De Gids. Jaargang 9
(1845)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||||||
Mengelingen.Onder welke voorteekenen Willem I de Grondwet der Vereenigde Nederlanden bezwoer.(Eene geschiedkundige herinnering.)Het vaderland zuchtte in Fransche boeijen; des keizers wenk had deszelfs staatkundig bestaan vernietigd, deszelfs geëerbiedigden grond tot een onbeduidend aanhangsel verlaagd zijns rijksgebieds. Wekt de overtuiging verwondering, dat het vaderland, na zoo vele stormen, welke het eindelijk gesloopt hadden, in vertwijfeling was weggezonken? Één man slechts wanhoopte niet, wiens geest, in liefde tot Nederland en oranje, behagen schepte in den zaligen droom van onafhankelijke wederopstanding uit de vuist des veroveraars. Gewis, niemand zoekt naar den naam van gijsdert karel van hogendorp! Ver vallen van zijne hooge betrekkingen, verwijderd van het staatstooneel, teruggetreden in het burgerlijk leven, streelt hij zijne verbeelding door eene hersenschimmige voorstelling, van de toekomst des herborenen vaderlands; vrij, verjeugdigd, gelukkig onder de breede schaduwen des troons van het vermaagschapt oranje en de heilrijke stralen eener Grondwet, fakkel des be- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||||||
stuurs en baken der staatsmagten. De geschiedenis licht den geest voor; aan aarzelen en vurig streven geven onderzoek en navorsching bescheid; regeringsbeginselen schieten dieper wortel; en in het tweede jaar der eeuw bereiden omstandigheden eene verklaring, later in den vorm eener staatsregeling gegoten. En hoezeer de overheersching bleef drukken op het volk, toch begaf de hoop gijsbert karel van hogendorp niet, want zijn scherpe blik had eene schemering aan de kimmen zien opgaan. Het waren de vlammen van Moscou, die dageraad van Nederlands verlossing; en toen willem frederik van oranje den eersten voet op Scheveningens strand zette, bood hem de staatsman het ontwerp zijner Grondwet, welke Z.K.H. als voorwaarde zijner troonsbeklimming had gesteld, aan. | |||||||||||||||||||||||||
1814.30 November, 1813, landt prins willem van oranje te Scheveningen. 21 December, benoemt Z.K.H. de commissie ter zamenstelling van de Grondwet, tot welker werkzaamheden van hogendorp's schets, reeds binnen dien tijd door eenige staatslieden, wien zij was voorgelegd, om hunne aanmerkingen te vernemen, veranderd, als leidraad diendeGa naar voetnoot(1). 27 December, houdt de commissie, onder voorzitting van gijsbert karel, hare eerste bijeenkomst. 2 Maart, 1814, beschouwt zij hare taak als geëindigd, en stelt Z.K.H. haar ontwerp in handen, hetwelk door de meerderheid van 600 Notabelen, naar de bevolking uit de zeven Departementen gekozen, en 14 Februarij opgeroepen, als Grondwet van het koningrijk, zou bekrachtigd of verworpen worden. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||||||
Tevens maakt een Besluit van denzelfden 2den Maart aan het volk bekend, dat Z.K.H., na eene naauwkeurige overweging, gemeend heeft aan het werk der commissie Hoogstdeszelfs goedkeuring niet te mogen weigeren, en tegelijk het voornemen kenbaar, de Notabelen, op 28 Maart, te Amsterdam bijeen te roepen. 23 Maart, deelt van stralen, Commissaris-Generaal tot de binnenlandsche zaken, den vorst mede, dat hij de beschrijvingsbrieven, van welke de dagteekening oningevuld schijnt te zijn gebleven, maar die, volgens het postmerk, 17 en 18 Maart moeten ontvangen zijn, benevens een exemplaar van het ontwerp der Grondwet, ter overweging aan de Notabelen heeft verzonden. Van de 600 Notabelen waren er 126 van de vergadering afwezig, waardoor het getal der werkelijk stemmenden niet meer dan 474 beliep, welke, gemakshalve, in tien afdeelingen onderscheiden, elk onder den bijzonderen voorzitter zijner afdeeling, hunne stem over de Grondwet in haar geheel bij naamteekening uitbragten, behoudens echter de vrijheid van een' ieder, om zijne bijzondere bedenkingen en bezwaren tegen dit of dat gedeelte aan zijnen voorzitter ter hand te stellen, ten einde dezelve ter kennisse van den Souvereinen Vorst konden worden gebragtGa naar voetnoot(1). 26 Notabelen stemden tegen, en de boom der langdurige tweedragt werd alzoo door 422 handen geplant in den vaderlandschen hof. Wie over het openbaar karakter nadenkt van den Vorst, voor wien het vrijmagtig oordeel der Geschiedenis, op den ochtend van den 12den December, 1843, is aangebroken, herinnert zich, hoe weinig ontzag hij voor den constitutioneelen regeringsvorm betoond heeft, hoe weinig het beëedigd staatsverdrag de uitdrukking wijzigde van zijnen wil, hoe laag hij op constitutioneeel evenwigt en constitutioneele perken plagt neêr te zien en hoe luttel hij constitutioneele vormen begeerde te begrijpen en in acht te nemen. Op de eenzijdige ontwikkeling van zijn persoonlijk goeddunken, zijn persoonlijk belang, zijn persoonlijk overwigt, waren steeds de pogingen van koning willem gerigt. Uit ingeschapen neiging tot oppermagtige alleenheersching, verzette hij zich met onver- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||||||
biddelijke hardnekkigheid tegen de vrijzinnige eischen, uit den voortgang der tijden geboren. Trots Grondwet en Vertegenwoordiging, scheen onze regeringsvorm onder zijn bestuur, eer eene vermomming der autokratische, dan eene toenadering tot de liberale beginselen te zijn. Het mag dan wel verwondering baren, eenen Vorst van dien stempel, wiens regering vijf en twintig jaren lang afkeer en verwaarloozing van het Staatsverdrag ademde en kenschetste, datzelfde Staatsverdrag tot beding der aanvaarding van den schepter te zien stellen. Maar was willem vrij, en noodigde zekere dwang hem niet, de hoog opgevijzelde voorwaarde als een sterker middel ter streeling der volksgunst aan te grijpen? Want het ware immers den Vorst miskennen, te vooronderstellen, dat in een zoo doorslepen brein de gedachte zou hebben kunnen opkomen eener dwerg-autocratie, midden in het werelddeel, gedurende dertig jaren door de omwentelingen beploegd, en in welks diepe voren het welig gestrooide zaad der vrijheid onuitroeibaar stond op te schieten, in een landje, dat sedert 1798 zich in onvermoeide pogingen tot grondwettelijke staatsregelingen afgesloofd en beproefd had. Zoodra fagel en de perponcher den prins het blijde nieuws te Londen hadden aangebragt, wist hij, dat het voorloopig bestuur, uit vrees voor eene hernieuwing van ingesluimerde veten en partijschappen, besloten had het voormalig stadhouderschap niet weder in het aanzijn terug te roepen; hij wist, dat het voornemen der aanzienlijken was, hem als Souverein, als Constitutionneel Vorst in te huldigen; maar van geene andere zijde dan van die van oranje kon de vrijzinnige Grondwetsbelofte tot den volke uitgaan, en ziedaar het eenvoudig geheim dier edelmoedig uitgekraaide voorwaarde verklaard, waarna Z.K.H. het voorregt te beurt viel eene Grondwet in den arm te ontvangen, zoo uitnemend naar Hoogstdeszelfs neigingen berekend. Er was bij oranje eene in het oog springende onrust en bekommering omtrent het aannemen der Grondwet. Een Vorst uit het Huis van oranje-nassau, onder omstandigheden als Vorst willem I met de oppermagt bekleed, zou onder eene Natie als de Nederlanders, bij welke te allen tijde zeden meer vermogten dan wetten, met volkomene gerustheid voor zich zelven, en zonder vrees van argwaan te verwekken, tot op het sluiten van eenen algemeenen vrede, in de onbepaalde oefening | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||||||
der oppermagt hebben kunnen voortgaan, iets, hetwelk door sommigen zelfs als beter strookende met 's Lands belang werd beschouwd, vermits op die wijze de Grondwet zelve des te beter met bedaardheid overwogen, en alles duidelijker ingezien kon worden, wat tot volmaking van dezelve moest strekkenGa naar voetnoot(1). Maar de Souvereine Vorst was van een tegenstrijdig gevoelen. Vergelijken wij de dagteekeningen. Eene maand is niet verstreken sedert de zelfstandige onderneming van enkele aanzienlijken, bekrachtigd door Nederlands toestemming, willem van oranjes ballingschap eindigde, of de commissie ter zamenstelling van de Grondwet, naar de schets van van hogendorp, welke reeds een voorloopig onderzoek van eenige staatsmannen ondergaan had, houdt hare eerste vergadering. Na 2 maanden is de Grondwet gereed; zij wordt den Souvereinen Vorst, 2 Maart, 1814, aangeboden. De bekrachtiging der notabelen is noodzakelijk. Het besluit dienaangaande is gedagteekend, 14 Februarij, ruim twee weken voordat de werkzaamheden der commissie zijn afgeloopen, het ontwerp voltooid is, en, hetgeen sterker zal voorkomen, op denzelfden 2den Maart, waarop de Souvereine Vorst van hel; ontwerp kennis neemt, vaardigt hij eene Proclamatie uit, waarin hij niet schroomt bekend te maken, dat hij, na eene naauwkeurige overweging, gemeend heeft, aan dit werk zijne goedkeuring niet te mogen weigerenGa naar voetnoot(2). Is er voorbeeld van eene meer laakbare en gevaarlijke overijling, in eene zaak van zwaarder gewigt, teederder belang; eene overijling, dermate onoverdacht in hare uitdrukking, dat zij zich zelve verraadt en voorbijpraat, door, welligt meer dan men vermoeden zou, waarheid in de aangehaalde woorden te spreken? Tien dagen werden aan de notabelen ter overweging van de nieuwe Grondwet toegestaan. Beraadslaging was ongeoorloofd. De vergunning, om zijne bijzondere bedenkingen en bezwaren tegen een of ander gedeelte in geschrifte aan zijnen voorzitter ter hand te stellen, zou den glimlach van den onnoozelsten staatkundige wekken, ook dan zelfs, wanneer van die vergunning vóór de onherroepelijke eindstemming ware gebruik te maken geweest. Meer dan een vijfde der opge- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||||||
roepenen weigerden hun zegel te hechten aan de beslissing eener vergadering, welke tot eene loutere formaliteit vernederd was, en de hand te leenen aan de invoering eener Grondwet, welke het verboden was geworden met de bedaardheid, bezadigdheid, degelijkheid, den Hollandschen landaard eigen, te overwegen. Neme men hierbij in aanmerking den roes des volks. Die dronkenschap der bevrijding, die blijdschap der herkregene onafhankelijkheid; het weldadig gevoel te ontwaken, na eenen zoo langen, bangen nacht; te herleven in eene gezuiverde lucht; zijne moedertaal weder onbelemmerd te hooren weêrgalmen; zich weder zelfstandig, zijne schreden niet langer bespied te weten door geheime en alomtegenwoordige policiebenden; de bewustheid te zijn teruggevoerd onder den schepter van het Huis van oranje-nassau, welks geschiedenis met die der Zeven Gewesten als vleesch en bloed was zamengewassen; die uitspatting, duizeling, brooddronkenheid van geluk, die dampkring, zwanger van de betooverendste geuren der vrijheid, genoten in diepe longen en opene neusgaten, gaven het gevoel derwijze eene tijdelijke ontwikkeling boven het verstand, dat de anders zoo omzigtige. Natie tot den onberadensten stap, zoo hij slechts in de rigting van haren overspannen' gemoedstoestand lag, kon verleid worden. ‘Oranje komt weder!’ juichte zij; ‘oranje is aangeland! oranje voortaan weder één met ons, en thans door eene Grondwet, het verdrag, dat de toekomst verzekert!’ Die Grondwet was vier maanden later aangenomen en bezworen: doorgedreven. De jubeltoonen des volks klonken door het luchtruim; doch het net was hetzelve in de uren der verblinding en zorgelooze uitgelatenheid over het hoofd getrokken: die schranderder, behendiger, die zich zelve meester waren, hadden zich deszelfs liefdevolle overgave, uitstroomende in feestvreugde en juichkreten, ten nutte gemaakt. Is het gewaagd, na dit alles de volgende vragen te doen? Zou de doordringende geest van willem I terstond doorzien hebben, wat er school in de Grondwet? Hebben zijne, zich allengs ontwikkelende, inzigten op het oogenblik zelf het gebruik begrepen, voor hetwelk de geest van dusdanig een verdrag vatbaar was? en heeft alzoo het gewrocht van van hogendorp's ouderwetschen zin en geschiedkundige vooringenomenheden des Konings fijne staatkunde bij gevolg ter hinderlaag verstrekt tegen het onergdenkende volk, en tegelijk ten schans- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||||||||
korf, waarachter hij zich, bij iedere overtreding dier Grondwet zelve in veiligheid bragt? In hoeverre namelijk lag er, tegenover het goed vertrouwen des volks, kwade trouw achter den spoed, met welken de Souvereine Vorst joeg naar de totstandbrenging van het sine qua non zijner regering, de onherroepelijke voorwaarde zijns verbonds met het Nederlandsche volk? In hoeverre was de vrijzinnigheid van 1813 eene doorgestokene kaart, achter welke willekeur en heerschzucht haar doelwit, straffeloos en onbereikbaar, door middel eener hare oogmerken beveiligende Grondwet, trachtten te bereiken? | |||||||||||||||||||||||||
1815.Het Congres der Mogendheden was inmiddels te Weenen zamengekomen. Het Parijsche traktaat had bepaald dat Holland een accroissement de territoire ontvangen zou. Ongelukkige, onvoorzigtige, onzalige uitdrukking van kwaad zwangere zaadkorrel, die welig zal tieren! 21 Februarij, 1815, brengt een koerier uit Weenen het berigt, dat, krachtens het, reeds sedert 21 Julij, 1814, geteekende, Traktaat, zoogenaamd der acht artikelen, waarbij de voorwaarden van zamensmelting werden omschreven, België bestemd is dat toevoegsel uit te maken. Weinige dagen na de onderteekening dier acht artikelen door a.w.c. van nagell, was de Souvereine Vorst naar Brussel vertrokken, ten einde de Zuidelijke Gewesten in naam der Groote Mogendheden te bezetten, tot tijd en wijle dat zij definitief zouden vereenigd worden, zonder evenwel dat de Noord-Nederlandsche Natie in hare vertegenwoordiging, voor zooverre wij weten, ooit van het voorloopig Traktaat der acht artikelen, noch van de beslissende vaststelling der vereeniging officiëel kennis mogt dragen. Het berigt der vereeniging vond in België een spaarzaam onthaal. Wel waren de noodlottige woorden: accroissement de territoire, in het Traktaat der acht artikelen vermeden; maar de noodlottige indruk was onherstelbaar gegeven, en de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||||||||
woorden, welke België, onder den schijn van volkomene gelijkstelling, als een Holland toegevoegd landschap aanwezen, bleken ligter uit te wisschen van een blad papier, dan uit den geest des volks. De onbedachte pijl had getroffen, en België, in taal, in Godsdienst, in karakter van de Noordelijke Provinciën en haren Vorst zoo zeer verschillend ja bijkans vijandig, onherroepelijk van derzelver instellingen, aan welke het onderworpen zou worden, vervreemd. Weder komt de Grondwet, met opzigt tot de aan Holland aangehechte landen, op het tapijt. Na eenige woordenwisselingen tusschen den Vorst en den Belgischen van hogendorp, raepsaet, welke, uit hoofde van de oud-Brabandschgezinde inzigten van dezen Staatsman, slechts op misverstand en verwijdering uitloopen, wordt, volgens besluit van 22 April, 1815, eene commissie, voor de eene helft uit Belgen, voor de andere uit Hollanders zamengesteld, benoemd, welke zich onverwijld bezig zou houden met de herziening, gelijk men dien arbeid, met een, hoewel niet volgens de beschouwing der Regering, kwalijk passend woord, geliefde te noemen, der Grondwet voor de Vereenigde Nederlanden. Aan de commissie worden drie stukken ter hand gesteld, naar aanleiding van welke zij de Grondwet voor de Vereenigde Nederlanden overeenkomstig moet maken met den nieuwen toestand der zaken en heilzaam voor alle gedeelten des Koningrijks in deszelfs tegenwoordige uitgestrektheidGa naar voetnoot(1). Het Traktaat der acht artikelen, behelzende de bepalingen, welke bij de zamenvoeging van het voormalig België en van de Vereenigde Nederlanden in acht moeten worden genomen. Het Protokol van het Congres te Weenen, waaruit de grenzen en omvang der aan het gezag van oranje-nassau onderworpene landen ten volle blijken. De Wet van 23 Maart, 1815, bevelende de zamenkomst van de Kamer der Staten-Generaal in dubbelen getale, ten gevolge der aanvaarding van de Koninklijke waardigheid over België, waardoor de woorden: Souvereine Vorst en Erfprins, in alle artikelen, in welke dezelve voorkomen, vervangen moeten worden door die van Koning en van Prins van oranje, en in de optelling der Provinciën en Landschappen zoodanige bijvoeging geschieden, als noodig is, om het Nederlandsche volk volledig te | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||||||||
omschrijven, behalve al zulke andere modificatiën, als ten gevolge der zoo even gemelde, en uit aanmerking der omstandigheden, dienstig en oorbaar zullen gerekend worden. 13 Julij, derhalve binnen den tijd van drie maanden, brengt de commissie haar verslag uit. De op nieuws veranderde Grondwet moest thans door de beide deelen des Rijks, die niet dan na wederzijdsche goedkeuring vereenigd zouden wezen, afzonderlijk in overweging genomen worden. In Holland, alwaar de Grondwet reeds langer dan een jaar, in werking is geweest, wordt de Kamer op den 8sten Augustus in dubbelen getale bijeengeroepen, die het ontwerp, den 19ten van dezelfde maand, eenstemmig goedkeurt, en welker Voorzitter, steengracht van oosterland, Z.M. eerbiedig te kennen geeft, dat de Kamer, verzekerd van het heilrijk oogmerk van Z.M., voor het best zijner onderdanen, hare begrippen geregeld heeft naar die van Z.M.Ga naar voetnoot(1). De Notabelen worden door den Koning benoemd, evenwel niet gekozen volgens de bevolking uit ieder Departement, gelijk zulks in de noordelijke provinciën geschied was; doch uit ieder arrondissement, telkens 1 op de 2000 ingezetenen. De Regering, den heerschenden geest kennende, duchtte de vereeniging van zoo vele weêrbarstig gestemde gemoederen, en riep daarom de Notabelen niet gezamenlijk bijeen, maar ieder arrondissement afzonderlijk, op denzelfden dag, wanneer de Notabelen door hunnen Voorzitter tot het onderteekenen van lijsten ter goed- of afkeuring van de Grondwet in haar geheel uitgenoodigd werden. Iedere van deze vergaderingen zond haar proces-verbaal naar Brussel, en benoemde drie leden, om aldaar in eene algemeene bijeenkomst getuigen te zijn van de opening der proces-verbalen en van de optelling der Stemmen der NotabelenGa naar voetnoot(2). De algemeene geest was in België zeer gespannen. Uitdrukkingen als: ‘de voorwaarden, waarop Z.M. het bestuur der overige deelen heeft aanvaard, bragten omtrent wijzigingen in de Grondwet noodzakelijk geenerlei bepalingen mede. Schoon derhalve bevoegd in die gedeelten de beoordeeling van het wijzigen der Grondwet overeenkomstig de aangenomene voor- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||||||||
waarden naar welgevallen te regelen’Ga naar voetnoot(1), waarmede de Zitting der dubbele Kamer, te 's Gravenhage, gesloten werd, moesten nog meer verbitteren. In eene der vergaderingen van de commissie ter herziening vraagt de coninck, bij gelegenheid der bepalingen omtrent de wijze van zamenroeping der Notabelen, hoe iemand door ja of neen zal kunnen goedkeuren, als hem slechts enkele artikelen minder zullen bevallen. Queysen antwoordt, dat men de goedkeuring ook niet verlangt, maar enkel de aanname, en dat men nog al eens iets aanneemt, hetwelk men niet goedkeurtGa naar voetnoot(2). Dergelijke onbeschofte scherts moest de gezindheid der Belgen jegens de Hollanders weinig verbeteren. In deze gisting steekt zich de magtige, invloedrijke Belgische geestelijkheid. De bisschoppen leveren vertoogen in aan den Koning, nopens de vrijheid van Godsdienst en de bepalingen op het onderwijs. De prins van broglie, bisschop van Gent, verzet zich openlijk tegen de Grondwet, en vaardigt een herderlijk voorschrift uit, waardoor hij aan zijne kudde verbiedt hare toestemming te geven aan de artikelen van dat ontwerp, waarbij de verdraagzaamheid omtrent alle godsdienstige gezindheden, mitsgaders het begeven van ambten, aan alle burgers, welke Godsdienst zij ook belijden mogen, wordt vastgesteldGa naar voetnoot(3); en lesurre, vicaris-generaal van het diocese van Gent, zendt terstond, na het onderhands bekend worden van het ontwerp, een nameloos geschrift in het licht, waarin hij betoogt, dat geen Roomsch-Katholijk in gemoede die Grondwet kan aannemen. Aan iederen der Notabelen, wier getal, hoewel het, zonderling genoeg! nooit juist is bekend geworden, nagenoeg 1600 bedragen heeft, werd een exemplaar toegezonden en maakte eenen diepen indrukGa naar voetnoot(4).
