De Gids. Jaargang 11
(1847)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 50]
| |||||||||||||
Overzigt van het werk van den heer Eduard Ducpétiaux, Inspecteur-Generaal der Gevangenissen in België.Mémoire à l'appui du projet de loi sur les prisons, door Mr. L.G. Vernée. Hoorn, P.J. Persyn 1846.Bij het doorloopen van het overzigt door den geachten schrijver, uit de memorie van den Belgischen inspecteur-generaal der gevangenissen en gestichten van liefdadigheid, den heer ducpétiaux, aan zijne landgenooten aangeboden, rees dadelijk bij mij de vraag op: Of de schrijver bij de keuze der punten, welke hij zich te behandelen voorstelde, zich wel op een juist standpunt geplaatst had? Aanleiding tot de keurig bewerkte memorie van den heer ducpétiaux, gaf een ontwerp voor eene nieuwe gevangeniswet, den 3den December 1844 aan de Kamer der Volksvertegenwoordigers aangeboden. Volgens dit ontwerp zou de geheele afzondering, met een maximum van 12 jaren (Art. 11), op alle mannelijke burgerlijk veroordeelden boven de 16 jaren worden toegepast. De vrouwelijke, zoowel crimineel als boven de zes maanden correctineel veroordeelden, zouden aan het Auburnische stelsel met geheele afzondering bij de intrede, gedurende 15 dagen voor de crimineelen, 12 dagen voor de correctioneelen, onderworpen blijven, zoo als hetzelve in het vrouwelijke boetehuis te Namen, sinds Julij 1840 betrokken, is ingevoerd. De gevangenis te Aalst, waarin men eene cellen-afdeeling gebouwd heeft ter eenzame opsluiting dag en nacht van 63 gevangenen, zou voor militairen bestemd blijven, die wegens zuiver militaire delicten waren veroordeeld; op hen zou de geheele afzondering slechts worden toegepast als proeftijd, zoowel gedurende de eerste vier of acht dagen na hunne komst in de gevangenis, als gedurende dienzelfden tijd vóór hun ontslag, voorts nog als disciplinairen maatregel wegens overtredingen gedurende hun verblijf aldaar. Eindelijk waren nog de jeugdige misdadigers onder de 16 jaren van het wetsontwerp uitgesloten; voor dezen was, overeenkomstig de wet van 8 Junij 1840, eene voormalige abtdij in het Luxemburgsche, St. Hubert, tot een boetehuis en eene landbouw-kolonie tevens herbouwd en ingerigt. Dit gesticht, sinds Junij 1844 (niet zoo als de schrijver, bl. 8, opgeeft, sinds 1840) betrokken, had de bijzondere afdeeling voor jeugdige misdadigers te St. Bernard vervangen. De kinderen slapen er 's nachts in cellen, terwijl zij over | |||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||
dag hetzij op het land, hetzij in werkzalen, gezamenlijk hun werk verrigten. De minister van justitie had, zoo als wel meer het geval is, eene weinig beteekende, hoogst oppervlakkige memorie van toelichting aan het wetsontwerp doen voorafgaan. De Kamer, zich hiermede niet tevreden stellende, ook welligt minder doordrongen van de noodzakelijkheid eener gevangenis-hervorming, wenschte door een uitvoerig en beredeneerd verslag de redenen te vernemen, welke de regering genoopt hadden haar een wetsontwerp aan te bieden, waarbij de invoering der afzondering van de gevangenen werd voorgedragen. Vandaar de opdragt van den minister van justitie aan den heer ducpétiaux, als inspecteur-generaal der gevangenissen, alleen in staat de noodige inlichtingen te geven. De memorie werd in het laatst van 1845 onder de leden der beide Kamers rondgedeeld. Ten einde de noodzakelijkheid der hervorming aan te toonen, moest de heer ducpétiaux eerst, steunende op de statistieke verslagen, sinds 1833 in België geregeld uitgegevenGa naar voetnoot(1), de leden met den tegenwoordigen treurigen toestand van het gevangeniswezen in België bekend maken. Hieraan werd, althans ten deele, het eerste gedeelte van zijn verslag toegewijd, hetwelk alleen 316 bladz. gr. 8o beslaat. Dit gedeelte, in vier hoofdstukken ingedeeld, handelt 1o. over den tegenwoordigen toestand der gevangenissen in België, 2o. over de verschillende boetestelsels, met toelichting der voordeelen van het afzonderingstelsel, 3o. over de in andere landen reeds betrokken afzonderings-gevangenissen, waarbij hij zich tevens beroept op het gezag van bekende schrijvers; het vierde hoofdstuk eindelijk behelst eene beredeneerde kritiek van de voornaamste, tegen | |||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||
