De Gids. Jaargang 11
(1847)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Beoordeelingen en aankondigingen.Tijdschrift ter bevordering van christelijken zin in neêrland's (Neêrlandsch) indië. Onder medewerking van de HH. Predikanten in Nêerland's (Nêerlandsch) Indië, en ten voordeele van het weeshuis te Parapattan, uitgegeven door Dr. W.R. van Hoëvell, Theol. Doct. en Predikant te Batavia. Eerste Jaargang. I. Batavia, ter drukkerij van het Bataviaasch Genootschap. 1846.
| |
[pagina 2]
| |
bloeit op den akker, dien het Christendom besproeid heeft; dat de beginselen van het vrije onderzoek slechts gekend worden, waar eerst de beginselen van het Christelijk geloof hadden wortel geschoten. Het Christendom heeft de grove zinnelijkheid en de zedeloosheid bestreden, en daardoor het hart ontvankelijk gemaakt voor de zucht en de liefde tot de waarheid; het Christendom heeft alle krachten des menschdoms veredeld, en op het hooge en eeuwige gerigt, en het onvermoeide streven naar de kennisse Gods en de wetten zijner schepping is daardoor opgewekt en geprikkeld; het Christendom heeft alle dingen trachten dienstbaar te maken aan de uitbreiding van Gods Koningrijk, en heeft in de wetenschap een krachtig wapen gevonden tot aanval en tot schutsweer, dat het zorgvuldig heeft onderhouden en gescherpt; het Christendom eindelijk, verontreinigd en door het besef zijner verontreiniging gedrukt, heeft het niet beneden zich geacht zich te louteren door de wetenschap, en onderwerpt ook thans nog gaarne de stellingen, in zijnen boezem geopperd, aan de werking van haren smeltkroes, mits het gezag van zijnen Stichter als Koning in het rijk der waarheid worde erkend en geëerbiedigd. Men kan, wel is waar, ook buiten het Christendom eenige sporen van wetenschappelijke ontwikkeling aanwijzen. Maar hoe beperkt was de wetenschap bij Grieken en Romeinen, hetzij wij het oog slaan op den omvang van den kring harer onderzoekingen, hetzij wij den blik vestigen op het aantal harer beoefenaars! Hoe oneindig stond niet de wetenschappelijke ontwikkeling der oude wereld bij hare aesthetische vorming ten achteren! En wil men ook van de wetenschap bij Jood en Muzelman gewag maken, met vertrouwen vragen wij, waar men ze vindt, anders dan aan den leiband der traditie, ten zij ze in sommigen door den invloed der Christenwereld is geëmancipeerd? Daarom wilden wij zoo gaarne der wetenschap toeroepen, eerbied te hebben voor het Christendom, dat haar gevoed heeft en gekoesterd, dat hare wankele schreden heeft gerigt, en haar den weg gewezen naar den tempel der waarheid, en dat zijnen eigen kweekeling niet heeft versmaad, maar in eere gehouden; daarom wilden wij zoo gaarne, dat zij, alvorens het Christendom aan te randen, ernstig aan zich zelve de vraag rigtte, of zij waarlijk hoog en krachtig genoeg is opgewassen, en uit haren aard immer opwassen kan, om zich zelven te kunnen genoeg zijn, hare voedster te kunnen ontberen, en haar gemis aan de wereld te vergoeden. | |
[pagina 3]
| |
Het is echter onze wensch, zoo weinig als onze roeping, het vrije onderzoek te belemmeren, en door het gezag der Christelijke leer binnen zijne grenzen terug te wijzen. Naar ons inzien, zou het ongerijmd zijn het gebied af te perken tusschen gelooven en weten, en a priori te willen bepalen, dat nimmer de wetenschap ontdekkingen zou doen, die zij met een gerust geweten als waarheden zou kunnen aankondigen, op het gebied, waarop het geloof zich laat gelden. Is het Christendom inderdaad, gelijk het zich aankondigt, de absolute waarheid, dan moet en zal het door eigen kracht de valsche wetenschap overwinnen en beschamen, terwijl het de ware niet zal behoeven te vreezen. En daarom - geene beperking van het wetenschappelijk streven! - maar bedachtzaamheid, maar heilige ernst, maar zorgvuldige zelfbeproeving en waardering zijner krachten, maar afstand van alle ligtvaardigheid en vermetelheid en overmoed! Want wie de wereld haar geloof ontneemt op schoonschijnende, maar valsche of ontoereikende gronden, heeft wel geene schade aan het Christendom toegebragt, maar inmiddels duizenden van het spoor geleid, en in eigene rampzalige dwaling medegesleurd. Voor ons, wij ontveinzen het niet, dat elke strijd, dien de wetenschap tegen het Christendom voert, ons pijnlijk aandoet en verontrust, niet uit vrees voor onze eigene Christelijke overtuiging, want, plooibaar als die is, en ongenoegzaam als zij aan velen welligt mogt toeschijnen, wij gelooven niet, dat eenige menschelijke wetenschap in staat is hare grondslagen te schokken, of eene overtuiging te weeg te brengen, sterker dan die subjectieve, welke wij geloof noemen, en in staat, om daar met goed gevolg tegen te worstelen; maar omdat die strijd, noodzakelijk voorzeker en onvermijdelijk in de ontwikkeling, der menschheid voorbestemd, voor het oogenblik echter de verderfelijkste gevolgen voor veler zedelijke vorming en ontwikkeling met zich sleept. Aangenaam daarentegen is het ons, Christendom en wetenschap in verbond aan te treffen tot intellectuële en zedelijke opheffing der volkeren, en tot uitbreiding dier echte beschaving, welke zich evenzeer kenmerkt door zucht naar waarheid en door heiligen ernst, als de valsche beschaving zich aankondigt door liefde voor wat de zinnen streelt en het haken naar vlugtig genot. En zoo zal het dan wel niemand bevreemden, dat wij naast het vernieuwde wetenschappelijk streven, dat zich in de laatste jaren in de Nederlandsche Oost-Indische bezittingen met kracht heeft werkzaam betoond, ook | |
[pagina 4]
| |
met innig welgevallen de sporen opmerken van het krachtig opluiken des Christelijken levens in die zelfde gewesten, welke zich zoo duidelijk vertoonen in de geschriften, aan het hoofd van dit opstel vermeld. Immers, indien ergens, dan is daar van het verbond van Christendom en wetenschap een rijke oogst te wachten voor de veredeling en het geluk des menschdoms, waar millioenen, onder den invloed eener minder milde godsdienst, op een' vrij lagen trap van halve beschaving sedert eeuwen zijn blijven stilstaan, en millioenen in een poel van dierlijke ruwheid en onwetendheid zijn verzonken. De belangrijke verschijnselen op het gebied der wetenschap in Indië in de tien laatste jaren hebben in ‘de Gids’ niet die opmerkzaamheid gevonden, welke zij verdienden, en waarop zij vooral aanspraak mogten maken in een tijdschrift, dat zich ten doel stelt den dommelenden, suffenden geest, waarin het gros onzer landgenooten verzonken is, tot nieuw leven en nieuwe werkzaamheid te doen ontwaken; maar dan ook niet verzuimen mag kennis te nemen van de sporen van het betere, die zich hier en daar vertoonen. De beoefening der wetenschap heeft zich eigenaardig bij voorkeur gerigt op de kennis van den bodem en de voortbrengselen van den Archipel, die van de bevolking en hare geschiedenis, die van de talen en letterkunde dezer uitgestrekte gewesten; - een onmetelijk veld voorwaar, biunen welks omtrek menige bijdrage moet te vinden zijn tot oplossing van de moeijelijkste en gewigtigste geologische, anthropologische en historische vraagstukken, maar tevens tot aanwending der wetenschap in de dienst van het Evangelie. De organen dezer wetenschappelijke rigting zijn voornamelijk het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen en het Tijdschrift voor Neêrlandsch IndiëGa naar voetnoot(1). Het eerste, reeds in 1778 opgerigt, vertoonde echter vroeger slechts nu en dan en bij voorgaande vlagen de teekenen van krachtige werkzaamheid, en heeft gedurende de eerste 64 jaren van zijn bestaan (tot 1842) de resultaten zijner bemoeijingen langzaam opgestapeld in eene verzameling van achttien boekdeelen, | |
[pagina 5]
| |
meestal met lange tusschenpoozen in het licht gegeven. In de laatste jaren heeft zich een andere geest in dit genootschap vertoond, en de vroeger onzekere schreden op het veld der wetenschap zijn door een krachtig streven naar een bepaald doel vervangen. Welk dit doel zij, heeft het genootschap in het thans afgeloopen jaar uiteengezet, door de uitgave eener kleine brochure, die, onder den titel van Desiderata van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, in korte trekken ontwikkelt, welke tegenwoordig de toestand zij, waarin zich de verschillende takken der wetenschap van den Archipel, Taal- en Letterkunde, Oudheidkunde, Penningkunde, Natuurlijke Geschiedenis, Ethnologie, Landbouw en Nijverheid bevinden; opmerkzaam maakt op de talrijke punten, die nog moeten worden opgehelderd, en op die bijzonderheden, waarvan de directie tot opbouw dier wetenschap in de eerste plaats de behandeling meent te moeten uitlokken; en alle ingezetenen van Neêrlandsch Indië, die door woonplaats, werkkring of omstandigheden in gunstige gelegenheid mogten zijn, om iets tot oplossing der voorgestelde vraagstukken bij te dragen, dringend uitnoodigt, om hunne mededeelingen niet aan het genootschap te onthouden. Inmiddels heeft in 1843 de verzameling der werken des genootschaps met het negentiende deel als het ware eene nieuwe serie aangevangen, waarvan, volgens de laatste berigten, reeds het vierde stuk (deel XXII) ter perse was gelegd, terwijl deze boekdeelen voor geen der vroegere, noch in uitgebreidheid, noch in belangrijkheid, behoeven onder te doen. Sedert 14 Januarij 1845 is de betrekking van voorzitter van dit genootschap, welke door het overlijden van den Gouverneur-Generaal Mr. p. merkus vacant was geworden, opgedragen aan den Heer Dr. w.r. Baron van hoëvell, die reeds gedurende twee jaren den post van vice-president had waargenomen. De jongste verslagen en werken des genootschaps, en zoo vele andere pogingen, ten behoeve der wetenschap in het werk gesteld, bewijzen overvloedig, hoezeer de Heer van hoëvell de hem te beurt gevallen onderscheiding verdiende, en niemand voorzeker zal het wraken, dat men in de keuze voor het hoofd eener aan wetenschap gewijde inrigting vooral naar de diensten heeft gevraagd, aan het rijk van kennis en waarheid bewezen. Wij hopen eerlang gelegenheid te vinden, naar aanleiding der jongste verslagen, den tegenwoordigen toestand des genootschaps wat nader in dit Tijdschrift te doen kennen, en verwijzen inmiddels onze lezers naar het Geschiedkundig | |
[pagina 6]
| |
overzigt van het Bataviaasch genootschap van kunsten en wetenschappen, door den Heer s.a. buddingh geplaatst in de tweede aflevering van het Tijdschrift voor Neêrlandsch Indië voor 1846. Van nog belangrijker invloed op de beoefening der wetenschap in Neêrlandsch Indië dan de pogingen van het Bataviaasch genootschap, is de uitgave van het Tijdschrift geweest, zoo even door ons aangehaald. Aanvankelijk door de Heeren s.a. buddingh, p. mijer en w.r. van hoëvell gezamenlijk geredigeerd, staat het sedert drie jaren uitsluitend onder het opzigt van den laatste. Geheel aan de belangen van Indië gewijd, heeft het echter in zijnen kring de meest mogelijke verscheidenheid opgenomen, en, zonder uitsluitend de strenge wetenschap te huldigen, heeft het de wetenschappen door belangrijke bijdragen aangebouwd, en een depôt gevormd, waarin ieder beschaafd ingezeten van Neêrlandsch Indië de vruchten zijner ervaringen en nasporingen kan nederleggen en bewaren. Verwonderlijk is de uitwerking geweest, die eene bij den materiëlen geest, die in onze Indische bezittingen plagt te heerschen, aanvankelijk zoo weinig belovende poging in Neêrlandsch Indië heeft te weeg gebragt; als met een' tooverstaf is daardoor de zin voor wetenschap in het aanzijn geroepen, en van alle kanten stroomden de bijdragen toe, die gedurig in omvang en belangrijkheid toenemen. Terwijl de maandelijksche afleveringen aanvankelijk jaarlijks slechts twee boekdeelen uitmaakten, is sedert den zesden jaargang (voor 1844) de omvang verdubbeld, en tot vier boekdeelen jaarlijks gestegen, terwijl nog bovendien voor de bijdragen, die te veel natuurkundige kennis vorderden, om algemeene belangstelling te vinden, eene heilzame afleiding is verkregen door de oprigting van een Natuur- en Geneeskundig Archief, geredigeerd door de Heeren p. bleeker, p.a. fromm en m.j.a. muller, dat aan het Tijdschrift voor Neêrlandsch Indië zijne geboorte verschuldigd isGa naar voetnoot(1), en thans reeds den derden jaargang beleeft. Thans, nu de achtste jaargang zal voltooid zijn, mogen wel der redactie de woorden herhaald worden, haar reeds bij het einde van den vijfden jaargang met zoo veel regt toegevoegd: ‘de redactie mag de zelfvoldoening smaken van de mogelijkheid van het bestaan eens tijdschrifts, aan de belangen van Indië gewijd, bewezen te hebben; van den zoo lang onderdrukten geest | |
[pagina 7]
| |
van publiciteit in deze gewesten opgewekt, de kennis dezer landen en volkeren uitgebreid, de gelegenheid tot ontwikkeling en wetenschappelijk onderzoek geopend, en alzoo den eersten steen gelegd te hebben aan het optrekken van een gebouw, dat nog voor weinige jaren velen voor eene onmogelijkheid hielden’Ga naar voetnoot(1). Het is echter ons oogmerk niet, thans op den wetenschappelijken toestand van Indië de aandacht bijzonder te vestigen, en wij bepalen ons daarom tot de korte herinnering van hoofdzaken, terwijl wij eene reeks van bijzonderheden van ondergeschikt belang met stilzwijgen voorbijgaan. Ons hoofdoogmerk is voor het oogenblik op de ontwaking van het Christelijk leven gerigt, waarvan wij de sporen ontwaren in het vernieuwde leven, dat zich in het Nederlandsch Oost-Indisch Bijbelgenootschap te Batavia heeft begonnen te vertoonenGa naar voetnoot(2), in den aanbouw van kerken, die in de laatste jaren in verschillende oorden heeft plaats gevonden, en in de uitgave van een Tijdschrift ter bevordering van Christelijken zin in Neêrlandsch Indië, dat reeds bij zijne eerste verschijning eene naamlijst voert van meer dan drie honderd inteekenaren uit de verschillende oorden van den Archipel, niettegenstaande van een aantal plaatsen de inteekenlijsten nog niet zijn binnengekomen. Wij stemmen den Heer van hoëvell, wiens naam wij ook weder aan het hoofd van deze schoone onderneming zien prijken, volmondig toe, dat ‘reeds de mogelijkheid van zulk een werk te kunnen uitgeven, een bewijs is van toenemende belangstelling in de godsdienst en van zedelijken vooruitgang in deze gewesten,’ | |