Artikel I van het Traktaat der acht artikelen luidde aldus: ‘Cette réunion devra être in time et complète, de façon que les deux pays ne forment qu'un seul et même état, règi par la constitution dèjà établie en Hollande et qui sera modifiée d'un commun accord d'après les nouvelles circonstances.’ | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||||||||
In het dagboek van raepsaet leest men, onder dagteekening van 6 Junij: ‘Le président observe, qu'aux termes des huit articles du protocole de Londres, la constitution hollandaise est adoptée et prescrite par les puissances alliées à la Belgique, sauf à se concerter par les deux nations sur les changements qu'elle doit éprouver par suite de la réunion; qu'il ne s'agit done pas pour la Belgique d'adopter ou d'accepter une nouvelle constitution, mais de se concerter sur de simples amendements ou changements, qui auront été trouvés convenables, et par conséquent que ce concert peut être obtenu par un corps ou nombre de notables qui, à cet effet, n'ont pas besoin d'être les représentants ou les mandataires de la nation.’ En de graaf de thiennes besloot zijne aanspraak, bij de opening der Zitting van de presidenten der Notabelen, 5 Augustus, 1815, met deze woorden: Het was eeniglijk om het ontwerp te vormen, waarin de eenparig vast te stellen wijzigingen moesten gebragt worden, dat de commissie aangesteld is. En het is eeniglijk om te erkennen, of de wijzigingen, zoodanig als zij er in gebragt zijn, de goedkeuring der Notabelen verwerven, dat men het ontwerp aan hunne aanneming of verwerping voorstelt. Met één woord, het is niet over de wet, bepaald door Europa, op het Weener Congres vergaderd, dat zij geraadpleegd worden, maar alleen over de wijzigingen, welke dezelve autoriseert, eenpariglijk tusschen de Zuidelijke en Noordelijke Provinciën van het Koningrijk te doenGa naar voetnoot(1). Het zou derhalve geene nieuwe, gezamenlijk overwogene, Grondwet mogen zijn, waarop het stevig zamengesmede staatsgebouw zou rusten; maar in tegendeel eene vreemde, dezelfde, welke onlangs in het onbeminde, weldra gehate, later verfoeide, thans in zoo menig opzigt van België afwijkende, Holland was ingevoerd geworden, en welke, naar de veranderde orde van zaken gewijzigd, aan het, als wingewest behandelde België zou worden opgedrongen, dat genoodzaakt zou wezen haar, de pistool op de borst, als regel van deszelfs bestuur en grond van deszelfs wetgeving aan te nemen. Die toestand verloochende zijne onfeilbare gevolgen evenmin, als naderhand de verhouding der twee volken: de Grondwet wordt met eene meerderheid van 796 tegen 529 stemmen in de Zuidelijke Gewesten verworpen. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||||||||
De verwikkeling is dreigend; angstig en reikhalzend ziet België de toekomst te gemoet. Doch welke is de algemeene verbazing; als, 24 Augustus daaraanvolgende Z.M. eene proclamatie uitvaardigt, onder andere inhoudende: ‘en alzoo ons, na deze optelling en vergelijking der respectivelijk uitgebragte stemmen, geen twijfel overblijven kan omtrent de gevoelens en wenschen der groote meerderheid onzer gezamenlijke onderdanen, en de toestemming dier meerderheid ten volle gebleken is, aarzelen wij niet, maar achten ons in tegendeel verpligt het ontwerp, dat onzentwege aan de Staten-Generaal en aan de Notabelen medegedeeld is, plegtig te bekrachtigen, en te verklaren, zoo als wij verklaren bij deze, dat de daarin vervatte bepalingen, van dit oogenblik af uitmaken de Grondwet van het koningrijk der Nederlanden’ - welke gevolgtrekking volkomen onverstaanbaar zou wezen, en naar de vrucht van een verbijsterd brein zwemen, bragt men niet in verband wat voorgaat omtrent de eenparige aanname der Staten-Generaal met de gewigtige uitdrukkingen: ‘onze gezamenlijke on derdanen.’ Willem I, Koning van België door de genade van het Weener Congres, wiens handlanger hij zich ten aanzien van den onwilligen en wederstrevenden volksgeest, stelde, boog gaarne, en had hij het niet met bereidvaardigheid gedaan - dit strekke hem eenigzins ter verontschuldiging - hij ware gedwongen geweest te buigen, voor het bevel der Groote Mogendheden, ten gevolge van wier overleggingen hem een zooveel meer aanzienzienlijke rang ten deel werd in de rij der Vorsten, terwijl Noord-Nederland, door de stichting van een Koningrijk, hetwelk, Frankrijks oorlogsdrift en wrok ten breidel, den Noordelijken Staten ten bolwerk tegen iedere uitspatting der bedwongene omwenteling zou strekken, aan de hier ongeschiedkundig toegepaste theorie van het evenwigt van Europa werd opgeofferd. De zeven provinciën waren bestemd en verwezen met België een rijk onder hetzelfde Stamhuis en dezelfde Wetgeving te vormen; de voorwaarden van die verbindtenis stonden vast, en de volken, door de Groote Mogendheden van het juk verlost, waren verpligt zich de beschikkingen hunner bevrijders te laten welgevallen. Daarom moest de stem van België gesmoord; daarom er de Grondwet, willens of onwillens tegen iederen prijs ingevoerd, doorgehaald; daarom, nu de Notabelen hadden volgehouden, moest er een middel verzonnen worden, hetwelk de gevolgen hunner beslissende stem verijdelde. De om- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||||||||
standigheden daartoe waren gunstig. De staatkundige wateren beroerden zich op nieuws. Lange, vreedzame overwegingen waren onmogelijk; de oorlogsdonders pakten over den onvolkomen daargestelden Staat zamen, bragten deszelfs grondslagen aan het wankelen, en de ontzettende stem van het kanon van Waterloo deed de wanden van de deftige vergaderzaal dreunen, waar de commissie beraadslaagde. Ziehier de looze berekening, welke werd uitgedachtGa naar voetnoot(1): De bevolking van het Koningrijk in deszelfs geheel was:
Van 1325 opgekomene Notabelen hadden slechts 529 = ⅖ de Grondwet goedgekeurd. Houdt men nu die 529, dat het geval niet was, voor de bevolking te vertegenwoordigen, en trekt men de slotsom, dat alzoo de Grondwet door ⅖ der Zuidelijke bevolking is aangenomen, dan bevindt men, dat de Grondwet hebben goedgekeurd............................1,364,432
De onbillijkheid was deze. Waardoor zouden Holland en België, twee afzonderlijke landen, eerst werkelijk vereenigd zijn? Door de Grondwet: zoodat zij niet dan na de invoering van de voorwaarde, op welke beider verbindtenis rustte, zich eene een zelfstandig en homogeen geheel uitmakende mogendheid konden heeten. Doch men stuitte op de onverzettelijkheid der Belgen; men begreep te regt, dat het Congres van Weenen, door eene onbestaanbare, eene ongelijkslachtige koppeling, in het belang der Vorsten, te willen tot stand brengen, het onmogelijke, het waanzinnige gewild had, en, om de meest onvermijdelijke redenen, beide landen onvereenigbaar waren; ja, na en wegens het voorgevallene, ten eeuwigen dage. Toen derhalve, na het gevolgde stelsel van bekrachtiging der Grondwet, deze in België gevallen was, maar toch doorgedreven | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||||||||
moest worden, veranderde men sluw van stelregel, en, in plaats van langer de Grondwet als voorwaarde van vereeniging te beschouwen, nam de Regering de vereeniging als eene, krachtens het Traktaat der acht artikelen voltrokkene daadzaak aan, en beschouwde het rijk der Vereenigde Nederlanden als een zamenhangend geheel. Zoo bezorgde de Regering zich zelve de meerderheid, welke zij behoefde, maar verbitterde tevens de overstemde Belgen slechts te onverzoenlijker tegen de Noord-Nederlanders, het Huis van oranje en de Grondwet. De gestrenge toon der Proclamatie van 24 Augustus was weinig geschikt de wonde te lenigen. ‘Gezind om zelf de maatschappelijke instellingen te eerbiedigen, welke die treffelijke panden (de welvaart, de vrijheid en de regten der onderdanen) waarborgen, verwachten en vorderen wij denzelfden eerbied van al de inwoners dezer landen; en hij, die zich voortaan veroorloven mogt, door daden of geschriften de gevoelens van onderwerping, verkleefdheid en trouw, die elk burger aan de Grondwet verschuldigd is, tegen te gaan of aan het wankelen te brengen, zal zich zelven het leed te wijten hebben, dat voor hem uit de strenge toepassing der wetten, op zulke overtredingen gesteld, volgen zal.’ Onder zoodanige kwade voorteekenen bezwoer willem I, te Brussel, eene Grondwet, den Noordelijken gewesten, door middel eener even raadselachtige als opzettelijke overhaasting in-gesmokkeld, den Zuidelijken tegen hunnen wil opgedrongen; eene Grondwet, wier onverstandige en hardnekkige handhaving het vaderland in het verschiet met al de schrikkelijkheden der regeringloosheid bedreigtGa naar voetnoot(1). L. J.K. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||||||||
Uitspanningen van Christopher North.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||||||||
Als we ons niet bedriegen, dan is het van de Tamme Duif, en niet van de Ringduif, dat al de verscheidenheden der Duivengeslachten afstammen. Streelender lof kunnen wij hun niet bedeelen, dan dat de Duif in onze oogen het zinnebeeld is der Onschuld - en dat onschuld - en niet onstandvastig - bij ons den naam voert van vrouw! Toen hamlet het tegendeel beweerde, dacht hij, als ge weet, aan de Koningin - en niet aan ophelia. Is de vrouw uit haren aard niet kuisch als de Duif - niet als de Duive, trouw? Wijdt zij zich, alleen zittende, met haren zuigeling aan hare borst, niet haar huis toe, gelijk de Duif zich dit haar nest pleegt te doen? Verkwikt zij den moeden, huiswaarts gekeerden gade niet door haren vrolijken welkomstgroet, een weêrgalm van het gekir, dat uit den pijnboom opgaat, wanneer, niet de schemering des avonds, de doffer neêrstrijkt, waar zij den zwerver beeft verbeid? En als de band verbroken wordt, die zielen scheen zaâm te mengelen, om nooit zich weder te scheiden, boet zij dan die beproeving niet dikwerf met den dood, even als de dichter ons in zijn meesterstuk de tortelduive schildert, haar leven lang jammerende op de dorre rank van eenen ontwortelden boom? En gaat de gelijkenis niet door tot bij de weduwe toe? - Slaagt de verlatene vrouw er niet meermalen in, hare onnoozelen op te voeden door wat de Voorzienigheid harer hand geeft te doen, tot zij volwassen zijn, en in staat voor hen zelve te zorgen en de wijde wereld in te gaan - even als de arme Duive, die, weeklagende over haren Doffer, door de netten des vogelaars verstrikt, echter even trouw dag aan dag den honger harer jongen stilt, tot zij de vleugels kunnen uitslaan, tot ook zij weg, - verre wegvliegen; - helaas! om in geen van beide gevallen misschien ooit terug te keeren? Wij hebben een' afkeer van lieden, die allerlei gunstelingen nahouden; wij zijn ons geenerlei grillige ingenomenheid met eenig dier bewust; maar we zijn er even verre van te willen loochenen, dat dierbare, overoude, schier gewijde herinneringen haren invloed uitoefenen op iedere gedachte aan, ieder gevoel voor elke plaats en eiken persoon, in deze onze wereld, hetzij digtbij, hetzij verre verwijderd. God behoede er ons voor, dat wij Ring-Doffer en Ring-Duive zouden critiseren! We verlangen van hem te spreken op zoo teederen toon, als gewaagden wij van eenen vriend, in onze vroegste jeugd begraven. Het is slechts al te waar, dat wij, als schooljongen, vaak, zeer vaak getracht hebben, hem in zijne eenzaamheid te | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||||||
verrassen en dood te schieten. Zoowel in zedeleer, als in godsdienst, zou het ketterij zijn, te ontkennen, dat de wil voor de daad geldt. Echter schijnt er, mits men de zaak niet uit een philosophisch, maar uit een populair oogpunt beschouwe, tusschen diefstal en moord, in het groot en in het klein, eenig onderscheid te wezen, hoe gering dan ook; immers, wij hopen het van ganscher harte, want anders kunnen wij ons moeijelijk verbeelden, dat wij op den eersten halsregtsdag den besten, tusschen tien en twaalf ure, niet ter strafplaatse verdienden te worden gebragt. Gelukkig echter voor onze toekomstige gemoedsrust, en waarschijnlijk niet minder voor de geheele vorming van ons karakter, wist onze Goede Genius (ieder schooljongen heeft er een', die hem getrouw ter zijde blijft, zoowel in de school als in de speeluren, schoon men bekennen moet, dat zij soms wat nalatig zijn in het tusschenbeidekomen, daar, helaas! ook de natuur van engelen zelve onvolmaakt is), onze Goede Genius het altijd zoo aan te leggen, dat wij er, trots al onze list, nooit in slaagden, een' Ringdoffer of eene Ringduif dood te schieten. Gedurende menig, menig uur - soms geheele Zaturdagen lang - hebben wij ons schuil gehouden in heesterstruiken en doornhagen, die fraaije groene en gele zoomen der wouden, waarop Schotland boogt; nederliggende, ter wacht, om zijn' uit- en ingang te bespiên, met geladen geweer en de hand aan den trekker, opdat we, bij het kleppen zijner wieken, geen oogenblik verzuimen mogten, om hem te doen nedertuimelen uit de lucht. Maar wij mogten ons verschuilen waar we wilden, noch Ringdoffer, noch Ringduif, die zich ooit in den omtrek van ons verraderlijk leger waagde. Nu en dan kwam een sinjeur dier vogelensoort, welke, het zij in het voorbijgaan opgemerkt, als zij u verdenken lust te hebben haar te schieten, zoo omgangsschuw is als de Ringduiven zelve, schoon zij anders in onbeschaamd indringen voor geene Londenaars onderdoen; nu en dan kwam een ekster om ons heenhuppelen, met gedurig staartgewip, en liet ons van alle zijden de vederen zien, die men schoon zou noemen, als men het er met zich zelven maar eens over worden kon, en speelde den slenteraar om te stelen, geene twintig ellen van den mond van ons geweer af, - dat trilde van ongeduld, om hem te treffen. Doch onze ziel blaakte, ons hart hijgde naar een' Ringdoffer, en konden wij, in die vlaag van koortsig verlangen, onzen dorst naar dat wilde bloed lesschen, door den moord eener diefachtige luistervink, eens klapzieken eksters? | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||||||||
Ook de Meerle gleed dikwijls uit het kreupelbosch op de opene plek tusschen de hazelhagen neêr, en de scherpe omtrek harer gele neb bewees, hoe zeer zij binnen het bereik van ons schot was. En toch, dat we ons zelven regt doen, toch hebben wij er nooit aan gedacht of van gedroomd, eene Meerle te schieten, zij, die de schemering van het bosch des ochtends als des avonds voor droefgeestigheid bewaart, zij, wier loflied, ook in die duistere dagen, als men de Natuur zelve van zwaarmoedigheid niet vrijpleiten kan, het zwerk verpligt te weêrgalmen van vreugde. Eens, het heugt ons nog, eens kwam een sneeuwwit konijntje zijn avondmaal nuttigen, onbewust van onze gevaarlijke nabijheid; het ontsprong met opgestokene ooren aan den zoom van het bosch. En het bragt ons, wij bekennen het, in zoo groote verzoeking om den trekker over te halen, dat wij, hadden wij haar kunnen weêrstaan, meer of minder dan een jongen moesten geweest zijn. Wij vuurden; achteruitslaande met zijne hielen, waarschijnlijk van vreeze, maar zoo als wij ons toen in onze teleurstelling voorstelden, veeleer uit schalkheid, zoo niet uit spot; achteruitslaande, spoedde Maître Lapin zich naar zijn hol, zonder dat ergens op gras, of kruid, of twijg, een ziertje zilverwitte wolle lag, dat van ons doeltreffend mikken getuigde. Als ware de tak, waarop hij zat, gebroken, vloog tevens de ruischende Ringdoffer op, van tusschen de zaamzijgende twijgen. Weldra werd het vrije geklep zijner wieken boven de toppen der boomen gehoord, en eer we van onze, schier smartelijk bittere, verbazing waren bekomen, kirde hij zijn gaaiken op het ondiepe nest reeds toe - een uit de verte, slechts flaauw vernomen, een in de eenzaamheid geslaakt, een innig gekir - dat ons echter door de doolhoven van het woud niet tot wegwijzer strekken kon. En daarom maakten wij, uit onzen schuilhoek te voorschijn geslopen, geene aanmerking op het zeggen van eenen huiswaarts hijgenden daglooner, die het schot had vernomen, en nu het kruid rook: ‘De ringduiven worden het roer te gaauw af, heertje!’ maar keerden, met eene weitasch zoo leêg als onze maag, naar de pastorij terug. ‘Waarom zingen de vogelen op Zondag?’ vroeg ons een aardig jongsken eens - en wij antwoordden hem in eene lyrische ballade, die wij niet weêr weten te vinden. Maar ofschoon de vogelen op Zondag plegen te zingen - eene stoornis van den Sabbath, die bij onzen kleinen Calvinist, welke hen anders werkelijk lief had, de twijfeling deed opkomen, of zij wel zoo onschuldig waren, als ze op de werkdagen schenen te zijn - toch | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||||||||
geloof ik niet, dat we dit vergrijp op rekening hunner onwetendheid mogen afschrijven. Behoort het tot het heilig bijgeloof van een harte, dat de wereld moede is, zich te verbeelden, dat de mindere schepselen bewustzijn hebben van de kalmte onzes Sabbaths, dat zij weten, dat hij tot onzen rustdag is bestemd? Of valt het daaraan toe te schrijven, dat wij het gevoel der stilte, die in ons gemoed het gewoel der driften vervangt, overdragen op alles wat er in de Natuur pleegt om te gaan, en der bedrijvigheid van deze dus een karakter van rustende heiligheid bedeelen, welke slechts in onzen geest bestaat? Beide oplossingen zijn waar. Wij kennen het velerlei instinkt dier schepselen slechts door zijne verschijnselen en zijne gevolgen op het verbazend uitgebreide veld, voor zijne werkzaamheid geopend. Van het instinkt zelf - als gevoel of gedachte - weten wij niets, noch kunnen er ooit iets van weten, want eene onoverschrijdbare klove scheidt de natuur van hen, die misschien bestemd zijn te vergaan, van de onze, voor welke een eeuwig leven is weggelegd. Maar hun geheugen - wij moeten het wel gelooven - is niet alleen in staat zelfs kleinigheden naauwkeurig te bewaren, maar strekt zich ook verre in het verleden uit - en hun is het een of ander vermogen bedeeld, dat vroegere ervaringen opzamelt, tot regels voor bun volgend gedrag, welke hun ïn hun eenzaam of gezellig leven als gidsen van dienst zijn. Waarom zouden dan de vogels van Schotland den Sabbath niet kennen? Op dien dag wordt de Watermeerle, boven het gedruisch van zijnen waterval, door geen omzwervenden hengelaar gestoord; en als hij voortschiet langs de hoogten en laagten, die de beek omzoomen, hoort hij geenerlei geluid bij de hoeve, die den grenspaal uitmaakt zijner verste vlugt, - want ook het doof en duizelig makend molenrad rust. De vrolijk knikkende bonte Kraaijen, die in de lente den ploeger op den voet plegen te volgen - zouden zij niet weten, dat het Zondag is, als al de paarden in het veld vrijaf hebben, en naar lust neêrliggen, of de weide eens op en om galoperen? Vlug en scherp van gehoor zijn alle vogelen, en den ganschen dag op klanken acht gevende, kent hunne gehoorzaamheid aan deze geene grens. Mogen zij dan, moeten zij dan geen gevoel van volkomene veiligheid verbinden aan het geklingel der kleine kerkklok? De Specht zelf is niet schuw van landlieden, die naar het Huis des Heeren opgaan. Tot den Ekster toe, die op een' Zaturdag geene minuut lang op dezelfde plaats blijft zitten, zet zich des Zon- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||||||||
dags zoo gerust op den muur, die het kerkje omringt, neder, als ware hij eene duif geworden. Alle gevederde schepselen weten wanneer wij slapen. Zij worden wakker, eer wij er aan denken, en de daglooner moge opstaan, als de dauw nog op het veld ligt, vóór hij voet op den akker zet, hebben wouden en valleijen van de hymne der vogelen reeds weêrgalmd. Waarom zouden dan zij, die eiken dag der weke bewustzijn hebben van de ure onzes neêrliggens en oprijzens, ook den dag onzer algemeene ruste niet kennen? Acht gij er onze werkdieren onkundig van? Hoe ge u bedriegen zoudt! - Of slaapt het paard op dien dag niet in lommerschaduw of zonneschijn, vrij van vreeze voor de zweep? Zijn hals vergeet den drukkenden halster, en ‘veertig grazen er als één,’ wel wetende dat zij niet zullen worden verhinderd, het versche voedsel naar lust te zoeken, eer de dauw van den volgenden ochtend hen weder voor ploeg of postkoets, hen weder tot werk of reize roept. Daar hebt gij onze verklaring, waarom wij gelooven, dat ook de lagere schepselen bewustzijn hebben, hetzij door instinkt bedeeld, of door eene soort van rede verworven, van den Sabbath, dien de Hemel voor menschen en dieren heeft ingesteld. Maar het is ook waar, dat wij ons innerlijk gevoel op hunnen uiterlijken toestand overdragen, dat onze godsdienstige geest alles wat er in de bezielde en zelfs onbezielde wereld omgaat, in zijne stemming deelen doet. Er is altijd een zweem van zwaarmoedigheid, eene tint van treuren, er is altijd iets pathetisch in alle diepe rust. Welligt, dewijl ze zoo zeer in tegenstelling is met het gedruisch onzes gewonen bedrijfs. Welligt, dewijl de ziel, uit aandrift harer eigene goddelijke natuur, wanneer zij door geene stoornis geslingerd wordt, naar hooge, plegtige, ontzaggelijke gedachten streeft. In zulk eenen toestand leent zij allen dingen een' schijn van sympathie met haar zelve. De kerktoren, die, hoog boven den rook en het rumoer eener stad uitrijzende, door den zonneglans beschenen wordt, schijnt, op een' marktdag, een groot gebouw in de lucht te zijn, dienstig om den lieden, die van verre naar winkel bij winkel stroomen, tot gids te strekken. Doch laat het klokgebom van dien zelfden kerktoren uit de hoogte de menigte aan haren voet oproepen ter viering van den gedenkdag eener overwinning, die van Waterloo of van Trafalgar, en het zal u zijn, als steekt hij het hoofd zegevierende in de wolken, - 't geen hij slechts te trotscher zal doen, als de standaard van Engeland | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||||||||
van zijnen trans wappert. Maar drukt die kerktoren, voor het nog des geloofs, zijn karakter niet eigenaardigst uit, als zijne spits op den Sabbath niets anders doet dan heenwijzen naar den hemel? Zoo veel ter opheldering onzer tweede solutie. Maar onafhankelijk van beide, steekt er niets vreemds in, dat de gansche Natuur op den Sabbath schijnt te rusten, want zij doet het inderdaad, ten minste voor zooverre als de mensch haar zich in zijnen toestand heeft toegeëigend. Als het Vierde Gebod gehouden wordt - dan rust het gansche huis - en ook het landschap, dat het omringt, is op ruste. Kalm vloeit de vloed des menschelijken levens, op dien gezegenden dag, door al de dalen van Schotland als een stroom, waarover de uchtendzonneschijn zijnen glinsterenden sluijer werpt, nadat hij door den zacht neêrgevallen regen van eenen zomernacht verfrischt werd, zonder te verbreeden. De kronkelende rook, die boven de hutten dwarrelt, is niet kalmer dan de beweging, welke er binnen heerscht. Het is waar, de wildzang van het woud zwijgt niet; maar hoe hooger hij schettert, hoe meer men de stilte hoort. En kent ge volmaakter vrede dan dien, waarin slechts de vreugde zich roert, terwijl al het overige op rust is? Luid ruischende Ringduif! gij waart bet, die ons deze ernstige gedachten ingaaft, en wat zouden wij u, die zoo veel tot deze uitspanningen bijdroegt, wat zouden wij u thans, nu de eikels weldra verteerd zullen zijn, anders toewenschen, dan menig overvloedig maal, te midden van den drom uwer zaamgeschoolde makkers, op de stoppellanden? Vier, bij het naderen van het strenge saizoen, als de grond met sneeuw wordt overdekt, vier dan, door geen' vogelaar verschrikt, vrolijk feest op de uitspruitsels van rapen en knollen, en welke andere gewassen gij en de uwen zoo hartstogtelijk liefhebt. Zachtkens suizele de koelten uwe ongekreukte pluimen langs, zoo vaak gij u met duizenden van uw geslacht verlustigt in eene winterwandeling langs het schelprijke strand, wanneer gij zeevogel geworden schijnt, er met de meeuwen verkeerende, en echter, als de avondschemer daalt, iedere soort naar hare eigene schuilplaats vliegt, beide door hetzelfde geheimzinnige instinkt, binnen het bereik van het gebruis der zee aangewezen! Eenzaam zittende Ringduive! wij worden u in de lommer des taxisbooms, op een' der dagen van ons weleer, weder gewaar, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||||||||
schoon ons het waar en wanneer ontgaan is; - want wat hebben plaats of tijd gemeens met het gezigt van eenen droom? Alles wat we weten, is dat wij u andermaal zien, en dat gij liefelijk schoon zijt. Wat is het streelend, te droomen en te weten, dat wij het doen! Of mag iets in zoetheid halen bij tusschen sluimeren en waken in bij te zweven? Ieder visioen van gedachte, dat in dien staat voorbij onze oogen heendrijft, heeft evenzeer deel aan de wezenlijkheid als aan de verbeelding. Verdichting en waarheid - wolken, schaduwen, schimmen en verschijningen - ether, zonneschijn, tastbare gedaanten en klanken, die zin hebben, smelten zamen tot een, deels door ons geschapen, deels ons ingeprent tooneel, 't geen door eene enkele beweging des hoofds op de peluw verzwindt, of tot nog overstelpender weelde gesteigerd wordt. In dergelijken droomstoestand verkeert thans ons gemoed; en mogt gij, lieve lezer! wakker, zeer wakker, nuchter wakker zijn, leg dan dit visioenig opstel ter zijde, - of lees een weinig verder, en het is tien tegen één, dat gij met ons indommelt. Geeuw echter niet te vroeg, neen, laat uwe luikende oogen toch voortvaren, de verflaauwende lettergrepen te volgen - en het zal u zijn, als wierdt ge verplaatst in het hart van een Hooglandsch bosch, dat geene andere grenzen heeft dan de onzekere des hemels. Allengs wordt de rumoerige wereld der menschen van de tafelen onzes geheugens gewischt, zij schemert uit onze oogen, - en nu bestaat zij voor ons schier niet meer. Voort! - voort! - voort! - door het doornig braambosch - het digte kreupelhout - het groene gras der opene plek. - Voort! - voort! - voort! - verder het Woud in! Welk een chaos van zware steenen, rotsbrokken en heuvelen - streng, straf zelfs, en toch schoon, - trots zijne onvruchtbaarheid! En echter worden we boven ons bijwijlen nog een' zweem des blaauwen hemels gewaar, hoe digt en donker hier ook de lommer zij, hoe wijd de eiken hunne armen ook uitbreiden, hoe zeer de pijnen in deze wildernis schier den vorsten des wouds naar de kroon stekende, het doen zoo als zij, en even breede schaduwen om zich heen verzwaren! Dáár verdwijnt evenwel het uitspansel - en we dolen in de schemering om, tusschen reuzige stammen, talloos in tal, onmetelijk van omvang, - gezigt en gemoed verbijsterende - alle stil - statelijk - en standvastig - dat ze blijven zouden, zelfs in eenen storm. Immers, geen orkaan zou in staat zijn, - schoon hij de hemelen schoonveegde, en de oppervlakte des | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||||||
wouds ruischen deed als de zee; - humers, geen orkaan zou zijn weg kunnen vinden door deze millioenen tronken? De dondersteen zou misschien dezen kolossus doen splijten, welk een' omtrek hij majestueus beschrijven moge; - maar de gevaarten aan zijne zijde zouden er niet van trillen, en het gedruisch zou in deze, andere Stille Zee, niet meer indruks maken, niet sterker zijn, dan dat van den groenen Specht, die de insekten in den een' of anderen boom ontrust! Beklagenswaardigen, die we zijn! - voor ons is de ongedeelde stilte der eenzaamheid vreesselijk geworden. Schrikkelijker is zij voor ons dan de stilte des grafs, want dat geeft dikwijls antwoord op de ongenite alleenspraken des gebrokenen gemoeds. Maar de stilte des Wouds is niet als die van den Tijd; zij is als die der Eeuwigheid. Geen blijk van begrafenisplaatse, geene zaamgetaste steenen, geene terpen doen zich op! Het is niet als ware de mensch hier vergaan en vergeten, maar als waren wij hier in eene wereld verplaatst, die nooit levenden of dooden kende. Deze eenzaamheid is te eenzaam, zelfs voor de geesten der verscheidenen. Zoo men zegt, plegen zij om de groeve te zweven, die wat eens hun ligchaam was bewaart - door het vertrek, waarin zij den afscheidsgroet slaakten - langs de plaats hunner voorbijgaande liefde en lust, of om de plekken, door hunne zonde en rouwe onvergetelijk. - Zoo men zegt, staren zij met smartelijke teederheid de oogen aan, waaruit zij eenmaal hun licht schiepen; - leenen zij nog met wellust hun kil oor aan de muzijk der stemmen, die hen betooverden - en drukken ze, in elk bezoek hun veroorloofd, al was het maar door het wenken met de schaduw eener hand, hunnen wensch, hun onbeschrijfelijk verlangen uit naar het verkeer met de bovenwereld, - doen zij dit zelfs binnen de poorten des grafs. Een ander gezigte! Stil en statelijk, als de eenzaamheid zijn moge, we voelen ons bevrijd van onze vrees, en uit den groene verrijzen ons omzwevende schoone gestalten, die voortglijden, als waren zij bevleugeld, of standbeeldachtig de opene plekken vullen, als de boschgoden, aan welke van ouds door geboorteregt het gansche rijk der wouden was gewaarborgd. Voort! - voort! - voort! - verder het Woud in! - en laat het gehuiver der verbeelding, nog sterker en nog streelender, worden getemperd door het genot, op zich zelf reeds aan de liefelijk klinkende namen verknocht, welke de fabelen der Oudheid andermaal voor onzen geest roepen: Dryade, Hamadryade! | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||||||||
