu kan vragen, in welke betrekking deze tot de poëzij staan? Wie vooral, die horatius heeft bestudeerd en genoten? Met evenveel regt had de Heer O. ook de volgende verzen kunnen veroordeelen, die de bedoeling van den dichter nader aanwijzen. - Vs. 333-337 zijn verworpen, omdat zij noch met het voorgaande, noch met het volgende, noch met iets in den geheelen brief in verband
| |
| |
staan. ‘Sunt versiculi memoriales ex nescio quo libro scholastico, qui puerorum educationem aut docendi methodum, vel simile quid tractasse videtur.’ Dat de schrijver deze verzen verwerpt, is duidelijk; minder duidelijk, aan welk eene soort van boek hij hunnen oorsprong toekent; want wat beteekent een liber scholasticus? Valt eene dergelijke soort onder het zwak der Romeinen? Of bewijst iets in deze verzen, dat hun oorsprong in de middeleeuwen moet gezocht worden? Hoe deze regels in hor., A.P., zijn aangeland, wordt niet zóó opgegeven, dat men zich de zaak helder kan voorstellen, zoodat wij geneigd zijn, nog liever de verzen, wier verband ongetwijfeld zeer moeijelijk te vinden is, op hunne plaats te houden, dan de manier goed te keuren, waarop de Heer O. tracht te bewijzen, dat zij in de A.P. zijn gekomen. - Vs. 394, 395. Dîctus et Amphion, etc. Deze twee regels worden verbannen, omdat zij zamengesteld schijnen uit Od. III, 2, 2: Movit Amphion lapides canendo, en Epist. II, 1, 135: docta prece blandus. Uit quint. I, 10, zou dan verder iemand et saxa hebben geput; deze aanteekening zou dan door een' ander' tot een distichon zijn gevormd. Allezins wordt er eene hooge mate van scherpzinnigheid gevorderd, om tot zulk eene verklaring te geraken. Maar kan men er bewijzen tegen aanvoeren? Ik vrees, zoo weinig als vechten tegen eene schim. Hoevele honderden verzen verdwijnen op dezelfde wijze, door hetzelfde argument: dat iets dergelijks ook op andere plaatsen met weinig verschillende woorden uitgedrukt staat. Vs. 304, 5, 6 zijn door den Hoogl. peerlkamp veroordeeld, en de Heer O. kan ze best missen. Want het ongelukkige getal van 13 wil
het.
Menigmaal had de meening, dat óf verzen, óf gedeelten van eenig werk ingeschoven waren, of dat ook wel een geheel boek ten onregte aan eenig' schrijver werd toegekend, groot nut, ook al was het gevoelen niet waar, want het wekte onderzoek op; het gaf aanleiding tot herhaalde behandeling der opgeworpene zwarigheden, het leidde tot beter begrip des schrijvers, en altijd werd het verstand er door gescherpt, de kritiek er door gevormd. Maar zal dit het gevolg er van zijn, dan moeten bewijsgronden worden aangevoerd; zulk een gevoelen moet niet geuit slechts, maar ook bewezen worden. - Geschiedt dit niet, dan is het werk vruchteloos; de arbeid wordt beschouwd als niet gedaan, en zoo zal ieder, die met aandacht de aanteekeningen des Heeren O. nagaat, genoodzaakt
| |
| |
zijn te oordeelen over deze uitgave. In een werk, dat zich bezig houdt met de hooge kritiek, ziet men met bevreemding een geheel gemis aan kritische behandeling.
Verder stelt nog de Heer O. voor, dezen brief te beschouwen als uit twee brieven bestaande; van welke de eerste aan den vader en de beide zoons is geschreven, de laatste aan den oudsten der zonen. In den eersten spreekt hor. telkens in het meervoud: ‘credite Pisones; pater et juvenes patre digni;’ in den laatsten in het sing: ‘tu - audi; notandi sunt tibi mores.’ Wanneer men de verschikking niet aanneemt, kan men ook dit gevoelen, dat er onafscheidelijk mede verbonden is, niet goedkenren, noch voor waarschijnlijk houden. Ook meent de schrijver nog eene andere verdeeling te hebben bespeurd in vier deelen, waarop ook de woorden van quint., VIII, 3, 60, doelen: ‘in prima parte libri de Arte Poetica.’ Deze verdeeling meenen ook anderen te hebben gevonden, maar schrijven ze niet aan horatius zelven, maar aan de Grammatici toe.
Wij hebben ons verslag geëindigd, ons oordeel gezegd, en, zoo wij hopen, bewezen. Welligt, zoo dachten wij soms onder het schrijven dezer beoordeeling, glimlacht de schrijver, als hij ze leest, over ons weinig inzigt, want het vermoeden rees bij ons bij wijlen op: Bedoelde de Heer O. misschien ook eene persiflage te schrijven op de kritiek, zoo als die zich somtijds van alle banden ontslagen acht? Dit vermoeden kon nog meerderen schijn verkrijgen door eene vergelijking met eene andere uitgave, door denzelfden schrijver bewerkt voor een dozijn jaren, en die, zoo deze laatste geene persiflage is, een bewijs oplevert voor de waarheid der stelling: les extrèmes se touchent.
Zierikzee, Sept. 1846.
moll. |
|