[pagina 8]
| |
en voegen er de verklaring bij, dat de bewijzen van die belangstelling, door de inteekening gegeven, onze verwachting verre overtreffen. De volgende zinsneden in de voorrede, die ons een' treurigen terugblik geven op het voorledene, en de klagten van geringe belangstelling in morele ontwikkeling, zoo dikwijls aan het Nederlandsch bestuur over de Koloniën verweten, maar al te zeer schijnen te wettigen, openen ons tevens, gelukkig! een beter uitzigt voor de toekomst, en leggen voor de gezindheden van den tegenwoordigen Gouverneur-Generaal eene eervolle getuigenis af. ‘Ik mag deze voorrede niet eindigen,’ schrijft de Heer van hoëvell, ‘zonder mijnen eerbiedigen dank betuigd te hebben aan Z. Exc. den Minister van Staat, Gouverneur-Generaal van Neêrland's Indië, voor de gunstige dispositie, waarbij de uitgave van dit tijdschrift is toegestaan. Reeds in April, 1845, heb ik het eerste rekwest omtrent die uitgave aan het Gouvernement ingediend; er schenen echter moeijelijkheden en bezwaren tegen de inwilliging daarvan te bestaan, althans eene gunstige beslissing op een tweede den 17den Julij 1.1. ingediend rekwest bleef achterwege, zoodat ik mij verpligt rekende onmiddellijk na de komst van den Heer rochussen in deze gewesten, den 3 November 1.1., mij tot Z. Exc. te wenden, ten einde van Hoogstdezelve de toestemming te verkrijgen tot het ten uitvoer brengen van mijn voornemen. Reeds den 25 November verleende Z. Exc. mij die toestemming, en toonde daardoor niet alleen onze materiële, maar ook onze morele belangen ter harte te nemen en te bevorderen.’ Wij behoeven niet uit te weiden over het doel van dit tijdschrift, wijl de titel dat reeds genoegzaam verklaart, en ons doet zien, dat de schrijvers zich niet zoo zeer voorgesteld hebben de theologische wetenschap te verrijken, als de gemeenten van Neêrlandsch Indië, die zoo zeer behoefte hebben aan hulpmiddelen tot opwekking van Christelijke gezindheden en bevordering van Christelijken wandel, op te bouwen in het geloof en de liefde. Daarom echter behoeft dit tijdschrift niet onvruchtbaar te zijn voor de wetenschap, en dit eerste nommer is het reeds inderdaad niet, door de belangrijke bijdragen, die het bevat, tot de kennis van den kerkelijken toestand van Indië, en de geschiedenis van het Christendom in deze gewesten. De redactie heeft zich voorgesteld de stof, haar voor haar tijdschrift geleverd, onder vier rubrieken te rangschikken, zonder zich te verbinden, om in elke aflevering voor iedere afdee- | |
[pagina 9]
| |
ling bijdragen op te nemen. De eerste aflevering echter, die wij alleen nog voor ons hebben, bevat één of meer stukken onder elke rubriek, en kan ons dus den gang van dit tijdschrift aanvankelijk met eenige volledigheid doen kennen. Onder de eerste rubriek: Verhandelingen, lezen wij een vertoog van den Heer f.c.v.d. meer van kuffeler, Predikant van Soeracarta en Djocjocarta, over De Profetiën des Ouden Verbonds in verband beschouwd met de Evangelische Geschiedenis. Dit stuk betreft het moeijelijk onderwerp der Messiaansche voorspellingen, op welke de schrijver het voorname bewijs voor de waarheid des Christendoms schijnt te willen bouwen. Wij kunnen ons daarmede onmogelijk vereenigen, wijl wij er verre af zijn van zoo gemakkelijk als hij over de tallooze zwarigheden heen te stappen. Het betoog van den Heer kuffeler is echter te algemeen en te weinig wetenschappelijk, dan dat het ons tot bepaalde en met bewijzen gestaafde tegenspraak over bijzondere punten zou uitlokken, en dit te minder, wijl de bijdrage onvoltooid is, en het moeijelijkst gedeelte van het onderzoek voor eene volgende aflevering bespaard wordt. De vorm van dit stuk zou zeer aanbevelenswaardig wezen, indien de stijl niet aan eenige gezwollenheid leed. Al de overige bijdragen in dit nommer zijn van den Heer van hoëvell zelven, van wien onder de tweede rubriek: Gedachten en Opmerkingen, de volgende stukken voorkomen: Gedachten bij het openen der versnelde gemeenschap tusschen Neêrland's Indië en Europa, - Zonde en Vergeving, naar het Hoogduitsch, - en Jonge Dooden, een woord aan treurende ouders, naar aanleiding van Openb. XIV: 1-5. Men gevoelt, dat deze opstellen voor geene ontleding vatbaar zijn; liever halen wij uit het eerstgenoemde stuk de volgende zinsneden aan, als eene proeve van het eigenaardig karakter, dat op zoodanige stichtelijke beschouwingen door het verblijf onder eene aan onze godsdienst en onze beschaving tevens vreemde bevolking gedrukt wordt: ‘Er rust op Nederland - er rust op ons eene groote verantwoordelijkheid! Wij brengen die beschaving, die menschelijke grootheid, die Europa kenmerkt, herwaarts over. Door ons wordt langzamerhand dit land met hare kunstgewrochten overstelpt, deze bevolking in hare uitvindingen ingewijd. Tot dusverre houden die inboorlingen zich vast aan de Oorzaak en Bron van al wat ze bezitten; tot dusverre vereeren ze de Godheid, wel onder ruwe en onvolmaakte vormen, maar ze aanbidden haar toch. Door de be- | |
[pagina 10]
| |
schaving en verlichting, die wij hun brengen, zullen ze weldra in die vormen geen voldoening meer vinden, zullen die vormen weldra verouderen. Maar als wij hun dan niets teruggeven: als door ons de Godsvereering, waarbij ze nu nog ruste vinden, hun een ijdele klank is geworden, en wij geen reiner, geen heiliger Godsdienst in de plaats brengen: aan ons zal de schuld zijn, dat ontevredenheid, onrust, ellende en jammer eene maatschappij verwoesten, die thans nog in eene zekere verdooving des geestes en onverschilligheid des gemoeds een negatief geluk vindt.’ De derde afdeeling voert den eenigzins onbestemden titel van Verhalen, dien de voorrede nader verklaart door bijvoeging der woorden: ‘voornamelijk uit het gebied der kerkelijke geschiedenis en van het Christelijk leven, bijzonder ook met betrekking tot Indië.’ Wij achten de keuze bijzonder gelukkig van het onderwerp, door den Heer van hoëvell in deze afdeeling behandeld. Het is de Maleische Bijbelvertaling, een monument van den godsdienstigen zin onzer vaderen. Niet ligt zal men ergens eene naauwkeuriger, veel min eene ook door uiterlijken vorm meer aanbevelenswaardige uiteenzetting vinden van de geschiedenis dier merkwaardige bijbelvertaling, ondernomen in een tijd, toen men al die hulpmiddelen daarvoor ontbeerde, en zich eerst na langdurig zoeken en rondtasten wist te verschaffen, die alleen het welslagen van zulk eene onderneming kunnen verzekeren, en met welker bezorging onze eeuw zoodanigen arbeid zou vermeenen te moeten aanvangen. De wensch naar het bezit van eenen Maleischen Bijbel ontstond schier gelijktijdig met de oprigting der Oost-Indische Compagnie. De eerste, die zich daaraan toewijdde, was jan van hazel, ambtenaar in dienst der Oost-Indische Compagnie te Patani, op het schiereiland Malakka, die eene vertaling vervaardigde van Genesis, de vijftig eerste Psalmen en de vier Evangeliën. Deze arbeid werd niet publiek gemaakt, maar werd in het jaar 1612 geraadpleegd door albert cornelisz. ruil, van wien in 1629 eene vertaling van het Evangelie van mattheus, te Enkhuizen gedrukt, en in 1639, met toevoeging eener vertaling van het Evangelie van markus, op last der Compagnie te Amsterdam herdrukt werd. Later kwamen de Handschriften van van hazel in handen van justus heurnius, die ze tot grondslag legde bij eene overzetting van de Evangeliën van lukas en johannes, te Amsterdam in 1646 uitgegeven. In 1648 bezorgde heurnius den druk van eene door hem zelven omgewerkte re- | |
[pagina 11]
| |
dactie van van hazel's vertaling der 50 eerste Psalmen, terwijl hij in 1651 de vier Evangeliën gezamenlijk, naar de reeds bestaande drukken, doch veel verbeterd, in het licht zond, en eene alleen door hem zelven bewerkte vertaling van de Handelingen der Apostelen daaraan toevoegde. Eindelijk bezorgde hij in 1652 eene nieuwe uitgave der reeds vroeger gedrukte Psalmen, met toevoeging der overige honderd, mede door hem zelven overgebragt. De naastvolgende, die zich aan de zaak der Maleische bijbelvertaling wijdde, was daniel brouërius, wiens vertaling van Genesis in 1662 te 's Gravenhage het licht zag, en, in 1668, door eene vertaling van het geheele Nieuwe Testament werd gevolgd. Men vindt ook nog van hem eene vertaling van den Profeet hosea vermeld, die echter nimmer is uitgegeven. De vertalingen van den krankbezoeker jakob de bouveren, en die der 11 laatste Profeten, door den ongelukkigen Predikant josias spiljardus, welke niet schijnen gedrukt te zijn, gaan wij met stilzwijgen voorbij, en vermelden ook slechts met een woord de vertaling van den geheelen Bijbel, gedeeltelijk uit de overzettingen zijner voorgangers zamengesteld, door simon de large, waarvan het HS. na zijn overlijden door zijne weduwe aan den Predikant te Banda, jacobus du bois, werd geschonken, en later in handen van den beroemden françois valentijn kwam. Wij bevinden ons hier op de grenzen van het eerste tijdvak der Maleische bijbelvertaling, dat der eerste onzekere schreden op een gebied, waarbij men den fakkel, dien eene naauwkeurige grammaticale beoefening der taal zou gereikt hebben, niet meende te behoeven, of liever in zijne waarde niet kende. Een volledig Nieuw Testament was in het licht gegeven, en een geheele Bijbel was in Handschrift aanwezig; maar het was er verre af, dat daarmede de arbeid voltooid mogt heeten. ‘Ofschoon de taal,’ zegt de Heer v.H., ‘waarin de overzettingen gesteld waren, over 't algemeen vrij wel verstaan werd, kon zij echter op geene duidelijkheid, juistheid van uitdrukking, wetenschappelijke naauwkeurigheid en sierlijkheid van stijl aanspraak maken. - Men had zich tot het gebruik der taal, die in het dagelijksche leven in zwang was, bepaald, alleen uit den omgang met de inboorlingen de kennis van het Maleisch geput, en voor zulke denkbeelden, die in geene Maleische woorden konden worden uitgedrukt, Portugesche of zelfs Latijnsche gebezigd’Ga naar voetnoot(1). | |
[pagina 12]
| |
Eene verandering in dezen staat van zaken werd vooral te weeg gebragt door de komst in Indië van den geleerden melchior leidekker, die zijne bemoeijingen aanving met eene reis langs de noordkust van Java, met het doel, om Maleische geschriften te verzamelen. In 1679 tot predikant te Batavia benoemd, zette hij de beoefening der verzamelde handschriften ijverig voort en stelde een uitvoerig woordenboek daaruit zamenGa naar voetnoot(1), terwijl hij inmiddels tot de overtuiging kwam, dat de taal, in deze geschriften gebezigd, veel geschikter was voor de vertolking des bijbels, dan die van het gemeene leven; dat men zoo veel mogelijk geene andere woorden moest bezigen, dan bij de Maleijers in gebruik waren, en geene andere beteekenis aan de woorden onderschuiven, dan waarin zij algemeen gekend werden; en dat men eindelijk in geval van nood zijne toevlugt niet tot het Portugeesch of Latijn, maar tot het Arabisch moest nemen, eene taal, die door den Koran aan de Maleijers bekend was, en waaruit zij, behalve een aantal algemeen gangbare woorden, ook nog in hunne eigene geschriften dikwijls min bekende uitdrukkingen ontleenen. Nadat het hem in 1685 gelukt was de belangstelling van bewindhebberen der O.I. Compagnie voor zijne pogingen te winnen, begaf hij zich met den meesten ernst en vlijt aan eene vertaling des bijbels, volgens de reeds genoemde grondregelen, in een meer gekuischt, zuiver en verstaanbaar idioom, en in het Arabisch karakter. Hij versmaadde bij dien arbeid geen der hem aangeboden hulpmiddelen, en verwaarloosde dus ook het werk zijner voorgangers niet, en even weinig eene vertaling van het Nieuwe Testament, hem in 1689 door zijnen voormaligen leerling nicolaas hodenpyl uit de Molucco's toegezonden. De volgende woorden van werndlij worden door onzen schrijver aangehaald, als een bewijs der zeldzame volharding en voorzigtigheid, waarmede leidekker zijne taak volvoerde: ‘Met de overzetting zelve ging hij niet schielijk voort; hij wilde niets zonder naauwkeurige opmerking ter nederstellen. Hierom heeft hij de boeken van mozes, de twee boeken der Chronijken, ezra, nehemia, esther, job en de Psalmen driemalen overgezet, en al de overige boeken des Ouden Testaments tweema- | |
[pagina 13]
| |
len, uitgenomen het boek ruth, waarvan maar ééne overzetting is gevonden. In het N. Testament heeft hij de vier Evangeliën maar éénmaal overgezet, doch de Handelingen der Apostelen en de brieven van paulus aan de Romeinen, Corinthiërs en Galaten tweemalen.’ Leidekker mogt echter zijn arbeid niet ten einde brengen; hij overleed den 16den Maart, 1701, terwijl zijne vertaling tot aan het zesde hoofdstuk van den brief aan de Ephesen gevorderd was. De voltooijing van dit gewigtig werk werd als nu opgedragen aan den bekwamen leeraar petrus van der vorm, in 1688 in Indië gekomen, die reeds na vijf maanden daarmede gereed was, en in October 1701 de volledige bijbelvertaling aan den kerkeraad van Batavia aanboodGa naar voetnoot(1). De nieuwe rigting intusschen, door leidekker aan de beoefening en het gebruik der Maleische taal gegeven, vond warme tegenstanders onder de predikanten, die tot dusverre slechts de bedorven taal van het dagelijksch leven bij hunne voordragt en onderrigt hadden gebruikt, eensdeels, wijl zij met de zuiverder taal onbekend waren, anderdeels, wijl het inderdaad niet zonder bezwaar was de reeds verwende gemeenten daaraan te gewennen. Hieruit ontspon zich de rampzalige strijd tusschen het hoog en laag Maleisch, die vaak als twee verschillende talen tegen elkander werden overgesteldGa naar voetnoot(2), terwijl | |
[pagina 14]
| |
intusschen het ware onderscheid geen ander is, dan ook bij ons tusschen de schrijftaal en de bedorven taal des gemeenen levens, die, ten gevolge van het verbeterd onderwijs, in al hare ruwheid nog slechts onder de heffe des volks wordt aangetroffen, aanwezig isGa naar voetnoot(1). De beroemde valentijn koos de zijde | |
[pagina 15]
| |
van het laag Maleisch, en vervaardigde daarin met ijzeren volharding eene vertaling der gansche Heilige Schrift, die hij naderhand nog eens geheel en al omwerkte in een eenigzins meer gezuiverd idioom, wijl de kerkeraad te Batavia de daarin gebruikte taal, als, buiten eenige woorden, geheel van den ouden trant, had afgekeurd. Ten gevolge dezer noodlottige verschillen verkeerde zoo de regering in Indië, als de raad van zeventien in het moederland in de grootste onzekerheid, en de druk noch van de ééne, noch van de andere vertaling | |
[pagina 16]
| |
kwam tot stand. Van der vorms voorstel, om de vertalingen van leidekker en valentijn nevens elkander in twee kolommen te doen drukken, werd door den kerkeraad te Batavia en de kerkelijke besturen in het moederland verworpen, en niet vóór 1722 werd in deze teedere aangelegenheid een eindbesluit genomen, waarbij de zaak ten voordeele van het hoog Maleisch beslist, en eene commissie benoemd werd om het werk van leidekker naauwkeurig te herzien, en aan de inmiddels reeds meer gevorderde kennis van het Maleisch, alsmede aan den grondtekst der Schrift te toetsen. Deze commissie bestond uit vier predikanten, petrus van der vorm, arnoldus brandts, engelbertus cornelius ninaber en george hendrik werndlij. De derde in 1726 overleden zijnde, werd vervangen door johannes hardholt, dic echter ook nog vóór de voltooijing des werks in 1728 bezweek. Deze commissie kwam het eerst bijeen in Junij 1723. Van der vorm en werndlij maakten vooraf uit het handschrift van leidekker, dat in Arabisch karakter geschreven was, een afschrift in Latijnsche letters, waarin zij al die veranderingen bragten, welke hun noodzakelijk voorkwamen, na met de oude en nieuwe overzettingen in verschillende talen, de verklaringen der beste uitleggers, en de vroegere Maleische vertalingen te rade te zijn gegaan. Geregeld drie of viermaal 's weeks kwam de commissie van 's morgens acht tot elf uur bijeen. Eerst werd de grondtekst voorgelezen, vervolgens de Nederduitsche vertaling, dan de overzetting van leidekker, en eindelijk de bewerking van werndlij en v.d. vorm. Slechts wat met eenparige stemmen werd goedgekeurd, werd dadelijk in de vertaling opgenomen; maar bij gerezene moeijelijkheden nam men soms maanden bedenktijd, om niets dan met de uiterste zorgvuldigheid vast te stellen. Zoo werkte men onafgebroken vijf jaren lang, en in October 1728 was de geheele bijbel voltooid. Twee afschriften met Arabisch en twee met Latijnsch karakter werden daarvan vervaardigd, welker onderlinge vergelijking in September 1729 werd ten einde gebragt. Daarop werden werndlij en carolus georgius serruus naar het moederland gezonden, om het opzigt over den druk te voeren, die aanvankelijk slechts in Latijnsche karakters, op de pers der bekende gebroeders wetstein, tot stand kwam, en wel in die orde, dat in 1731 het Nieuwe Testament, en in 1733 de geheele bijbel het licht zag. De Heer van Hoëvell heeft gemeend zijne geschiedenis der Maleische bijbelvertaling met deze eerste uitgave des geheelen | |
[pagina 17]
| |
bijbels te moeten besluiten. Wij hadden wel gewenscht, dat hij daarbij eenig berigt had gevoegd omtrent den Maleischen bijbel in Arabisch karakter, die tusschen de jaren 1744 en 1758 te Batavia in vijf deelen is in het licht gegeven, eensdeels, wijl wij meenen, dat eerst door deze uitgave de kroon op het werk werd gezet, en het dus tot de taak des schrijvers behoorde, daarvan melding te maken; anderdeels, dewijl wij hoop zouden gevoed hebben, dat ons door hem eenige duisterheden in de geschiedenis dezer uitgave zouden zijn opgehelderd. Misschien echter waren hem daarvan geene bijzonderheden bekend; althans in zijn vroeger uitgegeven Geschiedkundig overzigt van de beoefening van kunsten en wetenschappen in Nederlandsch Indië, wordt van deze uitgave slechts zeer vlugtig gewag gemaaktGa naar voetnoot(1). Wat wij vooral wenschten te weten, is in welke verhouding de tekst dezer uitgave tot den arbeid der bovengemelde commissie staat. Waarschijnlijk is het geheel dezelfde vertaling, doch met Arabische letters in plaats der Latijnsche gedrukt; ten minste kondigt zij zich in de voorrede ons niet als eene nieuwe aan. Eene vergelijking der beide teksten zou, bij gemis van bescheiden, de veiligste, maar wat omslagtige weg zijn, om hieromtrent tot zekerheid te geraken. Wij hebben het Nieuwe Testament van deze uitgave met Arabische letters voor ons liggen, en ontleenen uit de voorrede daarvan de navolgende historische bijzonderheden omtrent dezen druk. Het Oude Testament, in 1744 begonnen en in 1756 ten einde gebragt, werd gedrukt op order en kosten der O.I. Maatschappij, terwijl het opzigt en de correctie achtervolgens werden toevertrouwd aan de Eerwaarde Heeren werndlijGa naar voetnoot(2), braarda, schieber, schilling en muller, en eenige andere taalkenners, die echter allen overleden, zonder de voltooijing van hunnen arbeid te mogen zien. Het Nieuwe Testament werd in de jaren 1757 en 1758 daaraan toegevoegd op order en eigen kosten van den Gouverneur-Generaal jakob mossel, gelijk ook op den titel staat uitgedrukt, terwijl het opzigt en de correctie waren opgedragen aan johan maurits mohr en hermanus petrus | |
[pagina 18]
| |
van de werth, Leeraren bij de Maleische en Portugesche gemeenten te Batavia. Eindelijk willen wij in dit, hoofdzakelijk aan den kerkelijken toestand van Neêrlandsch Indië, gewijde opstel, om der volledigheids wille, nog kortelijk vermelden, wat in latere dagen tot verspreiding van den bijbel in de Maleische taal is verrigt. Gedurende bijna zestig jaren, in welke de kerkelijke aangelegenheden van Indië, met uitzondering der vijf of zes laatste, steeds meer en meer waren verwaarloosd en verachterd, vergenoegde men zich met de beide bestaande uitgaven, die echter natuurlijk zeldzamer en zeldzamer werden. Het Britschen Buitenlandsch Bijbelgenootschap, dat zich, vooral ten gevolge van het Engelsche tusschenbewind in onze Koloniën, de belangen van den Indischen Archipel had begonnen aan te trekken, bezorgde in 1818 en 1821 eene nieuwe uitgave van den Maleischen bijbel met Latijnsch karakter, bij de gebroeders wetstein gedrukt. Terzelfder tijd had het Britsche Genootschap eenen herdruk van de uitgave van Batavia met Arabische letters trachten aan te moedigen, door aan het Nederlandsch Zustergenootschap den aankoop aan te bieden van 5000 geheele Bijbels en nog 5000 Nieuwe Testamenten, indien het zich met het bezorgen dezer uitgave wilde belasten. Dit voorstel werd door het Nederlandsch Genootschap met gretigheid aangenomen, en de lastige taak der correctie werd opgedragen aan den Hoogleeraar j. willmet, terwijl de uitvoering van den druk aan de Heeren enschedé en zonen werd toevertrouwd. In 1820 werd het Nieuwe Testament voltooid, en in 1824 kon de Heer willmet de voleindigde uitgave des geheelen Bijbels, in correctheid en netheid van uitvoering alle vroegere Maleische bijbeluitgaven verre overtreffende, aan de algemeene vergadering des Genootschaps aanbieden. Daar intusschen, in weêrwil der ruime uitdeelingen door het Britsch- en Buitenlandsch Bijbelgenootschap, in de Molukken, waar het Arabisch karakter bij de Christelijke gemeenten veelal onbekend is, de vraag om Bijbels met Latijnsche letter steeds bleef aanhouden, werd inmiddels besloten om ook van deze eene nieuwe uitgave ter perse te leggen, van welke dan ook, mede onder toezigt van den Hoogleeraar willmet, het Nieuwe Testament in 1823, en het Oude in 1826 bij de HH. enschedé en den hengst het licht zagGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 19]
| |
Ofschoon de strijd tusschen het hoog en laag Maleisch in het midden der achttiende eeuw door de uitgave des Maleischen Bijbels beslecht scheen, was echter het gebruik van het laag Maleisch veelal in de gemeenten in stand gebleven, en werden zelfs tot in onze eeuw veelvuldige klagten aangeheven over de onmogelijkheid voor het gros der Christenen op Java en in de Molukken, om de uitgegeven Maleische Bijbels te verstaan, en vindt men zelfs van tijd tot tijd van nieuwe proeven tot meer algemeen verstaanbare bijbelvertaling gewag gemaakt. Het valt niet te ontkennen, dat er eenige reden bestond voor die klagten en pogingen, eene reden gelegen in een groot gebrek, dat de bestaande vertalingen aankleefde, en waarvan waarschijnlijk in den strijd over hoog en laag Maleisch zelven de grond moet worden gezocht. Dat gebrek was namelijk het gebruik van vele Arabische en andere aan de massa des volks vreemde woorden en uitdrukkingen, en was ongetwijfeld ontstaan uit de door tegenstand gescherpte begeerte om het woord van God slechts in keurige en sierlijke taal te vertolken, en tot omschrijvingen zoo min mogelijk de toevlugt te nemenGa naar voetnoot(1). Aan het voortdurend besef der ongelegenheid, door dit gebrek veroorzaakt, moeten wij de uitgave toeschrijven van eene laag-Maleische vertaling des Nieuwen Testaments, door het Zendelinggenootschap te Soerabaya, met den Predikant ruempol aan het hoofd, waarvan de druk onder het opzigt der Heeren lenting en medhurst heeft plaats gehad ter Gouvernements-Drukkerij te Batavia, in 1832Ga naar voetnoot(2). Aan hetzelfde streven, om de Heilige Schrift meer voor alle Maleische Christenen toegankelijk te maken, moet ook ēene uitnoodiging worden toegeschreven, door Ds. ruempol in 1840 aan het Nederl. Bijbelgenootschap gerigt, om den druk te bekostigen van eene vertaling der Psalmen in het laag Maleisch, door den ijver der Christenen van Soerabaya | |
[pagina 20]
| |
tot stand gebragt. Na vele briefwisselingen en raadplegingen werd deze vertaling eindelijk te Amsterdam ter perse gelegd, onder toezigt van den schrijver dezer bladen, en aan de Algemeene Vergadering des Bijbelgenootschaps van 1846 aangeboden. De vertaling is zonder kennis der oorspronkelijke taal alleen naar de Hollandsche Statenoverzetting vervaardigd, en laat ook uit het oogpunt van zuiverheid zeer veel te wenschen overig, dat echter de corrector, uit hoofde van den uitdrukkelijken wensch, om de vertaling onveranderd te behouden, medegedeeld in een brief van den Heer Predikant westenbrik meijer te Soerabaya, niet gewaagd heeft te verbeterenGa naar voetnoot(1). Wij keeren, na deze uitweiding, tot den Heer van hoëvell terug, die aan het slot van zijn verhaal, aangaande de Maleische bijbelvertaling, door het voorbeeld der vaderen tracht op te wekken, om aan de verschillende bevolkingen des Archipels het Evangelie in hunne eigene taal te schenken. De geschiedenis der Javaansche bijbelvertaling, die daarbij even wordt aangeroerd, hebben wij vroeger bij gelegenheid onzer beoordeeling van de Javaansche spraakkunst van cornets de groot, door den Hoogl. roorda uitgegeven, uitvoerig in dit tijdschrift behandeld; en zij is in alle opzigten als een merkwaardige tegenhanger tot de geschiedenis der Maleische vertaling te beschouwen. Wij onthouden ons echter thans van alle vergelijking, en maken slechts van deze gelegenheid gebruik, om in het voorbijgaan aan te stippen, dat althans het Javaansche Nieuwe Testament zijne voltooijing met snelle schreden nadert, daar de Evangeliën en Handelingen en de Brieven van paulus, tot dien aan de Ephesiërs ingesloten, reeds in het Moederland zijn ontvangen, en eene spoedige toezending van het nog overig gedeelte is toegezegd, terwijl inmiddels het reeds voorhandene, onder toezigt van den Hoogleeraar roorda, bij den Heer fuhri te 's Gravenhage is ter pers gelegd en reeds grootendeels afgedrukt. Op de vermelding van den arbeid, aan de Javaansche bijbelvertaling besteed, laat de Heer van hoëvell ten slotte volgen een volledig afschrift der voorstellen, door de afdeeling Haarlem in 1845 aan het Nederlandsche Bijbelgenootschap gerigt, tot ondersteuning der uitgave van de Dajaksche vertaling des N.T. door de missionarissen van het Rhijnsch-Zendelinggenootschap op Borneo, tot het voorloopig aanvragen, bij het En- | |
[pagina 21]
| |
