| |
De kerken der woestijn,
of Geschiedenis van de verdrukking der Protestanten in Frankrijk, van het einde der regering van Lodewijk XIV tot op de Fransche Omwenteling, meerendeels naar oorspronkelijke en onuitgegevene stukken bewerkt, door C. Coquerel. Met eenige verkorting uit het Fransch vertaald. Tweede Deel. Groningen, bij M. Smit, 1846.
Met verlangen hebben wij naar dit Tweede Deel uitgezien, en verheugen ons bij zijne verschijning, zonder eenigzins ons over den vertaler te beklagen, die met vele zorg, naauwkenrigheid en oordeel is werkzaam geweest, en wien daarom wel een ruime tijd mogt geschonken zijn. Want een gewoon vertalingswerk is het niet. Wij brengen hem nogmaals onzen hartelijken dank, en wenschen eenige oogenblikken aan de beschouwing der gebeurtenissen, ons hier geboekt, toe te wijden. Die gebeurtenissen, in dit Deel vertaald, beginnen met het tijdperk na den vrede van Aken, en wel met het jaar 1750, en eindigen met 1789, in welk jaar op den 23sten Augustus de eerste formeele verordening over de godsdienstige vrijheid van wege de constitueerende nationale vergadering uitging. Nog zijn het negen en dertig jaren van lijden en geduld aan de zijde der Hervormden, van onregtvaardigheid en geweld aan de zijde van Frankrijk's regenten, zoo als wij in de laatste helft der achttiende eeuw naauwelijks konden verwachten, en die ons door dit werk van coquerel eerst regt duidelijk en ernstig zijn blootgelegd. Wij willen het getuigenis hooren van een der predikanten, die het Woord Gods, met levensgevaar, in woestijnen en spelonken verkondigden, om overtuigd te worden, welke de ellenden waren, door een deel der onderdanen van den menschlievenden lodewijk XV gedragen. Het oogenblik en de
| |
| |
gelegenheid zijn plegtig. Pierre peyrot zal, in eene afgelegene spelonk van Vivarais, twee proponenten inzegenen tot de heilige dienst, 25 October 1762. Een hunner is alexandre vernet, de andere alexandre rang, de broeder van louis rang, die zijn jeugdig leven, om des Evangeliums wil, aan de galg geëindigd had in 1745. De tekst van peyrot is zoo regt gekozen, zoo volkomen op de omstandigheden van toepassing: de woorden van den Heer, matth. 10, vs. 16: Ik zend u als schapen in het midden der wolven. ‘Niets is zekerder,’ zoo spreekt hij den jeugdigen leeraren toe, ‘wij mogen het zonder vrees van logentaal zeggen, wij mogen het ten aanzien van hemel en aarde betuigen, wij zijn als schapen in het midden der wolven. Het volk, onder hetwelk wij verkeeren, moge, zooveel het wil, op zijne beschaving en menschelijkheid bogen, het is ten onzen opzigte niet minder wreed en niet minder dorstend naar ons bloed. Hunne geestelijken mogen zich, zooveel zij willen, de opvolgers der gelukzalige apostelen noemen, die zoo vreedzaam van karakter waren; zij mogen naar hun goeddunken eene schijnbare zachtmoedigheid voorgeven; zij mogen doen alsof zij van bloed en slachting een afgrijzen hebben; laat ons daarop niet vertrouwen! - En hoe vele stemmen spreken die vreeselijke taal niet tot ons? wat zegt ons de vrees waarin wij verkeerd hebben, om deze plegtigheid te vieren; wat de voorzorg die wij verpligt zijn geweest tot ons behoud te nemen? - Roepen ons deze woeste oorden niet toe, dat wij ons onder de menschen als schapen in het midden der wolven moeten beschouwen, daar wij verpligt zijn met zoo vele behoedzaamheid te ontvlugten? wat zegt u de haat, welke zoovele lieden, aan
welke wij nooit eenig kwaad hebben gedaan, echter tegen ons koesteren? wat zeggen ons die plannen, die bloeddorstige aanslagen, welke men iederen dag smeedt, om ons te ontdekken en in het verderf te storten? wat geen dertig zilverlingen, maar groote, daartoe bestemde sommen aan de Judassen belooft, die ons zullen verraden en overleveren? - Wat zeggen u de troepen, waarmede wij van alle zijden omringd worden, die altijd in de wapenen zijn, altijd gereed om tegen ons aan te rukken, en daartoe alleen het noodlottige oogenblik afwachten, dat zij ons toevlugtsoord ontdekken zullen? wat die bevelschriften, die bekendmakingen, door welke onze Godsdienst verboden en afgekeurd wordt, en door welke al diegenen, welke haar gepredikt hebben, tot dezelfde straffen als de misdadigers worden veroordeeld? Zijn dat niet alle stemmen, die