Faunus! Sylvanus! - Thans zijt ge, helaas! maar namen, en niets meer! Pan zelf is dood, of hier zou hij zijn, hier zijn geblaas weêrgalmen! Doch welk regt heeft een droomer als wij, van de onttroonde goden Griekenlands te gewagen? De taal, die zij spraken, is niet zijne taal - en echter de woorden der groote dichters, die van goden en halve goden zongen, verrukten ook zijne oogen, zijn ook voor hem schoon, trots hunne stilte; o verhevene Lyrici! is hij niet dikwijls op uwe wieken de met tempelen gekroonde en door altaren overschaduwde stroomen uwer groote Choraal-Odes afgeroeid? Voort! - voort! - voort! - verder het Woud in! - immers, zoo gij niet vreest, dat de leden, die uwen aardschen tabernakel dragen, zullen bezwijken, en het ligchaam, hier aan zich zelf overgelaten, nederzinken en sterven zal! Ha! met dergelijke vrees drijft gij den spot; want van kindsbeen af lokte immers het wilde u aan, was het gevaarlijke u lust, en wat dan verlangen naar de weelderige huivering, die u zoo vaak in dreigende eenzaamheid de leden doortrilde, bragt u hier! Deze schaduwen zijn geene spelonken, en wat slaaf zijn wil zeggen, weten wij bij overlevering ter nood. En echter, zoo zij holen moeten heeten - en diep, en donker, en grimmig, en grijnzende zijn ze - zoo weet, dat deze groote gevangenis tien duizend poorten heeft, en dat alle, dag en nacht, wijd openstaan. En daarom, voort! - voort! - voort! - verder het Woud in! Maar wie zal opklimmen tot zijne bergkruin; wie anders, dan adelaars en droomen? Om zijn voet zwerven wij, ons verlustigende in den op nieuw voor ons aangebroken' dag, en andermaal door den wildzang van het bosch bekoord en betooverd. Zegt ons, wetenschappelijke wereldbouwers! zegt ons, van waar kwamen die reusachtige granietbrokken voort? Wat meent gij, was het vuur of water, dat die gelijkenis eener Gothische Hoofdkerk, maar zonder nave, koor of boog, in de lucht ophing, eene massa harde, hechte rots, die in haren val een heir verpletteren zou? Het schijnt ons de woning der Echo's toe; en als de donder ratelt, rollen zij de verlengende schaduw van zijn gerommel den eenzamen herder in de ooren, die verre, verre van hier, op Cairngorm zijne kudde weidt. Voort! - voort! - voort! - verder het Woud in! - Van alle zijden omringt ons thans mijlen verre oud, aeloud geboomte, en wij zijn hier even veilig als in het graf voor de ons vervolgende liefde of haat van vrienden of vijanden. De zon zal ons | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||||||||
bij dag niet vinden, noch de maan bij nacht. Als ons leven verbeurd was onder wat men de wetten heet, hoe zou de geregtigheid den misdadiger hier kunnen ontdekken? Hoe zoude men ons, uit het ondoordringbaar duister van dit woudheiligdom, aan het licht kunnen brengen? En indien het ons hier lustte, door zelfmoord of natuurlijken dood om te komen - en hongersnood is een natuurlijke dood - wie zou ooit een' blik op ons gebeente slaan? Het zijn de vragen eens ijlhoofdigen, zult ge zeggen; en echter, dezulke komen dikwijls bij ons op, in de diepste eenzaamheid - onze droomen worden afgrijsselijk, door de zonde en den dood. Afgrijsselijk door zonde en dood, zeiden wij? Gedachten, die ons schenen aan te vliegen als gieren, zijn als gieren teruggedeinsd en verdwenen, teloorgesteld in hunne verwachting eener prooi, en bevreesd hunne klaauwen te slaan in een levend schepsel. Herwaarts werden wij, - door eene geheime en gewijde aandrift onzer ziel, die dikwijls niet weet hoeveel deugds er in haar heftig verlangen schuilt; - herwaarts werden wij gevoerd als naar eene biecht en boetplaats, opdat wij er aan den voet van het altaar der natuur den last van schuld of wroeging mogten afwentelen, en het Woud verlaten met het bewustzijn, dat de Hemel ons vergeven had. Welke schuld? - o Mijne ziel! Kunt gij aan Hem denken, die was, die is en zijn zal, en vragen, welke schuld? - Wroeging! - en waarover? Over de pligtverzaking, al de dagen uws levens, sinds de Hemel u kennisse gaf van goed en kwaad. Ons gansch verleden boezemt ons de vreesselijke overtuiging in, dat iedere mensch, van eene vrouwe geboren, een zondaar is, en eeuwigdurenden dood waardig. En echter is in dat zelfde sombere bewustzijn de kennis gemengeld, dat de ziel eeuwig leven zal! Wat school er, o mijne ziel! in al die afwisselende en elkander vervangende vreugde en smarte - in die velerlei vreeze, hoop en liefde, die, ieder op haar voorbijgaand getij, de grondslagen, welke uw bestaan in dit leven waarborgen, deden daveren? Toorn, gramschap, haat, trots en eerzucht - wat zijn ze, dan zoovele gedaanten der zonde, met u ter zelfder ure geboren, of ge met iedere van deze tweeling waart geweest? - Dat plotseling invallen van het licht des hemels in het Woud, zweemde naar den opslag der oogen Godes! En onze geest schaamt zich zijner naaktheid, om de verdorvenheid en bevlekking der zonde. Maar de vreesselijke gedachten, die door zijne kameren gingen, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||||||||
hebben die gelucht, geveegd en gereinigd; - laten we ons opheffen van onder het juk der biecht! Geweten! Spreek niet van laffe en grillige vrees - van verachtelijk bijgeloof; - noch van die wilde droomenteelt, welke eeuwen lang ganschen volken de wet heeft gegeven; - schoon wij er van mogten spreken, en ons, zonder den geest der wijsbegeerte geweld aan te doen, op hen beroepen, om getuigenis af te leggen ten behoeve der waarheid. Neen, stel u het bedaarde, gezuiverde, verlichte, edelaardige geweten voor der voortreffelijksten onzes geslachts, dat onredelijke vreeze heeft buitengesloten, en, in zijne stilte, de eeuwige stemme Gods hoort. Welk eene kalme, hemelsche vreugde vervult het harte van een goed man, als zijn geweten hem zegt, dat hij Gods wet gehoorzaam is! Welk een schrik, welk eene wroeging overvallen hem, als hij maar één' enkelen stap van het regte pad afdoolt, dat hij voor zich blinken ziet! Het is geene louter zelfzieke huivering - het is niet enkel de angst voor straf, die hem duchten doet; - in tegendeel, hij kan de boete, welke hij weet zich door zijnen gruwel te hebben opgelegd, rustig te gemoet zien; hij wenscht schier, dat hem de verdiende straffe trof, opdat de beleedigde magt mogt worden bevredigd. Het is het bewustzijn van vergrijp, dat hem ondragelijk is - niet de vreeze voor daaraan verknocht lijden; het is over de verlaging door de zonde, dat zijne ziel weeklaagt; - het is schuld, die hij, mogt het zijn, door pijniging zou willen verzoenen; het is het vereende gevoel van onregt, zonde, schuld, verlaging, schande en wroeging, dat één oogenblik kwelling des gewetens voor den goede vreesselijker maakt, dan jaren van eenige andere straf; - en zoo staat het in de magt der menschelijke ziel, haar geheel leven rampzalig te maken, enkel door hare liefde tot die deugd, welker geboden zij, helaas! heeft geschonden. Ziedaar een lijden, dat de ziel niet kennen zou, - zoo zij niet onsterfelijk was! De rede, die in de begaafdsten onzer zoo veelvermogende is, zoude der ijdele begoocheling ontsnappen; maar juist in de uitstekendste gemoederen draagt zich die rede der geduchte, geheimzinnige magt het onderworpenst. De edelsten onder de menschen zouden naar verzoening met den beleedigden Hemel streven, - al ware het ook ten prijs van al het geluk, dat de aarde ooit in staat was te geven. Hoe zij er zich in verlustigen zouden, hun bloed te vergieten, zoo zij daardoor het geweten de vlek eener gruwelijke overtreding konden afwasschen! En deze zijn niet de overspannen, zelfmisleidende gemoedstoestan- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||||||||
den van godsdienstige dweepers, voorbijgaande met des droomers ligchamelijke aandoening; - neen, het zijn de gewaarwordingen van de doorluchtigste onder de kinderen der menschen; - en als de geschokte geest van haren last is bevrijd, of kracht heeft gevonden, om dien te dragen, blijft het bewustzijn harer redelijke-, harer verschrikkelijke werkelijkheid over, en kan uit de zielen der wijzen en braven niet worden weggewischt, zonder dat ook van de tafelen des geheugens alle gedachtenis der zedelijke oordeelen, op deze door het geweten geboekt, voor altijd verdwijne. Hoe bedroeft ons de gedachte, dat, zelfs in onze dagen, een wijsgeer, een wijsgeer van grooten naam bovendien, met minachting gesproken heeft van de algemeene zucht naar onsterfelijkheid, als volstrekt geen bewijs er voor opleverende, daar het verlangen naar deze, volgens hem, onvermijdelijk ontstaan moet uit den weêrzin, ons allen ingeschapen, om afstand te doen van dit leven! Men houde het ons ten goede, maar door aldus dien wensch, naar eeuwig leven, slechts voor eene begoocheling te houden, noodzakelijk verknocht aan het gemoedsgestel, dat de Godheid heeft goedgeacht ons te bedeelen, wordt ons zoowel het mysterie van den mensch, als dat der Voorzienigheid, hoe langer hoe duisterder; doch dit maar in het voorbijgaan. Is het waar, dat dit verlangen naar onsterfelijkheid slechts van dien aard is, als zij het ons schetsen; heeft het, zelfs maar in zekeren zin, iets van het zwakke, ziekelijke gevoel van smarte, door het ophouden van ons aardsch aanzijn veroorzaakt? Wij loochenen het een als het ander, ‘Ik zou niet altijd willen leven,’ is een gevoel, dat alle menschen verstaan; maar wie kan ook voor een oogenblik de gedachte aan vernietiging dulden? Duizenden en tienduizenden - schrikkelijk als het zijn moge te sterven - zijn den dood getroost - ‘door het verderfelijke naar het onverderfelijke gaande;’ en als de laatste ure slaat, pleegt de dood zijn offer zoo niet gereed, toch meestal gelaten te vinden. Vaarwel te zeggen aan de aarde, en aan al het licht, beide der zon en der ziel, is eene sombere gedachte voor ons allen; vlugtig als de lachjes onzer lieven zijn, het grieft ons er geen meer te zullen zien, en er is iets schoons, dat ons aan het leven hecht, in de tranen van teederheid, welke de stervende om zijnentwil ziet vloeijen. Maar tusschen die rouwe over afscheidnemende verwanten en vrienden - over al de streelende of schitterende tooneelen dezer aarde - tusschen die liefde en de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||||||||
vreeze voor vernietiging is geen verband. De ziel kan afstand doen van al wat zij liefheeft: - de zoete stem - het levenwekkend lachje - den biggelenden traan - en de diepste zuchten van, allen die haar liefhebben; maar haar bestaan op te geven, dat gaat niet. Zij kan zelfs geen geloof slaan aan de mogelijkheid van wat zij in hare donkerste droomen maar zelden heeft geducht. Hare genegenheden - hare hartstogten -hare vreugde - haar angst is zij zelve niet. Die mogen vergaan, maar zij is onvergankelijk. Ontdoe haar van, ontneem haar al wat zij ooit heeft gezien, gevoeld, genoten of geleden - toch schijnt zij dat alles te overleven; - begraaf al wat zij kende, of konde kennen, in het graf - zij zelve kan des ondanks het verderf niet zien. In al wat vergaat wordt zij niets gewaar, dat naar haar zelve zweemt, ten zij in zoo flaauwe overeenkomsten, dat deze bij de diepste overwegingen haars wezens verdwijnen; - en schoon zij ten leste haar sterfelijk hulsel aflegt als een opperkleed, gevoelt zij eindelijk, dat haar leven niet eens afhankelijk is van den dood des ligchaams, maar voortvloeit als een vloed, wiens loop wij niet voleind achten, nadat hij de ongeziene, onbezochte eenzaamheid eener grenzenlooze woestijn is ingeslagen. Indien het verstand, inderdaad, ten leste gedoemd is te vergaan, dan mogen wij, in den radeloozen rouw, die onvermijdelijk het gevolg moet wezen van het bewustzijn dier gaven, met welke Hij ons tegelijk gezegend heeft en gevloekt, van God vragen - waarom dat verstand, welks einde de dood is, een einde, dat het te ieder oogenblik bedreigt, geene gedachte vindt, welke het bevredigt, dan die des Levens, en geen denkbeeld heeft, dat het duizelen doet, dan de Eeuwigheid? Indien deze aarde tevens de wieg en het graf der ziel ware, waarom werd die wieg dan tusschen de starren opgehangen, en waarom wordt dat graf door haar eeuwig licht bestraald? Zoo de mensch louter de zoon des stofs is, was dan deze aarde, met al hare vlakten, wouden, bergen en zeeën, niet ruim genoeg voor de droomen van dat schepsel, 't welk toch ten leste maar in haren schoot het doel zijner omzwerving vinden zou? Wat hadden wij te stellen met planeten, en zonnen, en spheren, en ‘des hemels matelooze majesteit?’ Werden wij geschapen, om ons voor eenige weinige jaren in de schoonheid der starren te verlustigen, als in die der bloemen aan onzen voet? En moeten wij dankbaar zijn voor de voorbijgaande flikkering der hemelen, als voor des aardrijks verwelkende pracht? | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||||||||
Maar dat uitspansel is geene ijdele vertooning, toegesteld voor een kijkje van dien dweepzieken droomer, den Mensch. De hemelen zijn het werk des Eeuwigen Gods, en Hij heeft ons het vermogen bedeeld, er zijne grootheid in te lezen en die te leeren begrijpen. Het zijn niet enkel onze oogen, die verblind worden door hunne pracht - onze zielen speuren de wetten na, door welke hun gelaat van glansen wemelt. De woonplaats onzer geesten is alreeds in de hemelen. Wel zijn wij geregtigd der starren namen te geven, want wij weten het oogenblik van haar opkomen en ondergaan, en kunnen haar, wanneer het ons lust, op haren glinsterenden togt, door den ether vergezellen. Menschengeslacht bij menschengeslacht moge in den tusschentijd geleefd hebben, gestorven zijn en begraven, de sterrekundige denkt aan het gouden luchtverschijnsel, 't geen eeuwen geleden het voorgeslacht bestraalde, en heft zijne oogen zonder twijfelen op ter bescheidener ure zijner voorzegde wederkomst. Als het den Eeuwige behagen mogt, den loop eener planeet te vertragen, of den onderlingen afstand der vaste starren te doen toenemen, hoe spoedig zoude het besluit op aarde bekend zijn! Onze onwetendheid is groot, dewijl onze kennis dit evenzeer heeten mag, want het is de omvang van wat wij weten, die ons in staat stelt, ons de onbegrensbare, onbekende schepping te verbeelden. En aan wien heeft God die openbaring gedaan? Aan een' worm, die straks in het stof vertreden wordt? Aan eene handvol aarde, voor een oogenblik met adem bedeeld? Aan eene ziel, even vergankelijk als de telescoop, door welke zij de poorten des hemels inziet? En zou de wetenschap slechts derwaarts gevlogen zijn, om tot ons terug te keeren, als de bodinne der wanhoop? Neen, zeggen wij, neen, er is niets, dat ons neêrslagtig maakt in dien glans des hemels. Als we den blik laten weiden op de duizende bollen; als wij van gestarnte tot gestarnte reizen, dan gevoelen wij levendig, hoe begrensd onze vermogens zijn, maar tevens, maar vooral, dat ons veelvermogende kennis ten deel viel. Wij kunnen niets scheppen, maar begrijpen, zij het ook dan ten deele, begrijpen kunnen wij alles. Aan God slechts behoort het vermogen te scheppen; maar te kennen, is den mensch gegeven, - en die kennis zelve is eene verzekering der onsterfelijkheid! ‘Laat liggen St. evremont!’ zingt een onzer dichters, bij het behandelen van hetzelfde onderwerp, ‘en lees St. paul;’ en wij zeggen het hem van harte na: ‘Laat liggen St. evre- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||||||||
mont!’ Ja, en menig Deïstisch schrijver, die zich in onze dagen groote vermaardheid verwierf. Maar hoe kwamen zij aan de waarheden, die zij kenden? Niet door het werk hunner eigene, aan zich zelve overgelatene vermogens - want zij leefden in een Christelijk land; er was hun reeds menig hoog en heilig geloof ingeboezemd, waarvan zij - al hadden zij het gewild - niet in staat zouden zijn geweest de sporen in hun hart uit te delgen; en tot het laatste toe straalde het licht, dat zij in hunnen hoogmoed geloofden, te zijn voortgeschoten uit hun binnenste - de penetralia der Philosophie - uit de tempelen des levenden Gods. Zij wandelden hun gansche leven lang - schoon zij het niet wisten, of het poogden te vergeten - in het licht der Openbaring, die, hoe dikwerf ook voor de oogen der menschen door wolken, aan de aarde ontstegen, verduisterd, echter even helder in den hemel schitterde. Als er geen Nieuw-Testament was geweest, gelooft gij dan, dat het den menschen in hunnen trots zou zijn ingevallen, arme schepselen van een' enkelen dag als zij waren, de noodzakelijkheid in te zien, om eene godsdienst van nederigheid in te voeren? Neen, even als ons geleerd wordt, dat trots engelen heeft doen vallen, - zoo ook trachtte de mensch, na zijnen rampzaligen val, zich door trots uit zijne hulpeloosheid op te heffen, en ofschoon hij zich naar lijf en ziel, door het slijk der aarde sleurde, roemende in zijn eigen verderf, streefde hij er naar, hier zelfs zijne zonden te vereeuwigen, door de starren des hemels te noemen naar helden, veroveraars, moordenaars, naar schenders der geboden van den Schepper, dien zij hadden vergeten, of wiens hoedanigheden zij hadden verlaagd door hunne eigene onreine verbeelding. Zij geloofden zich, in de begoocheling hunner eigene afgoderij, ‘Heeren der Wereld en Halve goden der Faam’ te zijn, terwijl zij maar de slaven hunner eigene zonden en hunner eigene zondige godheden waren. Zouden wij in onze dagen wijzer zijn geweest dan zij, zonder den Bijbel? Indien wij in zedelijke bespiegeling maar zelden - te zelden - de bekentenis hooren, wat zij der Christelijke Godsdienst verschuldigd is - uit alle zuivere, alle te goeder faam staande Wijsbegeerte, lucht het ons toe, ‘dat de dageraad van omhoog’ haar bestraalde. In alle philosophisch onderzoek schuilt misschien eene strekking ter verheffing der ziel van haar zelve - die door den geest des Christendoms getemperd, bedwongen wordt. Het volstaat niet te zeggen, dat een natuurlijk gevoel onzer eigene zwakheden dit van zelf doet; - want, inderdaad, zelden zijn Deïsten | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||||||||
nederigen van harte geweest. Van ootmoed mogen zij gesproken hebben, maar zij deden het op hoogmoedigen toon. Vergelijk hunne zedelijke vertoogen met die onzer groote godgeleerden. Hunne gedachten en gevoelens zijn van ‘de aarde aardsch;’ maar als wij den leerlingen uit hoogere school het oor leenen, worden wij overtuigd, dat hunne kennis Gods gave is, zijn wij te moede, als hoorden wij het ruischen der wieken eens engels. Zoo heeft het Christendom de Wijsbegeerte verheerlijkt; zijne hemelsche zuiverheid is nu de dampkring geworden, in welken het verstand ademt. In de vrijheid en gelijkheid van die Godsdienst durft de ziel van den grootsten wijsgeer het gemoed des schamelsten daglooners niet krenken. Neen, zij wordt er soms door beschaamd, en de onaanzienlijke bewoner der hut, of van den shieling op de heuvelhelling, of in het woud, zou den hoogmoedigsten zoon der Wetenschap kunnen teregtwijzen, door de Bergrede des Zaligmakers op te slaan, en te zeggen: ‘Hier zie ik, wat ik menschen en Gode schuldig ben.’ De godsdienstige instellingen des Christendoms hebben daarom meer gedaan, niet alleen om het leven der deugd te schragen, maar om al hare bronnen op te sporen, dan al de werken aller wijsgeeren, die ooit hare beginselen of hare beoefening hebben blootgelegd. Ha! wat heeft u herwaarts gevoerd, breedgehoornde koning der herten van Braemar? wat voerde u herwaarts van de heuvelen des storms, uit de woestenij uwer vlakten zonder tal? Wij hebben u of uws gelijken in statelijkheid vroeger aanschouwd, om- en uitziende, van eene rotsklip, die zich boven de heesters verhief, naar alle hoeken des hemels, en naauwelijks werdt gij onze gestalte verre beneden u gewaar, of de voorhoede der vlugt aanvoerende, rendet ge fluks en fier de wildernis in. Maar nu glijdt gij zachtkens en zoetjes door den donker - geene waakzaamheid, geene onrust spreekt uit uwe groote, stralende oogen; en, knielende op het grijze mos, legt gij u neêr, in onvermoed gezelschap van een dier menschelijke schepselen, een blik van wiens oogen, een fluisteren van wiens stem, u schreeuwende het woud zou inzenden, verschrikt door gloor of geluid, dat een vijand verkondigde, gewoon uw geslacht te vervolgen, tot den dood toe. - De jager is u op de hielen - vlugt! - vlugt! Eensklaps, als eene vallende ster, vliegt het hert op, en is in de duisternis even spoedig verdwenen. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||||||||
Voort! - voort! - voort! - verder het Woud in! - en nu een gedruisch, gelijk aan ‘van verre vernomen' donder.’ Watervallen - honderde watervallen, altijddurend ruischende -hier - daar - alom - in de afgelegener wouden. Noordwaarts klieft een wilde stroom hun midden; - maar geene dorpen -slechts een klein getal houthakkershutten, verrassen ons langs zijnen zoom, want het is een vloed, die door afgronden klatert, zoo diep, dat de heesters, welke halverwege over de kloof hangen, buiten het bereik zijn van het wolkend schuim der watervallen, zelfs als het voorjaar den Garroch zwellen doet. Uren lang zijn wij in de wildernis geweest, en ons hart hijgt weder naar de vrolijke woningen der menschen. Lief vlietje, dat langs onze voeten vloeit, zonder zelfs te suizelen, zoo ondiep is uw water nog! - wilt gij - luttel wegs als gij nog hebt afgelegd - wilt gij onze gids zijn naar de groene dalen en den blaauwen hemel; wilt gij ons brengen, waar ons andermaal de heldere zonneschijn en de witte vacht der wolken verrukken zal? Geen andere draad biedt zich ons, in den doolhof aan, dan deze smalle, dunne, zuivere, doorschijnende van vloeijend zilver, dien heester noch hage breken, die zonder verward te raken, slingeren zal, om de wortels der oude boomen, en den voet van rots bij rots. Als was bij blijde zijner ruwe bakermat te ontsnappen, geeft het beekje nu zijner vreugde in een liedje lucht, der schuine rotsen afglijdende, te laag schier om dien naam te verdienen, en van voet tot top met mossig groen bewassen; rept het zich thans de schier effene grasvlakten over, waaraan sleehts hier en daar een klein kluizenaarsbloempje verscheidenheid van kleur bijzet. Voorbij is voortaan het gevaar, dat het geheel door de dorstige aarde zal worden ingezwolgen, want het heeft nu eene eigene groeve en oevers, die de zijne zijn - en daar is een waterval! Van hier af verheft het vrolijke boekje zijne stem luid en luider - en binnen een uur is het een stroom. Verrassing voor en verrassing na kondigen aan, dat het den zoom des wouds nadert. Invallend, dwaalziek licht, had ik schier gezegd, en suizeling van koeltjes komen ons te moet - en daar slaat een wild viooltje de blaauwe oogen van den grond op! De groene plekken nemen toe in getal - de eene opening, door den bijl des houthakkers gehouwen, volgt op de andere - en ginds staat de overoude eik, - alleen, op zich zelven een boschje. Thans mag de stroom grootsch heeten; en die donkerblaauwe dampkring - of zeg liever die flikkering van | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||||||||
purperen lucht - welft zich over de bedding, in welke eene groote rivier voortrolt naar de Zee. Er is in de gansche Natuur niets schooner dan de grenspalen van een groot Hooglandsch Woud. Even stout als schilderachtig gegroept, schijnt eene reuzenhand zich vermeid te hebben in den worp dier rotsstukken, onder welke vele met mos bewassen zijn, en eenige aan den invloed van wind en weder verwen hebben dank te weten, schitterende als de geoogde vederpracht van den paauw, als het zevental kleuren van den regenboog, of de gestreepte en door wolken onderschepte luister der ondergaande zon. Sommige schijnen ten trans te stijgen, met in hunne kloven door de winden of de vogelen gezaaid geboomte, dat den blaauwen hemel in grillige vakken verdeelt; andere daarentegen zijn scherp, naakt, zwart, grijnzende, of het kraters waren, en vaneengescheurd, als had de bliksem hen gekloofd, En echter, hoe die ruwheid wordt afgewisseld door plekken, waarop de volmaaktste vrede heerscht - om de hooge heesters henen een grasperk zoo zacht, zoo fluweelig zacht, dat het waardig is den voetjes van de Fairies ten dansvloer te strekken; - klippen, waartegen de vlasvink rustig haar nestje in de bloeijende doornstruiken bouwt, of uit welker wuivende gordijnen van kamperfoelie het gedommel der bijen u toebromt; - grasvlakten, groen als smaragd, op welke de lammeren zich in getemperden zonneschijn verlustigen, of de hinde zich nederlegt met haar zogend jong; - en verder in het verschiet, waar de velden half aan den berg en half aan het dal behooren, de rook uit verborgene hutten oprijzende; -een boom, die tot brug strekt over den stroom; - een hangende hof, en een kleine, met geurig heidekruid bewassen heuvel, waarop eenige lagchende kinderen spelen, die er schier even wild uitzien als de zwervers des wouds. Wend uwe oogen, zoo gij het kunt, van die aanlokkende wildernis, en zie, aan uwe voeten kronkelt zich in mijlbreede bedding, door duizende stroomen gevoed, de schoonste der rivieren van Schotland, de snel voortschietende Spey! Uwe verbeelding late hare kano te water, en zet gij er u alleen in, als haar stuurman; - want zeil of roeispaan behoeft gij niet; houd het midden, terwijl boschje bij boschje langs u heenschiet, -en eer de zon achter gindsche gouden bergen is verdwenen -neen, bergen zijn het niet, maar eene voorbijgaande wolkenpracht - zult gij het bruisen het oor leenen, zult gij het schuim schitteren zien van de Zee. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||||||||
Werd er ooit te voren zulk een beschrijvende droom bij eene gekleurde gravure der Ringduif gedroomd? Arme verteerde en uitgaande kaars! - welker pit van licht en leven, na eenige flikkeringen, niet meer zal zijn; - welk eene tegenstelling levert ge op - met wat ge vóór acht uren waart! Toen mogt gij inderdaad een blinkend licht heeten, en u hoog in het duister onzer celle opheffende, wierp uwe heldere vlam hare glansen om zich heen - in de middernachtstilte een memento mori, waardoor onze geest toch niet werd ontrust. Thans zijt ge kwijnende - stervende - uit, en zoo het straks om ons schemerde, nu is het donker, donker tot tastbaar wordens der duisternis toe. En echter, het schijnt, dat wij een ander -een zuiverder, een helderder licht gewaar worden - onmiddellijker van den hemel komende. Wij raken maar eene veêr aan, in een houtenblinde - en zie de volle dag bestraalt ons. o Waarom louden wij, sterfelijke schepselen! vreezen voor die gevankenis van een' enkelen nacht; - waarom zouden wij vreezen voor het Graf? E.J. POTGIETER | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||||||||
De winden.Gewiekte winden, gij onzichtbre luchtrivieren,
Wat was voor luttel tijds uw dartel zweven zoet!
Gij droegt het momlend bietje', en deedt de lokken zwieren.
De wangen langs der maagd en schonkt ze frisscher gloed.
De ronde witte wolk joegt gij door blaauwe kolken;
Gij bliest den dauwdrop weg van 't dorrend bloemenheir,
Katalpabloesems dreeft gij voor u uit in wolken
En wierpt ze, als blanke sneeuw, op 't groenend grasveld neêr!
Nu brult gij als 't gedruisch des watervals, en even
Ontzettend zijt gij, als de draaikolk waar ze woedt:
Gij zweept den grond - en zie! de trotsche bergen beven,
En krakend buigt zich 't woud der dalen aan uw' voet!
De wolken stuiven voor u heen als adelaren;
Der menschen hutten slaat uw wilde vlaag ineen;
Gij ligt de daken op als ijle najaarsblaâren,
En wervlend strooit ge alom hun overblijfsels heen.