gelsch Genootschap, en doen drukken van eene vertaling van mattheus in het Boegineesch, door Dr. leyden, en tot het zenden van afgevaardigden onder de Boeginezen op Celebes, en onder de Battaas op Sumatra, om vertalingen der H. Schrift in de talen dezer volken voor te bereiden. In de Handelingen der 32e Alg. Verg. des Nederl. Bijbelg. (voor 1846) kunnen onze lezers een uitvoerig verslag vinden aangaande het onderzoek, door eene daartoe benoemde Commissie in het werk gesteld, waartoe de schrijver dezer bladen behoort. Daar nu het onderzoek dezer Commissie nog niet is ten einde gekomen, en zij aan de eerstvolgende algemeene vergadering andermaal een rapport aangaande de later ter harer kennisse gekomen bijzonderheden zal moeten mededeelen, zoude ik daarvan hier ter plaatse geen gewag maken, indien niet eene aanteekening van den Heer v. hoëvell mij gelegenheid gaf eene minder juiste voorstelling, in voornoemd Rapport ingeslopen, te herstellen. Ik schreef daar, op grond van ontvangen mededeelingen, dat wel is waar een Bijbelsch leesboekje door de Rhijnsche Zendelingen, in het Dajaksche dialekt van Poeloepetak vervaardigd, in 1843 op kosten van het Bataviaasch Bijbelgenootschap was gedrukt, maar dat genoemd genootschap hun, vooral ook wegens gebrek aan bruikbare drukmaterialen, in eene zoo uitgebreide onderneming als de uitgave des Nieuwen Testaments, de noodige hulp niet had kunnen verleenen. Het is er intusschen verre af, dat zulk een gebrek (indien het al werkelijk bestond) ter kennisse der Rhijnsche Zendelingen zou gebragt zijn, gelijk uit de volgende aanmerkingen van den Heer v.H. op de voorstellen van Haarlem ten duidelijkste blijkt: ‘In 1843 is op kosten van het Nederl. O.I. Bijbelgen. te Batavia gedrukt eene bloemlezing uit de Heilige Schrift in de taal der Dajak van Poeloepetak. Die vertaling was inderdaad vervaardigd door Zendelingen van het Elberfeldsche Genootschap, en het Ned. O.I. Bijbelgen. te Batavia was op de eerste aanvrage bereid, van de uitgave de kosten te dragen, gelijk het ook gedaan heeft. Wat dus de genoemde Zendelingen genoopt heeft, om de vertaling van het N.T., die zij thans gereed hebben, niet door dat zelfde kanaal, maar door het Engelsche Bijbelgenootschap te laten drukken, is mij onbekend.’ Het is mij later gebleken, dat de Rhijnsche Zendelingen, reeds vóór zij nog aan eene bijbelvertaling konden denken, aanbiedingen van het Britsch en Buitenlandsch Bijbelgenootschap ontvangen hebben, voor het geval, dat zij pogingen wilden aanwenden | |
[pagina 22]
| |
om den Bijbel in nieuwe talen te vertolken, waarom zij zich niet eenmaal van de mogelijkheid, om te Batavia hulp te erlangen, zullen hebben vergewist, te minder, daar de reis van broeder hardeland naar de Kaapstad, tot herstel van gezondheid, gereede aanleiding gaf, om zich met het Britsche Genootschap in nadere betrekking te stellen. Overigens kunnen wij deze gelegenheid niet laten voorbijgaan, zonder nog de volgende belangrijke bijzonderheden voorloopig ter algemeene kennis te brengen. Reeds in 1843 was door het Britsch en Buitenlandsch Bijbelgenootschap besloten tot het drukken der vier Evangeliën, welker vertaling toen alleen nog voltooid was. Hierom beperkte zich het voorstel, door de Commissie tot onderzoek der voorstellen van Haarlem aan de Alg. Verg. des Bijbelgen. van 1846 gedaan, en door deze aangenomen, tot het aanbod aan de Rhijnsche Zendelingen, om, onder zekere voorwaarden, de kosten van den druk van het overig gedeelte des inmiddels afgewerkten Nieuwen Testaments te dragen. Doch terwijl hierover van onze zijde met den Heer Missions-Inspektor richter te Elberfeld werd gecorrespondeerd, werd, onmiddellijk uit de Kaapstad, door broeder hardeland, bij monde van den agent des Britschen Genootschaps, op grond der vroegere aanbiedingen, een verzoek tot bekostiging van de inmiddels reeds vol tooide uitgave des ganschen Nieuwen Testaments, ten getale van 1500 exemplaren, aan dat Genootschap gerigt, waarop dadelijk, in October 1846, door het Engelsche Genootschap, dat sedert het besluit tot bekostiging van den druk der Evangeliën niets meer van het Dajaksche N.T. had vernomen, de gevraagde som van 300 p. St. voor het gansche N.T. is toegestaan en werkelijk reeds uitbetaald. Derhalve zal de hulp door Nederland, in zijne eigene bezittingen, aan deze belangrijke zaak te bewijzen, zich aanvankelijk alleen tot verligting der moeijelijkheden van vervoer en verspreiding moeten bepalen, behoudens den bijstand, die welligt later voor eene nieuwe oplage zou kunnen verleend worden. Velen zullen misschien deze uitkomst, die, zonder opoffering van onze zijde, de behoeften van Borneo bevredigt, als eene hoogst verblijdende beschouwen; ons heeft zij met spijt en droefheid vervuld. Verre is het van ons de zuiverheid der bedoelingen van het Britsch en Buitenlandsch Bijbelgenootschap te verdenken; maar wij kennen de Engelsche staatkunde te wel, om niet te weten, dat de dienst aan Christendom en beschaving in het zuid-oosten van Borneo, bewezen, eenmaal een magtig wapen in hare hand zal worden, | |
[pagina 23]
| |
om de pogingen van daar in te dringen in het oog der Christenheid te regtvaardigen, terwijl, wat het ergste is, indien wij ons niet welhaast met krachtiger ijver aan de bevordering der zedelijke belangen van den Archipel wijden, ons eigen geweten ons de getuigenis zal geven, dat de zorg voor die belangen beter aan het krachtige en voortvarende Engeland, dan aan het trage en onverschillige Nederland is toevertrouwd. Nog een enkel woord ook willen wij hier bijvoegen ten opzigte van het tweede voorstel, hetwelk naar de thans bekomene inlichtingen als geheel vervallen moet beschouwd worden. Nadat reeds de Commissie in haar rapport vermeld had, dat het door leyden in het Boegineesch vertaalde Evangelie bij onderzoek gebleken was niet dat van mattheus, maar dat van markus te zijn, en dat die vertaling onder het hulpgenootschap te Calcutta berustte, is dezer dagen van laatstgenoemde plaats het berigt ontvangen, dat van de acht verschillende vertalingen, door Dr. leyden in gereedheid gebragt, in weêrwil der zorgvuldigste nasporingen, niets heeft kunnen gevonden worden. Het komt ons hier, waar wij achtervolgens van verschillende pogingen hebben gewag gemaakt, in vroeger en later tijd in het werk gesteld, om den bijbel in de talen van den Indischen Archipel te verspreiden, en het Christendom onder zijne bevolking voort te planten, de geschikte plaats voor, om ook de uitzigten te bespreken, die zich voor de taak der Bijbel- en Zendeling-Genootschappen, ten gevolge der jongste expeditie tegen Bali, op dat merkwaardig eiland hebben geöpend. Wij doen dit naar aanleiding, niet van eenigen wenk in het tot dus verre beschouwde Tijdschrift, maar van eene allermerkwaardigste brochure, voor weinige weken in het licht gegeven, en mede afkomstig van den Heer van hoëvell, doch door dezen ter uitgave naar het moederland gezonden, wijl zij niet aan de bevolking van Neêrlandsch Indië, maar aan die van Nederland zelf is gerigt. Dit blijkt reeds uit den titel, dien wij aan het hoofd van dit opstel in de tweede plaats hebben vermeld. Eer wij echter tot de beschouwing dezer brochure overgaan, ga een woord over den staat onzer kennis van Bali vooraf. Onder de vroegere schrijvers over den Indischen Archipel, vinden wij in valentijn's Oud- en Nieuw-Oost-Indiën, slechts een zestal bladzijden aan Bali gewijdGa naar voetnoot(1), terwijl wij voor het overige geene nadere berigten van eenig aanbelang aantreffen vóór | |
[pagina 24]
| |
de tijden van het Engelsche tusschenbewind. Raffles heeft, in een aanhangsel op zijne geschiedenis van Java, veel wetenswaardigs omtrent Bali bijeenverzameldGa naar voetnoot(1), doch dat, gelijk zijn geheele werk, slechts bouwstoffen opeenhoopt zonder die te schiften, en derhalve slechts met oordeel kan gebruikt worden. Crawfurd, die zelf Bali bezocht, gaf eene beschrijving van de godsdienst van dat merkwaardig eiland, in het XIIIde Deel der Asiatic Researches, die hij naderhand hoofdzakelijk weder opnam in zijne geschiedenis van den Indischen ArchipelGa naar voetnoot(2). Van de deels nog vrij verwarde, deels verre van volledige berigten dezer beide schrijvers, slechts met enkele van elders ontvangen wenken vermeerderd, is een hoogst oordeelkundig gebruik gemaakt door wilh. von humboldt, in zijn werk über dic KawispracheGa naar voetnoot(3), die te regt aan eene naauwkeuriger kennis van Bali hoog gewigt heeft gehecht voor de geschiedenis der Javaansche beschaving. Uit de vroegere periode der geschiedenis dezer gewesten, na de terugkeering onder het Nederlandsche bewind, zijn ons geene andere berigten van aanbelang omtrent dit eiland bekend, dan het Verslag nopens het eiland Bali, door den Heer v.d. broek in het Tijdschrift de OosterlingGa naar voetnoot(4); maar hoeveel schoons en nuttigs dit opstel ook moge bevatten, het brengt ons slechts weinig verder in de kennis van de geschiedenis en godsdienst van dit merkwaardige eiland, die echter bij uitnemendheid de aandacht van den man van wetenschap verdienen. Aan de beoefening der Balinesche taal, schijnt nog niets van eenig aanbelang te zijn verrigt, want bezwaarlijk kunnen wij eenig gewigt hechten aan de Makassaarsche, Boeginesche en Balinesche woordenlijst, in het IVde Deel der werken van het Bataviaasch Genootschap opgenomen. Bij den wetenschappelijken zin, die in de laatste jaren in Neêrlandsch Indië zoo krachtig is ontwaakt, zou men kunnen verwachten, dat ook over Bali de mededeelingen niet zouden ontbroken hebben; echter wordt deze verwachting niet door de uitkomst bevestigd, en de reden daarvan is te zoeken in de schaarschheid der betrekkingen, door het Nederlandsch Gouvernement met dit eiland onderhouden, waardoor eene gunstige gelegen heid om het te bezoeken slechts aan weinigen gegeven was. In | |
[pagina 25]
| |
den 7den Jaargang van het Tijdschrift voor Neêrlandsch Indië (voor 1845), vinden wij echter een belangrijk opstel over dit eiland door den Heer zollinger, die, in Mei 1845, met de stoomboot Bromo, de Staten van Badong en Karang Assem bezocht, en deze gewesten vooral heeft beschouwd met het oog van een' geoloog en natuurkenner. Dezelfde jaargang bevat ook nog een opstel over Bali van een' geheel anderen aard, namelijk een Maleisch geschrift over de geschiedenis van dat eiland, zamengesteld door abdallah den mohammed al-mitsriGa naar voetnoot(1), die voor eenige jaren den Pangeran saïd hassan, op eene zending naar dit eiland, hem door het Nederlandsch Gouvernement opgedragen, als secretaris vergezelde. Wij vinden in dit geschrift, gelijk in alle historische schriften van den Archipel, de wonderlijkste en ongerijmdste overleveringen met de historische feiten vermengd. Echter verspreidt het genoeg licht over menig duister punt, om de zorg, door den Heer van hoëvell er aan besteed, overwaardig te zijn. Deze ijverige schrijver, wiens naam onze lezers zeker wel niet hier weder zullen aantreffen, zonder over zijne veelomvattende kennis en werkzaamheid verbaasd te staan, heeft het niet slechts van eene vertaling, maar ook van belangrijke aanteekeningen doen vergezeld gaan, die bewijzen, dat hij reeds te huis was in alles, wat over Bali is geschreven, en dat zijne opmerkzaamheid had waardig gekeurd, voor nog de jongste expeditie naar dat eiland zijne blikken als van zelve daarop vestigdeGa naar voetnoot(2). Wij danken het aan de Overland-Mail, en aan de thans geopende gelegenheid, om ook gedrukte stukken onder kruisband daarmede te verzenden, dat wij hierbij nog van een ander opstel van den Heer van hoëvell kunnen gewag maken, onder den titel: wetenschappelijke nasporingen op het eiland Bali, in het derde Deel van den 8sten Jaargang van het Tijdschrift voor Neêrlandsch Indië geplaatst, terwijl op het oogenblik, waarop wij dit schrijven, immers voor zoo ver ons bekend is, door de gewone kanalen nog geene latere afleveringen van dit Tijdschrift, dan de drie, welke het eerste Deel des 8sten Jaargangs | |
[pagina 26]
| |
uitmaken, in Nederland zijn ontvangen. Wat ons in dit opstel wordt medegedeeld, verdient vooral opmerking, als een bewijs van de groote omwenteling in gezindheden en denkwijs, door het ontwaken van wetenschappelijken en Christelijken zin, onder de Europesche bevolking op Java te weeg gebragt, welke, zoo als wij reeds zeiden, in het moederland nog te weinig gekend is en op prijs wordt gesteld. Den 19den Februarij, 1846, toen zich het gerucht van eene aanstaande expeditie tegen Bali begon te bevestigen, rigt de Heer van hoëvell, in zijne kwali teit als president van het Bataviaasch Genootschap, een gemotiveerd adres aan den Gouverneur-Generaal, om vergunning aan het Bataviaasch Genootschap van bij de expeditie, naar Bali bestemd, in wetenschappelijke zending te voegen den Heer r. friederich, adsistent-bibliothecaris des Genootschaps, met het doel, om handschriften, inscriptiën en godenbeelden te verzamelen, het ritueel der godsvereering en den bouwstijl der tempels te onderzoeken, en, zoo mogelijk, eenen geleerden Brahman naar Java met zich te voeren; hij verzoekt bovendien om tegemoetkoming aan het Genootschap in de kosten dezer zending, en het verleenen van hulp en bescherming aan den afgevaardigde, ook bij het overvoeren der verzamelde schatten, voor zoo verre dit met de belangen der expeditie zal zijn overeen te brengen. Reeds den 28sten Februarij neemt de Gouverneur-Generaal een besluit, waarbij de drie punten van het verzoek volledig en zonder eenig voorbehoud worden toegestaan. Den 26sten Mei gaat de Heer friederich aan boord van Z.M. Schoener Circe, en komt den 27sten Junij voor Bleling ten anker. De Heer zollinger, door het gouvernement met eene wetenschappelijke zending naar Lombok en de verder oostwaarts gelegene eilanden belast, is toevallig mede een toeschouwer van het daarop gevolgde treffen, en beide beijveren zich om het zeerst, om voor de wetenschap belangrijke voorwerpen te redden. Na het eindigen van den strijd trekt de Heer friederich, slechts van zijnen bediende vergezeld, dieper landwaarts in, om zijne nasporingen voort te zetten, en blijft verder op Bali vertoeven, waar hij, volgens de jongste berigten van 25 Augustus, zich met inspanning bezig houdt, om de Balinesche taal aan te leeren, ten einde nog gewigtiger diensten aan de wetenschap te kunnen bewijzen. Behalve de bijzonderheden tot de geschiedenis van dezen togt betrekkelijk, worden in het bedoelde artikel ook de voornaamste resultaten, reeds door den Heer friederich medegedeeld, kortelijk uiteengezet, terwijl ons | |