| |
| |
ons donderend toeroepen, dat wij als schapen zijn in het midden der wolven? Wat zeggen ons die noodlottige gebeurtenissen, die treurtooneelen, welke in ons midden zijn voorgevallen? wat die ongunstige bewegingen, die zorgen, welke men heeft aangewend om ons te verpletteren? wat die lijken met wonden bedekt, die bebloede galgen? wat zeggen ons, o jammer! die dierbare schapen, die eerwaardige herders, die verscheurd zijn en gedood? - Ik voeg hier niets meer bij. - Het is al te waar, dat wij als schapen zijn in het midden der wolven.... Wat volgt hieruit? Gij gevoelt het! U is een heilig pand toevertrouwd; gij moet het bewaren. Eene kroon is u op het hoofd gezet; duldt nooit dat men haar u ontroove!’ - Men vergeve het den Referent, indien hij hier zulk een uitgebreid uittreksel van peyrot's predikatie gaf; het is het thema van het verslag der lotgevallen van de Fransche Hervormden, ons in dit werk gegeven; het is letterlijk waar, daar is niets overdrevens in. Neen! het was niet noodig, dat de Heer coquerel voor deze taal, als eenigzins ruw, eenige verschooning poogde bij te brengen; de wezenlijkheid was ook ruw, en wie in de woestijn de welsprekendheid van massillon wil wachten, diens gevoel en smaak moeten beiden bedorven zijn. Beter is het wat hij aan het einde van dit Hoofdstuk zegt, bl. 433: ‘zij (de predikanten der woestijn) deden in hunnen tijd de kenmerken van hun leven doorstralen: geloof namelijk en geestkracht.’
Wij hebben het bij de aankondiging van het Ie Deel reeds aangemerkt (Gids, 9de Jaarg. No. 2, bl. 133), dat de schrijver zijne landgenooten met de zachtheid der Christelijke liefde behandelt en zich aan hatelijkheid tegen de verdrukkers niet heeft toegegeven; wij herhalen hier dezen lof, schoon hij dan ook genoodzaakt is, om der geschiedenis getrouw te blijven, feiten aan te halen, die krachtig genoeg van de gewelddadige handelwijze der vervolgers getuigen. Vandaar, dat dan ook zijn geest van gematigdheid in het beoordeelen der karakters van de vervolgende koninklijke beambten, en van den Koning zelven - hier lodewijk XV - wel eens in tegenspraak is met het verhaal van hunne daden jegens de Hervormden. Wij kunnen het begrijpen, dat de vervolgden in hunne smeekschriften aan den Koning of zijne ministers schrijven: ‘Groote Koning, van wiens karakter de heerschende en kenmerkende trek zachtmoedigheid is enz.; of aan den controleur-generaal machault: Uwe Excellentie weet ook, dat onze Koningen al te veel goedheid van hart, al te veel teederheid jegens hunne onderdanen
| |
| |
koesteren, om uit zich zelven tot zulke uitersten van gestrengheid over te gaan:’ - schoon dergelijke uitdrukkingen meer hebben van eene scherpe ironie dan de smeekenden dat meenden. Zij vloeijen toch voort uit de blijvende overtuiging der Hervormden, dat het niet de Koning was, maar de geestelijkheid en zijne staatsdienaren, die hem tot eene vervolging aanporden, van welker hevigheid hij onbewust was. Maar als de schrijver zelf spreekt van dien wel zelfzuchtigen, maar toch menschlievenden Vorst, die zijne tranen niet kon bedwingen bij het aanschouwen der bloedige vlakte van Fontenoi, dan klinkt ons dit zeer vreemd. Hoe zelfzucht en menschenliefde kunnen zamengaan in ééne ziel, verstaan wij niet. Wel is waar, in eene depêche van den graaf de st. florentin komt eene uitdrukking voor, die aan lodewijk's menschenliefde doet denken: dat Z.M. er volstrekt afkeerig van was, om op eenige wijze den oorlog aan zijne onderdanen aan te doen, en derhalve verbood, om zulke gestrenge maatregelen te nemen, welke daarvan den schijn hadden. Doch wie gevoelt niet, dat het gezegde zeer onbepaald was, en wie zou het van eenen menschlievenden Vorst niet gewacht hebben, dat hij ten minsten de processen tegen ongelukkigen, als calas, tegen Evangelie-dienaars, als benezet en lafage, met belangstelling had ingezien; dat hij bij de galgen, waaraan die edelen waren opgehangen, tranen gestort had, wenschen wij niet eens; maar wij kunnen ons geene menschlievendheid in een Vorst denken, die, in zijne wellusten verzopen, geen onderzoek doet, hoe zijne staatsdienaren zijne onderdanen mishandelen en tot wanhoop zouden gebragt hebben, zoo eene hoogere kracht hen niet ondersteund had.