Vergeefs beproeft, om aan uw gramschapsvlaag te ontkomen,
De vogel 't wiekgespan - gij grijpt en sleurt hem dood!
Den killen regen doet ge in plassen nederstroomen,
En 't akkerveld verkeert in diepen waterschoot.
Ten hoogen heuvlen af bruist beek bij beek naar onderen,
De vlakte wordt een zee, het dorp is overplast,
En 't kermend angstgeschrei rolt door het loeiend donderen
Der stormen henen, daar het water hooger wast.
Gij stort op 't meir - de mensch verbleekt, voelt zich vertederen;
Waarheen gij dondert, rijst en angstroep en gebed;
Gij werpt zijn waatren rond, als 't vogeltjen zijn vederen,
Als hij ze fladdrend in de frissche bronwel net.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||||||||
Zie! 't scheepsvolk tracht de mast, die splintert, nog te sterken,
Gij schokt den oceaan tot in zijn' zilten grond;
De golven, bergen hoog, neemt ge op uw trotsche vlerken
En scheeps- bij scheepswrak zaait ge aan al zijn oevers rond.
Hoe woedt gij dus? - Geen kamp voor de eedle Vrijheid maakte
U gram; geen dwingland, sterk door vreeze en door geweld,
Bond u de wiek, tot ge in één' rut de banden slaakte,
En ge in 't onmeetbaar zwerk zijn woede zijt ontsneld; -
Want, waar uw adem waait, daar zijt gij vrij geboren;
De onzichtbre diepte is heel uw eindeloos gebied:
Gij zaagt de bosschen van dees waereld u beschoren,
Heur eilanden, waar 't oog een' eeuwgen zomer ziet!......
Sterk zijt ge, o winden, ja! Maar op Europaas stranden
Ligt nog een sterker Macht dan gij in boei gekneld;
't Gescepterd onrecht, dat hem zuchten doet in banden,
Wacht stil zijn doodstuip af, in 't diepst van 't hart ontsteld.
De krijgers staan rond hem, de rusting aangeschoten;
Als hij zich slechts beweegt, vernaauwen ze elken band;
De speren zijn geveld om 't offer neêr te stooten,
Bij de enkle poging zelfs te rijzen uit het zand!
Maar o, wanneer van zijn zoo lang getorschte kluister
Die diep gekrenkte Geest der Menschheid zich bevrijdt,
Het licht der Vrijheid groet voor 't aaklig kerkerduister,
En vruchtbre gaard en veld zich met zijn' Heer verblijdt,
o Dat hij dan niet als dees stormen zich voel wetten,
Om 't schoon te kwetsen, dat in Tijden niet verbloeit,
Om de aard met wee te slaan, en 't hart haar te bevlekken
Met bloed, uit de aderen van 't menschenkroost gevloeid. -
Maar moog hij opstaan als de lieve leut, wier wadem
Met milde tederheid des winters boeien slaakt,
Als 't geestrijk koeltjen, Gods alom bezielende adem,
De ontzwachtelende bot en knopjens zichtbaar maakt;
De bloemen spruiten, uit heur kerkers, voor zijn voeten,
't Geboomte, lang verstomd, ontwaakt ten jubelchoor,
En dag en avond, die elkandren schier ontmoeten,
Zij baaknen de oude nacht slechs enge grenzen voor!
(Naar w.c. bryant.) S.J. van den BERGH. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||||||||
Mengelingen.Dagboek op eene reis in Spanje. (1843.)(Naar het Fransch van Edgar Quinet.)I.Zon ben ik dan op weg naar Spanje, en doe mijner belofte gestand, alles wat mij voorkomt, voor u op te leekenen. Welk een verschil tusschen deze afreis en die van vroeger! Waar is de verrukking gebleven, die mij naar Griekenland, naar Italië, naar Duitschland zelfs dreef? Het dorre Spanje ligt in al zijne barheid voor mij. Ondanks mij zelven, zie ik het gedost in de havelooze lompen der ellende, en ik ben magteloos ze weg te nemen. Ach! te vergeefs, dat ik de luiten en mandolijnen van alle Spaansche dichters aan mijne ooren weêrklinken doe, - nooit was er treuriger afreize. - Zou het aan het jaargetij liggen, dat zeker het somberste van alle is? Zou het moordtuig der bandieten, die, naar men zegt, de wegen vullen, op zoo verren afstand reeds werken? Het zij droombeeld of voorgevoel, reeds op dit oogenblik ondervind ik al de verveling der eenzaamheid van de beide Castiliën. Wat zullen zij mij meer geven? | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||||||||||
De Rhóne heeft mij in éénen door naar Avignon gevoerd. Ik heb er bij toeval op de legersteè gerust, waarop de maarschalk brune vermoord werd. Nog wijst, men er u aan het hoofdeinde het gat van den kogel in den muur. Vreemde herinnering voor den eersten nacht mijner reize, en voor een droomer als ik ben waarlijk uiet onverschillig! Den volgenden dag was ik te Vaucluse; van dien schoonen naam wil ik mijn vertrek dagteekenen. De regen, die den vorigen dag bij stortvloeden nederstroomde, heeft opgehouden; tusschen twee stormen door heeft mij de hemel van Provence toegelagehen; ik had de rots zon hoog. de plaats zoo eenzaam, de natuur zoo grootsch niet verwacht. Één denkbeeld trof mij: het was de vergelijking, die ik maakte met horatius Vaucluse te Tivoli, dat ik in 1832 zag. De plaats is allerbekoorlijkst; ook thans in hare verlatenheid ademt zij nog onder hare olijven u eene heidensche weelde toe. De cascatellen, waarin de duifjes zich drenken, huppelen nog op den maatzang van maecenas dichter. De plaatse der eenzaamheid van den Romeinschen zanger is eene villa. Maar Vaucluse! hoe somber, hoe naakt! hoe geheel eene woonplaats voor het duister der middeleeuwen! Het is de afzondering van eenen kluizenaar: geen ander groen dan dat van den vijgeboom, wiens stam in de bron gedompeld is; een specht klopte met zijn snavel hardnekkig tegen het reuzige rotsgevaarte- het eenige levende wezen in die doode natuur. Wel voegde in dit ascetische landschap petrarca's strenge, ernstige geest. Avignon, Rome en Milaan betwistten elkander in hem den geleerde, den man van wellust en wereld; maar het hart van den dichter huisde in Vaucluse; thebaïs der ridderlijke liefde; kluis, met laura voor Madonnabeeldje. Alles predikt er de kastijding des gemoeds. Ik heb het oude, Gothische slot beklommen, welks puinhoopen over de bedding der Sorgue heenhangen. Reeds in petrarca's tijd was de huizinge ontmanteld. Hoe dikwijls hij op die rotsen de aangebeden schim van top tot top heeft zien stijgen! Van deze hoogte gezien, gelijkt de bron, aan den voet van de steile rots, eene doopvont, aan de deur eener kerk uitgehold; en waarlijk het is het reinigingswater, waarin de poëzij der nieuwere dagen haren doop ontving. Een gedenkteeken, dat, in eenen anderen zin, even welsprekend van de middeleeuwen getuigt, is het pauselijke paleis te Avignon. Niets droeviger dan deze woning. In het midden | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||||||||
van het gebouw is de kapel, met eenige overgeblevene stukken van giotto. Maar dit heiligdom van godsdienst en kunst is aan alle zijden van kerkers omgeven. Het pausdom leefde er met kelder en kerker, onderaardsche verblijven, mutserd- en inkwisitieholen, als met een harnas toegerust. Ik heb dáár gerzien wat ik waarschijnlijk in Spanje niet zien zal: optogten van inkwisitoren, met zwart op de muren geteekend: de keldergaten, waaruit de vragen der onzigtbare regters opstegen, de pijnigingskamer met haren nog aanwezigen ketel; de brandplaats met het roet, dat aan den breeden schoorsteen was blijven hangen en de naamteekeningen van eenige gevangenen, diep in de steenen gegroeft en soms onafgewerkt. Later heeft het schrikbewing van 93 weêrklank gegeven op dat der middeleeuwen; ping tot de andere, den muur van den Glacière-toren nog rood. De best, die mij in die hel rondleidde, scheen zelve een deel uit te maken van haar somber toebehooren; toen ik de hout-mijt en den ketel zag, maakte ik onwillekeurig een gebaar, dat zij begreep. ‘wat zal ik u zeggen mijnheer!’ zei ze, ‘het was de wet,’ en hare gitzwarte oogen vonkelden als het kolenvuur waarover de wind blies. Ik trok door Provence en Languedoc onder een onweêr, dat mij tot aan de Pyreneën begeleide. De bruggen der Durance en van de Rhóne werden achter mij weggesleept. De worstelperken van Arles en Nimes gelijken on waterkommen. Tot vervelens toe hoor ik den regen lekken, onder de bogen van de brug over de Gard. Waar zijn de jonge goden, die mij vroeger in Griekenland en Italië begeleidden? Elken puinhoop omgaven zij met een onvergankelijk licht. Van dat olympische geleide mijner heldere jaren is mij op het einde der reis slechts de regengod ten togtgenoot gebleven. Te Bayonne hoor ik, dat de weg naar Madrid bijna geheel is afgesneden; de postwagen, waarin ik morgen vertrek is de drie laatste dagen telkens weêr aangehouden. De laatste maal heeft hij te Alcobendas, bijna voor de poorten van Madrid, eenen aanval moeten doorstaan; men is met het verlies van een enkel paard vrijgekomen. Zoo kom ik nog vroeg genoeg, om het Spanje der dichters te zien. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||||||||||
II.Is het een goed of kwaad voorteeken, wat mij bij mijne eerste schrede op Spaauschen grond overkomt? - De wagen was de brug over de Bidassoa over, en mijne oogen weidden reeds over het land, welks grenzen ik brandde te overschrijden. Twee jonge meisjes uit Biscaje, mijne eenige reisgenooten, lachten en weenden ondereen in dit altijd plegtige oogenblik. Eene bende soldaten schiet toe op den stilgehouden wagen, en - ik bemerk, dat mijne reis mislukt is; mijn pas is niet in orde en ik dien naar Frankrijk terug. Ik blijf aandringen op de voortzetting van mijnen togt, en à terra! roept mij een der gewapenden met zijne bandietenstem toc. Ten antwoord zoek ik eenige brieven, waarmede mijne vrienden mij voorzien hebben. Ongelukkig zijn zij in het Fransch en aan Franschen geschreven, en leiden tot niets; eindelijk vind ik een briefje met het opschrift: D. Sallustiano Olozaga. Op dien alvermogenden naam zwijgt hun toorn; een talisman had niet sneller kunnen werken. Het portier gaat digt, de muilezels hervatten hun galop, de meisjes schieten weêr in den lach, en wij rijden Irun binnen. Daar sta ik aan de grens eener nieuwe wereld. Voordat ik Irun zag, gehoorzaamde ik, in geheel mijne reis, aan ik weet niet welk noodlot; maar thans lokt mij eene betoovering; gisteren had ik nog, zonder het minste bezwaar, mijn plan kunnen laten varen; heden zou het mij de noodlottigste ramp schijnen, kon ik Spanje niet tot de zanden van Cadix toe doorreizen. Rondom mij op den wagen rammelt een geheel arsenaal van wapenen van allerlei aard. Snaphanen, karabijnen, pistolen, alle tot den mond toe geladen, hangen aan weêrszijde langs het portier; het is een aanhoudend geklikklak, als bij den aanvang van een gevecht. Twee escopeteros boven op de impériale maken het garnizoen der beweegbare vesting uit; elk van hen ziet naar eene zijde van den horizont uit. Zoo bewaakt, rijdt onze vesting in galop de Pyreneën in. De avond daalt, de maan komt op, en in de verte wekt het geruisch der watervallen de echo van Roelands hoorn. Wij rijden de donkere straten van Tolosa en Vergara door. Van | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||||||||
al de onstuimige driften, die deze plaats van bloed deden stroomen, is niets in beweging dan de nachtwacht, die, met eene speer gewapend, van straat tot straat zijn eentoonig liedje dreunt. Het gedruisch verwijdert zich; langzaam bestijgen wij de rots van Salinas. Spanje is van eenen looden slaap bevangen, en geen krekel, die zich in het zand doet hooren. Daar knalt een geweerschot naast mij binnen in den wagen; ik vlieg naar het portier, en aan weêrskanten zie ik twee mannen, met lange geweren op hunne schouders, die langzaam en met den deftigsten tred ter wereld, als gingen zij achter eene processie, voortwandelen. Allerwaarschijnlijkst, denk ik, dat zij mij naar hun woud voeren, om mij op hun gemak te berooven; zoo gaat het in alle reisbeschrijvingen. Het is thans het oogenblik die koelbloedigheid te toonen, welke geenen enkelen reiziger, volgens zijn eigen geloofwaardig verhaal, bij eene dergelijke gelegenheid ontbroken heeft. Tevreden over mijn kloek besluit, en bij de onmogelijkheid van elken weêrstand, wierp ik mij weder in het duister van den wagen, en wachtte geduldig mijn lot af. Op den schellen toon van een fluitje, blijven de paarden staan, en in eene tragische stilte naderen gewapende mannen, hunnen hoed in de hand; ik herinner mij de verraderlijke beleefdheid, die ieder schrijver bij dat slag van lieden heeft opgemerkt. Zij steken mij, om mijne beurste ontvangen, hunne verbrande handen toe: ‘Caballero!’ zeggen zij, op vreesselijken toon; ‘wees zoo goed, en geef ons wat voor het geleide; de plaats is gevaarlijk; gisteren is de wagen hier aangehouden; maar het schot, dat wij lieten vallen, heeft hen gewaarschuwd dat wij op onze hoede zijn.’ Bij het opgaan der zon, rijden wij de laatste rij der bergen af en Vittoria binnen. Hier begint de heidekroon der beide Castiliën. Een schamel scheutje groen prijkt nog hier en daar op den top der bergvlakten; maar het verschiet van het slagveld is dor; al het bloed onzer dooden heeft den verschroeijenden dorst dier heide niet kunnen lesschen. Eene woestenij van hutjes strekt zich rondom mij uit, hier en daar, op verre afstanden, van wilde engten ingesloten. Die van Pancorvo schijnt door de natuur tot een guerillerosnest bestemd. De hooge afgebrokkelde rotsen steken de kruinen als wachthuisjes over de passen heen; aan haren voet liggen wat bandietenwoningen in hinderlaag, in hare steenen lompen gehuld. Niet eene dier engten, waar geen stuk van ons leger is | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||||||||||
blijven hangen. Twee of drie arrieros is alles, wat wij op die naakte gronden, op eenen ganschen dag ontmoeten. Om de treurige stilte te breken, zet de zagal zijne muilen met zangen, verhalen en verwonderlijke bijnamen aan. Hij schetst hun de lekkernijen der herberg van Muranda, en de golven van hannibal's Ebro trillen op het geroep van rosina, leporella, mala-cabeza. De woestenij door, naken wij eene stad, stom als zij. Op de versterkte poort van Burgos zit het beeld van eenen gebaarden Cid, het zwaard, den Mooren ten schrik, Maurorum pavori, in de hand. De aartsengel michaël houdt, boven hem, de onbevlekte veste in zijne handen. Aan den voet van dat beeldhouwwerk in volksstijl zitten boerinnen - arme verschroeide Chimeenen - op den grond. Eene groep van onbewegelijke grijzerts warmt zich hoovaardiglijk in de zon van Don diego. Ik heb dat gastvrije denkbeeld, om beelden aan de poorten der steden te plaatsen, vroeger reeds opgemerkt. Die steenen wandelaars ontvangen heuschelijk den reiziger, en brengen hem berigten uit ver verledene tijden. Oude ridders, wier baard sinds een duizendtal jaren groeide, kinderen dezer stad - hyos de esta ciudad - openen mij de poorten van de hoofdstad der Romancen van den Cid. In het zoeken naar chimeene, Don diego, rodrigo en koning ferdinand, ben ik verdoold geraakt in de sombere omheining der muren. Du hoofdkerk verheft hare torenvlakte, in den vorm eener gepluimde kroon, op den heidegrond van Oud-Castilië. Pracht en ellende leven er te zamen, als in den vroegeren heldentijd. Men kan in het bewind over een dorp geen grooter Castiliaanschen trots aan den dag leggen. Van straat tot straat volg ik een belletje, dat de menigte meêvoert, en als een lijkgelui klinkt. Twee ruiters bedelen rond voor de zielrust van eenen soldaat, dien zij gaan doodschieten. De treurige trein klimt eenen kalen heuvel op, op welks top het fort is gebouwd, in stede van het slot der Romaneen. Bloeijend heidekruid groeit onder den kleinen triomfboog, voor de ridderfeesten der middeleeuwen gesticht. Waar zijt gij, goede vorsten van den Romancero - en Burgos esta el buen Rey - Donna elvire, Donna sol, lange ruitertogten van hidalgo's in zijden gewaad, en met gouden degens? Het kanonschot, dat, in de vesting, op dit oogenblik, de meerderjarigheid der constitutionele koningin begroet, zou u uwe puinhoopen weder bin nendrijven, wilde eene guitaar er u thans uit doen verrijzen. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||||||||
Zou ik het durven zeggen, dal ik de dorheid van Castilië in den voorgevel van Burgos' hoofdkerk terugvind? Eeuwenheugende zonnen hebben het sap der gothieke roos doen verdroogen; de twee scheeve klokkentorens, met spitsen gewapend, herinneren aan den stekeligen stengel der aloë. Weinige standbeelden verrijzen er van afstand tot afstand; schaarsche bewoners dier met heidegraauw gekleurde muren. Van binnen heerscht er eene diepe duisternis, die nog sterker in het oog valt, door een koor van Corinthischen bouwtrant, dat de strengheid van het schip afbreekt; het is als had het oude heiligdom in nieuweren tijd eene heidensche ziel gekregen, zoon vreemd past het onheilige bijwerk onder die gothieke gewelven. Er werd juist eene mis gevierd. Het roode gewaad der dienstdoenden voldeed goed in het halfdonker, dat hen omgaf. Hier en daar zaten eenige gesluijerde vrouwen zoo onbewegelijk stil, dat ik er meer dan eens over dreigde te struikelen; voeg er nog wat sierlijke bedelaars bij, door de stralen van een gekleurd vensterglas in purper gehuld, en gij hebt al de menschen, die er waren, gezien. Van tijd tut tijd hoorde men verre achter in het schip eenen zwaren zucht slaken, die, in het duister, uit de graven scheen op te stijgen der bisschoppen en ridders, in de kapellen gelegerd. De stad, die over dag dood schijnt, wordt herboren bij de eerste aannadering van den nacht. De kleine, bergachtige straten worden verlicht; geen huisje, dat niet zijne festoenen en zijn lampje heeft. Het gelui der klokken brengt de bewoners van alle zijden in beweging. Zij komen den bolero dansen onder de muren van Rodrigo, op den droeven heidegrond. Is het het feest der ridderlijke droomen, dat gevierd wordt in den schitterenden nacht? - Neen, het oude Burgos, de voedster der Spaansche monarchij, lacht dezen avond de troonsbeklimming van isabella II toe. Wij trokken op nieuw de grenzenlooze van de maan verlichte vlakten over. De zon gaat op; de dorre heide strekt zich als een versleten mantel over de havelooze hertogdommen van Lerma en Aranda uit. Allen schilders, staathuishoudkundigen en statistici van Europa geef ik het dorpje Honrubia als het laagste punt op, waartoe menschelijke ellende vervallen kan. Nergens heb ik, in Morea zelfs, iets gezien, dat ook van verre slechts op die armzalige kotten geleek. Er valt niet aan te twijfelen, het moet de plaats zijn, waar Murillo's bedeljongen woont. Ik wang mij te voet in dat verblijf der ellende, maar | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||||||||
niemand treedt mij uit die vervallen woningen te gemoet Eindelijk word ik eenen herder gewaar, van eene kudde schapen begeleid; bijna geheel naakt, met eene verwarde pruik haren op het hoofd, die hem over rug en borst hangen, draagt hij op zijne armen een klein, pasgeboren wolfshondje; op het oogenblik, dat ik bij hem ben, werpt hij het arme dier tegen de rots, en het valt verpletterd ter aarde; de moeder vliegt er heen, lekt het, en heft een treurig gehuil aan, dat zich in de Sierras verliest. De idylle was de plaats waardig; - het was voor het overige de eenige belangwekkende ontmoeting van den dag. In Burgos heb ik drie jonge lieden tot mijne reisgenooten gekregen, echte broeders van den bachelier de Salamanque; zij gaan hunne latijnsche studiën te Madrid voltooijen, en hunne fortuin zoeken à la Puerta del Sol, bij de eerstkomende omwenteling. Zij voelen, zoo als zij zeggen, dat er een nieuw pronunciamiento in de lucht is, en gaan het te gemoet. Hunne ouders zenden hen weg, om te rijpen in die nieuwe zon die nog niet aan die kimmen verrees. Ondertusschen eten zij van hetzelfde brood, drinken uit hetzelfde glas, dekken zich met denzelfden mantel en tarten gezamenlijk de bandieten uit. Hunne luidruchtige vrolijkheid stijgt, als de zang van den leeuwerik, uit de woeste engten op. Eindelijk verandert het barre voorkomen van het landschap. Over bergen van sneeuw beklimmen wij de engte van SomoSierra, het slagveld, dat Spanje voor napoleon opende; hoe geheel anders is het hier dan op die heugelijke slagvelden van Italië. waar het graan rijpt! Hier drukt eene magt van rotsen, met al hare zwaarte, op onze dooden. De natuur, strak en onverzoenlijk, is nog in strijd, nadat de mensch reeds tot rust is gekomen. Een paar schreden verder houdt alle wrok op; een nieuwe haat heeft den ouden versmoord. In de naastbijgelegene venta, te Cabanillas, zijn de wanden met ruwe prenten van de voornaamste dagen des keizerrijks bedekt. Poniatowsky op zijn appelgraauw paard vervangt er voor den muildrijver des vooruitgangs den heilige van Compostella. Sints den dood van napoleon is het Spaansche volk het eerste geweest, niets in hem te zien dan de hand der Voorzienigheid. De eenzaamheid en de stilte nemen toe; ik weet niet waar mijne oogen te laten rusten op de naakte vlakte, die geschiedenis, noch water, noch leven, noch puinhoopen heeft. De | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||||||||
zon schittert in al hare pracht, maar dient slechts om eene doodsche eentoonigheid te bestralen. Wie zou denken, dat een honderd schreden verder een volk woelt in al de onrust eener omwenteling? De woeste blijdschap van onzen negerpostiljon wekt mij uit mijne mijmering; op zijnen herhaalden kreet: ‘Madrid! Madrid!’ rijst de stad, als op de bezwering van eenen toovenaar, uit den grond. Vóór ik nog van mijne verrassing bekomen ben, zie ik mij midden onder de levendige groepen der Puerta del Sol, Dagbladventers dringen mij de Tarentula en den Schorpioen op. In haar rijtuig draaft de jonge koningin dezer heiden ons voorbij. In iedere straat dragen patroeljes hare order op de punt hunner bajonetten rond. - De overgang is geheel het tegendeel van hetgeen ik vroeger te Rome ondervond, waar de stilte van buiten slechts de voorbode is van de nog grootere rust der stad. | |||||||||||||||||||||||||
III.In Madrid spreken slechts de menschen; de gedenkteekenen zijn er stom. Het Spaansche volk, dat in ieder zijner gebaren ons de middeleeuwen voor den geest terugroept, heeft zich eene hoofdstad gebouwd, die met geen' enkelen grondslag in den heldentijd wortelt. Tracht die muren geene geheimen af te vragen, hun door achtervolgende geslachten toevertrouwd; hunne steenen zwijgen. Te vergeefs zoekt gij er de sporen van den inkwisitiegeest. Hier en daar ziet gij kleine kloosterkerken, zonder grootheid of vertooning, zonder iets, dat schrik baart. Een zalige, zoete bouwtrant, die, zoo hij iets beduidt, het tegendeel zegt van helgeen gij zoudt verlangen. Die leugenachtige muren stellen mij de verkleede vertegenwoordigers van het heilige dienstwerk voor. Waar is de sombere plaats der brandstapels? Zou het die reeks van sierlijke galerijen zijn, die er als de decoratiën van een blijspel uitzien? Ben ik in Duitschland of in Castilië? Niets teekent hier de luchtstreek. De paleizen duiken er weg achter eene eenvormige etikette. De staatkunst heeft dat wonder uitgewerkt; zij heeft, de poëzij en de uitdrukking van hemel en lucht als | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||||||||
onbehoorlijke dingen weggevaagd. Als bezette het koningschap Madrid van beide zijden, liggen er in het Oosten en Westen de paleizen der beide huizen van Oostenrijk en Frankrijk Het eerste is dat van filips II, de Buen-Retiro; het stuit op de onbegrensde heidevlakte: ruime verlatene hoven, lange rijen van woningen van ééne verdieping, sombere, eenzame lanen zonder uitzigt. Reeds drukt mij de ondragelijke verveling, waaronder, de eene na de andere, de laatste schimmen uit het Huis van Oostenrijk bezweken zijn. - Vruchteloos zoekt een enkele waterfontein die verlatene plaatsen te vervrolijken, fletse bloemen wasemen den treurigen adem uit dier vorstenschimmen en de verzuchtingen van de prinses der Urzijnen. Aan de andere zijde der stad hebben de afstammelingen van lodewijk XIV hun Versailles gesticht. De bouwtrant is dezelfde als die des grooten konings; slechts heeft men, om hem in overeenstemming te brengen met het land, aan ieder venster het vereischte Spaansche balkon toegevoegd. Ouder die balkons strekken zich, als eene bedreiging, de puinhoopen uit van het klooster der Inquisitie. Het koninglooze paleis schijnt bijna even verlaten als het andere. Tallooze groepen van houtduiven nestelen er in de kroonlijsten. Zouden zij het beeld der nieuwe regering, in hare onschuld, zijn? De klokslag weêrklinkt in de stilte der plaats; een koude wind voert gouden wolken over eenen azuren grond heen. Van het terras strekt het gezigt zich uit over de vallei van de Manzanares, de witte heuvelen, die naar het Escuriaal voeren, en de sneeuwwitte zoom der Somo-Sierra, die het verschiet afpaalt. Op het oogenblik, dat ik op dit schitterend en tevens doodsche landschap staar, doet zich het geruisch hooren van een naderend voertuig, en vreugdekreten en gejuich rijzen ten hemel; eene arme vrouw treedt te voorschijn uit de menigte, nadert den wagen, en laat er een verzoekschrift in vallen. Eene gezette, hoewel nog jonge vrouw, zit achter in het rijtuig, en houdt er zich onbewegelijk; de geestdrift verdubbelt; zij alleen schijnt koel; in aller oogen vonkelt het vuur van het Zuiden: de hare alleen blijven dof en zielloos. Heeft zij die woorden niet gehoord, waarin Spanje tot haar sprak? Heeft reeds eene gewoonte van zóó weinige dagen haar verstompt? Is het stijfheid, achteloosheid, onverschilligheid, of geeft slechts haar onsierlijke Engelsche tooi haar eene blijkbare minderheid tegenover de minste harer onderdanen? Wanneer men jong, vrouw en koningin van Spanje is, waarom | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||||||||
dan der Spaansche mantielje vaarwel gezegd? Reeds hebben zich de deuren van het paleis achter haar gesloten; de menigte staart Haar nog met verrukking na; een kreet stijgt op uit den grond; het is, als rees hij uit de dorre heiden, die ik heb doorgereden. Smart en hoop, angstige verwachting, alles ligt er in opgesloten. Zou het mogelijk zijn, mevrouw! dat gij dien kreet niet gehoord hebt, die uit het hart van Spanje oprees? Ik daal langzaam af naar de Manzanares. De brug, prachtig over de eenzaamheid uitgebreid, schijnt voor eenen koninklijken optogt gemaakt. Een paar deftige ezeldrijvers betreden haar in statigen pas; eene blinde vrouw dreunt er, met onvermoeibare stem, de legenden van St. antonius en den berg Carmel op. Arme krekel, voor wie de verandering verloren ging, die de omwenteling rondom haar maakte! Niemand, die staan blijft, om naar haar te luisteren; hare klagt smelt zamen met het gemurmel van den half uitgedroogden stroom. Zij vertelt aan struiken en zwaluwen de legenden, die de helft van calderon's roem hebben uitgemaakt. Zoo, op het geluk af, buiten de stad voortwandelende, stuit ik op het klooster van Atocha. Daar worden de op den vijand veroverde vaandels bewaard. Het doodsche uitzigt der streek maakt al de poëzij van het verblijf uit. Denk de woeste gronden weg, die het omgeven, en gij houdt slechts eene gewone kerk over. De deuren staan open, en zonder iemand te ontmoeten, raak ik er binnen. Ik dacht de trofeën vereenigd te vinden, op napoleon buit gemaakt, en zie er niets dan de vanen van het leger des geloofs; ieder dag sterkt mij in de overtuiging, dat Spanje niet praalt met de zege, die het op ons bevocht. Als alle waarachtig hartstogtelijk menschen, dringt het al zijne gedachten op het tegenwoordige oogenblik zamen; de trots van het nieuwe Spanje is de overwinning van het oude. Nergens een spoor van den haat, die overal elders met zoo veel overleg wordt aangehouden; daarin vooral komen mij de Spanjaarden groot voor boven Duitschland en Engeland. Na den strijd hebben zij allen wrok uitgeschud, dien de anderen bleven voeden. Op Leipzig en Waterloo roemen deze met eene nog altijd gekwetste ijdelheid: Spanje vergat met een edelen trots. Te Almeria-Reale worden veel luisterrijker trofeën dan die van Atocha bewaard; de zwaarden van cortez, van roeland, van den cid, van den laatsten der Moorsche koningen, het harnas | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||||||||
van pizarro en de banieren van lepanto. Uren lang toef ik in de zalen, bijna nimmer door eenen bezoeker betreden. De stoel van karel V is voor den togt gereed; de mantel van lepanto's pacha hangt te droogen aan den muur naast de lederen schilden van des cid's tijdgenooten, Maar wie in Spanje heeft; thans tijd om daaraan te denken! En wat beteekent pizarro's harnas voor den man, die zijn hart voelt kloppen onder de brandende gedachten van het oogenblik? De dag zal komen, waarop men aan de dooden denken kan: met geleerdheid zal men die tien ridder-eeuwen doorsnuffelen, en meenen iets van belang uit te rigten; maar thans is het leven te vol ongeduld; het bloed stroomt te snel door de aderen; in deze kostbare dagen telt het volk zijn verleden als eene handvol assche. Of er spinnen hare webbe spannen in de helmen van den cid en van roeland, wat deert het hem, zoo het hart der levenden zich slechts van zijn mest ontdoe! Het Madridsche Museum is ongetwijfeld het rijkste, dat ik tot nu toe gezien heb. Bij eene eerste wandeling, heb ik mij bij murillo bepaald; ik meende het onderscheid tusschen Spanje en Italië reeds tut de wijze alleen te kunnen opmaken, waarop hij en raphaël de moeder Gods hebben opgevat. Op de schilderijen van dezen houdt maria het Godskind in hare armen, beschouwt en geniet het, en is zalig in haar bezit; en uit dat bezit put zij eene kalme ruste. Bij den Spanjaard is de maagd bijna altijd alleen voorgesteld, zonder gezin en vóór de geboorte des Heilands; zij weet het nog niet, wat haren schoot doet trillen. Hoe zal het heilige kind zijn? Welke zijne gelaatstrekken? Welke zijne spraak? Zij heeft nog zijn eersten kreet niet gehoord, zijn eersten blik niet aanschouwd. In dien arbeid der goddelijke liefde is opgewondenheid, en smarte, en vreugde, en begeerte des te oneindiger dooreengemengd. Zij zweeft omhoog in de wolken,. in het kleurige purper, van waar de regtvaardige nederdaalt. De storm der goddelijke liefde ontboeit hare lokken, en doet ze zwieren over hare schouders, en vaagt den sluijer weg van haar gelaat. Hare half geopende lippen ademen den geur in der ongeschapene stranden. Als de priesteresse van de dienst der natuur, rust haar voet op de schijf der maan. In eene menigte gevleugelde hoofdjes, die wemelen op hare schreden, krielt het leven; hare beide handen, zaâmgeprest; op haar hart, omvatten geheel de onverderfelijke weelde; hare oogen baden in den vonkelenden glans van den ochtend. Op dat | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||||||||
oogenblik wordt de Heer des lichts in haar binnenste geboren; het wonder der mensch wording wordt vervuld; de diepte des afgronds straalt en flikkert. Van den bruinen heidegrond en uit de hutten van Spanje verheft zich een gloeijende wind, vol des Heeren. Verwarring en dronkenschap en verrukking der goddelijke liefde leeft daar de gansche ziel van Sinte Theresia. Te midden dier schilderstukken schijnt één beeld, dat men bij iedere schrede weder gewaar wordt, uit het doek op te rijzen; het versteent de blikken. Wanneer men eens dat lange, uitgerekte wezen in het voorbijgaan heeft opgemerkt, wordt men er overal van gevolgd. Het is van een geregeld schoon, maar een schoon, dat beangstigt en kwelt; want de onbuigzaamste stroefheid en de ongevoeligste geslotenheid zijn in elken trek op eene bovenmenschelijke wijze uitgedrukt. Het hoofd is strak als dat van een lijk. Zoek niet door te dringen in de gedachte dier groote blaauwe oogen, al zijn ze door geene schaduw bedekt: eerder zoudt gij, op den bodem der zee, de holen der monsters ontdekken. Al de glans van titiaan en rubbens heeft geen leven kunnen wekken in den blik van filips II; het koloriet van Venetië en der Vlamingen deed slechts de bleekheid toenemen op het gelaat van den kluizenaar van het Escuriaal. Hij hangt hier, voorgesteld op verschillenden leeftijd, een rozekrans in de handen, in het eeuwig zwarte gewaad, 'dat het spookachtige nog te sterker doet uitkomen. Hij bleef den schilders even ondoordringbaar als den staatslieden, en de meesters der kunst zelve hebben niet beproefd hem een gebaar, eene beweging, eene uitdrukking te geven, anders dan die ge overal weêrvindt. Van uit het binnenste dezer zalen regeert dat beeld nog in het gemoed dergenen, die hem niet kennen; hij verklaart mij alles, wat hen verwonderde en hun vreemd scheen. Hij is het, die het levende Spanje der middeleeuwen in deze woestenij voerde. Hij maakt hier een einde aan al de feesten van den riddertijd; vorst der dooden, spreidt hij om zich de somberheid van een kerkhof; in zijnen haat tegen al wat leven heet, betoovert en versteent hij zijn geheele rijk. Ware het in zijne magt geweest, hij zou met zijnen blik dien der zon van Spanje hebben doen verstijven. Nog eens, laat de dooden rusten. De levenden zijn dit land zoo met zich zelven bezig, bewegen zich zon naar in alle zijden, dat men veel op zich vermogen moet, om zich in het oude Spanje te verplaatsen. Het leven roept en | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||||||||
tart ons uit: het tegenwoordige oogenblik vergt al onze inspanning en elke minuut weegt lange jaren op. In Italië zijn de menschen heden levenloos als schimmen; en indien een vreemdeling er den mond wil openen, is hij gedwongen, er dag en nacht zijne woorden tot de standbeelden, de schilderijen, de puinhoopen te rigten. In Duitschland hoorde ik het gedruisch als van duizende pennen, die rusteloos over het papier snorden. Dáár heeft hij de toekomst in handen, die, het minst handelende, het meeste wit papier vult. Een grijsaard kan die oude volken begrijpen, bij wie herinnering de hoofdzaak is. Waar voor Spanje ben ik thans reeds bang te laat te komen. Om er den volksgeest in zijn streven te volgen, dient men er in den eersten gloed der jeugd te zijn. Ik weet niet, of ik mij bedrieg; maar ik. zie er, dunkt mij, geene grijsaards. Eene innerlijke geestkracht houdt het lichaam staande. Heeft de nieuwe hartstogt, waarvan dit land bezield is, de natie van honderdjarigen teruggebragt waarover filips II regeerde? Ieder schijnt hier met open blik en onverwrikten stand den dood af te wachten. Hoe ware het mogelijk, den schilderachtigen toovergloed van het Prado te beschrijven! Onder eene andere luchtstreek zou het eene wandeling zijn, die men ter naauwer nood opmerkte; eenige lanen, hier en daar door hooge witmarmeren fonteinen afgebroken, is alles wat de kunst voor deze zoo beroemde plaats gedaan heeft. Zoodra de zon aan het dalen is, verlaten de jonge vrouwen, op het gelui der klokken, de kerken, en verzamelen zich hier bij de springende wateren. De eenvormige mantielje laat geene plaats voor ander verschil, dan dat der schoonheid. Weelde is er bijna niet, behalve bij degenen, die op reis geweest naar haar vaderland de aanmatiging medebragten van eenen vreemden smaak; en toch zijn die trekken, zoo teêr en zoo fier, niet gemaakt, om onder een Engelsch hoedje begraven te worden. In die duizenden van blikken vonkelt, op eenen enkelen avond, meer leven en meer tragische kracht dan in al de verzen van calderon. Ik begrijp nu de behoefte der Spaansche poëzij aan die kunstige naamlijst van bloemen en diamanten, jasmijnen, anjers, robijnen, topazen en smaragden, wanneer zij den gloed moet schilderen, die in die zwarte oogen schittert. Maar waar, in welke luchtstreek, in welk rijk der natuur wordt het beeld gevonden voor dat witmarmeren voorhoofd, dat in lichtblonde haren gevat, eensklaps Andaluzische vonken schiet? - | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||||||||
Ongelukkig is de mantielje het eenige, wat haar van de nationale kleedij rest; zij tooijen zich in de zaamgemengelde dragt van twee verschillende eeuwen; het maakt ze voorzeker niet schooner, maar het geeft haar een vreemd en teckenachtig voorkomen, dat toch ook niet misstaat. Denk u bij het geruisch der wateren van het Prado het onstuimige gedruisch der Spaansche taal, die als een waterval van hare lippen rolt - een regen van paarlen in een koperen bekken. Van alle zijden dreigt, op naburige plaatsen, de opstand; men ziet eskadrons voorbijtrekken, de voorwacht met het musket in de hand vooruit, als in de nabijheid van den vijand. Misschien zal binnen weinige uren het bloed stroomen; maar hier is een onzijdig terrein. Een salvo van het geschut brandt los, op weinige schreden afstands; de vrouwen schrikken, maar terstond ontwaakt de glimlach weer op haar gelaat. Hier en daar rolt een wagen voorbij, van ruiters begeleid; want men is voor de poorten van Madrid, en aan de andere zijde van den drempel hebt gij, bij de woestenij der omstreken, rooverbende en moordaanslagen in het bloedig verschiet; mengeling van bevalligheid, schrik, angst, weelde en liefde, die deze plaats tot een eenig schouwspel ter wereld maakt. Te midden van dat mingekoos verheft zich de Obelisk van' den Tweeden Mei, die over het genot van iederen dag de herinnering en de schaduw werpt des opstands van 1808. Maar wie bekommert zich om die onheilspellende schim? De lanen van het Prado zijn een onzijdige grond, te midden van den burgeroorlog onverlet voor den romantischen genius van het oude Spanje bewaard. Elken dag komt er op hetzelfde uur de Exaltado en de Moderado, de man des vooruitgangs en die der onbeperkte magt, de oude poëzij genieten van mantel en degen. Ik heb er al de maagden van murillo, calderon's dochter der lucht, de dorothea van lopez de vega herkend, die door betoovering verrijzen in dat geheimzinnige uur, een oogenblik, eer de nacht haar terugvoert in haar graf. Er is noch bij de, oude dichters, noch bij de goede Spaansche schilders, een beeld, dat op dien stond zich niet op de plaats der bijeenkomst vertoont. Overal elders woedt de haat, maar hier althans bleef de liefde. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||||||||||
IV.Het is heden de, sinds verscheiden weken bepaalde, feestdag der meerderjarigheidsverklaring van isabella II; sedert het aanbreken des dags hangt het portret der constitutionele Madonna aan ieder kerkportaal te prijken. In haren koninklijken mantel gehuld, strekt de onschuldige Nina die naauwelijks vier of vijf jaren telt, het hoofd door eene zware kroon gedrukt, haar kinderhandje uit op een boek; waarschijnlijk heeft de schilder getracht het oogenblik aan te geven, waarop Hare Majesteit al pruilende de Constitutie spelt. Ik geloof niet, dat er in de gansche stad venster of balkon is, dat niet met zijde of tapijt is behangen. De armste der inwoners hangt eenen kleurigen lap uit. Van alle aandoeningen der Spanjaarden is die aanbidding van den souverein (idolo de todos los buenos Espanoles) ons wel het vreemdst; het kost mij moeite haar te begrijpen; en toch is de kracht van een bij de menigte waarachtig aanwezig gevoel zoo groot, dat het onmogelijk is, er op den duur niet door geroerd te worden. Er ligt eene onbeschrijfelijke aandoening als in de lucht; in ieders oogen staan tranen. Hoe de diepte, het genie uit te drukken van dien volksblik, die in alles een voorteeken zoekt? Hij, die het woord, het geheim wist te vinden, dat thans in het hart dezer natie verborgen ligt, zou de wereld verbazen. Ik vond mij in Duitschland geërgerd door dien slaafschen, lijdelijken ijver der menigte op de groote gala-dagen der vorsten. Hier daarentegen heeft, ik weet niet hoe, geene menschelijke waardigheid iets te lijden bij dien vorstendienst des volks; het feest der monarchij is tevens dat der gelijkheid. De sierlijk uitgedoste stoet van de aanzienlijken des lands trekt mij in ellendige, uitgediende voertuigen, die bij deze gelegenheid weder voor den dag gehaald werden, voorbij. Gisteren, toen de koningin voorbijreed, was er onder de menigte niet ééne vrouw, die niet een koninklijker voorkomen had dan zij. Van daag schijnen de mannen uit het volk, onder den opgetoomden hoed van ferdinand cortez, met hun geborduurd vest en mantel, honderdmaal grooter heeren, dan de senatoren en kamerluî, in hun nieuwmodisch kostuum. Wanneer men zijnen oogen geloof wilde leenen, zou men de burgerij aan het hof wanen, en den adel op straat. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||||||||
Het geschut rolt onder het balkon van den handkus, de klokjes, die filips II gieten liet, luiden; het volk antwoordt met de hymne van Riego, eene Marseillaise, die men even ligt voor een' bolero als voor een' krijgsmarsch houden zou. Op het plein der Auto-da-fé vlieten twee melkbronnen tot groote ergernis van den Tarentula, het eenige blad, dat aanried heden Spanje's uitgedroogde borsten te sparen.- Maar er dient een treurspel bij het vreugdefeest. Tegen den avond geven de troepen, door een los gerucht van oproer gedreven, een vuur van drie gelederen op het volk, dat zich aan den sorbet vergast; men stuift uiteen en vloeit weêr bijeen; er wordt stroo over het gestorte bloed gespreid, en het feest gaat zijnen gang; men danst op het bloedig stroo, en nu heet het, dat het volk, door isabella op een bal genoodigd, op eene begrafenis ontvangen is. Zou men het als een slecht voorteeken moeten beschouwen? Wat wil die bloedvlek aan den zoom van het gewaad der jonge vorstin? - Maar de pijnlijke indruk is reeds weder geweken.... ook dienen wij ons te haasten, willen wij niet te laat komen bij de stukken, door de bloem van Madrid's poëten voor deze plegtigheid zamengesteld. ‘Wat moet,’ vroeg ik aan mijnen buurman, terwijl ikmij in eenen hoek van het theater del Principe nederzette, ‘die wonderbare persoon beteekenen, die het stuk met zoo veel geweld opent?’ - ‘Wat!’ antwoordde mij de man met verbazing, ‘kent gij die in uw land niet? zij is de oorzaak van al onze rampen: de partijgeest.’ - ‘En die andere, met dien rooden mantel, die daar onbewegelijk tegen de deur leunt? Zijne gansche rol bestaat er, dunkt mij, in, om aanhoudend op dien drempel te hangen, zonder hem ooit te overschrijden.’ - ‘Dat zegt gij wel, Señor! hij zal geen stap vooruitkomen; het is de vreemdeling, die te vergeefs in Spanje zoekt binnen te dringen.’ - ‘En die derde nu nog, in dat Joodsche gewaad?’ - ‘o Daarin kunt gij niet mistasten, wanneer gij op zijne bleeke, uitgehonderde wangen let; het is het lage eigenbelang, dat altijd honger heeft, al verslond het, één voor één, al onze staatsmannen.’ Ik bewonderde in dien man uit het volk de vaardigheid, waarmede hij die afgetrokkenheden wist te vatten en er zich voor te bezielen, Na velerlei zamenspreking, trokken al die personen schandelijk af bij de komst van isabella de Katholijke, die, eene Constitutie in de hand, uit haar graf verrees. In het theater della Crux deed de prins der poëten, zorrilla | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||||||||
den oorlog, om zijnen heidenschen aard uit te drukken, in een Romeinsch harnas gedost, den vrede, als eene deftige matrone in het wit getooid, en de goede trouw. als een Castiliaansche boer gekleed, een gesprek voeren. Maar aller toejuiching droeg de persoon van de Echo weg. een jong meisje in fantasiekostuum, vestida al capricho. In verzen, even bont als haar gewaad, bragt zij al de geluiden van Spanje, van het insekt af, dat in het riet rondsuist, tot het psalmgedeun der monniken en het schrootgefluit van den burgeroorlog toe, te zamen. Die dichterlijke stem van het schiereiland wordt door de komst van den Tijd, met zandlooper en zeis, gestoord. De eeuw loopt ten einde, de grijzaard keert zijn tijdwijzer om, en een nieuw tijdvak begint. Een schitterende glans van waslicht verlicht den achtergrond van het tooneel. Verschrikt vraagt de Genius van den Oorlog en der Barbaarschheid: ‘welk een gloed omvonkelt dat paleis?’ - En de Vrede antwoordt: het is de lach van isabella II, es la sonrisa da isabel segunda. Bij die woorden stort een bloemenregen uit de loges neder; de opgewondenen uit het parterre werpen hunne hoeden tot voor de voeten van Echo en Vrede en van den Tijd, die zich ontrimpelt. Ik voel mij verplaatst bij de Autos Sacramentales van calderon. Dit volk heeft zulk een overvloed van leven, dat het er een afgetrokken denkbeeld, voor ieder ander sprakeloos, meê bezielt; het wijdt de constitutionele regering in, als een geloofs-akte. Niets is echter treuriger dan het overige van dit feest; schildwachten waken aan iederen uitgang. De voorbijgangers worden gedwongen hunne mantels te openen, om te doen zien, dat zij geene wapenen verbergen; in de verte aan den hoek der Alcala-straat hoort men enkele geweerschoten. | |||||||||||||||||||||||||
V.In dit saizoen reizende was het te vreezen dat ik geen stierengevecht zou kunnen bijwonen. - Om het ongeduld der Madridtenaars te bedriegen of op te wekken, laat men des winters gewoonlijk slechts eenige novillos, stieren, die hun sterfjaar nog niet bereikten, los; deze komen dan in een | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||||||||
voorloopig spel, dat echter dikwijls gevaarlijker is dan een gevecht op leven en dood, hunne horens en hunne woede oefenen. Mijne eenige hoop was. dat ik althans bij een dergelijk vermaak zou kunnen tegenwoordig zijn; ik vond mij dus niet weinig verrast, toen gomero mij van morgen, met zijne gewone deftigheid, het programma bragt, waarbij het, waarlijk excellentissime, ayuntamiento nog op heden eene plegtige corrida van echte sterfstieren, uit de befaamdste koeijen van Spanje, las vaccas mas accreditatas de Espa a, gesproten, aankondigt. De strijd zal gevolgd worden door eene mythologische vertooning, waarin vulcanus, midden onder zijne Cyclopen, in het gezigt van zijn wangunstigen mededinger, die hem de schoone leonora betwist, de rol van Matador moet spelen; - dit alles aangelegd ter vermeerdering van de staatsie bij de meerderjarigheid en den eed van H.M. isabella II. Ik verlang dit volk te zien in het genot van het beloofde bloedbad; want het is onmogelijk, dat niet meer dan één man er ten minste gekwetst worde; ik kan mij niet voorstellen, dat de oogen der liefelijken uit het Prado op dat bloedig zand zullen staren: nog minder wat er in mij zelven zal omgaan. De circus vult zich; men verzekert mij, dat er meer dan tien duizend toeschouwers zijn. De loge der koningin is ledig, maar haar portret neemt hare plaats in, en de staatsautoriteiten van Madrid, van eenen schitterenden staf omgeven, zijn op hunnen post. Twee geheel in het zwart gehulde ridders, met het manteltje van philips II om, naderen in langzamen tred. Zij blijven staan onder de loge van het bestuur van den staat, nemen hunne breedgerande hoeden af, zetten die statig weder op; het bestuur beantwoordt den groet, waarop beide weder verdwijnen; duizende waaijers zijn in heftige beweging. De bonte zwerm der bandilleros, hunne duizendkleurige vaantjes zwaaijende, verspreidt zich over het strijdperk. De twee picadores, uit Oviedo en Valladolid geboortig, plaatsen zich, op hunne paarden gezeten en met opgeheven lans, aan de beide zijden van den slagboom. Het gewaad van den eenen is rood met-lange, zilveren franjes; dat van den andere blaauw, met franjes van goud. Op het geschal eener trompet wordt de slagboom geopend, en een zware, zwarte stier schiet voor den dag; hij heet Mercenario, en draagt het lichtblaauw en rood devies om zijnen hals: zijne horens zijn lang en spits, zijn kop breed, zijn oog vlammend, zijne schoften stevig, zijne pooten knoestig, zijn aanblik woest. In drie sprongen staat hij midden in het | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||||||||
veld; de bende der bandilleros stuift uiteen; de stier keert zich om, ziet den azuur-gouden ruiter, en stort zich op hem; met éénen slag heft hij paard en ruiter omhoog, houdt ze zoo eenige oogenblikken en werpt ze dan den een' over den ander' ter aarde. Hij beziet den voor hem uitgestrekten man, die zich dood houdt, en gaat verder. Het paard tracht het eerst op te staan, en valt terstond weder op zijde; eene sluipachtïge trekking doet al zijne leden rillen, en eindigt plotseling met den dood. De bestia heeft zich thans reeds tot den anderen ridder gewend, die met gevelde lans op hem toedraaft; op het oogenblik, dat de stier zijnen sprong neemt, drijft hij hem de punt in den nek, en het vaantje blijft in de wonde zitten. De stier beantwoordt zijnen aanval door eenen hevigen stoot; hij dringt en vermorzelt de schoften van het paard tegen de borstwering; hij wroet in de diepe wond, tot zijne horens er geheel in verdwijnen. Nog houden zich paard en ruiter staande, maar uit de bloedige wond hangt reeds het ingewand ter aarde, wat echter den ruiter niet belet zijn ros nog eenmaal aan te drijven. Bij die beweging ontrollen zich de ingewanden over den grond; het paard raakt er met zijne pooten in verward rukt ze geheel uit zijne zijden en zet zijn wanhopigen run voort. Onbewegelijk houden de toeschouwsters hare oogen op dit bloedig tooneel gevestigd; een schamper gelach doet zich hooren, en duizend monden roepen: ‘breng hem weêr naar den stier, al toro, al toro!’ De picador voert gewillig zijn arm Castiliaansch paard voor den laatsten maal tot den strijd, en met gesloten oog gaat het gekwelde dier, met de onderwerping van eenen ter dood veroordeelde, zijn weg. Ditmaal is de aanval beslissend; maar ook de picador verrijst niet weder, en zijne onbewegelijkheid is niet geveinsd; hij kreeg eene wond in het been, die hem bezwijmde. Bewusteloos brengt men hem weg. De waaijers worden altoos onrustiger bewogen, en de omroepers maken van dit oogenblik van verpoozing gebruik, om hunne ververschingen aan te bieden. ‘Wie wil water? Quien quiere agua!’ roepen zij, want een koortsige dorst begint de lippen der jonge meisjes, en van allen, die dit schouwspel voor het eerst bijwonen, te verdroogen. Een tweede trompetgeschal, en daarop de Matador, in zijne linkerhand de kleine ontrolde roode vlag, in zijne regter een lange degen. Van het oogenblik dat hij zich vertoont weet de stier, dat zijn laatste oogenblikken daar zijn. Geen geveinsde aanval der bandilleros trekt hem meer af; hij houdt op blindelings rond te springen, bespaart zijne krachten, meet | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||||||||
en berekent zijne stooten, en wijkt niet van zijn' vijand. Op vier schreden afstands van den matador gevorderd, weifelt hij tusschen vaan en degen! Zijn blik bedreigt beurtelings de eene en den ander. Eindelijk is hij bepaald, bukt zijnen kop en schiet op de vlag los; de Matador gebruikt dit oogenblik, om hem den degen in hét vleesch te stooten; maar de stier schudt zijn lijf, krijgt hem los, en slingert hem bloedrood, in het gezigt van zijnen bestrijder, ver van zich op den grond. De Matador gaat hem oprapen, en de strijd wordt hervat. Vijfmaal is de degen in het vleesch gedrongen, en vijfmaal heeft het krachtige dier hem in het zand geslingerd. Van alle zijden begint de menigte te morren en te fluiten. Eene soort van razernij schijnt de toeschouwers te bevangen. De Matador ziet in, dat hij er een einde aan moet maken. Nog eens stuift de stier op hem in, en ditmaal dringt de geheele degen, d'una buena y regular, in zijne breede borst. Niets is verrassender dan de plotselijke stilte, waaronder de golvende menigte zich ter ruste voegt. Tot op het laatste oogenblik toont zich de hooghartigheid van den stier; hij springt niet meer, maar wijkt evenmin; geheel van het scherpe wapen doorboord, welks greep alleen er nog uit steekt, treedt hij altijd vooruit; hij graaft in het zand; en blijft dreigen; van alle zijden omringd, biedt hij aan allen het hoofd; eindelijk komt hij bij een der gedoode paarden; daar houdt hij stil, en besnuffelt den verwonneling; dan legt hij zich, rustig en kalm, en het hoofd geheven, als aan de oevers van de Guadalquivir, in het gebloemte zijner geboorteweide, op zijne zijde neder. De Matador bespiedt hem van achteren en maakt hem met eenen ponjertsteek af. Een vreedzaam span van zes vorstelijk getuigde muildieren treedt het slagveld binnen; en op het geschetter eener krijgsmuzijk voeren zij het heldenlijk uit. - Het was een heldendood. De tweede stier - Peinado genoemd, en met blaauw en wit devies - geeft het, bij zijn binnenstuiven, aan de woede des eersten in niets gewonnen; hij is even zwart, maar met eene witte streep op de borst. Van het eerste oogenblik af echter blijkt zijne geheel verschillende inborst: De picador wacht hem moedig af, en drijft, op den eersten stoot, zijne lans in het vleesch. In plaats van op hem in te storten, treedt de stier achteruit, en van alle zijden verheft zich een algemeene kreet van verontwaardiging. - De stier blijft wijken, maar met eenen plotselijken zijsprong werpt hij den ruiter half geledebraakt op den grond bij zijn stervend | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||||||||
ros; de verraderlijke aanval herstelt hem slechts voor een oogenblik in zijne eer. De sarrende wespenzwerm der bandilleros tergt hem van alle kanten. ‘Het vuur, het vuur! De honden! fuego, los perros,’ klinkt het van mond tot mond onder de toeschouwers, en voetknechten en ruiters hechten hem als eene lieten van pijlen om den hals. Ieder dier pijlen heeft een vuurwerk, dat in de wonde losbarst. De stier, verschrikt, verscheurd, razend en als zinneloos van woede door de ontploffing der mijn, die binnen in zijne zijden losbarst, stuift in de rondte. Zweet en schuim, vuur en bloed spatten uit zijne wonden en neusgaten; zijne oogen vlammen als kolen in zijnen zwarten kop. In zijne blinde woede schiet hij op de toeschouwers af, overschrijdt den slagboom en is in den doorloop verdwenen. Op nieuw rent hij het perk binnen, en als ware de ziel van den stier in de vergadering overgegaan, gaat er een geloei op uit de menigte. Het van bloeddorst vonkelend oog van het volk vervolgt, verblindt, verplet de woedende en wanhopige blikken van het dier. Eindelijk bezielt de woedende geest van de menigte ook de borst van den stier. Schaamte un smart vereenigd drijven zijne razernij ten top; met gelijke woede stort hij zich op alles, wat hem in den weg komt, een stuk papier, eene oranjeschil, eene lomp, het doode paard, dat hij nog éénmaal zoekt te vernielen. Daar blaast de trompet, en de Matador, die binnentreedt, gaat regt op hem af. De razernij van het dier verstijft voor het oog des mans; een oogenblik staart het op de schitterende punt van den degen, en wendt dan langzaam de oogen af. Bloedend loopt hij den kring rond, en schijnt vlugtend om genade te smeeken. ‘De halve maan! la media luna!’ gilt de woedende menigte, die hem eenen schandelijken dood toedenkt; waarop een der bandilleros met een krom gescherpt ijzer, aan eene lange lans vastgehecht, nadert, en met éénen zwaai de poten van den laffert doorsnijdt. Wat tot nu toe plaats had, was slechts het voorspel voor den intogt van vulcanus, door een twintigtal Cyclopen op zijnen zegewagen voortgetrokken. Onder zijnen purperen mantel spreidde de God des vuurs eene Castiliaansche, zijn Homerisch evenbeeld geheel vreemde, statigheid ten toon, en zijne woeste dienaren zetten zoo goed zij konden hun groot oog in het midden van hun voorhoofd te regt. Na eenen heroïschen om togt beginnen de Cyclopen de speer van hun opperhoofd, onder het geruisch van riego's Hymne, te smeden; maar op het oogenblik | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||||||||
dat zij er mede bezig zijn, stort zich de schrikkelijkste stier, dien Samothracië immer voedde, en die Don antonio de palacio's wit en goud devies veel eer deed, op het Olympische geleide. De God springt hinkend uit zijnen wagen; zijne werklieden vliegen uiteen; de stier werpt zich op voertuig en smidse, en stoot ze; tot splinters; in de eerste verwarring valt een der Cyclopen, en wordt terstond door den stier aangegrepen en tegen den grond gedreven; met den tweeden horenstoot begraaft hij hem in het zand en vliegt voort; nog heb ik hoop, dat de ongelukkige, als gewoonlijk, na eene poos veinzens weder zal opstaan, maar te vergeefs; levenloos wordt hij in de zaal van het laatste oliesel gedragen. ‘Es muerto! hij is dood,’ voegt mijn buurman, mij rustig toe. Niet één blik wendde zich van de schrikkelijke strijdplaats; men was al te begeerig om te weten, of de God eene spoedige wraak zou nemen. In zijne hand heeft hij eene soort van Grieksch zwaard, en treedt deftig op den stier toe, plaatst zich op drie schreden afstands voor hem, en houdt hem zijnen: mantel tegen. Zijn eerste stoot mist, maar terstond herhaald, dringt het zwaard tot aan het gevest toe in het vleesch. De stier staat onbewegelijk en schijnt als op zijne vier metalen pooten geworteld. In één oogwenk valt hij achterover dood ter aarde. Eene daverende toejuiching gaat op uit de menigte. Naauwelijks hebben de muildieren het lijk weggevoerd, of een geluid van castagnetten laat zich hooren. Op nieuws gaat de slagboom open, en eene lange rij van dansers en danseressen, in evenveel groepen als Spanje provinciën telt verdeeld, treedt te voorschijn. Elke afdeeling draagt de kleedij van een bijzonder gewest; de Barbers met hunne lange haarvlechten; de half Mongoolsche Valenciërs met hun gewaad, dat naar eenen Arabischen mantel zweemt; de breede bonte gordel der Cataloniërs, en de donkere mantel der Asturiërs en Galliciërs, ge vindt alles bijeen. De schitterendste zijn de Andalusiërs met hunne groote hoeden, hunne ligte alpargatas en hunne duizend borduursels met stalen nestels aaneengchecht. Allen trekken-zij in groote pracht voorbij, en het volk ziet ze met trots en zelfvoldoening aan. Zij beginnen hunne dansen op den nog warmen, bloedigen grond. Fandango en bolero wisselen zich in meeslepende eentoonigheid af. De Jota van Arragon doet u aan de bacchanten der oude vazen denken. Van losheid tot statigheid van statigheid tot weelde en dronkenschap, tot den tuimel der hartstogten, doorloopt de dans al de toonen van den Spaanschen volksgeest. Één oogenblik vervoerde de geheele vergadering | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||||||||
Elk der Andalusische dansers buigt zich, als plukte hij bloemen, die hij straks zijner danseres over de lokken strooit, en terstond daarop, zijn gebogen hoofd op den rug zijner hand en zijn arm op den schouder zijner dansgenoote geleend, blijft hij onbewegelijk staan. o Stilte en mijmering en gepeinzen der liefde, op den avond van een Andaluzischen dag, onder de starren van Grenada! - Welk dichter zou ze beter schetsen? Ik weet niet, of die houding een verpligt gedeelte van den dans uitmaakte, dan of ze eene vinding was van het oogenblik; maar de gratie, de adel, de liefde, de bezieling dezer enkele beweging sleepten op eens tien duizend toeschouwers mede. Met geestdrift stonden zij op. Een gedaver van toejuichingen die uit het hart opstegen en zoo als ik ze nimmer gehoord had, barstte eensklaps los, Die verdeelde, verscheurde natie, die overal elders te vergeefs eenheid zoekt, erkent en hervindt zich, ontwaakt tot plotseling leven bij een ongekunstelden indruk van schoonheid en liefde. Er was geen man uit het volk, die niet, in al hare diepte, die poëzij zonder tale verstond en genoot. Al de provinciën van het oude Spanje vonden zich eensklaps vereend in dat oogenblik, dat niets kan teruggeven: eenheid, verbroedering der verbeelding. Een bliksemstraal van zaligheid schoot door de menigte. In het Noorden openbaart zich het volksbewustzijn in het gevoel van een beginsel, van een verkregen regt, in de toestemming eener redeneering. Maar een gebaar, eene sierlijke, inheemsche beweging, eene bloem, op eene zekere wijze aangevat, eene houding, eene hoofdbuiging, ziedaar wat de volken aan gene zijde der Pyreneën doet denken en droomen; want dat gebaar, die houding, is voor hen eene algemeen verstaanbare taal, die ons ontgaat; het is voor elk hunner eene herinnering aan zijn provincie, aan zijn stad; het is de liefde, het is het vaderland, het is het volk: meer nog dan dat, het is de vereeniging van dat alles, het eeuwige woord van geheel Spanje, het oude en het nieuwe. Nog eens vertoonen zich stieren en strijders; de dansers beklimmen het amfiteater; maar voor dit laatste spel is de puntige spits der horens in eenen bal verborgen. Op dit met ongeduld door de aficionados verbeide oogenblik zijn de liefhebbers de vertooners van het stuk; de vlugsten, de jongsten onder hen, springen bij drommen in het perk; zij gebruiken hunnen mantel als vaan, en dagen het dier uit. Zij tuimelen en storten dooreen en houden zich dood, en staan | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||||||||
gekneusd weder op, en hernieuwen het gevecht, en vermoeijen den stier, zonder hel zelve ooit moede te worden. Eindelijk komt eene kudde vreedzame runderen, op het gek link der bellen om hunnen nek, de ruimte binnentreden. Op dat landelijke geluid neemt de strijd een einde: de uitgeputte stier trekt af; de menigte verlaat van alle zijden het tooneel; de schemering daalt over het strijdperk, en de nacht is daar. Ik blijf alleen, als aan mijne bank genageld; al mijne leden rillen als in eene koorts. Dat mengsel van moord, bevalligheid, betoovering, bloedstorting en dans, laat mij geheel verslagen en ontzet. Nog zie ik dat bloed en die wonden, dien doodstrijd en dat gelach, de wiegeling van den fandango, en den Andalusiër, die stilstaat om te droomen. Ik hoor dat geloei en die verzuchting en van dante's hel vind ik mij verplaatst in het paradijs van den Koran. Nooit was er droom, die mij zoo snel van de eene grens der oneindigheid, naar de andere voerde. Van morgen nog begreep ik niet, hoe het oog eener Spaansche vrouw met welgevallen op dat perk zou kunnen staren, en thans kan ik mij geene heldin van calderon, of lopez, of rojas voorstellen, die niet éénmaal althans eene Corrida de Novillos heeft bijgewoond. In deze uitspanning hebben zij, in het begin van haar leven reeds, hare tragische ziel gesterkt. Klopt er geen stierenbloed in het hart der Chimène van den cid? Wie zou het durven beweren na de lezing der romancen? Het schijnt, als voegde die wreedheid slecht bij de liefde! Bij die van florian, ja, maar niet bij die van calderon. Er is geen hartstogtelijk minnaar, die de maagd zijner liefde niet duizendmaal liever dit bloedbad zag bijwonen. dan die half flaauwe, half liederlijke stukken, waarbij de vrouwen onzer groote wereld, niet hare zachtheid en haar mededoogen, maar de schaamte en de hoogheid harer ziel verliezen. Die vertooning, zoo diep in de zeden geworteld, is geene uitspanning, maar eene instelling. Zij hangt met den geest dei-natie zelve zamen. Zij versterkt en verhardt, zij verderft niet. Wie weet, of niet de krachtigste eigenschappen van het Spaansche volksleven onderhouden worden door het voorbeeld der Toros: koelbloedig- en hardnekkigheid, heldenmoed en verachting voor den dood. In de Noordsche legenden baadt zich siegfried, om onverwinnelijk te worden, in het bloed van het monster. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||||||||
Noch de adem van het Zuiden, noch de weelde der Mooren, noch de kloostertucht, hebben Spanje kunnen verweekelijken, sints het zich sterkte met stierenbloed. Voor hoeveel loszinnigheid, hebben die krachtvolle spelen het niet bewaard! Altijd heeft de stier met zijn volk gestreden. Sier zijn voorhoofd met zilveren en gouden devies: hij verwon mahomet filips en napoleon. Gelooft gij, dat, al had Italië wat liedekens minder, het veel verloren zou hebben bij den ruil zoo het zich dagelijks gebaad had in het bloed van den Minotaurus? o Sints lang dan had het zijne horens reeds gewrongen in Oostenrijks ingewand. Indien ik Spanjaard was, hoe ik mij wachten zou, in naam der spitsvindige nieuwigheden, een hervormende hand te te slaan aan die heldenspelen. In al hunnen luister zou ik ze hersteld willen zien. Schaft, als sommigen willen, uwe stierengevechten af, en gij ziet uwen bodem overweldigd van het schouwtooneel der vreemden, hunne vaudevilles, hunne dubbelzinnige boert en hunne ontuchtige scherts. Niet slechts dat de waarachtige kunst meer bate vinden zal in den degen van montes, dan in al dat andere, maar het zal u ontzenuwen in stede van te beschaven. Ik hoor nooit den vreemdeling Spanje uitnoodigen, om zich van zijne Corridas te ontdoen, of ik denk aan de fabel van den leeuw, die zijne nagels liet korten.
Mei, 1845 J. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||||||||||
De Loevesteinsche Gevangenschap.(1650.)Schrik niet, waarde lezer! bij het zien van den naam van Loevestein; ik heb geen het minste plan, om mij met u te verdiepen in de oorzaken, die tot de gevangenzetting der zes regenten, in 1650, aanleiding gaven. Voelt gij u daartoe opgewekt, neem het XIIde Deel van uwen wagenaar in handen; lees daarna het IXde van bilderdijk, en zijt gij dan nog niet voldaan, zoo als ik hoop, dan zal welligt het Geschied- en Regtskundig Onderzoek, door Mr. s. ipsz. wiselius, in 1828 uitgegeven, u meer voldoening verschaffen, en gij zult dan misschien met het oordeel van den kundigen schrijver der Stantkundige partijen in Noord-Nederland over deze zaak (blz. 152 en volgg.) instemmen; of... een eigen oordeel vellen, of... u van elk oordeel onthouden. Dat de zes heeren op den dertigsten Julij in hechtenis zijn genomen, hieromtrent is men het algemeen eens; maar omtrent den dag, dat zij weder zijn ontslagen, schijnt eenige onzekerheid te heerschen. Mr. jac. scheltema geeft in zijn Staatkundig Nederland, in elk der zes artikelen, die over die heeren handelen, den 13den Augustus als den dag van het ontslag op. Wagenaar noemt dien dag niet; maar uit hetgeen bij hem, op het slot van §. 27 van het XLVste Boek zijner HistorieGa naar voetnoot(1), voorkomt, zou men kunnen opmaken, dat zij alle tegelijk zijn ontslagen. In den Konst- en Letterbode eindelijk, van den 9den dezer, wordt op blz. 307, door den Heer d.w.s., in zijn aldaar geplaatst stukje over de Ontmoeting voorgevallen met jacob de witt, den 24den Junij, 1653, gezegd, dat ‘Na den jeugdigen dood van Prins willem II, en terwijl zijn lijk nog boven aarde stond, de Loevesteinsche gevangenen aanstonds wierden ontslagen, en met veel ostentatie in hunne waardigheid | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||||||||||
hersteld’Ga naar voetnoot(1). - Nu weet gij, dat de Prins den 6den November van het jaar 1650 is gestorven, en het ontslag zou, volgens den Heer d.w.s., alzoo na dien dag hebben plaats gehad. Vóór eenigen tijd kwamen mij in handen een dertiental originele brieven, door prins willem II aan den toenmaligen kommandant van Loevestein afgezonden, en een afschrift van eenen veertienden, die over deze gevangenschap, maar vooral over den tijd, waarop zij eindigde, een nieuw licht verspreiden. Ik geef ze hier, even als ook de originele commissie tot transport der gevangenen van 's Gravenhage naar Loevestein, met toestemming van den tegenwoordigen bezitter, jonkheer j.w. van sypesteyn, te 's Gravenhage. Die brieven zijn, zoo als wij zeiden, aan den kommandant van Loevestein gerigt, zijnde de luitenant-kolonel van meteren, wiens naam dan ook aan den voet van elk stuk wordt gevonden. Al de stukken zijn met de kennelijke hand van constantijn huygens, 's prinsen secretaris, geschreven, door den prins onderteekend, en met uitzondering van de commissie, die ook de onderteekening van huygens draagt, in de Fransche taal. Wij leeren uit dezelven, dat de prins deze zaak geheel persoonlijk behandelde. Op eenige dier brieven zijn, met de hand van huygens, maar met kleinere letters dan het ligchaam, eenige woorden op zijde of onderaan bijgevoegd, die aldaar waarschijnlijk op bevel van den vorst, bij gelegenheid der onderteekening, zijn geschreven (zie No. 2, 3. 8, 11, 13). Uit de commissie ziet men, dat de kommandant in last had, om de gevangenen goed en zorgvuldig te bewaren, maar tevens om hen met behoorlijke onderscheiding (discretie) en met beleefdheid (civiliteit) te bejegenen. In de eerste dagen was de bewaking streng; zij mogten geene brieven ontvangen, en die, welke zij schreven, moesten eerst aan den prins gezonden worden (No. 2). Zij zaten buiten acces. Doch reeds op den 12den Augustus kregen de zoons van de witt, de later zoo bekende gebroeders cornelis en jan, en de broeder van duyst verlof, om hunnen vader en broeder, gedurende twee of drie uren, te spreken, en wel zonder getuigen, want de soldaten moesten slechts voor de deur blijven (No. 4 en 5). Gelijk verlof werd op den 13den aan den broeder van de waal en aan den zoon van ruyl, en op den 14den aan de vrouw van den pensionaris kaiser | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||||||||||
verleend, terwijl eindelijk op den 17den aan de zuster en schoonzuster van dezen, en aan twee afgevaardigden van Medenblik, vergunning werd gegeven, aan de beide eersten, om hunnen broeder en schoonbroeder, aan de laatsten, om stellingwerf te zien. Maar dan waren den 17den Augustus kaiser en stellingwerf nog niet ontslagen? en dan is de opgave van scheltema onjuist?... Het is zoo. - Omtrent den tijd van het ontslag der gevangenen leeren ons de brieven, dat het eerst duyst van voorhout is ontslagen, en dat de prins hiertoe het verlof op den 15den Augustus gaf (No. 8); dat op den 18den dier maand het ontslag van de witt, de waal en ruyl werd geteekend (No. 12 en 13), en eindelijk op den 20sten, dat voor kaiser en stellingwerf (No. 14 en 15), zoodat deze twee waarschijnlijk niet vóór den 21sten de gevangenis hebben verlatenGa naar voetnoot(1). Opmerkelijk is het, dat slechts van de drie laatstgenoemden eene verklaring werd gevorderd. Zij bestond waarschijnlijk in eene verbindtenis, om in het vervolg geen deel aan de regering te zullen nemen. Misschien hadden duyst, de witt en de waal soortgelijke verklaring reeds vroeger ingezonden. En zoo duurde die beruchte gevangenschap niet veel langer dan drie weken; maar de herinnering aan haar duurde jaren, en duurt nog. Zij liet een' angel in het hart van velen, en eene wond, die bijna anderhalve eeuw bloedde. Gelukkig is zij thans genezen. Ware aan willem II een langer leven te beurt gevallen, deze coup d' état welligt heilzame vruchten voor het vaderland kunnen dragen. Dit is zeker, dat indien zijn overlijden twintig jaren later ware voorgevallen, de afschuwelijke moord der de witten, het boek onzer geschiedenis niet zou bezoedelen, want zij zouden alsdan nimmer tot die magt en dat aanzien in den staat zijn gestegen, en de schrikkelijke reactie van 1672 had geen' plaats gehad. Lang en nog tot het laatst der vorige eeuw bleven Loevestein, de Loevesteinsche factie, - de naam, waarmede men de partij der zes regenten bestempelde, - en de witt de leus, het herkenningswoord, zoo der staatsgezinden, als der democraten en ook der patriotten van de 18de eeuw. Dat zij het waren van de eersten, laat zich gemakkelijk begrijpen; maar dat zij het ook van de laatsten waren, is slechts aan eene verwarring van denkbeelden en feiten toe te schrijven. De leden der Loevesteinsche factie en de witt waren verre, verre verwijderd | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||||||||||
van, hetgeen men thans noemt, liberale beginselen in het staatkundige. Zij ijverden, het is waar, even als de democraten, tegen het aanzijn van een eminent hoofd in den staat en tegen elk monarchaal beginsel in denzelven. Maar zij waren zeker nog meer afkeerig van de democratie. Zij hielden, en veelal ter goeder trouw, de aristocratie als den eenigen goeden regeringsvorm voor ons land. Jammer, dat die aristocratie niet altijd even zuiver was, maar meestal in oligarchie, en niet zelden in coteriegeest ontaarddeGa naar voetnoot(1). Maar ik zou alleen feiten leveren, en ben op den weg der redeneringen afgedwaald. Nog een enkel woord over de brieven. Wij zien, en zeiden het reeds hierboven, dat zij alle in de Fransche taal zijn geschreven. Zou dit uiet tot bewijs strekken, dat de prins zich gemakkelijker in die taal, dan in de Nederduitsche uitdrukte? Drie dagen na het overlijden van willem II, en dus reeds op den 9den November, 1650. verschenen al de zes voornoemde regenten, als afgevaardigden hunner steden, terdagvaart, die alstoen te 's Gravenhage werd gehouden. Omtrent hunne herstelling in hunne vroegere bedieningen, leest men in de Hollantze Mercurius, IIde Deel (1651), blz. 103: ‘Op den 2 Augusti (1651) hebben de Raden van Dordrecht haeren Geco: Raedt Mr. Jacob de Witt: Einde den 3 July die van Haerlem haeren Burghermeester Johan de Wael ende Mr. Aelbert Ruyl Pensionaris: Op den 20 July die van Delft Johan Duyst van Voor-hout: Den 19 July die van Amsterdam Andries en Cornelis Bicker; En die van Hoorn hunne Pensionaris Nanningh Keyser; Als mede die van Medenblick Stellingwerf haeren Pensionaris wederom in voorighe digniteyt ghesteldt.’ Maar de prins zelf had reeds kaiser met een ambt begiftigd, en hem aangesteld tot Raad en advocaat-fiscaal der admiraliteit in het Noorder-kwartier, een bewijs, dat hij niet persoonlijk op kaiser was gebeten, maar alleen de regering der stad Hoorn in haren pensionaris tot zwijgen heeft; willen brengen. Amsterdam, den 16den Mei, 1845. W.J.C. VAN HASSELT. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||||||||||
Bijlagen.No. 1.Syne Hoocht last ende authoriseert mits desen den Lieut: Coronel van MeterenGa naar voetnoot(1), Comandr tot Worcum en Loeuestein, de gearresteerde Heeren de WittGa naar voetnoot(2), de WaelGa naar voetnoot(3), RuijlGa naar voetnoot(4), Duijst van VoorhoutGa naar voetnoot(5), KeiserGa naar voetnoot(6) ende StellingwerfGa naar voetnoot(7) in goeder versekeringe te brengen van hier op den Huijse van Loeuestein voor t. Alwaer hij deselue wel ende sorghvuldiglijck sal hebben te Logeren ende bewaren, haerluijden ondertuschen bejeghenende ende tracterende met alle behoorlicke discretie ende ciuiliteit. Lastende s. Hoocht allen den ghenen dien het soude mogen aengaen hem van Meteren in desen geene verhinderinge te doen, maer veel eer alle behulpsaemheit e assistentie.In 's Gravenhage, den lesten Julij, 1650. (get.) G.P. d'Orange. Ter Ordonnañ van s. Hoocht. (get.) C. Huijgens. (L.S.) Op eene papieren ruit. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||||||||||
No. 2.Monsieur; Je vien de receuoir vostre Lettre du 3e. auec celle que le Sr. de Witte vous a mise en main; et desire que continuiez de m'enuoyer de mesme les Lettres que ces messrs. voudront escrire, sans souffrir toute fois qu'ils en reçoiuent aucune de dehors. Sur quoij en attendant que me mandiez de temps en temps ce qui se passe pardelà, je demeure, Monsieur, Vot˜. tres affné à vous fe. seruice, (Signé) G.P. d'Orange. J'aij ordonné à mon Cousin le Comte GuillaumeGa naar voetnoot(1) de vous enuoijer de la poudre.
A la Haije ce 4o. Aoust 1650. | |||||||||||||||||||||||||
No. 3.Monsieur; J'aij reçeu La Lettre que vous m'auez envoijer signée par tous ces Messrs. qui sont soubs vostre garde, et vous aij voulu dire là dessus par cestes que vous n'aijez plus à receuoir aucune Lettre de Leurs mains, ni à permettre qu'ils en enuoyent à qui que ce soit; en prenant d'ailleurs bien garde qu'il ne leur en soit rendue aucune de dehors, de quoy me fiant en vos soings et que me tiendrez aduertis de temps en temps de ce qui se passeGa naar voetnoot(2), je demeure Monsieur, V . tres affné à vous fe. seruice,(S.) G.P. d'Orange. A la Haije L. 11e Aoust 1650. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||||||||
cestes, qui sont les deux fils du Sr. de Witte, de parler pour deux ou trois heures à leur Pere. Les soldats qui les gardent ne demeurants qu'à la porte de sa chambre; sans que ces jeusnes gensGa naar voetnoot(1) voijent aucun autre des prisonniers. Je suis, Monsieur, V . tres affné à vous fe. seruice,(Signé) G.P. d'Orange. A la Haije le 12 Aoust 1650. | |||||||||||||||||||||||||
No. 5.Monsieur; Le porteur de cestes est le Frère du Sr. Duyst van VoorhoutGa naar voetnoot(2), auquel je desire que vous Luij permettiez de parler l'espace d'enuiron une heure ou deux. Les soldats ne demeurants qu'à la porte, sans autrement Les importuner dans la chambre. et ne souffrirez vous que cest homme voije aucun autre des priso iers que son frère susdt. Je suis,Monsieur, V . tres affné à vous fe. seruice,(S.) G.P. d'Orange. A la Haije ce 12e Aoust 1650. | |||||||||||||||||||||||||
No. 6.Monsieur; Ayant permis au Conseillr. de WaelGa naar voetnoot(3) et au Fils du Sr. Ruijl de veoir l'un son Frère et l'autre son Pere, J'aij voulu vous en faire ce mot, à ce que leur permettiez ceste visite pour quelques heures, de mesme qu'aux autres que je vous aij adressez par mes lettres, tant pour le faict des | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||||||||
gardes, qu'en ce qu'ils n'aijent à veoir personne autre des prisonniers, et à tant je demeure, Monsieur, V . tres affectionné à vous fe. seruice,(S.) G.P. d'Orange. A la Haije ce 13e Aoust 1650. | |||||||||||||||||||||||||
No. 7.Monsieur; La Femme du Sr. KeiserGa naar voetnoot(1) vous rendra ce mot. Elle m'a faict demander la permission d'estre un jour auee son Mari, et je la Luij aij accordée. C'est selon quoij vous pourrez vous regler, en continuant d'auoir bien soing de ces Prisonniers et me mandant de temps en temps ce qui se passe. Je suis, Monsieur, V . tres affné à vous fre. seruice,(Signé) G.P. d'Orange. A la Haije ce 14 Aoust 1650. | |||||||||||||||||||||||||
No. 8.Monsieur; J'aij resolu de faire relascher Le Sr. Duijst van Voorhout de sa detention et desire en suitte que comme la presente vous sera rendue vous le Laissiez sortir en franchise et se retirer vers ou il voudra, demeurant, Monsieur, V . tres affné. à vous fre. seruice.(S.) G.P. d'Orange. (lager.) Vous deuez avoir un soing fort particulier des autres prissonrs mesme encor plus exact que par le passé. que si le d. Duyst van Voorhout en partant en desire veoir quelques uns, vous pourrez le luij permettre, mais qu'il ne leur parle pas qu'en voste. presence ou bien celle de quelqu' officier et mandez moij quels discours ils auront tenu sur le subject de son eslargissement. A Honsholredijek ce 15e Aoust 1650. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||||||||
No. 9.Monsieur; C'est ici pour vous dire que si des Fils où autres parents du Sr. de With desirent Le veoir, vous aijez à le Leur permettre sans difficulté, en continuant cependant les bons soings que vous auez eu de ces priso nrs. iusques à présent. Je suis,Monsieur, V . tres affné à vous fe. seruice,(S.) G.P. d'Orange. A la Haije ce 16e Aoust 1650. | |||||||||||||||||||||||||
No. 10.Monsieur; La Soeur et Belle Soeur du Sr. Keiser m'ont faict demander la permission de Le visiter, et je la Leur ay accordée pour le temps de trois ou quatre heures. Selon quoy vous aurez à vous y regler. Je suis, Monsieur, V . tres affné. à vous fe. seruice.(S.) G.P. d'Orange. A la Haije ce 17 Aoust 1650. | |||||||||||||||||||||||||
No. 11.Monsieur; Ce mot vous sera rendu par deux Deputez de la ville de Medemblick, qui aijant dessein de veoir le Sr Stellingwerf, je desire que vous le Leur permettiez, et suis Monsieur, V . tres affné. à vous fe. seruice,(Signé) G.P. d'Orange. (iets lager.) Vous pourrez quelquesfois laisser proumener le Sr. Keiser sur les remparts, mais touiours bien accompagné. A la Haije ce 17e Aoust 1650. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||||||||
No. 12.Monsieur; Comme ce mot vous sera rendu je desire que vous Laissiez sortir en liberté Le Sr. de Witt, pour se retirer vers ou bon luij semblera, et demeure, Monsieur, Vostre tres affné. à vous fe. seruice. (S.) G.P. d'Orange. A la Haije ce 18e Aoust 1650. | |||||||||||||||||||||||||
No. 13.Monsieur; Je desire que la presente venant à vous estre rendue vous mettiez, en Liberté les Sieurs de Wael et Ruijl, pour se retirer vers ou il leur plaira, demeurant, Monsieur, Vre. tres affné. à vous fe. seruice, (S.) G.P. d'Orange. A la Haije ce 18e Aoust 1650.
Touchant le Sr. Ruyl en particulier, vous devez avoir soing de ne le point relascher, que premierement il n'aijt signé en vostre presence le contenu du Billet cij joinct, dont le double luij sera presenté. Aussi quand il l'aura signé j'entens qu'il vous soit mis en main, pour me l'envoijer aussïtost. | |||||||||||||||||||||||||
No. 14Monsieur; Quand ceste Lettre vous sera rendue vous pourrez mettre le Sr. Keiser en liberté, pour se retirer vers où il trouuera à propos. Bien entendu qu'auant que sortir il aura à signer et à mettre entre vos mains semblable declaration à celle que je vous aij envoyée pour le Sr. Ruijl, dont pour | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||||||||
cest effet la Copie va cij joincte, et j'attendraij que ceste declaration estant signée vous me la fassiez tenir aussi tost, qui suis, Monsieur, Vrê. tres affné. à vous fe. seruice, (S.) G.P. d'Orange. A la Haije ce 20e Aoust 1650. | |||||||||||||||||||||||||
No. 15.Monsieur; C'est ici finalement pour vous dire, que vous aurez à relascher aussi Le Sr. Stellingwerf, pour se retirer en Liberté après qu'il aura signé et mis en vos mains La mesme declaration que je vous aij envoijée pr. les Srs. Ruijl et Keiser, dont encor autre Copie va cj joincte pour cest effet. Je suis, Monsieur, Vrê. tres affné. à vous fe. seruice, (S.) G.P. d'Orange. A la Haije ce 20e Aoust 1650. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||||||||
Mohammed en de Koran.I. Inleiding.Het is thans ruim twee jaren geleden, sedert ik de waardigheid van Hoogleeraar in de Oostersche talen aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam aanvaardde, met eene redevoering: Over het belang van de beoefening der Islamitische Godsdienstleer en hare Geschiedenis voor den Christelijken Godgeleerde. Ik had daarbij het genoegen van niet slechts door eene aanzienlijke schaar van toehoorders met belangstelling te worden aangehoord, maar ook nog later, nadat mijne rede in het licht was verschenen, talrijke lezers te vinden. Zelfs werd de inhoud mijner redevoering door een zeer uitvoerig uittreksel, dat gedeeltelijk wel bijna eene vertaling mogt geacht worden, in het Maandschrift voor Christenen uit den beschaafden stand, aan het oordeel van eenen veel uitgebreideren kring van lezers onderworpen, dan ik mij wegens de taal, waarin zij werd opgesteld, had kunnen of mogen voorstellen; en in het Tijdschrift Waarheid in Liefde werd daaraan eene hulde toegebragt, die ik, voor zooverre zij de belangrijkheid van het onderwerp betreft, zeker de laatste zou zijn om te wraken. Ik hoop, dat het ophalen dezer omstandigheden mij bij mijne lezers niet in de verdenking zal brengen eener belagchelijke ijdelheid, die zich gaarne op deze blijken van belangstelling te goed doet. Het geschiedde althans met een geheel ander oogmerk. Ik wilde terugkomen op de gebreken, die voortgezette studie mij in mijnen arbeid heeft leeren opmerken, en eene poging beproeven, om door eenige opmerkingen het verkeerde daarvan te verbeteren en het ontbrekende aan te vullen. De | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||||||||
verpligting daartoe ligt voor mij juist in de belangstelling, toenmaals aan mij, of laat mij liever zeggen, aan mijn onderwerp, beloond; zij legt mij de taak op, al wat in mijn vermogen is bij te brengen, om meer licht over dat onderwerp te verspreiden, en dwalingen terug te roepen, waarin gebrekkige kennis mij vervallen en anderen deelen deed. Ik vind in dezelfde be' langstelling het regt, om mijne autokritiek in een algemeen gelezen en in de moedertaal geschreven Tijdschrift te plaatsen; zonder haar zou ik het niet gewaagd hebben, een plaatsje daarvoor te vragen in het Mengelwerk van de Gids. Op het tijdstip, waarop mijne redevoering werd uitgesproken, miste de Oostersche letterkunde nog altijd de beide onontbeerlijkste hulpmiddelen voor eene behoorlijke opprijsstelling der godsdienstleer van den profeet der Arabieren, eene zoo veel mogelijk getrouwe geschiedenis van zijn leven, en eene kritische inleiding op het boek, waarin de geloovige Moslem de door hem medegedeelde openbaringen in volkomene zuiverheid meent te lezen. Sedert werd in deze dubbele behoefte op uitnemende wijze voorzien. Wij hadden inderdaad geen gebrek aan verschillende kortere of uitvoerigere levensbeschrijvingen van mohammed; doch die alle waren, met ééne enkele uitzondering (waarover straks nader), geput uit ééne gemeenschappelijke bron, het in 1732 verschenen groote werk van gagnier, dat ten titel voert: La vie de mahomet, traduite et compilée de l'Alcoran, des traditions authentiques de la Sonna et des meilleurs auteurs arabes. Bij vele en groote verdiensten, kon dit werk onmogelijk voldoen aan hetgeen onze tijd in een leven van den Profeet van Mekka moet verlangen. De schrijver had zich niet ten doel gesteld, een leven van mohammed te schrijven, dat, door zorgvuldige zifting der overgeleverde stof, der historische waarheid zoo na mogelijk trachtte te komen; de titel alleen wees het reeds uit, dat hij niet mohammed wilde schilderen, gelijk hij werkelijk was, maar gelijk de regtgeloovige Moslem zich hem voorstelt. Hij leverde niet meer dan de vertaling van Oostersche teksten, welke bovendien niet van misvattingen verschoond bleef, volgde blindelings het gezag der Oostersche schrijvers, en dischte zijnen lezers hunne legenden en wonderverhalen op, zonder eene poging, om de kostbare, maar van glans beroofde, paarlen der waarheid uit dezen mesthoof) van ongerijmde verdichtselen op te zamelen. Wat de latere biographiën van den Arabischen profeet betreft, aarzelen wij niet het oordeel van zijnen jong- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||||||||
sten levensbeschrijver tot het onze te maken. ‘In weêrwil dergebreken van gagnier's werk, vormde het den grondslag van alle latere biographiën van mohammed. Niemand kwam het in den zin, de daarin geleverde vertalingen met de oorspronkelijke teksten te vergelijken, of den inhoud daarvan aan eene historische kritiek te onderwerpen. Ieder nam, naar mate van den omvang zijner biographie, meer of minder daaruit over, liet zich door staatkundige of kerkelijke inzigten leiden, om de meest voor zijn doel geschikte brokken, uit het kolossale gebouw van gagnier, als grondslag voor zijn eigen te bezigen, en maakte geene zwarigheid, om wat voor den omvang of het doel van zijn werk niet paste, als onbruikbaar puin tb laten liggen. Werden ook al somtijds andere bronnen, dan die gagnier ter dieuste stonden, voor een leven van mohammed gebezigd, het vond plaats met eene der geschiedenis onwaardige oppervlakkigheid en nalatigheid, en het weinige nieuw ontdekte werd, om regt te kunnen worden uitgebazuind, door overdrijving en ongegronde bijvoegselen misvormd. Hierdoor moest men natuurlijk alle vertrouwen op het geheel verliezen. Zelfs in den jongsten tijd werden nog, niet slechts gelijk bij gagnier, historische feiten met fabelachtige verdichtsels, die reeds het gezonde menschenverstand verwerpen moet, bont dooreengemengd; maar zelfs tegenstrijdigheden van allerlei aard, anachronismen, die men den Arabieren naauwelijks vergeven zou, en andere historische onmogelijkheden in zulk eene menigte opeengehoopt, dat de lezer, zelfs ten aanzien der gewigtigste punten in het leven van den Arabischen profeet, te vergeefs naar inlichting zoekt.’ Er is onder de latere levensbeschrijvingen van mohammed ééne enkele (de uitzondering, die wij zoo straks reeds bedoelden), die wegens den grooten naam des schrijvers, en wegens den overvloed van nieuwe bronnen en hulpmiddelen, waarvan hij heeft gebruik gemaakt, schijnen zou niet onder dit doemvonnis te kunnen worden begrepen. Het is die van den beroemden von hammer purgstall, in zijn' Gemäldesaal der Lebensbeschreibungen groszer moslimischer Herrscher. Doch het doet ons leed de uitzondering slechts voor zooveel het uitsluitend gebruik der door gagnier verzamelde bronnen betreft te kunnen laten gelden; in oppervlakkigheid en achteloosheid geeft von hammer het aan niemand zijner voorgangers gewonnen, en wij gelooven zelfs, dat de schrijver der straks aangehaalde plaats in de laatste zinsneden bepaaldelijk het oog op mohammed's le- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||||||||||
ven in de Gemäldesaal gerigt heeft. Reeds waar ik in mijne bovengemelde redevoering eene enkele maal een punt uit het leven van mohammed aanroerde, zag ik mij genoodzaakt het gezag van eene der gewigtigtigste van von hammer's ontdekkingen in twijfel te trekken, en zijne eigene, in de aanteekeningen aangehaalde, woorden met eenige ongeloovige vraagteekenen te voorzien. En inderdaad, hoeveel, of liever, hoe weinig er waar is aan zijne mededeeling omtrent waraka ibn naufal, die door hem ‘ein für die Geschichte des Prophetenthumes mohammed's höchstmerkwürdiger Mann, dessen historische Wichtigkeit aber bisher allen Europäischen Biographen mohammed's entgangen’ genoemd wordt, zullen wij later gelegenheid hebben, op het voetspoor van mohammed's jongste levensbeschrijving, aan te wijzen. Doch niet op dit punt alleen levert zij eene wederlegging van von hammer's beweringen; zij bevat eene doorgaande teregtwijzing van zijne inderdaad somtijds ongerijmde misstellingen, die, volgens de telling van een' Recensent, een aantal van 124 bedragen. In Duitschland heeft deze, voor het overige hoogstbescheidene, en nergens de strengste wetten der voegzaamheid overschrijdende, aanval op ‘den Grossmeister morgenländischer Studien’ aanleiding gegeven tot eene vrij levendige polemiek, zonder dat de poging van von hammer's vereerders, om voor den bewonderden man in de bres te springen, voor de redding zijner eer, ten aanzien van naauwkeurigheid en gezonde historische kritiek, eenige belangrijke resultaten heeft opgeleverd. Bij ons, waar ieder, die in de Oostersche letteren belang stelt, zich den strijd van hamaker met von hammer over eenige punten in de vroegere geschiedenis van het Ottomannische rijk herinnert, zal het welligt minder moeijelijk vallen der overtuiging van zijne talrijke en onverschoonlijke dwalingen ingang te verschaffen. Een nog belangrijker hinderpaal echter, dan de gebrekkige kennis van mohammed's leven, voor de juiste en onpartijdige waardering zijner verdiensten als Godsdienstleeraar, was het gemis van toereikende kennis aangaande de zamenstelling en vroegere lotgevallen van den Koran. Er bestonden, wel is waar, een aantal vertalingen en verklaringen van den Koran, waarbij ook van den arbeid der beroemdste Arabische commentatoren een lofwaardig gebruik was gemaakt; maar er ontbrak, wat vóór alles noodig was geweest, een naauwkeurig onderzoek omtrent de orde, waarin, en de gelegenheden, waarbij de verschillende deelen door mohammed waren uitgesproken. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||||||||||
Het was bekend, dat de redevoeringen, in den Koran vervat, eerst na zijnen dood tot één ligchaam waren verzameld; dat de geest der kritiek bij die verzameling niet had voorgezeten; dat noch op tijdsorde, noch op den inhoud, behoorlijk acht was geslagen; dat het vroeger en later gesprokene op de wonderlijkste wijze lag dooréénvermengd. Het gebrek aan zamenhang maakte het op vele plaatsen, zelfs bij eene oppervlakkige beschouwing, duidelijk, dat vaak één enkel hoofdstuk uit verschillende, oorspronkelijk door tijd en gelegenheid gescheidene, brokken was ineengezet; het was gemakkelijk in te zien, dat de Koran in dezen staat niet als grondslag kon dienen van een historisch-physiologisch onderzoek naar de ontwikkeling van mohammed's godsdienstige overtuiging, naar den invloed dien zucht naar heerschappij en grootheid op zijne voorgewende openbaringen moest uitoefenen; aan eene bevredigende oplossing der vele, in het boek van mohammed's openbaringen voorkomende, tegenstrijdigheden was in dezen stand van zaken niet te denken, en echter had nog niemand zich de moeite getroost, om zoo vele vragen, waarvan de juiste waardering van het karakter en de oogmerken van een' der gewigligste personen in de wereldgeschiedenis, de juiste beoordeeling van een der belangrijkste feiten in de geschiedenis der menschheid, ten eenemale afhangt, tot het voorwerp van gezet onderzoek te maken, en den Koran, door eene oordeelkundige herstelling der oorspronkelijke orde, tot den getrouwen spiegel te maken der ontwikkeling van mohammed's denkwijs, en tot de beste en zuiverste bron der geschiedenis van zijn leven. Wij moeten echter, om billijk te zijn, erkennen, dat de taak eene veelomvattende is, en van de grootste moeijelijkheden vergezeld gaat. Ik had zelf eenmaal het voornemen, mijn volgend leven (want het scheen geene taak voor weinige jaren) aan hare vervulling te wijden. Doch weldra plaatsten zich tallooze beletselen tusschen mij en den voorgenomen' arbeid, die inmiddels op eene wijze volbragt werd, welke geacht mag worden aan alle billijke verwachtingen te voldoen. De historisch-kritische Einleitung in den Koran, die wij op het oog hebben, is het werk van denzelfden schrijver, aan wien wij de jongste levensbeschrijving van mohammed verschuldigd zijn. Inderdaad behoort deze dubbele taak bij elkander, wijl mohammed's uitwendig leven vooral uit de grondige studie van den Koran moet gekend warden, en omgekeerd de kennis van mohammed's uitwendig leven het standpunt aan de hand geeft, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||||||||||
waarop men zich bij de kritische beschouwing van den Koran en zijne verschillende deelen behoort te plaatsen. Doch het wordt tijd, dat wij den uitstekenden geleerde, die deze allerbelangrijkste diensten aan de Oostersche letteren bewezen heeft, wat nader aan onze lezers doen kennen. Dr. gustav weil, uit het Groot-Hertogdom Baden geboortig, is, zoo niet van belijdenis, althans van afstamming, een Israëliet. Brandende zucht, om de bakermat van het Mozaïsme, het Christendom en den Islam door eigene aanschouwing te leeren kennen, en den oorsprong der godsdiensten te bestuderen op het tooneel harer ontwikkeling zelve, dreef hem vroegtijdig naar het Oosten. Na eene reize door Syrië en Palaestina, vertoefde hij twee jaren te Kaïro, waar hij zich met onvermoeide vlijt aan de uitsluitende beoefening der Oostersche talen, inzonderheid der Arabische, toewijdde. In dienst van mehemed-ali, was hij dikwijls als tolk werkzaam, terwijl hij, ten gebruike der door dezen vorst opgerigte scholen, een gedeelte der Gèographie van maltebrun in het Arabisch overzette. Intusschen volgde hij de lessen, die te Kaïro aan de moskee Al-Azhar over de Arabische taal werden gegeven, en verkreeg bij zijn vertrek een getuigschrift van een' der Hoogleeraren, waarbij deze verklaarde, dat de Heer weil de moeijelijkste Arabische werken bij hem gelezen had, en thans geen verder onderwijs behoefde, maar geregtigd was zelf als leeraar in de Arabische taal en letterkunde op te treden. Weil verliet Egypte in het laatst van 1835, en zette zich neder te Heidelberg, waar hem op zijne aanvrage, om als privaat-docent voorlezingen voor de kweekelingen der Hoogeschool te mogen houden, als voorafgaande proeve van geschiktheid, door de Philosophische faculteit de vraag ter beantwoording werd voorgesteld: Welke was de toestand der Arabische poëzij vóór ‘mohammed, en welken invloed oefende de profeet daarop uit?’ Aan deze vraag hebben wij zijne uitmuntende schets: die poetische Literatur der Araber, vor und unmittelbar nach mohammed, te danken. Een andere letterkundige arbeid, van grooter gewigt en omvang, die hem korten tijd daarna werd opgedragen, was het vervaardigen eener geheel nieuwe en volledige Hoogduitsche vertaling der Duizend en ééne nacht, voor de prachtuitgave, met houtsneêplaten, door cotta begonnen, en door dennig finck en Co. te Pforzheim voleindigd. Ten gevolge van een verschil met de uitgevers, schijnt een gedeelte van dezen arbeid in andere handen te zijn geraakt. Weil vol- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||||||||||
tooide echter dit werk, gelijk hij het had aangevangen, en hield zich daarmede, van 1838 tot 1841, althans voor een aanmerkelijk gedeelte, onledig. Intusschen was hem de verlangde post van privaat-docent opgedragen, en begon hij in 1837 reeds het leven van mohammed ten behoeve zijner voorlezingen te bewerken, en weldra rijpte bij hem het besluit, om het leven en de leer van dezen buitengewonen man tot het bijzonder voorwerp zijner studiën te maken, en de resultaten daarvan aan het geletterde publiek mede te deelen. Eene nieuwe opwekking daartoe vond hij in de klagten, door ewald, in het Zeitschrift für die Kunde des Morgenlandes, over het ontbreken eener goede levensgeschiedenis van mohammed geuit. Aanvankelijk echter verhinderde hem de nog niet ver gevorderde vertaling der Duizend en ééne nacht zich zoo uitsluitend, als hij wenschte, aan dezen arbeid te wijden. Echter was mohammed met den Koran van dit oogenblik af de vertrouwde medgezel zijner gedachten; hij las en herlas wat over den profeet en zijne openbaringen geschreven is, en vond na de voltooijing der Duizend en ééne nacht, in 1840, gelegenheid, om op eene reize naar Gotha belangrijke hulpmiddelen voor de volvoering van zijn plan te verzamelen, die later, door de goedwilligheid van professor ewald, nog met andere, niet minder gewigtige, vermeerderd werden. Reeds tegen het einde van 1843 vond weil zich in staat, zijn werk, onder den titel: Mohammed der Prophet, sein Leben und seine Lehre, in het licht te zenden, hetwelk door allen, die de behoeften er aan gevoelden, en er de verdiensten van konden op prijs stellen, met luide toejuiching werd begroet. Wij zouden niet op de belangstelling onzer lezers durven rekenen, wanneer wij hier de namen der schrijvers en hunner werken wilden vermelden, waaruit weil zijn leven van mohammed geput heeft, en achten het te minder noodig hen daarmede lastig te vallen, wijl reeds een ander vaderlandsch Tijdschrift deze taak, ten behoeve der mannen van het vak, genoegzaam heeft vervuldGa naar voetnoot(1). In 1844 volgde de uitgave van weil's inleiding op den Koran, en in 1845 een ander werkje, onder den titel Biblische Legenden der Muselmänner, waartoe mede de bewerking van het leven van mohammed naar Arabische bronnen hem de stof had geleverd, en dat, schoon niet uitsluitend voor het geleerde publiek bestemd, echter als eene niet | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||||||||||
onbelangrijke bijdrage tot de verklaring van den Koran kan beschouwd worden. Nog een ander hulpmiddel voor de beoefening van den Koran, in de laatste jaren in het licht verschenen, verdient ten minste in het voorbijgaan eene vermelding. Ik bedoel de Selections from the Kuran with an interwoven commentary (1843) van lane, den beroemden schrijver der Customs and Manners of the modern Egyptians, en van eene Engelsche vertaling der 1001 nacht, met voortreffelijke noten verrijkt. Wij vinden in dat werk de belangrijkste plaatsen uit den Koran over de geschiedenis der oude profeten en Godsmannen en de leerstellingen van den Islam, in methodische orde gerangschikt, en volgens de beste Arabische exegeten verklaard. De Inleiding, die voor verre het grootste gedeelte uit sale's Preliminary Discourse ontleend is, bevat echter eenige toevoegselen van den schrijver, die alle opmerkzaamheid verdienen. De schrijver dezer bladen, in het bezit van zoo vele hulpmiddelen, die een nieuw licht over het leven en de leer van den profeet der Arabieren hebben doen opgaan, gevoelde zich gedrongen tot een vernieuwd onderzoek naar eene reeks van vraagstukken, in de reeds aangehaalde rede ter sprake gebragt; hij wilde daardoor de verspreiding van dwaling zoo veel mogelijk zoeken te keer te gaan, de belangstelling voor een onderwerp trachten te vermeerderen, dat hij reeds eenmaal dringend aan de opmerkzaamheid, inzonderheid der Godgeleerden, aanbeval, en eene onpartijdige waardering van den persoon en de Godsdienstleer van mohammed bij zijne landgenooten, naar zijn vermogen, bevorderen. Geene aaneengeschakelde levensgeschiedenis van mohammed, geene systematische uiteenzetting der tot vruchtbare beoefening van den Koran vereischte voorafgaande kundigheden, is zijn oogmerk; slechts eene nalezing op de vroeger behandelde stof, het belang der kennis van mohammed en zijne leer uit het standpunt van den Christen, was zijn doel. De latere ontwikkeling der leer van den Islam, hoe gewigtig zij ook zijn moge, blijft geheel van zijne tegenwoordige beschouwing uitgesloten. Hij hoopt bij de lezers van de Gids eenige sympathie te vinden voor zijn streven, terwijl hij tevens hun, die dit onderzoek ongaarne de plaats eener novelle zien innemen, reeds bij voorraad de verzekering durft geven, dat de omvang van zijn stuk niet in de gewone verhouding zal staan tot de lengte dezer inleiding. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||||||||
II. Mohammed en Waraka Ibn Naufal.Wij vinden in den Koran zeer talrijke en duidelijke sporen van mohammed's bekendheid met het leven en de lotgevallen der Godsmannen en Profeten des Ouden Verbonds, en de geschiedenis van den Zaligmaker. Men geloofde tot dusverre gemeenlijk, dat mohammed deze kennis uit den omgang met Christenen en Joden geput had, en zij derhalve alleen op mondelijke overlevering berustte, en vond hierin ook wel gedeeltelijk de oorzaak van de geheel afwijkende wijze, waarop vele geschiedenissen uit den Bijbel in den Koran worden voorgedragen, terwijl men die voor een ander gedeelte aan opzettelijke verminking toeschreef. Dat mohammed de Schriften des O. en N. Testaments in de oorspronkelijke taal zou hebben kunnen lezen, kon, wegens zijn erkend gebrek aan verkregene kundigheden, niemand in den zin komen, en van eene vertaling des Bijbels In het Arabisch, die reeds ten tijde van mohammed kon bestaan hebben, was nog nimmer eenig spoor ontdekt. Belangrijk dus mogt de ontdekking genoemd worden, die von hammer in de volgende woorden mededeelt: ‘In het derde jaar na de zending der eerste Sura des Korans stierf werka, de zoon van naufil, de neef van chadidja (mohammed's eerste echtgenoot), een voor de geschiedenis van mohammed's profetische waardigheid allermerkwaardigst man, wiens historisch gewigt tot nog toe evenwel door de Europesche levensbeschrijvers van mohammed onopgemerkt is gebleven. Deze hebben de uit den Koran blijkende naauwkeurige bekendheid van mohammed met den Bijbel uit zijne beide reizen naar Syrië en zijn kort onderhoud in het klooster te Bosra met de monnikken bahira en nestor pogen te verklaren, maar van den Christelijken priester werka ibn naufil, den neef van chadidja, welke gedurende de eerste 18 jaren van mohammed's huwelijk in den vertrouwdsten omgang met hem leefde, bezitten zij niet de geringste kennis. Werka ibn naufil was niet slechts een Christen, maar ook een | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||||||||
priester, en had het Oude en Nieuwe Testament uit het. Hebreeuwsch in het Arabisch overgezet. Aan hem had chadidja de eerste openbaring van haren echtgenoot medegedeeld, en de grijze werka wenschte haar geluk daarmede, dat mohammed, even als mozes, door gabriël openbaringen van den hemel ontvangen had. Chadidja en haar neef werka waren dus de beide eerste belijders van den Islam, en des laatsten Arabische vertaling der H.S. geeft de bevredigendste inlichting omtrent mohammed's plagiaten uit den Bijbel. Mohammed treurde bitter over zijnen dood, en alle bronnen der overlevering hebben het volgende woord bewaard, dat hij bij zijn sterven uitsprak: “Ik heb een' priester in het Paradijs gezien, gebuid in een groen kleed, want hij was een geloovige, en was niemand anders dan werka.” Werka ibn naufil verdient dus bijzondere opmerkzaamheid, niet slechts in de geschiedenis van mohammed's leven als zijn huisvriend en leeraar in de Godsdienst, maar ook in de geschiedenis der letteren als de eerste bekende vertaler der H.S. in het Arabisch.’ De ontdekking van von hammer schijnt eene rijke mijn te zijn voor andere gewigtige ontdekkingen, en wij gelooven, dat het, aanwezen van een Nieuw Testament in het Hebreeuwsch, hetwelk tot grondslag voor waraka's overzetting strekken kon, voor de meeste zijner lezers niet minder eene nieuwigheid zal geweest zijn, dan de Arabische overzetting van waraka zelve. Ook schijnt von hammer den Koran met andere dan gewone oogen te lezen, indien hij er eene naauwkeurige bekendheid met de Schriften des O. en N. Testaments in ontdekken kan. Voorzeker zou dan de opzettelijke verdraaijing en verminking al eene voorbeeldelooze hoogte moeten bereikt hebben. Maar inderdaad, om van kleinigheden, als de verkeerde spelling der namen werka en naufil (in plaats van waraka en naufal) niet te spreken, is het toch wat erg misbruik maken van het vertrouwen der lezers, van welke slechts weinige in de gelegenheid zijn de waarde der bewering te onderzoeken, en wat ligtvaardig omspringen met den eerbied, aan de historische trouw verschuldigd, om zich aan zulk eene aan opzettelijke verdichting grenzende overdrijving schuldig te maken. De eenige door von hammer ten aanzien van waraka's overzetting der H.S. aangehaalde schrijver, is de Turksche vertaling van ibrahim halebi, die te Bulak in Egypte gedrukt is. Ook weil wist zich dit werk te verschaffen, en leert het ons in zijne voorrede kennen als eene uitbreiding of verklaring eener in het | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||||||||
oorspronkelijke in een gedicht van slechts 63 strophen te zamengedrongene biographie van den Profeet. Doch wij behoeven niet eens deze gesteldheid des werks, die zeker niet geschikt is, om ons hoog van het gezag daarvan te doen denken, als grond van twijfel omtrent von hammer's beweringen te laten gelden. Weil heeft de eigene woorden der Turksche vertaling medegedeeld, waarvan de letterlijke zin deze is: ‘Waraka, die een neef was van chadidja, had zich ten tijde des Heidendoms tot het Christendom bekeerd en het Evangelie in het Arabisch vertaald. Hij was toen zeer oud en blind.’ Men ziet, dat zelfs bij ibrahim halebi met geen woord van de vertaling des Ouden Verbonds wordt gesproken: doch ook wat over de vertaling des Nieuwen Verbonds gezegd wordt, schijnt, volgens andere en zuiverder bronnen, eenige beperking te vereischen. Wij laten hier de woordelijke vertaling volgen der plaatsen, door weil, uit zijne eigene bronnen, in de oorspronkelijke taal medegedeeld. Het meest zegt nog de getuigenis van den Chamis, welke dus luidt: ‘Daarop ging chadidja met hem tot waraka, den zoon van naufal. Deze was een neef van chadidja, en had ten tijde des Heidendoms (vóór mohammed's zending) de Christelijke Godsdienst omhelsd. Hij schreef het Arabisch, volgens eene andere traditie, het Hebreeuwsch. Hij schreef in het Arabisch uit het Evangelie zoo veel het God behaagde, en hij was zeer oud en blind.’ De zin der woorden is niet volkomen klaar; ten hoogste kan hier van de vertaling eeniger brokken uit het N.T. sprake zijn. Nog minder beteekent de getuigenis van den Sirato-r-rasoel: ‘Daarop begaf zij zich tot waraka ibn naufal, den zoon van haren oom. Deze had zich tot het Christendom bekeerd, en de boeken (der Christenen) gelezen, en (het onderrigt) van de bezitters der Wet en des Evangelies gehoord. Aan dezen verhaalde chadidja, wat de Godsgezant haar verhaald had.’ Eindelijk halen wij hier nog eene plaats aan wit een derde geschrift (den Insano-l-Oojoen), wijl zij bewijst, wat de vroeger aangehaalde plaatsen reeds eenigermate doen vermoeden, dat waraka, vóór zijne bekeering tot het Christendom, ook de Godsdienst van mozes had beleden. Na verhaald te hebben, dat waraka de openbaringen, aan mohammed ten deel gevallen, met die, welke aan mozes geschied waren, vergeleken had, laat de schrijver deze woorden volgen: ‘Hij maakte gewag van mozes en niet van jezus, ofschoon deze hem nader was, en hij zijne Godsdienst had omhelsd, daar hij eerst de Godsdienst van mozes beleden had en daarna Christen was gewor- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||||||||
den, wijl ten aanzien der Profetische waardigheid van mozes geen twijfel bestaat.’ De vergelijking dezer plaatsen met von hammer's verhaal maakt alle verdere aanwijzing zijner overdrijving overbodig; wij konden nog op eene andere overdrijving opmerkzaam maken, waar hij zegt, dat de Europesche biographen van mohammed van waraka ibn naufal niet de geringste kennis bezitten. Inderdaad vindt men alles, wat de aangehaalde plaatsen ons leeren, met uitzondering van hetgeen de Chamis over de vertaling van een deel des Nieuwen Testaments mededeelt, reeds bij gagnier, pococke, sale en in reiske's vertaling van abulfeda opgeteekendGa naar voetnoot(1). Het lijdt evenwel geen' twijfel, dat men vroeger aan de monnikken bahira en nestor veel te grooten invloed op het leven en de leer van mohammed heeft toegekend. Binnen hoe enge grenzen deze invloed moet beperkt worden, leert ons het eenvoudig verhaal van het gebeurde. Van den eersten verhalen ons de Arabische schrijvers, na aftrek eeniger ongerijmde fabelen, slechts het volgende: Toen mohammed op twaalfjarigen, volgens anderen op negenjarigen, leeftijd zijn' oom aboe talib op eene handelsreize naar Bosra vergezelde, werd de Karavaan in de nabijheid der stad door eenen Christen-monnik ontvangen en onthaald, dien sommigen bahira, anderen djerdjis (georgius) noemen. Deze vond zoo veel welgevallen in mohammed, en ontdekte in hem zulk eenen grooten aanleg, dat hij aboe talib aanbeval, bijzondere zorg voor hem te dragen, en hem voorspelde, dat hij tot een buitengewoon man zou opwassen. Volgens sommigen was deze bahira een Jood geweest, en hieruit verklaart weil met veel waarschijnlijkheid zijnen dubbelen naam, door aan te nemen, dat hij zijnen vroegeren bij den doop met dien van georgius verwisselde. Van niet meer gewigt is wat ons van nestor verhaald wordt, dien mohammed op eene andere handelsreize, vijftien jaren later, zoo het schijnt, in hetzelfde klooster ontmoette, en die hem op nieuws voor een' Profeet erkende. Zeker geven de wonderverhalen, waarmede de legende dit berigt van een paar toevallige ontmoetingen heeft opgetooid, ons geen regt, om aan een' vertrouwden omgang of eene geheime verstandhouding van mohammed met deze monnikken te denken. Doch indien wij aan de eene zijde het gevoelen, dat moham- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||||||||
med zijne kennis aan de geschiedenissen des O. en N. Verbonds aan badira en nestor dank moest weten, prijs geven, en aan den anderen kant met nadruk volhouden, dat de Heilige Schriften voor hem zelven, die waarschijnlijk eerst in gevorderden leeftijd Arabisch leerde lezen en schrijven, en zeker in andere talen volstrekt onervaren was, geheel ontoegankelijk waren, behoeven wij daarom niet te wanhopen aan het vinden eener gepaste verklaring van het ontstaan der bijbelsche legenden, in den Koran bevat, te minder daar het karakter dezer legenden niet het minste regt tot het vermoeden geeft, dat zij onmiddellijk uit den tekst der Heilige Schriften zouden geput zijn. Weil heeft over dit onderwerp eenige zeer juiste opmerkingen medegedeeld in de inleiding zijner Biblische Legenden der Muselmänner, die ons hoofdzakelijk ten leidraad zullen strekken bij de poging tot verklaring, waarmede wij dit artikel willen besluiten. Schoon er voor von hammer's bewering, dat mohammed achttien jaren lang in vertrouwden omgang met waraka leefde, even weinig grond bestaat als voor die betreffende des laatsten volledige bijbelvertaling, is het echter in het geheel niet onwaarschijnlijk, dat hij op de godsdienstige denkwijze van mohammed een' beslissenden invloed heeft uitgeoefend. Zelf niet bevredigd door de afgoderij, die in zijn Vaderland, Arabië, had veld gewonnen, maar nogtans niet alle overlevering van zuiverder godsdienstbegrippen had verdrongen, en de vereering van eenen hoogsten God niet buitensloot, had waraka eerst in het Jodendom zijn heil gezocht, en was later tot het Christendom overgegaan, In het eerste mishaagde hem welligt de drukkende last der uitwendige plegtigheden, de geest van Pharizcesche beuzelarij, de doode letterdienst, bij het gebrek aan levend maken den geest; maar dat ook het Christendom, gelijk het in die dagen, en vooral in het Oosten, was, geene bevrediging aanbood aan hem, wiens afval van de Godsdienst der Vaderen waarschijnlijkst zijnen oorsprong had in den afkeer van de dienst van vele Goden nevens den Allerhoogsten God, kunnen wij ons gemakkelijk voorstellen. Eene innige behoefte aan kennis der waarheid schijnt waraka van de eene Godsdienst naar de andere te hebben voortgesleept; doch overal elementen vindende, die hem afstieten, in plaats van hem aan te trekken, eindigde hij welligt met zich een zuiver Theïsmus te ontwerpen, dat met andere woorden een Jodendom zonder rituële wetten, een Christendom zonder Triniteit, Menschwording en maria-vergoding was, en gepaard | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||||||||
moest gaan met de overtuiging, dat zoo de Wet en het Evangelie werkelijk van goddelijken oorsprong waren, de verkeerdheid der menschen die oorkonden van Gods openbaring vervalscht had. De overtuiging, die zich in de leer van mohammed zoo duidelijk en krachtig uitspreekt: ‘Er is één God, en mozes en christus zijn Profeten, die de dienst des éénen Gods hebben gepredikt, maar wier leer door menschelijke bijvoegselen misvormd is,’ was bij hem welligt de vrucht van de gesprekken en lessen van waraka; en toen hij, krachtig door deze overtuiging aangegrepen, zich zelven een' Profeet waande, geroepen om de ware Godsdienst te herstellen, kon waraka in gemoede zijne overtuiging deelen, en hem met eene openbaring, gelijk zij aan mozes geschied was, geluk wenschen. Is deze de ware geschiedenis van het ontstaan van mohammed's godsdienstige denkwijs, dan is de oorsprong der Bijbelsche legenden des Korans gemakkelijk te verklaren. Hij is te zoeken in de Joodsche overlevering, die aan waraka niet onbekend kon zijn, en inderdaad heeft een naauwkeurig onderzoek der Muzelmansche legenden geleerd, dat zij schier alle in den Talmud en de schriften der Rabbijnen gevonden worden. Want aan te nemen, dat deze legenden gemeengoed der Arabieren en Joden zouden geweest zijn, verbiedt reeds de omstandigheid, dat mohammed ze zijnen landgenooten mededeelt als iets nieuws, dat hem van Godswege geopenbaard was, terwijl zij hem beschuldigden, dat hij zich door vreemden liet onderrigten. Zelfs in de legenden van christus is het gemakkelijk de denkwijze van een' gedoopten Jood te herkennen. Mohammed erkent in christus het levende woord en den geest Gods, in tegenstelling tot de doode letter en de bloot uitwendige vormen, waartoe het Jodendom vervallen was; de wonderbare geboorte van christus is hem niet aanstootelijk, want immers was adam ook alleen door het woord Gods geschapen; alle in het Evangelie verhaalde wonderen neemt hij gaarne aan, want vroegere Profeten hebben dergelijke verrigt; zelfs de hemelvaart is hem niets nieuws, want zij wordt ook van henoch en elias verhaald; maar dat een Profeet zich en zijne moeder den hoogsten God ter zijde zou gesteld hebben, dat kan hij onmogelijk gelooven, dat moest hem eene goddelooze verdichting der priesteren schijnen. Evenmin kan hij den dood aan het kruis voor de zonden der menschen met zijne denkbeelden van Gods geregtigheid overeenbrengen. Niemand kan voor de zonden zijns naasten boeten, is de uitdrukkelijke leer van den Koran; daarom kan christus niet voor an- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||||||||
deren gestorven zijn; God redt zijne tolken en profeten uit alle nooden en gevaren, is het telkens wederkeeren de thema der legenden des Korans: daarom kan christus niet werkelijk gekruisigd zijn; daarom werd de straf door Gods wonderbare tusschenkomst aan een' ander' voltrokken, dien echter de verblinde Joden voor christus hielden, en hij zelf in de hemelsche heerlijkheid opgenomen. Wij behoeven echter niet aan te nemen, dat mohammed zijne kennis van Joodsche en Christelijke overleveringen uitsluitend aan waraka had dank te weten, die kort na mohammed's optreden als tolk der Godheid overleed. Twee andere personen vermeldt de geschiedenis, aan welke wij, welligt met evenveel regt, een deel in dit onderrigt mogen toekennen. De eerste is de Joodsche Schriftgeleerde abdallah ibn salam, die kort na mohammed's vlugt naar Medina den Islam omhelsde; de andere de Perziër salman, die, oorspronkelijk Magiër, later Christen was geworden, en ook langen tijd onder Joden verkeerd had. Van dezen laatsten verklaren eenige uitleggers des Korans deze plaats uit de 16e Sura: ‘Wij weten wel, dat de onloovigen zeggen: een mensch leert hem den Koran; maar hij, dien zij bedoelen, spreekt eene vreemde taal, terwijl die des Korans eene zuiver Arabische is.’ Indien het dus niet moeijelijk is in mohammed's leven omstandigheden aan te wijzen, waaruit zich zijne bekendheid met Joodsche en Christelijke legenden laat verklaren, het is evenmin moeijelijk rekenschap te geven van de redenen, die hem bewogen hebben daarvan bij zijne prediking gebruik te maken. Er was zeker in hem een zonderling mengsel van innige overtuiging van de waarheid zijner zending, en van sluw overleg, om het geloof daaraan ingang te verschaffen bij anderen. Ongetwijfeld geloofde hij zelf aan de legenden der Profeten, en achtte tevens de erkentenis van dit geloof het beste middel, om Joden en Christenen voor zich te winnen; reeds daarom is aan opzettelijke misvorming of verminking niet te denken. En toch moest bij de overtuiging, dat de H. Schriften doorde priesters moesten vervalscht zijn. terwijl geene kritische regelen de grenzen bepaalden, binnen welke het aannemen dier vervalsching moest bepaald blijven, hier hem twijfelachtig worden, wat met zijne vooroordeelen of belangen in strijd was, ginds de verzoeking tot eene wijziging, die daarmede strookte, hem onwederstaanbaar worden. Hoe moest het hem niet tegen de borst stuiten, dat ismaël, van wien hij afstamde, als de zoon der | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||||||||
verstootene slavin wordt beschouwd, terwijl de gansche liefde des Vaders aan izaäk en zijne nakomelingen geschonken wordt! Hoe konden de Messiaansche voorspellingen, zoo als zij in de schriften der Profeten bevat zijn, zich met zijne leer aangaande zich zelven, als het zegel der Profeten, verdragen? En hoe verleidelijk moest het voor hem zijn, zich als den door christus beloofden Parakleet te beschouwen, vooral toen misverstand of vleijerij, dien naam in Periklyt veranderende, hem deed inzien, dat zijn eigen naam slechts de Arabische vertaling van dit Grieksche woord was! Want dat hier aan geen opzet, althans van mohammed zelven, te denken is, waarborgt ons zijn gemis van alle taalkennis, en wordt zelfs door maracciGa naar voetnoot(1) erkend.
(Wordt vervolgd.) | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||||||||
Het Quarteronne-meisje.(Vrij gevolgd naar den Amerikaanschen Dichter H.W. Longfellow.)Weêrspieglend droeg de baai, die zeewaarts zich verbreedde,
Des slavenhaalders schip voor anker op de reede;
De zeilen hingen slap in 't vocht als in de lucht;
Het marde er tot de maan ten zetel op zou komen,
En in den wind des lands de wekstem zijn vernomen,
Om ze uit te slaan voor nieuwe vlugt.
De boot lag vast aan wal; - haar forsche roeijers sloegen
Den alligator gâ, dien zij ter schuilplaats joegen,
Die met den graauwen staart in 't groene wier verdween;
En vlijden lusteloos zich neder op haar banken,
En vloekten, ruige hoop van roovers, raauwe klanken
Der beide werelden dooréén.
Zij Jagen zaamgehurkt, om 't hoofd niet op te beuren,
Al kwam uit beemd en bosch het koeltje, met de geuren
Der specerij van 't West in weeldrig spel ontschaakt; -
Maar ware in 't ver verschiet de beker volgeschonken,
Maar had de dobbelsteen hun raatlend toegeklonken,
Opspringend waren zij ontwaakt!
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||||||||
En toch was 't zoet te zien, hoe blaauwe wolkjes zweefden,
Waar windes zonder tal hun bloesems zamenweefden,
Een looftent wapprende om en over 't rieten dak;
De planter zat er stroef en stil zijn pijp te rooken,
Tot door een' snellen schred 't gepeins werd afgebroken,
Een hoed van uit de heesters stak.
De slavenhaalder was 't, - die nu de klink al ligtte
Van 't hek, - die voor hem stond, - die 't woord reeds tot hem rigtte:
‘Voor anker ligt mijn schip, daarginder in de baai;
'k Wacht maar op ebbe en maan;’ hij zweeg, doch liet zijn vingren
De goudbeurs uit zijn vest eens heen en weder slingren,
En voer toen voort: ‘Wat kiest ge, paai?’
Een quarteronne-maagd, demoedig neêrgebogen
In schaâuw des loovers, sloeg, bij 't woord, haar valkenoogen,
Half nieuwsgier, half ontzet, op 't handeldrijvend paar;
Schoon was 't aanvallig kind hoezeer geen tooi het sierde,
En slechts een bonte rok haar om de heupen zwierde,
Als om den boezem 't raafzwart haar!
Een stilte - en om den mond van 't lieve meisje speelde
Een glimlach, als ge soms u in de kerk verbeeldde
Er om de trekken van een heilige te zien,
Wanneer een zonnestraal het kille marmer kuste, -
Een glimlach, die den blik der engelen verlustte,
En die den booze dwong te vliên.
Helaas! - ‘De grond wordt schraal!’ - dus mompelden de lippen
Des planters, - en de beurs dreigde aan de vuist te ontglippen,
Die onophoudelijk haar schijven klinken deed; -
‘De grond is uitgeput!’ - bij tusschenpoozen staarde
De planter naar de maagd, wier glimlach hem vervaarde;
Naar 't goud, dat langs de mazen gleed.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||||||||
Een wijl bezweem de blik, die straks geldgierig vlamde,
En hief de hand zich weêr, 't was of de hand verlamde;
Die gruwel scheen ook dat versteende hart te groot!'
Schoon half der razernij der hebzucht prijs gegeven,
Gevoelde hij, wiens drift de onnoozle riep in 't leven,
Wiens bloed er door hare adren vloot!
En echter zou natuur haar pleitgeding verliezen!
De quarteronne zag d'ontaarden vader kiezen,
Maar gilde niet, al ving hij gretig 't glinstrend goud,
Noch vond in tranen troost,-haar wangen slechts verschoten,
Als had de dood zijn tint er over uitgegoten,
En of ze een lijk waar', werd ze koud.
De slavenhaalder nam haar bij de hand, en leidde
Haar met zich als een lam, tot waar zijn boot hem beidde,
Tot waar de roeislag klonk bij heldren maneschijn;
En beurde er haar aan boord, die onder verre vreemden
Het West niet weêr zou zien, zijn bosschen, noch zijn beemden,
Maar boeltjen, - maar slavin zou zijn!
E.J. POTGIETER
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||||||||||
Mengelingen.Dagboek op eene reis in Spanje. (1843.)(Naar het Fransch van Edgar Quinet.)(Vervolg.)De redenaars. Aanklacht tegen Olozaga.I.In Spanje is de omwenteling eene daad van het leger geweest.De Schrijvers zinnen op haren ondergang. Waar de theorie aan het despotismus den weg baant, daar kan het wel niet anders,of het staat altijd voor de deur. Het Athenaeum is het middelpunt der letterkundige beweging in Madrid: eene vrije instelling, waar de voornaamste staatkundige personen in openbare lezingen de openbare meening trachten te leiden. Martinez de la rosa, olozaga, pidal, zijn er beurtelings voorzitters geweest. Het is eene poging, om over het land te heerschen door de gedachte, het eenige juk, waartegen het zich tot nog weêrbarstig getoond heeft. Op bepaalde uren worden door die mannen openbare redewisselingen over verschillende letterkundige en wijsgeerige onderwerpen gehouden. Ik heb die zittingen, welker inrichting aan onderwerpen van bloot letterkundig belang de levendigheid van behandeling der staatkundige vraagstukken mededeelt, niet bijgewoond; maar ik heb eenige lezingen van den oud-minister | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||||||||||
alcala galiano gehoord, dien men te recht een' der uitstekendste redenaars van Spanje acht. Men kan zich niet voorstellen, wat de Spaansche taal in den mond van zulk een' man is. De zangerigheid van het Italiaansch, de scherpheid van het Arabisch, de kracht van het Saksisch, de bevalligheid van het Provençaalsch, schijnt zij te vereenigen, en dit alles te kroonen met eene majesteit, die haar alleen eigen is. Die welluidende stortvloed sleept den redenaar, in weêrwil van zich zelven, mede. Haast schijnt hij aan eene natuurkracht te gehoorzamen, in stede van vrijwillig te handelen. Het lange en bleeke voorkomen van galiano, zijne gedrongene houding, zijn somber en doorploegd voorhoofd, zijn in strijd met die natuurlijke zeggingskracht. Hij schijnt gekromd onder den stroom en den rijkdom der woorden, die zijner lippen ontrollen. Men wil, dat hij alleen het geheim dier breedgeplooide Aziatische welsprekendheid zou bewaard hebben. Inderdaad, onbewegelijk als hij daar stond, dacht hij mij dikwerf het portret van een' ouden Hidalgo uit de zestiende eeuw, die plotseling de lippen zou openen, om er de schatten van den geest der nieuwere beschaving ruischend aan te doen ontvlieten. Wat jammer, dat diepe moedeloosheid onder den luister dier taal doorschemert! Wat vooronderstelt zulk een geest van reaktie niet al misrekeningen, omkeeringen, uitbanningen en rampen, zoo der geheele Natie als der enkele burgers! Ik heb galiano al de bepalingen, die ooit van de vrijheid gegeven zijn, de eene voor, de andere na, hooren tegenspreken; en daar hij ze door geene nieuwe verving, moest men uit zijne rede wel het gevolg trekken, dat Spanje, door zoo vele bloedrivieren heen, een schaduw heeft nagejaagd, die niets blijkt te zijn dan een zinledig woord. Het was de welsprekendheid van een oprecht man, die wat hij eenmaal opbouwde zelf weêr afbreekt, en zich in mannelijke wanhoop over de onvruchtbaarheid zijner oude afgoden verontwaardigt. Wat moet hij geweest zijn in den tijd, toen hij nog aan de toekomst geloofde! Gisteren wierp hij het denkbeeld omver der gelijkheid; heden dat der volkssoevereiniteit. De omwenteling viel stuk voor stuk uiteen, en de instemming der menigte verzelde den slooper bij elken nieuwen mokerslag. Men had toejuichingen veil voor de verslagenheid, de uitputting, de wanhoop zelfs, gelijk vroeger voor de hoop. Zou Spanje er reeds aan denken, zich van de omwenteling, als van het kleed van deianira, te ontdoen? | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||||||||
De letterkundige wereld te Madrid ontleent haar leven aan de denkbeelden onzer Fransche Doctrinaires. Alleenlijk komt men in Spanje ruiterlijk voor zijne bedoelingen - de verdrukking van den volkgeest - uit, terwijl men zich bij ons in nevelen hult. Velen gaan, wat zij een verlicht despotismus noemen, met eene zeldzame rondborstigheid te gemoet. Ik mag er bijvoegen, dat de smartelijke trots, waarmede zij overal de woorden ons Spanje, nuestra España, bezigen, juist het tegengestelde is van de magistrale dorheid, waarmede de onzen van dit land, ce pays, spreken. Wel geloof ik, dat zij er op uit zijn, om het hunne te verdrukken; maar ik ben zeker, dat zij het niet zoeken te vernederen. Wanneer men op dat punt bij hen aandringt, komen de meesten er zonder metaphysische omwegen voor uit, dat zij van hunne begoocheling teruggekomen, desengañados, zijn. Dat woord komt gedurig in hunne gesprekken terug. Er zijn er zelfs, die, om alles uit te schudden, zich in de herinneringen van filips II, als in eene vesting, hebben teruggetrokken. Te midden dier tegenstrijdigheden vraag ik mij zelven af, van waar toch de adem des levens gekomen is, die Spanje doortintelt. Die adem is noch uit de schrijvers, noch uit den boezem des volks uitgegaan. Napoleon heeft, zonder het te weten, de omwenteling achter zich gezaaid. In den onafhankelijkheidskrijg heeft de Spaansche Natie zich zonder haren koning gered. Zoo heeft zij geleerd, dat zij iets uit zich zelve doen kan. Hare eigene kracht is haar geopenbaard in die veldslagen, waaraan de Monarchie ontbroken heeft. In die heldhaftige verlatenheid heeft zij haar eigen leven, haar recht, hare soevereiniteit gevoeld, en, vreemdaartig verschijnsel! strijdende voor haren koning, heeft zij de afgoderij des koningschaps verloren. Vraagt niet wie Spanje beroert; het is geene hand eens menschen. Hier is geen rousseau of mirabeau, wien gij alles wijten knnt. Men ziet den schok zonder de oorzaak te bespeuren; te onwederstaanbaarder, naar mate hij geheimzinniger is. Het volk ondergaat dien schok, zonder hem uitgelokt te hebben. Van zoo vele omwentelingen de eenige, die slechts God tot aanvoerder heeft. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||||||||||
II.De Cortes zijn bijeen. