| |
| |
| |
De stilstaanders.
Jan Salie sloeg zijn tent op 't ijs;
Het zeuriede om hem, groen en grijs,
Slof-slaperig of wigtig-wijs,
Een slempjen werd geschonken, -
En 't deeglijk Voorstel kwam ter spraak,
Dat voor des volks - der vrijheids zaak,
Ons aller, ook des Konings taak,
Heel Holland tracht te ontvanken!
‘Ik weet niet waar men zich om weert!
Wie heeft er Grondwet gestudeerd?
Al ging de wereld glad verkeerd,
Ik zou haar laten loopen!’ -
De man deed best niet voort te gaan;
Ook zegt men, dat hij langs de baan
D' Ontvanger juist een schaats zag slaan: -
Zijn personeel stond open!
‘En dan,’ begon een andre Piet,
Maar die zich nimmer manen liet,
‘Wat schok zou 't geven aan 't Crediet!
Als ik geen enkelen coupon
Zoo dood gerust meer knippen kon!
't Werd immers, als partij het won,
Een torenbouw van Babel?’
‘Vergun mij,’ - vroeg een Twijfelaar, -
‘Die vreeze en vraag zijn mij niet klaar;
Ook nu is 't Budget openbaar
En moet - per saldo sluiten;
| |
| |
't Geschiè voortaan met min gebrouws!
Weleerlijk, dat is Jan van ouds,
Weleerlijk met zijn tonnen gouds,
Of dubbeltjes en duiten!’
De Salies knikten blij te moê
Elkander hij dat woord eens toe;....
‘En toch weet ik wel, wat ik doe,
En wat ik niet zal laten,
Als door een' schreeuwer uit mijn buurt
Ook mij 't Verzoekschrift wordt gestuurd!’ -
't Orakeltje werd aangegluurd:
‘Ik teeken, zoo als ieder man
Gerust, petities teeknen kan -
Ik teeken, ja! - maar niet mijn' van,
Te zot wie dien er zette! -
Ik geef den aard aan van 't gedrijf,
En elk moog toezien waar hij blijv',
Wanneer ik flink er onder schrijf:
Trompeurs - trompes - trompettes!’
‘Stil!’ - riep Jan Salie, schoon 'k niet regt
Bevroed, wat omging in den knecht,
Wiens hart geen heiige heugnis hecht
Aan 't Smeekschrift onzer Eedlen; -
‘Stil!’ - of zijns ondanks de eerbied sprak
Voor 't Zevental, dat met luzac
Zijn zegel aan een Voorstel stak,
't Geen niemands gunst wil beedlen!
‘'k Verdenk geen' mensch,’ zwoer Hommer Zes,
‘Maar daaglijks zegge ik tot mijn' bles:
“Al zoetjes ia een wijze les!”
En weet ge wat ik schrome?’
Hij zag eens om ter wederzij,
En voer toen voort: ‘We zijn hier vrij;
'k Vooraio verzwaarde heerschappij
Van 't nimmer rustend Rome!’
| |
| |
‘Wel mooglijk,’ zei men tot elkaêr', -
‘En ook wel niet!’ - de Twijfelaar
Viel andermaal de Salies zwaar: -
‘De strijd moet toch gestreden!
Of oude of nieuwe Wet het winn',
De een houdt als de aêr gelijkheid in; -
Maar wetenschap en waarheidszin
Gaan voort met rassche schreden!’ -
‘Dat mogt wat,’ lachte een oude Heer,
‘Het blijft als 't was! ziedaar mijn leer,
De wijze eerbiedigt wie regeer',
En walgt van elk spektakel!
Och, wat men van Vooruitgang droom',
Die komt, waratje! niet per stoom:
Vóór vijftig jaar de Vrijheidsboom,
Een besje hoorde 't: ‘Lieve deugd!
Zoo mag ik 't zien, - dat iemands jeugd,
Dat u die groene Harkt nog heugt!
Wij dansten 't Carmagnooltjen
Er zamen! - 't Is toch vreemd gegaan!
U bragt het ambt en titels aan!
Ik veeg bij winterdag de baan
En hoû des zomers schooltjen!’
De grijsaard staarde driest den drom
Der gaaien rond; - zij schenen stom, -
Toen greep bij in zijn' vestzak om:
‘Houd op met dat gekwalie!’
't Geld werkte fluks - 't was mondje digt! -
En ach! waar' dit het laatst berigt,
Dat iemand zenden kon in 't licht,
Van praatjes van Jan Salie!
|
|