[pagina 27]
| |
ten slotte het uitzigt geopend wordt, dat de nadere bijzonderheden, naarmate zij bekend worden, op dezelfde wijze en langs denzelfden weg, ter kennis van het algemeen zullen gebragt worden. Het zou ons te ver afleiden van het eigenlijk doel van dit artikel, indien wij ons thans volgens de berigten der hier ver melde geschriften wilden bezig houden, met eene schets van den tegenwoordigen toestand onzer kennis van het eiland Bali te ontwerpen. Op zich zelf zou het onderwerp uitlokkend en belangrijk genoeg zijn, en wij kunnen ons daarom het aangenaam vooruitzigt niet weigeren, van eerlang, welligt in het mengelwerk, van dit tijdschrift, daarop terug te komen. Doch het daartoe gevorderd onderzoek is moeijelijk en veelomvattend, en ofschoon er in de brochure Nederland en Bali, in de beide eerste afdeelingen, genoegzame aanleiding daartoe of althans tot eene vergelijking der resultaten onzer studie, met die van den Heer van hoëvell, zou voorhanden zijn, beschouwen wij hier zijn geschrift te zeer uit een bepaald oogpunt, als bewijs voor het krachtig werkzaam zijn van Christelijke gezindheden in Neêrlandsch Indië, dan dat wij voor het tegenwoordige daaraan zouden kunnen denken. Ook de wijze, waarop de Heer van hoëvell zijne algemeene schets van het eiland Bali heeft aangelegd, plaatst zijn Christelijk standpunt geheel op den voorgrond, en het is daarom ook natuurlijk, dat zij minder veelzijdig is, dan anders het geval zou zijn, en dus minder voegzaam tot grondslag zou strekken voor eene algemeene, ofschoon dan ook beknopte beschrijving van dat eiland. Reeds de titels der beide vermelde afdeelingen wijzen het uit. De eerste draagt tot opschrift: Geschiedkundige beschouwing van de voorbereiding tot christus, die de Balinezen in de verloopene eeuwen van God ontvangen hebben, en wijst op de Hindoe beschaving, die zich van oudsher op dat eiland heeft gevestigd en er nog heden bloeit. De tweede is getiteld: Een blik op den tegenwoordigen toestand der Balinezen, in zooverre zij vatbaar zijn voor het Evangelie en daaraan behoefte hebben, en toont ons eerst de gunstige zijde van den godsdienstigen en maatschappelijken toestand des volks, om hunne ontvankelijkheid voor het Evangelie daaruit af te leiden; daarna de ongunstige zijde, hun bijgeloof, hunne vele maatschappelijke en huisselijke barbaarschheden, om ons van hunne behoefte aan het Evangelie der liefde te overtuigen. En na aldus den grond gelegd te hebben, waarop hij verder kan voortbouwen, geeft de schrijver ons in de derde afdeeling | |
[pagina 28]
| |
Eenige denkbeelden ten beste, omtrent de wijze, waarop het Evangelie aan de Balinezen behoort gebragt te worden, en besluit zijn merkwaardig geschrift met eene beschouwing der Gevolgen voor de Kerk en den Staat, die eene vestiging van het Christendom op Bali welligt zal hebben. Ten einde onze lezers te verplaatsen op het standpunt, van waar de beschouwingen van den Heer van hoëvell uitgaan, kunnen wij niet beter doen, dan de korte inleiding mede te deelen, welke de vier genoemde afdeelingen voorafgaat. ‘Er heeft dezer dagen,’ zoo laat hij zich hooren, ‘in Neêrlands Indië eene gebeurtenis plaats gehad, van veel belang uit een staatkundig oogpunt beschouwd, maar bovenal voor de uitbreiding van het Christendom van het uiterste gewigt. Op den 28 Junij l.l. hebben de Nederlandsche wapenen eene roemrijke overwinning behaald op den Radja van Blêling, een der acht vorsten van het eiland Bali. Ten gevolge daarvan is tusschen het Neêrlandsch Indisch Gouvernement ter eener zijde, en tusschen dien Vorst en zijnen broeder en bondgenoot, den Radja van Karang Assem, ter ander zijde, een vredestractaat gesloten, waarbij onder anderen bepaald wordt, dat binnen het rijk van Blêling eene Nederlandsche bezetting zal blijven tot de finale aflossing der oorlogskosten, waartoe den Radja tien jaren tijds zijn toegestaan. Reeds is men bezig aldaar een fort op te werpen, waarin ongeveer 200 militairen post zullen houden.’ ‘Welke de staatkundige gevolgen dezer heugelijke gebeurtenis zullen zijn, laat ik aan de beoordeeling van anderen over; maar ik meen er eene stem in te hooren van christus aan het Nederlandsche volk, waarop ik in dit geschrift opmerkzaam wil maken. God, die bijna drie eeuwen lang ons in dezen Archipel zoo bijzonder heeft gezegend, die er aan Nederland eene opperheerschappij heeft geschonken over vele millioenen inboorlingen - God heeft onze magt op nieuw versterkt en bevestigd, en ons den toegang verleend tot een eiland, bedekt met vruchtbare en weelderig bebouwde velden, rijk aan voortbrengselen van den grond, en bewoond door eene talrijke bevolking, sterk en schoon van ligchaamsbouw, van een goedhartig en zachtaardig karakter, op eenen betrekkelijk hoogen trap van Indische beschaving staande. Zou het niet in Gods bedoelingen liggen, dat die bevolking door ons verder wierd ontwikkeld en opgevoed? Zou het niet medewerken met God zijn, dat Nederland christus met al zijne | |
[pagina 29]
| |
zegeningen aan haar bragt? Zou het niet onverantwoordelijk zijn, indien wij eene natie, die door hare vroegere lotgevallen, en haren tegenwoordigen toestand voorbereid is voor het Evangelie, verwaarloosden en aan haar eigen lot overlieten?’ ‘Deze vragen hebben mij in de laatste dagen onophoudelijk voor den geest gestaan, en nopen mij, nu eenige woorden tot mijne landgenooten te rigten. Ik doe dat alleen, om, zoo mogelijk, velen te overtuigen, en eene algemeene geestdrift op te wekken voor de Christelijke opvoeding van een volk, dat daartoe zoo bijzonder, juist in den tegenwoordigen tijd, door God schijnt bestemd te wezen. De mededeelingen en berigten, die men in deze bladen zal vinden, bevatten waarheid en niets dan waarheid, zonder eenige overdrijving of eenzijdige beschouwing: en ofschoon ik nu en dan genoodzaakt ben op gebeurtenissen en omstandigheden te wijzen, die ons nationaal en Christelijk gevoel pijnlijk moeten aandoen, heb ik mij echter verpligt gerekend dit gevoel niet te sparen, ten einde voor Bali althans eene betere toekomst te verwerven, dan het lot, 't welk aan vele volkeren van den Archipel tot hiertoe is te beurt gevallen. De Almagtige legge op deze mijne pogingen zijnen Goddelijken zegen!’ Men zal uit hetgeen wij te voren gezegd hebben gemakkelijk opmaken, waarom wij ons voor het oogenblik onthouden van eene meer uitvoerige vermelding en beoordeeling van hetgeen door onzen schrijver in de beide eerste afdeelingen gezegd is. Voorloopig echter eene enkele bedenking. Het komt ons namelijk voor, dat de Heer van hoëvell het Pantheïstisch karakter van alle godsdienstvormen der Hindoes te zeer heeft uit het oog verloren, en te veel waarde hecht aan hetgeen van de Godheid Sang yang Toenggal (d.i. letterlijk, hij, die éénig is) gemeld wordt. ‘Mij dunkt,’ zegt de Heer van hoëvell, ‘onder zulk een volk, waar hetidee van eenen eenigen God zelfs door de taal wordt uitgedrukt, en waar, bij verschil van meeningen, evenwel eendragt en vrede heerscht, moet de verkondiging van dien eenigen God, althans geen tegenstand, en bij sommigen misschien wel geopende harten ontmoeten. Of denken wij hier niet onwillekeurig aan den Areopagus te Athene, en de altaren, gewijd aan een' onbekenden God, en aan sommigen, die de prediking van dien onbekenden God door paulus aanhingen en geloofden? Maar hier is het geen onbekende God; de Balinezen weten althans, dat Hij eenig is, ofschoon tallooze magtige wezens onder hem mede invloed uitoefenen op het lot | |
[pagina 30]
| |
der menschen. Hij is echter zoo hoog en verheven, dat hij met de menschen niet onmiddellijk in gemeenschap staat, maar door tusschenkomst van Batara Goeroe, den onderwijzenden God.’ Wij merken hierop aan, dat, volgens alle berigten, Batara Goeroe het hoogste voorwerp is van de Godsvereering der Balinezen; dat wel is waar sommige berigten hem aan eene nog hoogere godheid, den eenigen, onderschikken, maar in andere slechts Batara permisti Goeroe, Batara Narada en Batara Sang yang Toenggal, nevens elkander, als de hoogste Godheden genoemd wordenGa naar voetnoot(1). Waarschijnlijk behooren beide berigten aan afzonderlijke godsdienstvormen, die nevens elkander op Bali bestaan, maar noch in de Siwa-dienst (een zijtak van het Brahmanisme), noch in het Boeddhisme is plaats voor eene Godheid, als wij ons volgens van hoëvell in Sang yang Toenggal zouden moeten voorstellen. Behoort deze Godheid werkelijk aan de Hindoesche stelsels, dan mogen wij geenszins denken aan eene eeuwige persoonlijkheid of individualiteit, waarvan het denkbeeld aan alle Hindoesche godsdienstvormen vreemd is, maar moeten in Sang yang Toenggal óf het Absolute erkennen, dat geen ander attribuut heeft dan de oneindigheid, maar waaruit door den wil van het noodlot de wording van Goden en menschen ontsprongen is, óf reeds eene dier verpersoonlijkingen, zij het ook de eerste en hoogste, van het absolute, die als niet eeuwig, maar geworden, ons zeker eenen anderen God vertoonen, dan de éénige en eeuwige God des Christendoms. Het komt mij voor, dat de Heer van hoëvell deze zwarigheid gevoeld heeft, en daarom bl. 21 gewaagt van ‘van het Hindoeïsme overgenomene, maar zelfstandig gewijzigde en ontwikkelde godsdienstige denkbeelden.’ Inderdaad twijfelen wij niet, of de Hindoesche godsdienstvormen hebben zich op Bali naar de inheemsche godsdienstbegrippen gewijzigd, door eenigermate de vereering der inheemsche goden in zich op te nemen; doch voorzeker duldden zij deze slechts als Déwa's of lagere goden, welker voortdurende eeredienst, die echter de eigenlijke priesters of Brahmanen aan de zorg van geringere personen overlieten, aan het bijgeloovig volk de onderwerping aan de nieuwe leer gemakkelijk maakte; maar geenszins als hoogste godheden, waardoor het gansche godsdienststelsel zou verwrikt zijn. Inderdaad doen de berigten over de godsdienstvormen van Bali, meer nog dan zij op | |
[pagina 31]
| |
het verschil tusschen Siwaïsme en Boeddhisme drukken, het onderscheid uitkomen tusschen eene hoogere, op heilige boeken steunende, leer, en de slechts gedulde vereering van berggeesten door de massa des geringen volksGa naar voetnoot(1). Doch vóór wij over dit alles beslissende uitspraak zouden durven wagen, komt ons eene vernieuwde studie der godsdienstvormen van Bali uit de thans voorhandene, en welligt weldra nog te opene bronnen noodzakelijk voor, terwijl wij het gezegde slechts willen doen strekken, om aan den Heer van hoëvell de vragen te rigten, of hem goede gronden bekend zijn, waarop deze Sang yang Toenggal voor eene oorspronkelijke Godheid der Balinezen, of voor een uitvloeisel van eene eigenaardige wijziging der Hindoesche stelsels kan gehouden worden? en zoo niet, welke Godheid, hetzij van het Brahmanistische, hetzij van het Boeddhistische stelsel, onder deze éénige Godheid moet verstaan worden? Onze bedenkingen kunnen slechts geringen invloed hebben op de beschouwing van hetgeen van hoëvell bijbrengt, om ons eensdeels van de vatbaarheid des volks voor de Evangelieprediking, anderdeels van de behoefte daaraan te overtuigen. Wat in dit opzigt het meest onze opmerkzaamheid getrokken heeft, is hetgeen bl. 33 voorkomt over de uitbreiding, die het Islamisme zich langzamerhand verwerft op een eiland, waar anders zich de Hindoe-beschaving tot nog toe, en dus meer dan vier eeuwen later dan op Java, heeft staande gehouden. Niet ten onregte maakt de Heer v. hoëvell er uit op, dat, gelijk op Java in het begin der 15de eeuw, zoo ook thans op Bali het Hindoeisme bloei en kracht heeft verloren, en dat de afgeleefde en verouderde godsdienstvorm, die zich ook in de maatschappelijke vormen zoo sterk heeft afgedrukt, onmagtig is langer het hoofd te bieden aan het indringen van de Koranleer, wijl de behoefte aan eene nieuwe orde van zaken onder het volk is ontwaakt. Van ganscher harte stemmen wij in met des schrijvers welsprekende ontboezeming: ‘Zullen wij aan de volgelingen van mohamed die hervorming overlaten? Zullen wij werkeloos toezien, dat de dorre en geest en leven uitdoovende Islam de plaats inneme, die door de Voorzienigheid zoo zigtbaar in onze dagen aan het Evangelie is aangewezen? Zullen wij ook nu weder onze bestemming in den Archipel verloochenen, en ons slechts bekommeren om de bevestiging onzer magt, aan anderen overlatende, om in de geestelijke en zedelijke behoeften dier | |
[pagina 32]
| |
‘volkeren te voorzien, met wier handenarbeid wij ons verrijken?’ Wij zijn het geheel eens met den schrijver, wanneer hij in de ontwikkeling zijner denkbeelden over de wijze, waarop de kennis des Evangelies tot de Balinezen behoort gebragt te worden, op den voorgrond stelt, dat de regering slechts moet toestaan, toezien en medewerken; maar dat vooral de natie hier tot handelen en arbeiden geroepen is, alsmede daarin, dat het bestaande Bijbel- en Zendeling-Genootschap de geschiktste organen zijn zouden, waardoor die arbeid kon tot stand komen. Het denkbeeld van den Heer van hoëvell sluit zich geheel aan aan hetgeen in de voorstellen van Haarlem, ten opzigte van Celebes en de Batta-landen geöpperd is, doch heeft tevens eene ruimere strekking, die aan den werkkring van het Bijbelgenootschap vreemd is en uitsluitend tot dien van het Zendelinggenootschap zou behooren. Hij dringt aan op het zenden van afgevaardigden, niet om kerken op te bouwen, of scholen op te rigten, of te leeren en te prediken, of de afgoden te vernielen, maar om zich met de taal, de denkwijze en zeden der Balinezen naauwkeurig bekend te maken, woordenboeken en spraakkunsten te vervaardigen, en de resultaten hunner studiën door de drukpers, vooral ook ten dienste van volgende arbeiders, mede te deelen. Eerst na aldus den grondslag gelegd te hebben, zal men tot de verspreiding van Evangelische kennis moeten overgaan, ‘niet, gelijk Europeanen wel eens meenen, dat alle Zendelingen doen, door de Balinezen eenige leerstellingen uit een godgeleerd systeem, of eenige formuliergebeden en geloofs-artikelen van buiten te laten leeren, maar door te handelen, gelijk goede Zendelingen nu reeds elders doen, door al hunne eigenschappen en hoedanigheden Christelijk te ontwikkelen, door hen Christelijk op te voeden.’ Daartoe moet het ware in hunne godsdienstbegrippen worden opgebouwd, het goede in hunne instellingen gelouterd worden; bij voorkeur moeten inlanders tot onderwijzers hunner eigene landgenooten gevormd worden; geene vreemde taal, gelijk de Maleische, door onze voorvaderen ter kwader ure tot de taal van alle Christengemeenten in den Archipel bestemd, maar de Balinesche taal zelve moet bij het onderwijs des volks worden gebezigd; de bijbel, vooral het N.T., moet in die taal overgebragt, en andere goede boeken onder de bevolking verspreid worden; en de kunstzin, die onder de Balinezen wordt aangetroffen, vooral hun zin voor poëzij en zang en muzijk, moet niet verstikt, maar | |
[pagina 33]
| |
gelouterd worden, en eene Christelijke rigting ontvangen. Wij betreuren het met den Heer van hoëvell, dat onze voorouders, hoe ijverig ook werkzaam voor de uitbreiding van Gods koningrijk, eenen zoo geheel verschillenden weg van den hier geschetsten hebben ingeslagen, en, geheel vreemd aan het denkbeeld, om slechts Christelijke beginselen onder de Indische bevolkingen te brengen, gerust, dat die als een zuurdesem weldra geheel hun leven en hunne instellingen zouden doortrekken, tevens met de Christelijke leer ook de vormen der Vaderlandsche kerk naar Indië hebben willen overplanten, en de gemeenten zelfs gezangen en psalmen, wel is waar in Maleische woorden maar naar de regelen der Nederduitsche prosodie, en op Europesche zangwijzen, ten hemel hebben leeren opzenden. ‘Thans’ zeggen wij met den schrijver, ‘valt hier niet meer aan te veranderen; maar laat ons ten minste voor de toekomst eenen beteren weg inslaan. Welligt ontwikkelt zich in dit rijk-begaafde volk een nieuw leven, dat zich, op eene geheel eigenaardige wijze, ook in uiterlijke vormen openbaart: welligt volgt het zelfstandig eene bijzondere rigting, ook in die uitwendige vormen, wanneer de Christelijke geest eene zelfopborrelende bron in hen wordt, die, na eens geopend te zijn, stroomen van frisch en helder water voortbrengt.’ Wij kunnen kort zijn over de vierde afdeeling, die de ver moedelijke gevolgen der Evangelieprediking op Bali, voor kerk en staat, ten onderwerp heeft. Bali behoort niet onder de grootste eilanden van den Archipel; maar het heeft eene talrijke bevolking, eene algemeene bekendheid, eene gunstige ligging, en, schoon de Balinezen geen zeevarend volk zijn, talrijke handelsverbindingen met vreemden, die de rijke voortbrengselen van den grond komen koopen of inruilen. Bali, indien het niet, als de Molukko's, het Christendom slechts aanneemt als een kleed, maar het opneemt in het organismus van zijn geheel maatschappelijk en zedelijk leven, is dus allezins geschikt om een middelpunt te worden, waaruit zich de geest van christus als eene weldadige kracht verder over den Archipel verspreiden zal. Van den anderen kant zou de vestiging van het Christendom op Bali, het onzer regering mogelijk maken, dit ééne eiland althans door morelen invloed te besturen. ‘Wij zullen dan ten minste ééne natie, eene krachtvolle, energieke natie hebben, op eene andere wijze aan ons gehecht dan door het regt van den sterkeren en de magt van het geweld. De innigste band, die menschen met menschen verbindt, zal ons in de Balinezen een | |
[pagina 34]
| |
trouw en moedig volk verzekeren, dat, tot bewustheid van de zegeningen des Evangelies gekomen, Nederland aanhangt, vereert, bemint, omdat het aan Nederland, onder Gods voorzienigheid, die zegeningen verschuldigd is.’ Er is echter nog één punt in deze laatste afdeeling, hetwelk wij, daar het meermalen in dit tijdschrift besproken is, niet geheel met stilzwijgen voorbij mogen gaan. Het betreft de onverschilligheid onzer regering, voor hetgeen de opvoeding des volks in onze overzeesche bezittingen zou kunnen bevorderen. De Heer van hoëvell tracht de regering te regtvaardigen, en werpt de schuld geheel op de natie. Zie ik wel, dan komt zijne redenering daarop neder, dat de regering door de natie tot geen ander stelsel gedrongen is. Zonderlinge verontschuldiging, voorwaar! En toch is het waar, dat de regering hier niet veel kan tot stand brengen, zoo zij niet krachtig door de natie wordt gerugsteund, dat de natie de bouwstoffen moet leveren, de mannen moet vormen, met welker hulp iets goeds zal verrigt worden. Is het daarom geoorloofd stil te zitten, niets tot aanmoediging en opwekking te verrigten, en de enkele zwakke openbaringen van den wil tot het betere, die dan toch hier en daar voorkomen, onopgemerkt te laten voorbijgaan, en door verwaarloozing te verlammen? Is er dan inderdaad niets te doen voor de regering, dan alleen wanneer haar een wel overdacht plan wordt aangeboden, een plan van grooten omvang, en op wetenschappelijke gronden steunende, dat deelneming gevonden heeft bij geheel het Protestantsche Nederland, en in die deelneming zijne kracht en sterkte vindt? Doch wij willen over dit punt niet verder met den Heer van hoëvell regten, te minder, daar wij gelooven, dat de regering langzamerhand van haar stelsel terugkomt. En heeft zij al niet gedaan wat zij doen konde, ook de natie heeft niet gedaan wat zij doen moest. Die natie - het ontbreekt haar aan krachtigen wil, zij is te zwak en te onverschillig, zelfs om haar stoffelijk welzijn naar behooren te behartigen, en daarom onmagtig en om die handelsvrijheid te verkrijgen, waarvan hare materiële welvaart voor de toekomst afhangt, èn om die wijziging harer grondwettige instellingen te verwerven, waarvan het afhangt, of zij hare plaats onder de volken met eere zal blijven bekleeden, èn om de opvoeding van het volk van Indië te durven eischen, waarvan het afhangt of zij hare hoogste bestemming in de wereldgeschiedenis vervullen zal! Anders voorwaar is het volk van Engeland! en brandende tranen van spijt dringt het in de | |
[pagina 35]
| |
oogen dier weinigen, die het beseffen, wat wij zijn konden, en wat wij zijn! Maar God dank, het leven, hoe kwijnend ook, is niet uitgebluscht. Rondom ons ontwaakt het, en zelfs uit Indië, zoo lang het ‘paradijs der tragen van geest,’ wordt eene stem vernomen, die velen uit hunne doodelijke sluimering komt opwekken. Moge zij weêrklank vinden in aller hartenGa naar voetnoot(1), een' weêrklank, die tot krachtige daden leidt, en alzoo, in weerwil van het onherstelbaar verlies van materiëel overwigt, Nederland in het streven naar den weldadigen invloed, door de verspreiding van echte beschaving en zuivere godsdienst geboren, zoo niet aan het hoofd, althans op gelijke lijn plaatst met de vooruitstrevendste volken van Europa! Het is tijd, dat wij, na deze lange uitweiding, terugkeeren tot het tijdschrift tot bevordering van Christelijken zin, waarin ons nog de vierde rubriek, ten opschrift dragende, Mengelingen, Berigten, enz., ter beschouwing is overgebleven. Zij bevat, in dit nommer, slechts ééne, maar in vele opzigten belangrijke bijdrage, wederom van de hand des Heeren van hoëvell, t.w. een Overzigt van den uitwendigen toestand der Protestantsche Kerk in Neêrlands-Indië. Wij verbinden met de opmerkingen, waartoe het ons aanleiding geeft, de behandeling der brochure, waarvan de titel in de derde plaats aan het hoofd van dit opstel is aangekondigd, wijl zij in het historisch overzigt, dat zij als inleiding bevat, eenige punten ter vergelijking van den hedendaagschen met den vroegeren kerkelijken toestand onzer Oost-Indische bezittingen aanbiedtGa naar voetnoot(2), en evenzeer eene welkome bijdrage levert tot hetgeen in onze eigene dagen in Neêrlandsch Indië in het kerkelijke is voorgevallen. Het verblijdt ons, dat wij alzoo tevens eene voegzame gelegenheid vinden, om een langdurig verzuim te herstellen, en de aandacht onzer lezers ook bij deze brochure van den Heer van hoëvell met weinige woorden te bepalen. | |
[pagina 36]
| |
Wij hadden reeds vroeger in dit artikel gelegenheid op te merken, dat onze vrome voorvaderen, schoon niet altijd even gelukkig in de keuze der middelen, echter geene pogingen onbeproefd lieten, om de belangen der Christelijke kerk in de Indiën te behartigen. Reeds de eerste derwaarts gezonden schepen voerden leeraren met zich, die aan boord het herderlijk werk verrigtten, en de predikant adriaan jakobszoon hulsebos, was reeds geruimen tijd werkzaam geweest bij de bezetting der versterkte faktorij te Jacatra, toen deze stad in 1619 den Nederlanders in handen viel, en den naam van Batavia ontving. Reeds den 3den Januarij, 1621, werd door den gemelden leeraar, een kerkgebouw plegtig ingewijd, in het kasteel van Batavia gesticht; en gelijk deze stad het middelpunt en de hoofdstad werd onzer Indische volkplantingen, werd zij ook de moederstad der Oost-Indische kerken en het middelpunt der verkondiging van de Christelijke religie, tot welker bevordering en uitbreiding de Oost-Indische Compagnie bij haar octrooi uitdrukkelijk was verpligt. In den aanvang bepaalde zich de aandacht der regering, behalve bij de hoofdstad, voornamelijk bij de Moluksche eilanden, wijl aldaar vele Europeanen gevestigd waren, en vele inboorlingen tot het Christelijk geloof werden gebragt. Om Indië van bekwame predikanten te voorzien, werd in 1622, te Leyden, onder het opzigt van den Hoogleeraar antonius walaeus, een seminarium gesticht voor jongelingen, die lust hadden, zich aan de verkondiging van het Evangelie in Indië te wijden, en terwijl, door dit en andere middelen, met het wassen van den invloed der Compagnie, ook het aantal van leeraren vermeerderdeGa naar voetnoot(1), | |
[pagina 37]
| |
bepaalde zich de zorg der regering weldra niet alleen meer bij de Molukko's, maar strekte zich uit tot Formosa, Malabar, CeylonGa naar voetnoot(1), Malacca en andere plaatsen, waar kantoren gevestigd waren. Op Java echter bleef Batavia de eenige gemeente, wijl de compagnie daar aanvankelijk naar geen grondbezit streefde. Nadat echter in 1677 de Preanger-Regentschappen, in 1681 Cheribon, en in 1743 de geheele noord-oostkust van Java aan de compagnie waren afgestaan, vormden zich op verschillende plaatsen van lieverlede grootere verzamelingen van Christenen, vooral te Samarang, Rembang, Soerabaya, Tagal en Cheribon. In de geestelijke behoeften dezer kleinere gemeenten werd uitsluitend voorzien door kerkelijke bezoeken van de Predikanten te Batavia, die, soms met tusschenpoozen van eenige jaren, derwaarts kwamen, om de kinderen te doopen en de ledematen aan te nemen, gelijk blijkt uit eene reeks van verslagen, in het Archief van den Kerkeraad der Hervormde gemeente te Batavia, door den Heer van hoëvell aangehaald. Ten gevolge van den oorlog op Java, die in 1755 met de verdeeling der nog overgeblevene Javaansche vorstenlanden eindigde, nam de talrijkheid dezer gemeenten aanmerkelijk toe, | |
[pagina 38]
| |
gelijk uit de verslagen der bezoekreizen van de Bataviasche Predikanten in de laatste helft der achttiende eeuw duidelijk blijkt; en werden er, naar het schijnt, hier en daar krankbezoekers geplaatst, die des Zondags geregeld voorlezingen hielden, en de nieuwe gemeenteleden door catechisatiën tot het afleggen hunner geloofsbelijdenis voorbereiddenGa naar voetnoot(1). Doch de toestand van het moederland, door verdeeldheden verscheurd, en in rampspoedige oorlogen gewikkeld, verhinderde weldra niet slechts, dat op betere wijze in de behoeften dezer gemeenten voorzien werd, maar had weldra op den bloei ook der aanzienlijkere gemeenten den nadeeligsten invloed. Het getal der leeraren, vroeger reeds niet in overeenstemming met de hand over hand toenemende behoefte, werd langzamerhand nog geringer, waardoor sommige gemeenten geheel vervielen. ‘In 1782,’ zegt de Heer van hoëvell, ‘waren er te Batavia slechts vijf predikanten, terwijl aldaar een twaalftal nog niet genoegzaam was, om de belangen der gemeente naar behooren te behartigen; in 1794 waren er slechts vier predikanten bij de Nederduitsche, twee bij de Portugesche en één bij de Maleische gemeente, terwijl in al de uitgestrekte Nederlandsche bezittingen bij elkander gerekend slechts zes en twintig Predikanten in dienst waren. Weinig jaren later was dit getal reeds op meer dan de helft verminderd, en zag men bijna overal de gemeenten zonder herderlijk opzigt en aan zich zelve overgelaten.’ Dus neigde al het goede ten val, door de vaderen met zoo veel moeite gesticht. Had men ook mogen verwachten, dat na de teruggave der koloniën aan het moederland in 1816 zich een nieuw leven in de kerk zou openbaren, aanvankelijk werd die verwachting niet bevredigd. Wel werd in 1815 eene commissie voor de zaken der Hervormde kerken in de koloniën, sedert, in 1821, in eene commissie voor de zaken der Protestantsche kerken veranderd, te 's Gravenhage gevestigd, welke alle pogingen aanwendde, om de Indische kerken van leeraren te voorzien, en zelfs, in 1817 en 1821, predikanten en kandidaten uitnoodigde, om, op de dringende roepstem der herderlooze gemeenten, zich aan te geven voor de dienst der Indische kerken. Doch het gebrek, dat in het moederland zelf een' tijd lang aan predikanten heerschte, gepaard met de tegen Indië bestaande vooroordeelen, deed deze pogingen meerendeels mislukken, en | |
[pagina 39]
| |
een veel te beperkt getal aan de vernomene roepstem gehoorzamen. Doorgaans waren te Batavia niet meer dan twee, nu en dan zelfs slechts één predikant werkzaam, en in de overige gemeenten was het meestal nog treuriger gesteld. Intusschen begon in het moederland het vroegere gebrek aan kandidaten voor de heilige dienst langzamerhand voor een' overvloed plaats te maken, die, hoe belemmerend in zich zelf, voor Indië van gezegende gevolgen was, en aanleiding gaf, dat het koninklijk besluit van 1835, volgens hetwelk het getal der Hervormde Predikanten voor de Oost-Indische dienst op 15 zou gebragt worden, niet zonder de gewenschte uitkomst bleef. Mogt dit getal iemand gering toeschijnen, vergeleken met de 26 predikanten, die nog, gelijk wij boven meldden, in 1794 in de Nederlandsche overzeesche bezittingen in dienst waren, men bedenke, dat onder die 26 niet alleen de predikanten in de West-Indiën, maar ook die aan de Kaap de Goede Hoop, Ceylon en andere bezittingen, welke in handen der Engelschen bleven, begrepen waren. Intusschen gelooven wij met den Heer van hoëvell, dat dit getal, niet onevenredig aan vroegere behoeften, thans als volstrekt ontoereikend moet beschouwd worden. Het stelsel van cultures heeft de Europesche bevol king op Java, vroeger op eenige weinige plaatsen geconcentreerd, over het geheele eiland verspreid, terwijl, door de behoefte aan een grooter aantal ambtenaren, die bevolking ook aanmerkelijk is toegenomen. Te Cheribon, dat echter tot dusverre geen' eigen' predikant heeft, telde in 1841 de Hervormde gemeente 145 zielen, waarvan 73 belijdenis hadden afgelegd, en in 1842 telde de school 43 kinderen, die toen van Europesche onderwijzers een vrij goed onderrigt genoten, maar van godsdienstonderwijs geheel verstoken waren. ‘Er zijn,’ zoo sprak de Heer van hoëvell voor drie jaren in de inleiding tot zijne inwijdingsrede, ‘tegenwoordig vele gemeenten op Java, die in dezelfde omstandigheden verkeeren. Te Tagal is eene Christen-bevolking, gelijk staande met die van Cheribon, ik vond er bij mijn laatste bezoek 49 kinderen ter school. Te Pekalongan, waar 57 kinderen op de Gouvernements-school onderwijs genieten, gaat het getal der Hervormden dat der beide vorige plaatsen nog verre te boven, en zijn de ingezetenen genegen, uit eigen fondsen, eene kerk te bouwen, indien zij de zekerheid hebben van een vasten leeraar te zullen erlangen. Te Solo, waar wel eene kerk, maar geen predikant is, zag ik meer dan 80 kinderen op de Gouvernements-school, | |
[pagina 40]
| |
en ongeveer 40 meisjes op eene partikuliere kostschool; te Djocjokarta was het getal leerlingen meer dan 70, en waren er, drie jaar geleden, toen ik aldaar godsdienstoefening hield, meer dan honderd toehoorders. Te Pasoeroean moet eveneens eene zeer aanzienlijke Christengemeente wezen, 't geen onder anderen ook blijkt uit het aantal van 80 kinderen, dat er op de Gouvernements-school onderwijs geniet. Hoevele gemeenten zijn er in het Vaderland, die veel minder talrijk zijn, door hare nabuurschap bij andere plaatsen veel meer de gelegenheid bezitten, om zich godsdienstig onderwijs voor de jeugd te verschaffen en de openbare godsdienstoefeningen bij te wonen, en waar toch afzonderlijk een Leeraar gevestigd is. In de provincie Noord-Braband geeft een getal van 50 zielen, op ééne plaats vereenigd, aanspraak op eene kerk en eenen Predikant.’ Intusschen is, gelijk het vervolg van ons verslag zal leeren, in den toestand van sommige der hier genoemde gemeenten sedert eene gunstige verandering gekomen, en het gezamenlijk getal predikanten tot 17 of 18Ga naar voetnoot(1) aangegroeid, zonder de zendelingpredikers te rekenen, die op verschillende plaatsen de dienst van predikanten waarnemen, en in dat geval van het gouvernement eenige ondersteuning genieten. Wij hebben thans de geschiedenis der protestantsche gemeenten in Indië, naar aanleiding der historische inleiding, vóór de inwijdingsrede der kerk te Cheribon geplaatst, kortelijk doorloopen, en slechts datgene laten liggen, wat meer bepaaldelijk tot de gemeente van Cheribon betrekking heeft, en zullen ons thans wenden tot de beschouwing van hetgeen ons over den tegenwoordigen toestand dier gemeenten in het Tijdschrift tot bevordering van Christelijken zin wordt medegedeeld. De Heer van hoëvell verontschuldigt de oppervlakkigheid en onvolledigheid van zijn overzigt door het gebrek aan toereikende hulpmiddelen, en belooft, naarmate hem de berigten toestroomen, tot welker overmaking hij allen uitnoodigt, die in de kerk van christus belang stellen, nader op de bijzonderheden zijner ruwe schets terug te komen, en die met de tot nog toe daaraan ontbrekende trekken, b.v. eenige mededeelingen om- | |
[pagina 41]
| |
trent de bestaande philanthropische inrigtingen, en de werkzaamheden der zendelingen, te vermeerderen. In onze oogen zijn deze mededeelingen, zoo onvolkomen zelfs als zij daar liggen, reeds van een overgroot belang, wijl zij, zoo veel wij weten, het eenige zamenhangende overzigt bevatten van den toestand der Protestantsche kerk in Indië, en mede hier en daar de sporen van dien ontwakenden Christelijken zin vertoonen, die, zoo als wij reeds meermalen opmerkten, eindelijk den langen doodslaap in het kerkelijk leven schijnt te zullen vervangen. Aan het hoofd dezer mededeelingen vinden wij de tegenwoordige zamenstelling van het kollegie, dat, in verband met de commissie tot de zaken der Protestantsche Kerk in Nederlandsch Oost- en West-Indië te 's Gravenhage. en onder toezigt van den Gouverneur-Generaal, de kerkelijke aangelegenheden der Protestanten in Indië regelt, en den naam voert van Bestuur over de Protestantsche Kerk in Neêrlandsch Indië. Bedriegen wij ons niet, dan was de instelling van dit kollegie reeds besloten bij de koninklijke verordening van 1835, welke, te zamen met de besluiten, die den werkkring der commissie te 's Gravenhage regelen, den grondslag uitmaakt van de tegenwoordige kerkelijke organisatie van Indië. In deze verordening heerscht dezelfde geest, die reeds vroeger aan de commissie in 's Gravenhage, welke aanvankelijk voor de Hervormde Kerk alleen was ingesteld, den ruimeren naam en werkkring gaf van Commissie tot de zaken der Protestantsche Kerk. De verschillende Protestantsche afdeelingen buiten de Hervormden, die in Indië slechts een gering aantal leden tellen, werden met de Hervormde gemeente tot één Protestantsch kerkgenootschap zamengesmolten, en alleen bepaald, dat, terwijl de overige predikanten uitsluitend uit het Hervormde kerkgenootschap worden gekozen, te Batavia altijd één predikant uit het Luthersch genootschap zou in dienst zijn. Wij hadden gaarne gezien, dat de Heer van hoëvell deze merkwaardige verordening, alsmede de besluiten omtrent de Indische commissie in het moederland, aan het hoofd van zijn overzigt had medegedeeld. Zij zouden ons een' dieperen blik hebben vergund in dat zonderlinge stelsel, waardoor de kerkbesturen slechts als regeringskollegiën beschouwd worden en de leeraren van de godsdienst, geheel en al als Gouvernements-ambtenaren, in drie klassen worden ingedeeld, en niet door de roepstem der gemeente, maar naar ancienneteit en bekwaamheid worden bevorderd. | |
[pagina 42]
| |
De schrijver heeft zich echter tevreden gesteld met de mededeeling van het Reglement op het bestuur der Protestantsche kerk in Nederlandsch Indië, dat eerst bij koninklijk besluit van 28 Oct., 1840, is gearresteerd, en door het Indisch gouvernement niet eerder dan den 30sten October, 1844, is in werking gebragt, met bepaling, dat voorloopig de Evangelisch Luthersche gemeente te Batavia en haar predikant nog niet aan het kerkbestuur zou worden onderworpen. De voornaamste bepalingen van dit reglement komen hierop neder, dat de benoeming tot lid des kerkbestuurs geschiedt door den Gouverneur-Generaal, de eerste maal onmiddellijk, en later, bij voorkomende vacature, uit een drietal, door het kerkbestuur zelf aan te bieden; dat het zal zijn zamengesteld uit een lid van den raad van Indië als president, de predikanten van Batavia en drie notabele leden der Protestantsche gemeenten aldaar, voor hun leven te benoemen; dat dit bestuur het toezigt houdt op de Protestantsche gemeenten en hare predikanten en kerkeraden, overcenkomstig de kerkelijke reglementen en verordeningen in het moederland, en zich verzekert van het regelmatig verrigten der Maleische dienst; dat alle administrateuren van kerke- en diakoniekassen of uit kerkelijke fondsen opgerigte liefdadige gestichten aan het kerkbestuur verantwoording schuldig zijn; dat alle kerkelijke ligchamen voorstellen aan het kerkbestuur doen en zijne voorlichting vragen kunnen, maar alleen dit kollegie onmiddellijk met het Gouvernement correspondeert; dat het kerkbestuur aan den Gouverneur-Generaal alle voordragten doet omtrent de plaatsing, verplaatsing, bevordering der predikanten, met inachtneming, deels van hunne ancienniteit, maar vooral van hunne bekwaamheden en geschiktheid voor eenige bijzondere gemeente, maar gehouden is, geene personen ter plaatsing als predikant voor te dragen, dan die daartoe door Z.M. den koning benoemd en door de kommissie te 's Gravenhage bevestigd zijn; dat het kerkbestuur echter, in geval van noodzakelijkheid, geregtigd is, in overleg met het Javaansch medewerkend Zendeling-Genootschap te Batavia, zendelingen, door de Indische kommissie in Nederland geördend, ter tijdelijke plaatsing als hulppredikanten aan het Gouvernement voor te dragen; dat het kerkbestuur zorg draagt, dat de gewone bezoekreizen in de buitengemeenten, overeenkomstig de daaromtrent door den Gouverneur-Generaal te maken bepalingen, door de leeraren worden volbragt; en eindelijk, dat het jaarlijksch een algemeen verslag van den godsdienstigen en zedelijken toe- | |
[pagina 43]
| |
stand der verschillende gemeenten in Indië, opgemaakt uit de jaarlijks door alle kerkeraden in te dienen verslagen, aan den Gouverneur-Generaal aanbiedt, om te worden toegezonden aan het ministerie van koloniën. Zoodanig is in de hoofdtrekken de magt en werkkring der belangrijke commissie, die thans, onder voorzitterschap van den raad van Indië, Mr. w. van nes, de kerkelijke aangelegenheden der Protestanten in den ganschen Archipel regelt. Op de mededeeling van dit reglement volgt het verslag over den staat der bijzondere gemeenten, waaruit wij het volgende ontleenen. Batavia telt volgens de jongste telling eene Christen-bevolking van 3589 zielen, waarvan 2500 tot de Protestantsche kerk behooren, en 1522 als lidmaten dier gemeente bekend staan. Het aantal hervormde Predikanten, in 1835 op drie gebragt, is sedert met nog één vermeerderd. De Godsdienstoefeningen hebben plaats in vier kerken, de Buitenkerk in 1695 gesticht, de eenige, die in de oude stad Batavia nog overig is van de vier daar vroeger aanwezige kerkgebouwen; de in 1839 aan het Koningsplein gebouwde WillemskerkGa naar voetnoot(1); de kerk te Parapatan, in 1832 gesticht door eenige Engelschen, die toenmaals onder de leiding van den Zendeling medhurst eene afzonderlijke gemeente vormden, doch bij het vertrek van dien Heer het gebouw aan de Nederduitsch Protestantsche gemeente tijdelijk ten gebruike afstonden; en een voor Godsdienstoefeningen afgezonderd vertrek in het aan het Molenvliet gelegen Armenhuis. De dienst wordt verrigt in twee talen, het Nederduitsch en Maleisch, terwijl de vroeger ook bij een deel der Christenen gebruikelijke Portugesche taal thans geheel in onbruik geraakt is, en wordt door al de Predikanten in de beide talen waargenomen. In de Maleische taal wordt elken zondag in de Buitenkerk en eens in de maand 's woensdags middags in het Armenhuis gepredikt, terwijl in het Nederduitsch de dienst de eene week des morgens in de Willemskerk, en de andere week des morgens in de Buitenkerk en de kerk te Parapatan en des avonds in de Willemskerk wordt verrigt. Voor de Godsdienstoefeningen der Luthersche gemeente wordt mede afwisselend van de Buitenkerk en Willemskerk gebruik gemaakt. Overigens behooren nog tot den werkkring der Predikanten van | |
[pagina 44]
| |
Batavia een aantal van niet minder dan 13 gemeenten in de residentiën Bantam, Buitenzorg, Preanger Regentschappen Cheribon, Tagal en Pekalongan. Van deze heeft Buitenzorg eene kerk, grootendeels uit bijdragen der ingezetenen opgetrokken, en waar elken derden zondag der maand Godsdiensloefening wordt gehouden, terwijl het in dezelfde residentie gelegen Depok eene gemeente heeft van 200 zielen, alle inboorlingen, bij welke het dienstwerk door den Zendelingleeraar wentink verrigt wordt. De overige elf gemeenten worden slechts twee of driemaal door de Predikanten van Batavia bezocht, hetgeen echter niet verhindert, dat te Serang eene kerk in aanbouw is, grootendeels uit bijdragen der ingezetenen opgerigt, en dat reeds in 1842 te Cheribon een kerkgebouw geheel uit bijdragen der gemeente werd gesticht. Het is aan een daarbij bestaand tekort van ongeveer ƒ 1500, dat wij de uitgave te danken hebben der inwijdingsrede dezer kerk, den 27sten November, 1842, door den Heer van hoëvell uitgesproken, vermeerderd met de belangrijke inleiding, waarvan wij vroeger gesproken hebben. Wij verheugen ons, dat door de ruime inteekening het nuttig doel volkomen is bereikt; maar kunnen niet nalaten op te merken, als eene merkwaardige bijdrage tot de kennis der onderlinge verhouding van de godsdienstige gezindheden in Indië, dat de Mohammedaansche regent van Cheribon voor eene aanzienlijke som tot den bouw heeft bijgedragen, en de Mohammedaansche geestelijkheid eene groote hoeveelheid metselsteenen daarvoor heeft bijeengebragt. De regent en de hoofdpriester waren bij de inwijdingsrede tegenwoordig, en werden door den Heer van hoëvell in de Maleische taal toegesproken en hartelijk voor hunne medewerking gedankt. Nog mogen wij de volgende bijzonderheid niet terughouden, die wij in de woorden van den Heer van hoëvell zelven willen mededeelen: ‘Het gebouw is niet alleen voor de Hervormden, maar ook voor de Roomsch-Catholijken bestemd, het is eene Christelijke kerk. Nadat de Hervormde Predikant den kansel verlaten had, bediende dan ook de Heer j. van dijk, Pastoor te Batavia, die zich bij toeval toen ook juist in de residentie Cheribon bevond, de mis, welke plegtigheid door de Hervormde gemeente werd bijgewoond, gelijk de Roomsch-Catholijken almede de leerrede van den Hervormden Leeraar hadden aangehoord.’ Wij twijfelen of, sedert de bemoeijingen van Monsr. grooff, en den steun, dien hij bij de regering in het moederland schijnt te vinden, deze ver- | |
[pagina 45]
| |
draagzame stemming der Christelijke gemeenten jegens elkander, na eenige jaren, nog zal worden aangetroffen; doch wij willen ons niet verdiepen in het netelige vraagpunt, dat wij hier hebben aangeroerd. De inwijdingsrede van den Heer van hoëvell is een eenvoudig maar hartelijk woord, naar aanleiding van Psalm XXVI: 8a: Heere ik heb lief de woninge Uwes huizes. Over de homiletische waarde durven wij niet oordeelen; maar van ganscher harte vereenigen wij ons met den wensch van den schrijverGa naar voetnoot(1), dat weldra een voorganger in de Godsdienst aan deze gemeente mogt geschonken worden, in staat om door zijn voorbeeld en leiding ook de Mohammedaansche bevolking te stichten en haar hart voor het Christendom te winnen, en dat de kerk van Cheribon even goed elken dag des Heeren hare deuren mogt openen voor de godsdienstige bijeenkomsten der Christenen, als thans elken vrijdag, in de daar tegenover staande moskee, de Mohammedaan gelegenheid vindt den Almagtige te bidden en te danken. Met weinige woorden over de andere gemeenten zullen wij onze schets trachten te voltooijen. Samarang telt eene gemeente van 1291 personen, waarvan 909 lidmaten zijn, en twee Predikanten, die in eene in het midden der vorige eeuw gebouwde kerk geregeld alle zon- en feestdagen des voormiddags en eenige malen des avonds de dienst waarnemen, en nog zeven gemeenten in de residentiën Samarang Banjoemaas, Bagelen, Kadoe, Japara en Rembang eens of tweemalen des jaars bezoeken. Solo of Soerakarta, dat eene gemeente van 600 personen, waaronder 280 lidmaten, telt, mag zich thans in het bezit van eenen leeraar, den Heer van der meer van kuffeler verheugen. De godsdienstoefeningen worden des voormiddags gehouden in een kerkgebouw, dat in 1832 door de vereenigde pogingen van eenige vrienden der godsdienst werd opgetrokken. De predikant van Solo bezoekt ook eens in de maand de bijna even talrijke gemeente van Djocjokarta, waar de godsdienstoefeningen in het schoollokaal verrigt worden, en een paar malen 's jaars de kleine gemeente van Madioen. De gemeente van Soerabaya bestaat uit 1200 personen, waaronder 500 lidmaten en twee predikanten. Elken zondag voormiddag wordt de godsdienst gevierd in eene kerk, die onlangs vergroot en vernieuwd is. Bovendien worden huiselijke oefeningen in de Nederduitsche en Maleische taal gehonden, eene inrigting hier voormaals door den | |
[pagina 46]
| |
Zendelingleeraar kam gesticht, en die hier de werkzaamheden der leeraren niet tegen- maar in de hand werkt. Acht kleine gemeenten in de residentiën Soerabaya en Kedirie, worden bovendien door de predikanten dezer gemeente bediend. Pasoeroean heeft, even als Solo, thans niet slechts eene kerk, maar ook een' vasten leeraarGa naar voetnoot(1). De gemeente telt 450 zielen, waarvan 160 lidmaten, terwijl nog vier kleinere gemeenten in Pasoeroean en Bezoekie door den predikant worden bezocht. Ons rest thans nog te spreken van de gemeenten die buiten Java gevonden worden. Op Sumatra's westkust zijn omtrent 1500 leden der protestantsche kerk, met eenen leeraar, die in de hoofdplaats Padang, den eenen zondag in de Nederduitsche, den anderen in de Maleische taal, de gemeente voorgaat. Ter oostkust heeft Sumatra geene andere gemeente van eenig aanbelang dan Palembang. Maar deze plaats, even als de kleine gemeenten van Muntok (op Banka), Riouw en verschillende plaatsen van Borneo, waren in vele jaren door geenen predikant bezocht. Het was eene der eerste werkzaamheden van het pas ingestelde bestuur der protestantsche kerken, om in deze behoefte te voorzien. De predikant h. marnstra is belast met eene bezoekreis naar alle deze gemeenten, en het inleveren van een verslag omtrent haren toestand. Te Palembang zijn 23 kinderen door hem gedoopt, en 19 personen tot ledematen aangenomen. Van Muntok zijn geene andere bijzonderheden medegedeeld, dan dat hij er twee malen godsdienstoefening hield; van Borneo waren nog geene berigten ingekomen. De uitvoerigste mededeelingen zijn van de gemeente te Riouw, welke 150 zielen telt, en in 1836 uit vrijwillige bijdragen eene kerk heeft opgerigt. De zendelingprediker röttger, die hier eenige jaren gearbeid had, was voor eenige maanden vertrokken, en had Riouw zonder geestelijke hulp achtergelaten. Het zou ons geene moeite kosten, hier aan de berigten omtrent deze laatste gemeente eene aanmerkelijke uitbreiding te geven. Niet slechts toch vinden wij eenig berigt omtrent deze gemeente in de Gezigten uit Neêrlandsch Indië van den Heer v.d. velde, waarbij eene plaat is gevoegd, die een gezigt | |
[pagina 47]
| |
op het gemelde kerkgebouw vertoontGa naar voetnoot(1), maar de Heer röttger heeft bij zijne terugkomst in Europa in de Hoogduitsche taal berigten omtrent Indië medegedeeld, die reeds in het Nederduitsch zijn overgebragt. Wij vinden in dat werk uitvoerige mededeelingen omtrent den in- en uitwendigen toestand der gemeente te Riouw, en tevens menige bijzonderheid die over de zedelijke gesteldheid der christenbevolking van Neêrlandsch Indië licht verspreidt, maar daardoor, helaas! maar al te vele wonden en smetten opendekt; schoon wij tevens moeten erkennen, dat de vooroordeelen en de stijl en toon, aan zijnen stand eigen, niet zonder invloed op het donkere der voorstelling zijn geweest. Wij behouden ons voor, in een volgend nommer, op het niet onbelangrijke werk van den Heer röttger terug te komen; maar willen hier alleen inlasschen, wat hij van het bijeenbrengen der fondsen voor de op te rigten kerk verhaalt, als een merkwaardige tegenhanger tot hetgeen wij boven omtrent de hulp van Mohammedaansche opperhoofden bij den bouw der kerk te Cheribon gemeld hebben. ‘Ik sprak,’ zegt de heer röttger, ‘met den koning van Riouw, [dien hij ons vroeger als een vroom Mohammedaan deed kennen] en zeide: “wij orang mesèhi (christenen) hebben geenen tempel, waarin wij God kunnen vereeren; het huis, waarin godsdienst gehouden werd, is door de witte mieren verteerd - kunt gij ons niet helpen?” - “Ik geef al het hout,” was terstond zijn antwoord, “wat tot de kerk noodig is, en wanneer gij collecteren wilt, zendt gij mij de inteekeningslijst.” Het voorbeeld des konings vond aan het hof goede navolgers; ook vele Chinezen droegen veel meer bij, dan ik ooit vermoed had. De christelijke gemeente gaf zeer rijkelijke bijdragen. Door de liefde en den invloed, dien de Hollandsche predikant Dr. lenting te Batavia bij velen had, vloeiden ons vele giften toe; zelfs zijne Exc. de Gouverneur-Generaal baud toonde door eene aanzienlijke bijdrage zijn genoegen in dezen bouw. Door de gemeente te Malacca werd ons insgelijks eene rijke ondersteuning toegezonden, en de gemeente te Singapore, welke juist in denzelfden tijd eene kerk bouwde, beloofde ons ook nog hare hulp, indien onze middelen niet toereikend zijn zouden.’ Op Celebes is eene protestantsche gemeente te Macassar, die 624 zielen, waaronder 293 ledematen telt. In plaats van het | |
[pagina 48]
| |
bestaande gebrekkige kerkgebouw is eene nieuwe kerk in aanbouw, tot welker stichting de kerkeraad door vrijwillige bijdragen en eene belangrijke ondersteuning van regeringswege is in staat gesteld. De leeraar verrigt de dienst elken zondag in het Nederduitsch, en bovendien eenige malen in de Maleische taal in het diakonie-armengebouw. Bovendien worden door hem een zestal buitenposten bezocht, zooveel tijd en gelegenheid toelaten. Op de Noord Oostkust van Celebes, die echter tot het Gouvernement der Molukken gerekend wordt, vindt men te Menado eene gemeente van 600 zielen, waarbij de dienst wordt waargenomen door de zendelingen, die aldaar onder de Alfoeren werkzaam zijn. Bij ons verslag van het werk van den Heer röttger zullen wij gelegenheid hebben, uitvoeriger over de verrigtingen dezer missie te spreken. Eindelijk komen wij aan den Molukschen Archipel, waar vroeger de talrijkste gemeenten en het grootst aantal leeraren gevonden werden, maar de tegenwoordige gesteldheid geenszins aan den vroegeren bloei beantwoordt. Te Ambon telt de Nederduitsche gemeente 300 leden; van de 7529 Maleische Christenen zijn slechts 1358 ledematen. Behalve den Heer van davelaar, is thans de Heer westenbrink meijer als tweede predikant van Soerabaya derwaarts verplaatst, eene schikking, die wij hopen, dat vooral op het lot der inlandsche christenen gunstigen invloed zal uitoefenen. Behalve de geregelde dienst voor de Nederlandsche gemeente, vond de Heer van davelaar slechts tijd om éénmaal in de veertien dagen in de Maleische taal godsdienstoefening te houden. Voor het overige werd in de behoefte dezer talrijke gemeente zooveel mogelijk voorzien door goeroe's of inlandsche onderwijzers, terwijl de goeroe besar of hoofdonderwijzer eene leerrede uitsprak, zoo dikwijls des zondags niet door den predikant werd gepredikt. Een elftal negorijen met christelijke bevolking worden onmiddellijk tot de gemeente der hoofdplaats gerekend. Bovendien telt het eiland nog 20 andere Christen-negorijen, die elke éénen inlandschen onderwijzer hebben. Aan deze goeroe's is niet slechts het burgerlijk zoowel als godsdienstig onderwijs der jeugd, maar ook de leiding der openbare godsdienstoefeningen toevertrouwd, welke in het voorlezen eener vertaalde leerrede bestaat, terwijl hun voor al dezen arbeid eene maandelijksche bezoldiging van 6-12 gulden verstrekt wordt. Niet beter is de uitwendige toestand der godsdienst in de talrijke Christen-negorijen van Saparoea, Haroekoe, Noesa laoet en Ce- | |
[pagina 49]
| |
ram, waar vele dorpen zelfs eenen onderwijzer missen. Wij lezen daarom hier met vreugde, dat de Heer van maarseveen tot predikant dezer verspreide gemeenten is benoemd, en reeds derwaarts vertrokken is. Als zijne standplaats is Saparoea bepaald. In de Gezigten uit Neêrlandsch Indië vonden wij, plaat XXXIII, eene afbeelding van de bouwvallen eener Christen-kerk aldaar, die, half voltooid zijnde, in 1837 door eene aardbeving vernield werd. Wij zochten daarom hier naar eenig berigt omtrent het gebouw, aldaar voor de openbare godsdienst bestemd, doch te vergeefs. Op Ternate wordt voor eene gemeente van 200 zielen de dienst door den Zendelingleeraar höveker waargenomen, terwijl eindelijk Banda Neira, met de daaronder behoorende gemeenten, eene Christen-bevolking van 1043 zielen met slechts 210 lidmaten telt, voor welke de dienst, beurtelings in het Maleisch en Nederduitsch, door eenen predikant wordt waargenomen, die in de afgelegener negorijen door Ambonesche goeroe's wordt bijgestaan. Dit vlugtige overzigt van den tegenwoordigen toestand der Protestantsche gemeenten in Neêrlandsch Indië heeft ons in de gelegenheid gesteld, ook daarin menig blijk van vooruitgang en verhoogde belangstelling in de godsdienst op te merken. De instelling van het kerkbestuur, dat in korten tijd reeds zoo gunstig gewerkt heeft, de vermeerdering van het aantal leeraren, de talrijke kerkgebouwen, die pas voltooid of in aanbouw zijn, zijn verschijnselen, die niet kunnen nalaten onze vreugde en deelneming te wekken. Maar die rigting ten goede heeft uitbreiding en bevestiging noodig, en geheel stemmen wij het den Heer van hoëvell toe, dat in Indië, waar de toestand der zamenleving vóór alles en bijna alleen aan de materiële belangen herinnert, waar zoo weinige gemeenten het voorregt van gezette godsdienstoefening genieten, waar de hulpmiddelen tot verkrijging van goede lektuur zoo schaarsch en beperkt zijn, meer welligt dan ergens elders behoefte bestaat aan een maandwerk, als dat, welks verschijning wij in dit artikel met zoo veel welgevallen begroet hebben. Moge alzoo het Tijdschrift ter bevordering van Christelijken zin, gelijk het uit Christelijke beginselen en besef van Christelijke behoeften is geboren, zoo ook die beginselen voortplanten en dieper doen wortelen, die behoeften rijkelijk bevredigen. De Heer der gemeente geve daartoe zijnen zegen! p.j. veth. |
|