de eenzame opsluiting ingebragte, tegenwerpingen. Het tweede gedeelte van dit verslag, groot 214 bl. gr. 8., is een appendix, in 16 nommers ingedeeld, en behelzende de voornaamste officiële verslagen, zoowel in Noord-Amerika als in Frankrijk en andere landen van ons werelddeel, ter aanprijzing van het afzonderingstelsel, opgemaakt. Drie bouwplannen van gevangenissen besluiten deze memorie; dat namelijk van de modelgevangenis te Pentonville in Engeland, en de nieuwe bouwplannen van de Fransche bouwkundigen blouet en harou romain; in het eerste (bl. 299-309) en in het tweede (bl. 661-685) deel van de Revue pénitentiaire van moreau-christophe door de ontwerpers zelven toegelicht en beschreven. Welke is nu de aanleiding, die den heer vernée tot het in onze moedertaal vertalen van een gedeelte van dit verslag gebragt heeft? Om eenig nut te stichten, leert ons de verslaggever. Verre van mij, om aan het prijzenswaardige dier bedoeling in het minst te kort te doen. Ware vóór 1840, kort vóór de toenmalige aanneming van het ontwerp van het eerste boek van strafregt, hetwelk ons met de invoering van een Auburnisch stelsel bedreigde, een dergelijk verslag ook ten onzent uitgekomen, de eerste zoude ik geweest zijn, om er het nut van te erkennen. Maar nu, nadat, tijdens de beraadslagingen in de afdeelingen van de 44 leden, 33 zich ten stelligste als voorstanders der eenzame opsluiting verklaard hebben, nadat slechts enkelen eene stem van afkeuring hebben laten hooren, is de invoering van het stelsel van afzondering buiten allen kijf, en de publieke meening, zoo namelijk de meening van de groote meerderheid der leden voor publieke meening mag doorgaan, omtrent dit punt geheel gevestigd; zoodat hetzelfde werk, hetwelk in België ter geschikter ure geschreven werd, om de denkbeelden der volksvertegenwoordigers te wijzigen of te leiden, bij ons als verjaard, als toespijze na verrigten maaltijd, mag beschouwd worden. Doch ook uit den aard der zaak, uit het behandelde onderwerp zelf, volgt, dat het Hollandsche verslag niet met diezelfde belangstelling ten onzent, als het Fransche in België, kan gelezen worden. De heer ducpétiaux als Belg geeft immers een verslag van den toestand van het gevangeniswezen in zijn eigen vaderland; de heer vernée discht ons, Nederlanders, ditzelfde verslag, in het verkort, woordelijk op, zonder de minste toepassing op zijnen geboortegrond. De kennis van den gang der verbeteringen in het gevangeniswezen in België is vooral daarom belangrijk, dewijl van dit | |||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||
land in het laatst der vorige eeuw, het eerste sein tot hervorming der gevangenissen is uitgegaan. De bekende burggraaf vilain XIV gaf reeds in 1771 eene memorie uit met plannen, overeenkomstig welke het tuchthuis te Gend zou gebouwd worden; hij toonde toen reeds, eer nog in Noord-Amerika of Engeland aan eene hervorming gedacht werd, de noodzakelijkheid aan van de invoering van een boetestelselGa naar voetnoot(1). Als een gevolg dier memorie, is het oprigten der centraalhuizen te Gend en te Vilvoorden te beschouwen. België kan dus teregt de bakermat van het boetestelsel genoemd worden, en het is uit dien hoofde, dat men van den schrijver, toegerust met het belangrijke verslag van den inspecteur-generaal der gevangenissen, eene uitvoerige ontwikkeling had kunnen verwachten van hetgene, sinds de scheiding in 1830, voor het gevangeniswezen in België geschied is, gepaard met eene kritische beoordeeling van de verbeteringen, zoowel als van de nog bestaande gebreken, vooral met toepassing op zijn vaderland; daar het niet te ontkennen valt, dat sinds de laatste zestien jaren, vooral met betrekking tot het klassificeeren der gevangenen, de inrigting van het werk en het werkaandeelGa naar voetnoot(2), veranderingen hebben plaats gehad. Ondertusschen maakt dit gedeelte van het werk, het hoofdstuk over den tegenwoordigen staat der gevangenissen in België, zoo mij voorkomt, voor ons het belangrijkste, ja welligt het eenig belangrijke, slechts een klein deel uit (bl. 5-18) van het werk van den schrijver. Wat ons in het overige gedeelte van het werk wordt medegedeeld, vindt men in de jaarboeken in tallooze geschriften over hetgevangeniswezen en de Revue pénitentiaire van moreau christophe naauwkeurig opgegeven. Wij zouden evenwel er vrede mede hebben, indien de schrijver het onvolledige van het verslag van den heer ducpétiaux tot op den huidigen dag had aan- | |||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||
gevuld. Doch ook hierin niets als teleurstelling. Terwijl ieder nieuw jaarlijksch verslag een nieuw veld van beschouwing voor de studie van het gevangeniswezen opent, geeft ons de schrijver niet anders dan een uittreksel der kennis van den Belgischen inspecteur-generaal in 1844 of 1845. Het meest doet zich die gaping gevoelen bij de berigten omtrent de gevangenis Cherry-Hill of van het Oosten (Eastern-Penitentiary) in Noord-Amerika. De schrijver beroept zich onder anderen (bl. 60 en volg.) op reizigers, die reeds vóór een tiental jaren Noord-Amerika bezocht hebben. De berigten onder anderen omtrent de gevallen van zinsverbijstering of van krankzinnigheid in deze gevangenis, een zoo hoogst belangrijk strijdpunt onder de deskundigen, loopen slechts tot 1841. Het zijn de weifelende verslagen van de geneesheeren bache en darrach, later hoogst oppervlakkig, onnaauwkeurig en gebrekkig bevonden. Voor beide deze heeren was namelijk het behandelen der krankzinnigen in de gevangenis Cherry-Hill slechts eene bijzaak; het delirium tremens, uit de dronkenschap voortkomende, wordt nog in hunne verslagen telkens verward met de krankzinnigheid; en toch is het maken van eene splitsing tusschen dronkaards en krankzinnigen vooral van belang in eene gevangenis, waar in 1839 64 pCt. van de bevolking uit dronkaards bestond, terwijl van de overige 36 pCt. nog daarenboven 18 pCt. liefhebbers van den sterken drank waren (Jahrb. d. Gefängnissk. Bd. VI, bl. 66). Eerst sinds 1843 ontving men over het aantal krankzinnigen in Cherry-Hill naauwkeurige berigten; toen werd een vaste geneesheer, de kundige heer hartshorne, aangesteld, uitsluitend met het toezigt over den gezondheidstoestand in de gevangenis belast; aan hem dankt men het uitvoerige vijftiende verslag van 1843Ga naar voetnoot(1), hetwelk een einde maakte aan de bestaande onzekerheid. Ook de heer hartshorne, die vóór ruim een jaar ons werelddeel bezocht, mogt niet lang geneesheer van het strafgesticht blijven en werd reeds in Junij 1844 door Dr. r. given, die gedurende ruim twee jaren hulpdoctor in het Pennsylvanische krankzinnigen-gesticht geweest was, vervangen. Van hem heeft men een uitnemend en uitvoerig berigt, zoowel over den gezondheidstoestand in het algemeen, als over dien der krankzinnigen, in het zeventiende of laatste jaarlijksche verslag, H. Februarij in druk verschenenGa naar voetnoot(2). | |||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||
Over de Varrentrappsche vergelijking der verhouding van de krankzinnigen en van hunne genezing in Cherry-Hill en te Genève, waarvan de schrijver (bl. 89 en volg.) gewaagt, gaf ik reeds elders mijne meening te kennenGa naar voetnoot(1), even als ook over de berekening der sterfte (bl. 74 en volg.)Ga naar voetnoot(2) en der recidivisten (bl. 94-97)Ga naar voetnoot(3). Ter aanvulling voeg ik er nog bij, dat in 1845, bij eene middelbare dagelijksche bevolking van 319 gevangenen (224 blanken, 95 kleurlingen), het getal sterfgevallen 15 heeft beloopen, waarvan slechts 3 blanken, daarentegen 6 negers en 6 mulatten. Zoodat de sterfte bij de blanken 1,34 pCt., bij de kleurlingen 12,73 pCt. heeft beloopen. Gewoonlijk sterven betrekkelijk drie à vier malen zoo veel kleurlingen in de gevangenis Cherry-Hill als blanken. Van 1829-1845 was namelijk de verhouding der sterfte tot de overige bevolking der gevangenis, voor de eersten 6,99 pCt., voor de laatsten 2,14 pCt.Ga naar voetnoot(4), voor beiden te zamen 3,83 pCt. Het aantal recidivisten heeft van 1829-1845, op een getal van 2,059 gevangenen, 589 of 28,6 pCt. beloopen; hiervan waren echter 370 of 18 pCt. nooit vroeger in cellulaire gevangenis geweest, 130 of 6,3 pCt. zoowel in andere gevangenissen als in afzondering, 89 of 4,3 pCt., vroeger niet anders dan in afzonderingGa naar voetnoot(5). Onjuist is voorts hetgene de schrijver (bl. 56 en 57) ter loops zegt over het cellulaire strafgesticht bij Pittsburg (Western-Penitentiary) in Alleghenytown. Van deze gevangenis, zoo als zij thans staat, werd de eerste vleugel eerst in 1833, naar het plan van den bekenden Noord-Amerikaanschen bouwkundige john haviland, gebouwd; aan den laatsten vleugel begon men eerst in 1842 te werkenGa naar voetnoot(6). De vroegere gevangenis te Pittsburg namelijk, wier bouw reeds in 1818 was besloten, hoewel zij eerst in 1824 geheel werd betrokken en waarin de gevangenen zonder werk, dag en nacht afgezonderd, in cellen werden gehouden, werd toen afgebroken, dewijl de cellen te klein en ongezond waren bevonden. | |||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||
Voorts telt men in den staat Pennsylvanië geene drie maar vier cellulaire graafschap-gevangenissen (County-Prisons): Moyamensing-Prison, sinds 1835 voltooid, doch eerst later betrokken; de gevangenissen te Lancaster en te Harrisburg, beiden sinds 1841 betrokken, en de gevangenis West-Chester. Eindelijk voege men nog bij de door den schrijver, (bl. 57 en volg.) opgesomde cellulaire Noord-Amerikaansche gevangenissen, die te Jackson in Missouri, te Providence in Rhode-Island, in 1839 als cellulaire gevangenis geopend, later echter in eene Auburnische veranderd, en te Kingston in Opper-Kanada. Over Groot-Brittanje geeft ons de schrijver eene lijst der cellulaire gevangenissen en eene opgave van het aantal reeds gebouwde cellen (bl. 58)Ga naar voetnoot(1). De jongste berigten omtrent Engeland's gevangenissen vindt men in het tiende verslag van de inspecteurs der gevangenissen william crawford en whitworth russell voor Midden-Engeland en van john perry voor Zuid- en West-EngelandGa naar voetnoot(2). Uit dit verslag leert men, dat men voornemens is te Clerkenwell, Maidstone en Canterbury, alle graafschapsgevangenissen, nieuwe cellulaire gevangenissen te bouwen, en dat de graafschaps- en correctie-gevangenis in Shrewsbury, allengs (van Nov. 1838-Maart 1844) tot eene cellulaire gevangenis herbouwd is. Het getal cellulaire gevangenissen in Engeland beliep in Februarij 1846 44, te zamen bevattende meer dan 6,000 cellen. In aanbouw Manchester met 500, Birmingham met 400, Glowcester met 160 cellen en eenige kleinere gevangenissen. Afzonderlijk vindt men nog hier en daar bij den schrijver melding gemaakt van Milbank bij London (bl. 56, 84), Bridewell te Glaskow (bl. 68, 69, 83, volg. 92) en Pentonville bij London (bl. 49, 56, 64, volg. 70, 72, 78, 83, 92). Vooral over de laatste gevangenis, de modelgevangenis voor de later gebouwde Europeesche gevangenissen, had men iets meer kunnen verwachtenGa naar voetnoot(3). Opvallend is het in een werk, in de Nederduitsche taal geschreven, het Koningrijk der Nederlanden onder den naam van | |||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||
Holland (bl. 57) en van koningrijk Holland (bl. 5), en de titels van Engelsche verslagen, ik bedoel die over Pentonville (bl. 78) en Cherry-Hill (bl. 69, 173), in het Fransch vermeld te zien. Ik kan tevens niet onopgemerkt laten, dat de gedurige aanhaling van gezegden en redevoeringen van schrijvers en redenaars, vooral in eene vreemde taal, als onder anderen eene geheele redevoering, door den heer de tocqueville (bl. 33-36) destijds in de Fransche Kamer uitgesproken, mij min gepast voorkomt. Hierbij komt nog, dat het Fransche gedeelte van des schrijvers verslag wemelt van taal- en drukfouten. Doch genoeg over deze bijzaken. Beschouwen wij nog even het door den schrijver over de overige Europeesche landen medegedeelde. Wat Frankrijk betreft, gaarne hadden wij vermeld gezien, dat het ontwerp der gevangeniswet, 18 Mei 1844 door de Kamer der Volksvertegenwoordigers met 231 tegen 128 stemmen aangenomen, sinds dien tijd aan het oordeel zoowel van het hof van cassatie, waar de heer renouard als rapporteur een hoogst belangrijk verslag inleverdeGa naar voetnoot(1), en van de 27 koninklijke hovenGa naar voetnoot(2), als van de prefektenGa naar voetnoot(3) werd onderworpen; vooral, dewijl het te betreuren is, dat dit hooger beroep op regtsgeleerden en mannen van praktische ondervinding in ons vaderland geenen weêrklank mogt vinden. Reeds is de uitslag van dit hooger beroep bekend. Het oordeel van het hof van cassatie komt hierop neêr. Het keurt geenszins het stelsel der afzonderlijke opsluiting op zich zelf af, vreest echter, dat de gelijkheid van straf, voortspruitende uit het leven in eene cel, de trapsgewijze opklimming der straffen, zoo als het Code Pénal dezelve voorschrijft, zal omverstooten. Naar deszelfs meening moest men dus, hetzij de mogelijkheid doen geboren worden, om deze opklimming ook op de afzonderlijke opsluiting toe te passen (welke toepassing bestaat in eene eenvoudige verlenging van den straftijd; een onderscheid veel grooter dan het tegenwoordige tusschen maisons centrales en bagnes) hetzij het strafwetboek omwerken en met het nieuwe stelsel in overeenstem- | |||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||
ming brengen. Het wenschelijkst kwam aan het hof van cassatie het eerste middel voor. De volgende zes vragen werden aan de koninklijke hoven voorgesteld:
Hieruit volgt dus, dat alle vraagpunten, op het eerste na, met eene grootere of geringere meerderheid, bevestigend werden beantwoord. Van dit uitstapje tot den schrijver terugkeerende, valt mij nog omtrent Frankrijk op te merken, dat in afzonderlijke rubrieken sprake is over de afzonderingsgevangenis voor jeugdige misdadigers la Roquette te Parijs (bl. 63, 69, 72, 83, 98), en over de cellulaire huizen van arrest te Tours in BordeauxGa naar voetnoot(1) (bl. 63 volg.). Vreemd klinkt het uitsluitend beroep op de ver- | |||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||
slagen van bérenger over de jaren 1840 en 1843, terwijl reeds vóór twee jaren het hoogst belangrijke tienjarige verslag (van 1834-1844) over la Roquette en verscheidene Fransche Tijdschriften, bij wijze van uittreksel, is overgenomenGa naar voetnoot(1). In zijne opgave van het aantal cellen te Tours blijft de schrijver zich zelven niet gelijk, daar hij dan eens opgeeft 162 (bl. 60), dan weder 112 (bl. 64). Ondertusschen is geene van beide opgaven de juiste. De gevangenis te Tours, 11 (niet 14) November 1843 geopend, telt 118 cellen, op de volgende wijze ingedeeld: 78 voor mannen, 22 voor vrouwen en kinderen, 6 cellen voor zieken, 12 strafcellen, bestemd voor donkerarrest. Eene goede beschrijving dezer gevangenis geeft gatian de clérambault, Notice sur le pénitencier de Tours, te vinden achter zijn werk: Over de instellingen van liefdadigheid en het gevangeniswezen. Tot de laatstgeopende cellulaire gevangenissen in Frankrijk behoort het huis van arrest Remiremont, in het departement der Vogesen, met 68 cellen, den 4den Mei 1846 ingewijdGa naar voetnoot(2). Volgens het getuigenis van den Heer ardit, hoofd van de sectie gevangenissen in het departement van binnenlandsche zaken, telt Frankrijk thans 22 cellulaire gevangenissen met 1216 cellen, terwijl er nog 10 in aanbouw zijn. - Voorts geeft de schrijver in zijne lijst der Fransche cellulaire gevangenissen, bl. 59, huizen van arrest als voltooid op, die eerst in aanbouw zijn; ik behoef slechts met het grootste, dat van Parijs, te beginnen, hetwelk eerst tegen het einde van 1847 gereed moet zijnGa naar voetnoot(3). Met betrekking tot Pruissen valt op te merken, dat de schrijver, bl. 59, de reeds sinds eenige jaren betrokken, ten deele cellulair gebouwde, gevangenissen te Halle met 48, Insterburg met 305 cellen, heeft over het hoofd geslagen. Voorts zijn in Zweden zeven, in Noorwegen een gelijk getal cellulaire gevangenissen ontworpen of in aanbouw; in Denemarken werd, 22 December 1841, het bouwen van cellulaire huizen van arrest, waarvan twee derden reeds voltooid, en 7 October 1842 het bouwen van cellulaire tucht- en verbeterhuizen voor man- | |||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||
nen, door Koninklijke Besluiten verordend. Reeds bezit het eigenlijke koningrijk twee tuchthuizen, ieder van 400, en de hertogdommen een van 320 cellen, terwijl twee tuchthuizen voor veroordeelden tot meer dan zes jaren vóór 1852 moeten gebouwd zijnGa naar voetnoot(1). Als voorstanders van het stelsel van afzondering worden, bl. 65, onder meer anderen, in éénen adem onder onze landgenooten suringar, bouricius, mahieu, onder de Italianen petitti di roreto, torrigiani, eandi en andere Italianen genoemd. Ondertusschen blijkt het uit de beide werken, door den Heer bouricius over de gevangenissen in Nederland, in 1838 en 1840, uitgegeven, vooral uit de tabellen, gevoegd achter het laatste dier werken, genoegzaam, dat hij, wel verre van de meening der beide overigen te deelen, een bepaald voorstander is van een gemengd stelsel, en slechts hierin van lucas verschilt, dat, terwijl de Fransche inspecteur-generaal de gevangenen het eerste jaar in afzondering, het overige gedeelte van den straftijd bij afdeelingen in werkzalen wil doen doorbrengen, hij daarentegen afwisselend een gedeelte van het jaar de cel, een ander gedeelte van het jaar eene gemeenschappelijke werkplaats den gevangenen over dag tot oponthoud aanwijst. Terwijl tobrigiani een voorstander is van het stelsel van eenzame opsluiting, werd vooral door het toedoen van den Graaf petetti di roreto en van den Intendant eandi het Auburnsche stelsel in het koningrijk Sardinië ingevoerd. Italianen zijn over het algemeen geene voorstanders van het afzonderingsstelsel, dewijl zij nog in den dunk verkeeren, dat de afzondering aan de plegtigheden van de Roomsch-Katholijke eeredienst afbreuk zou doen. Na aldus de voornaamste leemten in dit verslag kortelings te hebben aangewezen, vermeen ik te mogen besluiten, zoo als ik reeds aanvankelijk zeide, dat de schrijver zich op een verkeerd standpunt geplaatst heeft. Heeft de schrijver vermeend in de bewuste memorie een volledig handboek over het gevangeniswezen voor den deskundige te zien? Wij zouden zijn werk hoogst oppervlakkig en onvolledig moeten noemen. Wilde hij dezelve tot handleiding voor den leek doen strekken? Dan vraag ik, of degene, die niet in eene wetenschap is inge- | |||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||
wijd, lust heeft eene reeks van berekeningen na te gaan, en niet veeleer eischt, dat men hem enkel de uitkomsten kort, bondig en met orde gerangschikt blootleggeGa naar voetnoot(1) en de berekeningen voor den deskundige overlate? Lang heb ik geaarzeld, om aan de uitnoodiging der Redactie te voldoen, eene beoordeeling van dit werk in te leveren; maar die weifeling heeft moeten onderdoen voor de gedachte, dat het hier eene kennis, eene wetenschap geldt, wier aankweeking zoo innig aan het belang der maatschappij verknocht is, en die nog ten huidigen dage ten onzent zoo weinig opregte beoefenaars mag tellen. Het zij verre van mij iets te kort te willen doen aan de persoonlijke verdiensten van den geachten schrijver; niet de persoon, maar het werk des schrijvers werd ons ter beoordeeling toegezonden. Ik trad hier enkel op ter handhaving der regten van de wetenschap. Ik schreef tevens deze beoordeeling ter neder, om den schrijver, die als een vlijtig beoefenaar van de wetenschap van het strafregt en van het gevangeniswezen bekend staat, aan te sporen, in het vervolg geene miniatuur-uitgave meer van eene memorie van eenen Belgischen inspecteur-generaal der gevangenissen, maar een werk van eigen onderzoek aan zijne landgenooten te leveren. Het Belgische ontwerp tot eene gevangeniswet, hetwelk nu in het Fransch achter het werk, zonder zamenhang of verband tot hetzelve, geplaatst is, zou voorzeker daartoe eenen ruimen stof aan den schrijver hebben kunnen geven. Het zij mij vergund, om het belang der zaak, mij eenige oogenblikken met hetzelve onledig te houden. Het eerste punt, waarop zich onze aandacht vestigt, is het verschil in de ontwikkeling der strafwetgeving in België en in ons Vaderland, vooralsnog door de laatdunkendheid van onze strafwetgevers geheel theoretisch ten onzent, praktisch bij onze naburen. De strafwetgeving opende zich in België nieuwe bronnen van leering en ondervinding, zoowel door zich aan den leiband der criminele statistiek te laten leiden, als door het zich sinds jaren voorbereiden tot eene gevangenishervorming. Ik bedoel hiermede niet slechts het inrigten van slaapcellen in de hoofdgevangenissen, maar vooral het bouwen van cellen voor afzondering bij dag en bij nacht te Gend en te Aalst; eene proefneming niet te versmaden. Ik bedoel het bouwen | |||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||
van het boetehuis voor vrouwen te Namen, het oprigten van een afzonderlijk gesticht voor jeugdige misdadigers in de voormalige abtdij St. Hubert in het Luxemburgsche. Onze strafwetgever heeft gemeend gevangeniswet en strafwetboek als een geheel gezamenlijk te moeten aanbieden. Ik beken, theoretisch laat zich die wijze van aanbieding verdedigen. Men kan, van zijn standpunt uit, het geheel beter overzien; de verschillende deelen laten zich geleidelijker tot één stelsel terugbrengen. Of zij echter praktisch mag genoemd worden, mag ik zeer betwijfelen. Alhoewel de meesten het omtrent dit punt eens zijn, dat de afzondering der gevangenen onderling het krachtigste hulpmiddel is tegen de schrikbarende toename der misdadige bevolking; welk verschil van meening over de toepassing, over de gevolgen dier afzondering, over de verhouding van de intensiviteit der cellulaire opsluiting tot die in gemeenschappelijke werkzalen! Waarlijk! een wetgever, die, zoo als de onze, deze bezwaren over het hoofd ziet, hakt den Gordiaanschen knoop door, zonder dien te ontknoopen. Ondervinding alleen, geene willekeurige reductie van den wetgever, kan de verhouding tusschen opsluiting in gemeenschap en opsluiting in afzondering doen kennen. Die reductie kan tevens, dunkt mij, voor alle misdrijven niet eene en dezelfde zijn, maar veeleer moet iedere soort berekend worden naar eenen afzonderlijken maatstaf; even als men alle misdadigers niet zoo maar willekeurig naar ééne leest kan schoeijen. Ik noem het dierhalve praktisch, eerst eene gevangeniswet voor te dragen, zijne gevangenissen overeenkomstig de voorschriften dier wet te bouwen, en het strafwetboek slechts allengs te wijzigen, naarmate de ondervinding, uit de gevangenishervorming te putten, de noodzakelijkheid der wijzigingen zal hebben leeren inzien. Die weg is praktisch. Alle praktische volken zijn dien weg ingeslagen; de Engelschen, die, hoewel reeds sinds meerdere jaren in het bezit van cellulaire gevangenissen, zich nog steeds vergenoegen met afzonderlijke strafwetten; de Franschen en Belgen, die zich tot het wijzigen van den Code Pénal bepaalden. De theoretische Duitschers daarentegen waren onze voorgangers. Men lette wel, dat de hervorming der gevangenissen de grondslag is waarop het gebouw der strafwetgeving moet rusten, dat een kundig bouwmeester zijn gebouw niet optrekt, eer hij, en dan nog slechts naarmate hij, de hechtheid der grondslagen heeft leeren kennen. Beschouwen wij in de tweede plaats het Belgische gevange- | |||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||
niswetscontwerp zelf, met welks bepalingen de schrijver door zijn diep stilzwijgen, door aan de toelichtende memorie van den Heer ducpétiaux zijn zegel te hechten, althans den schijn aanneemt in te stemmen; dan zien wij, dat men van de verhouding tusschen het oude en het nieuw in te voeren stelsel, van de intensiviteit of de bestraffende kracht in de afzondering der gevangenen onderling gelegen, zich geen juist begrip heeft gevormd. De reductie van de correctionele straffen met een derde (art. 9), van de crimineele met een vierde voor de eerste tien, met de helft voor de daarop volgende jaren (art. 10), is veel te gering, leidt slechts tot de toepassing van langdurige straffen, en ontneemt aan het afzonderingsstelsel een zijner grootste voorregten, den misdadiger door de zwaarte der straf, door zijne afzondering van ieder kwaad gezelschap eenen veel korteren straftijd behoevende, na zijn ontslag niet geheel vreemd in de maatschappij te doen terugkeeren. Eene afzondering van twaalf jaren noemen wij eene moedwillige roekeloosheid en verkwisting; zij kan slechts ten gevolge hebben, de gratie tot regel, het zijnen straftijd uitzitten tot uitzondering te maken. Men wane niet hem, die na eene beproeving gedurende acht a tien jaren niet tot inkeer komt, het twaalfde jaar tot betere gevoelens te zullen brengen. Lusteloosheid, mismoedigheid, halsstarrigheid, ontvreemding aan zijne betrekkingen en aan de buitenwereld, ziedaar de treurige gevolgen, welke men van eene langdurige opsluiting mag verwachten. Zes en dertig jaren, of welligt nog minder, is de middelbare duur van het menschelijke leven, en van die zes en dertig jaren zal de misdadiger twaalf, of, zoo als onze wetsontwerpers het verlangen, vijftien, men lette wel, dat men die jaren bij de meesten voor dubbel mag tellen, in zijne cel, achter de grendels, moeten doorbrengen! Doch ook dit maximum was voor de Belgische wetgevers niet toereikend. Bij eeuwigdurende, of liever levenslange, straffen zijn zij inconsequent genoeg, om de meerdere intensiviteit der afzondering geheel weg te cijferen. Daargelaten, dat ik iedere levenslange straf afkeur, als eene speculatie op het menschelijke leven, als eene straf, waarvan men den langeren of korteren duur niet vooraf wettelijk kan bepalen; welk is het gevolg van art. 11 van het Belgische ontwerp? Dat, terwijl het eene reductie noodzakelijk acht wegens de intensiviteit der straf in afzondering doorgebragt bij alle tijdelijke gevangenisstraffen, het, bij levenslange straffen, levenslange opsluiting in gemeenschap gelijkstelt met de eerste | |||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||
twaalf jaren in afzondering, en het overige gedeelte van zijn leven naar verkiezing, hetzij in afzondering, hetzij 's nachts in cellen en over dag in zalen bij klassen! Mijne tweede bedenking geldt de exceptiën ten behoeve van vrouwen en militairen, wegens zuiver militaire delicten veroordeeld. Met betrekking tot de laatsten leeren ons de motieven niet anders, dan dat de aard der feiten, die deze veroordeelingen te weeg brengen, deze uitzondering regtvaardigt; dewijl zij over het algemeen niet dien graad van verdorvenheid en onzedelijkheid aan den dag leggen, welke men gewoonlijk bij andere veroordeelden aantreft. - De ontwerpers erkennen zelve in hunne motieven de slechte uitwerking der zamenleving in de gevangenis, de gevaren der betrekkingen in dezelve aangeknoopt, de mogelijkheid der verbetering door afzondering. En toch, terwijl zij dit erkennen, zijn het juist degenen, bij wien de kans te verbeteren het grootst is, die zij aan die slechte uitwerking, aan die gevaren willen blootstellen; het zijn juist hen, voor wie de afzondering van slechteren eene weldaad zijn moest, aan wie men die weldaad vermeent te moeten ontzeggen! De hoofdreden der uitzondering schijnt mij dan ook toe, niet te zoeken te zijn in de overtuiging van de noodzakelijkheid dier uitzondering, maar veeleer, dewijl men er tegen opzag, om aan de gevangenis te Aalst, eerst in 1832 ingerigt zoo als zij thans bestaat, voorzien van 63 cellen ter afzondering als disciplinaire straf, en eerst door het koninklijk besluit van 12 Mei 1839 bestemd voor veroordeelden wegens zuiver militaire delicten tot kruiwagenstraf of gevangenisstraf boven de zes maanden, hare tegenwoordige bestemming te ontnemen. Ter verdediging der uitzondering ten behoeve van vrouwelijke misdadigers, geven de motieven op, dat haar getal gering is, dat dus het toezigt gemakkelijker zal zijn, wanneer zij in klassen worden ingedeeld, dat men, door ze aan liefdadige zusters toe te vertrouwen, hopen kan de gevaren en kwade gevolgen van het zamenzijn te voorkomen; dat het toereikend zal zijn voor het bestaan van strafcellen te zorgen ter beteugeling van voorkomende overtredingen. Voeg hierbij nog drie opmerkingen van moreau curistophe, in zijne verdediging van het Fransche gevangenis-wetsontwerp (bl. 71), en waarop ducpetiaux zich in zijne memorie van toelichting beroept: 1o. dat uit ontslagene vrouwen geen gevaar van associatie voor de maatschappij voortspruit. 2o. Dat de inborst der vrouwen, | |||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||
zelfs bij gemeenschappelijke opsluiting, veel vatbaarder is voor zedelijke verbetering en voor godsdienstige indrukken, dan die der mannen. 3o. Dat de vrouwen, om zoo te zeggen, vreemd blijven aan de aanhoudende vermeerdering der misdadige bevolking. Ik vermeen de juistheid dier opmerkingen te moeten betwijfelen. Het is een onbetwistbaar feit, dat de misdadige vrouwelijke bevolking veel geringer is dan de mannelijke. De statistiek leert, dat de voor de vrouwen ongunstigste verhouding nog is als van één tot vier, terwijl de gunstigste verhouding, zoo als men die in Noord-Amerika aantreft, ééne misdadige vrouw geeft tegen tien mannelijke misdadigersGa naar voetnoot(1). Het is hier echter de vraag niet, hoe groot of hoe gering het aantal is van vrouwelijke misdadigers, maar welken invloed de vrouwelijke misdadige bevolking, iedere misdadige vrouw als individu, op de criminaliteit uitoefent. Kan immers bewezen worden, dat eene misdadige vrouw aan de maatschappij meer nadeel toebrengt dan vier of tien mannelijke misdadigers, dan vervalt het geheele beroep op de telling. Het best laat zich die invloed waarnemen in de plaatsen, waar de eerste kiem der bevolking uit misdadigers gevormd werd; ik bedoel in de Engelsche strafkoloniën. Het is in de faktorij te Paramatta, dien harem der ontucht, dat men de misdadige vrouw en haren invloed leert kennenGa naar voetnoot(2) Terwijl in Europa vooral de aandacht gevestigd is op de afzondering van mannelijke misdadigers, heeft in de Engelsche strafkoloniën juist het omgekeerde plaats. Terwijl men zich bij de mannelijke misdadigers, die hunnen proeftijd in het moederland hebben doorgestaan, vergenoegt met klassificatie, gelastte Lord stanley, in November 1842, dat men, om het zedenbederf, door de vrouwen voortgeplant, te stuiten, in de buurt van Hobart-Town een boetehuis oprigte voor eene bevolking van ten min ste 400 zielen, waarin alle nieuw aankomende vrouwen de | |||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||
eerste zes maanden zullen moeten vertoevenGa naar voetnoot(1). Eveneens verdient het opmerking, dat men in 1843 te Singsing, in den Noord-Amerikaanschen Staat New-York, besloten heeft, de Auburnsche wijze van opsluiting, met behoud derzelve voor mannelijke misdadigers, voor de vrouwen, vooral uithoofde van hare liederlijkheid en van het uiten der afschuwelijkste godslasteringen, af te schaffen, en in hare plaats eene cellulaire gevangenis voor vrouwen te bouwenGa naar voetnoot(2). De misdadige neiging, de euveldaden der vrouwen, zijn uit dien hoofde veel gevaarlijker en besmettelijker dan die der mannen, dewijl deze door zijne neigingen, zijne onzedelijkheid, meer naar buiten, gene door hare ondeugden meer in de huis selijke haardstede onder hare naaste omgeving trachten te werken. De misdaden van den man, openlijk gepleegd, worden spoedig ruchtbaar; eer het kwaad nog diepe wortels heeft gevat, is men vaak op het spoor gekomen: terwijl men daarentegen bij de vrouw, die meer dan de man den sluijer der geheimzinnigheid over haren inborst, over hare daden, weet te spreiden, het misdadige meest eerst dan gewaar wordt, wanneer alles verloren is. Gelijk aan een langzaam en ongemerkt, maar juist daarom onfeilbaar werkend gift, nestelen zich de booze neigingen der vrouw in iederen schuilhoek der familie, oefenen zij haren invloed uit op alle leden van een huisgezin. Men bedenke slechts, dat aan eene moeder haar kroost in de eerste jaren, vooral onder den laagsten stand uitsluitend, is toevertrouwd, dat meest het goed of kwaad met de moedermelk wordt ingezogen; dat de zedelijkheid der vrouw de zedelijkheid mag genoemd worden der familie; dat de zedelijkheid der familiën de zedelijkheid der maatschappij waarborgt; dat dus de vrouw, als eerste schakel, eene hoofdrol speelt in de zedelijke en maatschappelijke orde. De opmerkingen van moreau christophe, waarvan wij zoo even gewaagden, zijn geheel uit de lucht gegrepen en worden door de werkelijkheid gelogenstraft. De vrouwen vormen, wel is waar, zelden onderling associatiën, maar zonder hare hulp, zonder hare bemiddeling worden zelden door beruchte misdadigers benden of associatiën gevormd. Zij zijn de tusschenhandelaars, de makelaars in de misdadige wereld. De vrouw, zwak uit zich zelve, ontleent hare kracht aan den mannelijken | |||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||
bijstand. Bij vereenigingen van misdadigers zal men meest de vrouwen als heelsters, als wachters van het entrepôt der misdadige opbrengst aantreffen. Doch het zijn niet slechts de goederen, het zijn de misdadigers zelve, die door de vrouwen geheeld worden. Geen braak, geen belangrijke diefstal wordt in Parijs of in eenige groote stad gepleegd, of het is naar de huizen van ontucht, dat de policie zich wendt, om achter het spoor van misdaad en misdadigers te komen. Die huizen, en bij gevolg hare bewoonsters de vrouwen, zijn het brandpunt der associatie in groote steden. De vrouw, meer omzigtig, meer ingetogen dan de man, door haar innerlijk bewustzijn, dat zij het voorwerp is der algemeene aandacht, dat de maatschappelijke welvoegelijkheid hare handelingen binnen eenen engen kring insluit, weêrhoudt zich langer, eer zij zich van den rand des afgronds stort; maar eens gevallen, zinkt zij ook veel dieper. Laat de man, steunende op zijn overwigt van krachten, zich meer vrijwillig tot de misdaad leiden; de vrouw daarentegen, van hare zwakheid bewust, heeft meest de gepleegde misdaad vooraf lang gewikt en gewogen; zij handelt met voorbedachten rade; zij heeft vooraf hare krachten berekend. Vergift of verraad is haar wapen tegen hem, die zich bevindt in de kracht van zijn leven; geweld pleegt zij slechts tegen kinderen of grijsaards; hare criminaliteit bepaalt zich meerendeels tot misdaden tegen zaken. De zedelijke verdorvenheid der vrouw gaat gewoonlijk met hare schande, hare onteering gepaard; prostitutie is voor de vrouw de eerste stap, de sleutel tot de misdaad. Hieruit laat het zich verklaren, waarom de vrouw, eens onteerd en verleid, veel moeijelijker dan de man, die dikwijls slechts aan indrukken van het oogenblik gehoor gaf, wiens schande niet, even als bij de vrouw, onmiddellijk aan zijnen persoon verknocht is, op het regte spoor is terug te brengen. Ook de derde opmerking van mobeau christophe vindt zich niet algemeen door de statistiek bewaarheid. Zoo leert zij in België, dat de correctionele misdrijven, gepleegd door mannen, in 1838 en 1839 met 3 pCt. verminderd, die door vrouwen daarentegen gedurende diezelfde jaren met 5 pCt. vermeerderd warenGa naar voetnoot(1). Uit dit alles meen ik eene slotsom te mogen opmaken, lijn- | |||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||
regt in strijd met die der Belgische wetsontwerpers; dat, zoo men het afzonderingsstelsel in een land invoert, men toch vooral het eerst beginne met de afzondering der vrouwelijke misdadigers, die door haar gift de maatschappij in haren hartader weten aan te tasten. Utrecht, December 1846. m.m. v. baumhauer. |
|