Hetzelfde hebben wij aan te merken omtrent phélypeaux de st. florentin, minister van het Huis des Konings, die gedurende eene halve eeuw de zaken der Hervormde Kerken bestuurde, een man van een buigzaam en gematigd karakter, zoo als hij hier beschreven wordt. Doch hoe strooken met die gematigdheid zijne onverbiddelijkheid, bl. 37, zijne meêdoogenlooze bevelen, bl. 40, de harde en onverschillige toon, waarop de minister zoo dikwijls maatregelen van wreede onderdrukking aanbeveelt, en er bovenal op uit is om moedige en achtingwaardige leeraars te doen gevangen nemen en teregt stellen, bl. 107? - Soms zeker ijvert hij tegen de onverdraagzaamheid der geestelijken, en matigt de gestrengheid der intendanten. In hem stapelen de inconsequentiën zich op: hij schijnt steeds naar de omstandigheden van het oogenblik te handelen, en is
| |
| |
wreed of meer gematigd, naarmate het waaijen der hofgunst hem aanblies, of zijn eigen belang, of zijne luimen hem voortdreven. ‘Zijne verdraagzame taal was waarschijnlijk in den mond van dien buigzamen bewindsman alleen een aangenomen maatregel van bestuur’ - ‘de overleveringen van lodewijk XIV waren steeds aanwezig als eene schim, die de verstandigsten en braafsten verbijsterde.’ Op deze wijze heeft de schrijver gepoogd, de handelingen van den secretaris van staat, de st. florentin, toe te lichten. Eenen dergelijken man treffen wij aan in den Vicomte de st. priest, intendant van Languedoc, het voornaamste tooneel der vervolging. Hij, de gestrenge uitvoerder der bloedplakaten, van wiens wreedheid wij bl. 44, 45 eenige stalen vinden, wordt geroemd als ‘een man in oogenblikken van ontspanning, beminnelijk en beschaafd zonder gemaaktheid. Gehuwd met mademoiselle de barral, bestond er nooit eenstemmiger, aangenamer en volmaakter echt. Gevoelens, die iederen dag zeldzamer worden, bezielden het geheele gezin. Hetzelve vereenigde zich gaarne tot het vieren van huisselijke feesten, door ouderlijke teederheid en kinderlijke liefde bereid.’ - ‘Il parait que cet Intendant comme ses collègues l'escalopier et lenain avoit l'esprit enjoué et tourné à l'idylle:’ lezen wij nog in het Fransch De karakter beschrijving is getrokken uit de Eloges des Academiciens de Montpellier. De wegens zijne verdraagzaamheid en Christelijke gematigdheid bekende hecdelièvre, bisschop van Nimes, is even zulk een struikelblok voor de beoordeeling van coquerel. Doch wij kunnen niet verder in
die raadselen doordringen, en wijzen alleen op deze voorbeelden, om de waarheid der woorden van peyrot, hierboven opgegeven, te staven. Indien waarlijk de vervolgers zulk een karakter bezaten, als hun wordt toegekend, wij kunnen dit raadsel niet anders oplossen dan door te stellen, dat der Hervormden standvastigheid en trouw den hoogmoed en den haat ontvlammen deden in menschen, die van zoogenoemde goedhartigheid niet ontbloot waren, eene deugd, die dikwijls niet anders is dan zwakheid en weekheid, niet bestand tegen het gewoel van meer onstuimige driften. Voegt er toe de bij vervolgers zoo gewone onkunde omtrent de denkbeelden, gevoelens en daden der vervolgden, eene onkunde, die wij door de geheele Kerk-geschiedenis aantreffen; daarenboven, de indrukken eener verkeerde en oppervlakkige godsdienstigheid, die de waarheid aan hare zijde meent, en dus voor de waarheid waant te strijden, als zij hare tegenstanders
| |
| |
aanvalt en onderdrukt. Die valsche godsdienstigheid is bij geene gezindheid vreemd; de verschillende vervolgingen en godsdienstoorlogen doen ze ons telkens aanschouwen. Daar alleen wijkt zij, waar het zuivere licht van het Evangelie de verstanden doordringt en de harten verwarmt.
En welke waren dan nu de ellenden door de Hervormden geleden? Gij vindt ze hier en daar naauwkeurig opgegeven. ‘Geheele en volslagen weêrlooze dorpen prijs gegeven aan de buitensporigheden en ruwheden der troepen; de aanzienlijkste Protestanten op de vlugt of gevangen, terwijl eene groote meerderheid zich aan het geweld schijnt te onderwerpen; hoopen van kinderen uit de armen der moeders gerukt, en naar de Katholieke Kerken gesleept:’ bl. 52; woede tegen de leeraren, hernieuwde dragonnaden in 1751 en 1752, tegen menschen die voorbeelden waren van gehoorzaamheid aan de landswetten, altijd genegen om de bevolking tot bedaren te brengen; het verbod zelfs aan hun, die het land wilden verlaten, om vrouw en kinderen met zich te nemen, bl. 112 en 113: deze waren de maatregelen van den secretaris van staat, de st. florentin, waartegen alleen het opregt en innig geloof der gemeenten haar kon doen staande blijven, en tegen welke zij dan ook staande bleven. Waarlijk krachtig moet de Godsdienst in de gemoederen der vervolgden gewerkt hebben, dat zij nog getrouw konden blijven! Slechts weinig zijn de voorbeelden, waaruit het bleek, dat het langgerekt geduld moede werd, en wij verwonderen ons, dat de oproeren der Cevennes niet meer herhaald werden, hetgeen grootendeels aan de wijsheid en den invloed der leeraren, waaronder vooral paul rabaut uitmuntte, moet worden toegeschreven. Enkele proeven van tegenstand en wraak ontmoeten wij, vele van lijdzaamheid en Christelijke onderwerping. De gewapende wederstand te Ledignan tegen de dragonders, door geestelijken aangehitst, werd veroorzaakt door het wegslepen der kinderen van de Hervormden naar de kerken der Roomschen, en het mishandelen dier ongelukkigen, die de lucht van hun
jammergeschrei deden weêrgalmen. Dric pastoors werden bij die gelegenheid gekwetst, waarvan twee later omkwamen. Doch dit was het eenige voorbeeld na den vroegeren opstand; bij alle andere geweldenarijen ontweek men liever de vervolging, dan ze tegen te staan. Want de moord aan lefèvre gepleegd, is den Hervormden niet ten laste te leggen; de st. florentin kon er hen niet eens van beschuldigen. De
| |
| |
gissing van den schrijver, dat een Protestant de dader was geweest, had dus wel kunnen achterwege blijven. Merkwaardig zijn de bewijzen van den hatelijken ijver der lagere en hoogere geestelijkheid, om de verdrukten tot den doop en het huwelijk naar de Roomsche kerkzeden te dwingen. Dit is duidelijker in het origineele werk, en de vertaler heeft, bl. 4, enkele woorden uitgelaten, die er toch noodwendig behoorden. Als wij bijv. bl. 4, lezen van eene inquisitie der godsdienst tot in het huisselijke leven toe, heeft het Fransche: ‘qui resulta soit des dénonciations des prêtres, soit des ordres de Versailles;’ terwijl terzelfder plaats de geestelijkheid meer als aandringende tot vervolging voorkomt, dan dit in de Nederduitsche vertaling is uitgedrukt. De sporen dier hatelijkheid doen zich meer voor, zie bl. 211, en in de zaak van jean calas; even als bewijzen van volkshaat en woede tegen de weêrlooze Hervormden, hoewel wij ook opbeurende blijken van mededoogen en regtschapenheid aantreffen. Van dat mededoogen, en tegelijk van krachtdadige hulpvaardigheid, badden wij gaarne meer vruchten gezien. Er waren, die dadelijk hulp konden aanbrengen, de grooten en magtigen. Het bleef bij vertoogen, die niets uitwerkten, en soms hard werden afgewezen, voorspraken van de gezanten van Denemarken en Engeland, de Baron bernstorf en de Hertog van albemarle, van den afgezant van Pruissen, en zelfs van eene aanzienlijke Fransche vrouw, de Hertogin d'aiguillon. Deze ten minste deden nog wat zij vermogten; maar niettegenstaande men den Maarschalk van Saxen om zijne voorbede smeekte, er is geen spoor van zijne tusschenkomst te ontdekken, schoon hij een
Lutheraan was. Evenwel werden er, op voorspraak van den Markgraaf van Brandenburg-Bareith Culmbach en zijne gemalin, enkele galeislaven verlost, de Hertog van Bedfort, de Engelsche ambassadeur, arbeidde ook niet geheel te vergeefs; tot hunne redding werkten zelfs voorname Franschen mede; maar voltaire's verachtelijke spot moest zelfs de daad der redding van chaumont bezoedelen. Met eere wordt Middelburg genoemd, waar gelden tot lossing der hervormde galeislaven werden verzameld, zoowel als de Hollandsche Ambassade en de werkzaamheden van haren Predikant delabroue. Doch welke verademing dit alles aanbragt, de ellende bleef op de verdrukten rusten; het scheen te moeten blijken, dat menschelijke krachten buiten staat waren zulk een lijden geheel weg te nemen. Alleen rabaut de st. etienne, de zoon van
| |
| |
den Predikant rabaut, mogt zijne pogingen met een' goeden uitslag bekroond zien. De verordening van 1789 was het gevolg zijner welsprekende rede. Het mag ons verwonderen, dat van wege Europa's protestantsche mogendheden, en vooral door Engeland, geene sterkere middelen werden aangewend. Belette het de staatkunde, die nu de hoven bestuurde, waar in vroeger eeuw de godsdienst nog stem had? Een cromwell had met meer stoutheid gehandeld, en de vervolgers hadden voor hem gesidderd. Of vreesde men het schijnbaar overmagtige Frankrijk? In enkele Protestanten mogt nog gloed en leven zijn, maar laauwheid drukte op de achttiende eeuw, en de mishandelde Fransche hervormden waren het alleen, die bewijzen gaven, dat waarachtig Christelijk leven, ijvergloed en getrouwheid tot in den dood het beste in den strijd en onder den druk opwassen en vruchten dragen. Welhaast moesten de hevigste schokken, die de volkeren tot in het hart beroerden, de laauwheid verdrijven. En nog is het einde niet!
Het is te veel al de ellenden op te noemen, die tot eene hernieuwde uitwijking in den jare 1752 aanleiding gaven. Wij vinden hier evenwel zeer weinig aangaande die uitwijking, en het is mogelijk, dat zij uiterst moeijelijk viel, en dus weinig daaromtrent kon aangeteekend worden. De marteldood van den student, als proponent dienst doende, francois benezet, drong de hervormden tot nieuwe vlugt; aan welke gevaren de blijvenden waren blootgesteld, leerde hun de afval van den Predikant molines, gezegd flechier, die aan den voet der galg, waaraan benezet zijn leven eindigde, zijn geloof afzwoer. Aandoenlijk is het verhaal van het berouw en de boete des ongelukkigen, die naar Holland wist te ontkomen, en, naar het verhaal van n. chatelain, te Amsterdam, onder tranen van het grievendste leedwezen en ontroostbaren jammer, veertig jaren lang een leven voortsleepte, toegewijd aan het kermen over zijne lafhartigheid, en hem nog niet genoegzaam, om hetgeen hij zijn onvergeeflijk misdrijf noemde, te betreuren. De vertaler heeft dit verhaal uit de Pièces justificatives van het Fransche geschrift met oordeel in den tekst gelascht. De aanmerking evenwel, dat dit tafereel geheel en al in den stijl van rembrandt is geteckend, hadden wij daar niet gewenscht. Het gevoel bij zulk een tafereel is te diep, te hartberoerend, dan dat wij het met een zeker kunstgevoel mogen vermengen. Niet minder treffend door het lijden zelve, zoowel als door de
| |
| |
eenvoudigheid des verhaals, is de gevangenneming en de dood van lafage te Montpellier, 17 Aug. 1754, en van eenen anderen Predikant rochette, die met de drie gebroeders grenier werd ter dood gebragt, 19 Febr. 1762, en die de laatste der leeraren was, welke om den naam zijns Heeren den dood onderging. Van het lijden des eersten, lafage, bestaat een vrij uitvoerig verhaal in verzen, eene ballade zoogenoemd, die al de kenteekenen draagt van het diepe gevoel des vervaardigers, den proponent lapierre, die van echte godsvrucht en innige gehechtheid aan de martelaren getuigt, en in zijne boersche eenvoudigheid door de zaak zelve roert en treft, maar geene de minste poëtische verdiensten bezit. De vertaler had liever de klagt over den dood van benezet gewenscht; hij had ons - daar wij die toch missen - ter vergoeding wel eenige coupletten van deze kunnen mededeelen, louter als eene proeve van het geloof en de vroomheid van lafage's geloofsgenooten.
Intusschen had de jammergeschiedenis van jean calas, die hier, bl. 255 en verv., uitvoerig verhaald wordt, den geest der verdraagzaamheid bij verschillende personen in Frankrijk opgewekt en gaande gemaakt. Hoewel de lotgevallen dezer rampzalige familie niet tot de geschiedenis van de Kerken der Woestijn behooren, staat het verhaal daarvan echter hier op zijne plaats, omdat het lijden van calas en de zijnen aan ieder, die nadacht, een krachtig bewijs was van verregaande onregtvaardigheid en geweldenarij, zelfs in hen, die geroepen waren het regt te handhaven. Één krect van verontwaardiging ging door Frankrijk en Europa op, en het is bekend, wat voltaire in deze zaak gedaan heeft. Maar men wane niet, dat mannen als voltaire en montesquieu den vervolgden hervormden eenige lafenis konden aanbrengen, en het is door den schrijver oordeelkundig aangetoond, dat de stellingen van montesquieu eer geschikt waren om de onderdrukking te bevorderen dan ze te verminderen. De sofismen van voltaire konden ook evenmin den hervormden welgevallig zijn als hunnen tegenstanders; zij dienden, om alle godsdienst omver te werpen. De verdiensten van voltaire zijn op verre na zoo groot niet, als men die weleens heeft willen doen voorkomen. ‘Zijne onverklaarbare ligtzinnigheid ten opzigte van het Christendom was oorzaak, dat de gemeenten zelfs geene enkele poging aanwendden, om hem hunne ongelukken ernstig te doen begrijpen,’ bl. 283. In het algemeen blijkt het, dat de toenmalige philosophie - | |
| |
indien zij waarlijk zoo heeten mag - eigenlijk vergat het belang der waarachtige verdraagzaamheid in handen te nemen. Waarom?
Coquerel drukt zijne meening uit in eene plaats, H. VII, van het 2de Boek, die door den vertaler ons niet is medegedeeld: ‘c'est que la philosophie du dixhuitième siècle, soit par la néeessité de sa position, soit par la tendance de l'esprit francais, n'eut point de caractère positif et pratique. Elle s'en tint à de grandes et bélles generalités.’ Wij kunnen niet zeggen, dat deze verklaring de zaak genoegzaam oplost. Die wijsbegeerte miste de zuivere kennis en dien helderen blik, om de omstandigheden regt in te dringen en te doorzien; zij wilde dien niet, en de oppervlakkige spot van voltaire betooverde den wuften Franschman te zeer, om hem tot ernstige nasporingen op te leiden, die toch zoo hoog noodig waren, om die veranderingen te voorschijn te roepen, aan welke Frankrijk zoo zeer behoefte had. Hoe kon men dan de hoogere zaken der godsdienst onderzoeken en kennen? En dit moest, wilde men de ware verdraagzaamheid op den troon zetten. Après nous le déluge! zeide lodewijk XV, en hij drukte met die woorden het karakter van zijnen tijd en volk juist uit. De zondvloed is ook na hem gekomen, kort na hem, in vreeselijke ellenden, om de dartelende zorgeloosheid te verrassen, die geweigerd had het oor te leenen aan de dringende eischen eener bevolking, van alle zijden in de engte gebragt. Meer dan wat de wijsbegeerte hier en daar uitstrooide, hadden wij mogen verwachten van de pogingen van rippert de monclar en zijne Mèmoire Thèologique; doch ook deze pogingen gingen van het regte standpuut nog niet uit. ‘Het geldt hier niet de geheele herstelling van de hervormde eeredienst: indien dat zoo
ware, dan konden wij vijanden en dat wel geduchte hebben;’ zoo drukte hij zich uit. o! De hervormden hadden zich met de eenvoudige vrijheid vergenoegd. Ook de monclar's blik was niet helder genoeg: de uitkomst heeft het geleerd. Een bewijs evenwel, dat Frankrijk de hervormden vreesde, en eene verklaring, die ons het hardnekkig volhouden der dwangbevelen tegen hen duidelijk maakt. En toch was die vrees ijdel, als eene vergadering van 40 à 12000 Christenen zich door vijftien soldaten uiteen liet drijven. Maar men was gewoon van verkeerde denkbeelden uit te gaan; het zou tijd en moeite kosten, eer zij waren uitgeroeid. Minder hoop mogt men koesteren van de beraadslaging, met den Prins van Conti aange- | |
| |
vangen, een man van een ‘wispelturig karakter, welks hoofdbestanddeelen waren: dapperheid, onbeschaamdheid (cynisme) en zucht tot oppositie.’ Wij twijfelen echter niet, of het een en ander, vereenigd met wat uit de zaak van calas voortvloeide, liet eenige goede denkbeelden na, die tot de eindelijke vrijheid medewerkten. De onderhandelingen over het oprigten eener protestantsche bank beduidden even weinig; de leeraren der woestijn zelve vertrouwden haar niet. Het is mogelijk, dat men te veel tot menschelijke middelen de toevlugt nam; doch wie zal het den lijdenden ten kwade duiden, die overal uitkomst zoekt, en te vaak eene wenk der Voorzienigheid tot redding meent te aanschouwen, waar alleen het bekrompen verstand zijne maatregelen beproeft? - Meerderen invloed hadden de werkzaamheden van court de gebelin, den zoon van den waardigen antoine court, te Parijs, die ten laatste door allerlei moeitevolle onderhandelingen tot eene zekere uitkomst leidden. Eindelijk daagde
de morgen der verlossing, toen lodewijk XVI zijn edict gaf betreffende den burgerregtelijken staat der Protestanten, schoon nog niet volkomen aan alle eischen beantwoordende. Hij stelde zich toch niet ten doel - zoo als hij zich uitdrukte in zijn antwoord aan het Parlement - om de strafwetten tegen de Protestanten, welke de billijkheid en menschelijkheid verwerpen, af te schaffen; maar daar in mijn edict van geene Protestanten gesproken wordt, nademaal het mijne bedoeling is, om slechts ééne openlijke eeredienst in mijn rijk te hebben, moet er wel een wetboek van strafvordering op dit punt blijven bestaan. Voor het overige zal ik deze strafwetten, gelijk ook de andere, weldra matigen, enz., bl. 470. Waarlijk eene geringe zekerheid, en een vrij weifelend besluit! Doch de nationale vergadering gaf weldra hare verordening, en aan de omwenteling hadden de hervormden hunne vrijheid te danken.
Hier eindigt coquerel zijne belangwekkende geschiedenis, waarvan hij getuigt - en dit getuigenis bevat eene verhevene waarheid - ‘dat er weinig gebeurtenissen zijn, waarin de vinger der Voorzienigheid meer zigtbaar is, dan in de geschiedenis der woestijn van Frankrijk.’ Eere het hart en het Christendom van den geschiedschrijver dezer ellenden en dwingelandij, die zijn werk met dit slot kon eindigen: ‘daardoor zal men den roem van een zoo schoon verleden het meest verhoogen, dat men van deszelfs nagedachtenis alle gevoelens van wraakzucht
| |
| |
en haat verbant. Het zij ons eindelijk vergund dit al te vlugtig en al te onvolkomen tafereel van zulk een verbazend werk te besluiten met de woorden van theodorus beza, dat sieraad der wetenschappen en der hervorming, die getuige was geweest van de geweldige beroerten en van de verschrikkelijke worstelingen ter zake van de vrijheid, en die in zijnen hoogen ouderdom tot hendrik IV zeide: “dat het zijn wensch was, dat de Franschen elkander mogten liefhebben!”’
Wij willen het den schrijver wel niet gaaf toestemmen, als hij zijn tafereel al te vlugtig en te onvolkomen noemt; maar wij hadden toch gaarne nog meer gewenscht. Misschien wenschen wij te veel, daar de auteur geene eigenlijke kerkgeschiedenis van de kerken der woestijn wilde geven. Doch het is juist zulk eene geschiedenis, die wij zouden wenschen. Hij geeft ons eenige wenken, doch ook niets meer. Zoo veel zien wij, dat de kerken in het algemeen overeenstemden met de oude Calvinistische leerstellingen in de kerk van Frankrijk aangenomen. Twisten liepen alleen over mindere punten van kerken-ordening of grensbepaling. Hier en daar vinden wij sporen van verval in de zeden, bij ernst en strengheid in de handhaving der tucht, maar ook van den invloed, dien de Hervormden op de Roomschen oefenden, zoodat de laatsten meermalen tot hen overgingen. Proeven ontmoeten wij van moed, ijver en geloofskracht, vooral in verschillende leeraren, en tot dat alles ware nog meer te voegen, indien de geschiedschrijver niet al te streng was geweest in de opneming van verhalen omtrent de gemeenten en hare lotgevallen. Die verhalen zijn in de streken, waar zij te huis behooren, bij overlevering bewaard; ‘maar in de tragische en rouwvolle jaarboeken der woestijn is het niet noodzakelijk de overleveringen bij echte bescheiden te voegen, en de wezenlijke daadzaken met twijfelachtige legenden te omgeven;’ zoo schrijft coquerel, en al kunnen wij niet anders dan zijne naauwgezetheid prijzen, misschien is er toch veel in die overleveringen, dat de gemeenten der woestijn en bijzondere leden karakteriseert. Zoo geheel twijfelachtig kunnen zij wel niet zijn; de kinderen en kindskinderen dier getrouwen leven nog ten minste voor een deel, en men zal voor de zuivere
bewaring dier gebeurtenissen wel met innige belangstelling gezorgd hebben. - Van dit eene zijn wij intusschen verzekerd, dat wij hier waarheid, niets dan waarheid, voor ons hebben, zoo als zij ontleend is aan de Handschrif- | |
| |
ten van ooggetuigen, en van hen, die in de droefenissen en werkzaamheden dier tijden zijn gemengd geweest. Vooral leverden de Handschriften van rabaut, predikant te Nimes, cen' rijken schat. Zij zijn ook van eenen man, wiens ijver, beleid, geloof, wijsheid en geestkracht, naast den Almagtige, de steun waren der bedrukte kerken; van eenen man, die zijn gansche leven aan het heil der verdrukten had toegewijd, die, schoon hem meer dan eens de gelegenheid werd aangeboden, om de ellenden der vervolging buiten zijn vaderland te ontwijken, niet aarzelde, om midden in het gevaar te blijven, en te deelen in het lijden zijner geloofsgenooten. Het is in dien man karakteristiek, dat hij zich veel met de profetiën bezig hield, de hoop koesterde op een zigtbaar duizendjarig rijk, en het vertrouwen voedde op de incensmelting van alle Christelijke gezindten. Moest niet het Chiliasmus eene magtige vertroosting opleveren voor eenen man, die de verdrukkingen der gemeenten dagelijks zag en in zijn eigen persoon ondervond, en de verwachting des vredes op aarde, onder christus opperheerschappij, hem staande houden onder die herhaalde aanvallen der boosheid, welke het bloed van Gods knechten deed stroomen? - Hoe spijt het ons, dat coquerel bij het eindigen zijner geschiedenis, tegelijk rabaut geheel laat varen! Hij had ons nog het een en ander van den geleerden court de gebelin berigt, maar van rabaut's laatste dagen zwijgt hij. De grijsheid en rust van zulk eenen man moeten
belangvol zijn geweest. Eene levensbeschrijving van hem zou ons hoogst welkom zijn, zoowel als eene geschiedenis van het meer inwendige leven van de kerken der woestijn. Onze wensch zal wel niet doordringen tot den Heer coquerel, en wij zullen dien dan ook niet nader aandringen.
De vertaler heeft zijne taak met eere vervuld. Hij heeft niet slaafsch vertaald, maar met oordeel sommige stukken verplaatst, enkele uit de bijlagen in den tekst overgebragt, somwijlen, en toch niet te veel, verkort. Enkele onnaauwkeurigheden konden wij aanwijzen, b.v. dat hij het woord bizarre eens, bl. 2, door wreed heeft vertaald, en bl. 3 door zonderling, hetwelk meer met de oorspronkelijke beteekenis overeenkomt. Het woord verbannen, bl. 17, door déraciner, is te flaauw; in plaats van maarschalk de Perusse, bl. 142, moet gelezen worden: de Marquis de Perusse, Colonel van het regiment van Normandië, en voor predikant, bl. 326, president. Doch dit zijn enkele
| |
| |
onnaauwkeurigheden en van weinig belang. Wij eindigen met het motto (des vertalers) van dit IIde Deel, dat ons beter beviel dan dat van het Iste Deel; het is aan hagenbach ontleend: ‘Onze tijd en ons verweekt geslacht moet het weten, wat het onzen vaderen gekost heeft, de banier der waarheid onder ons op te rigten, en uit de offers, die gevallen zijn, moet het woord des Apostels ons tegenstralen: gij zijt duur gekocht; zoo verheerlijkt dan God in uw ligchaam en in uwen geest, welke Godes zijn.’ |
|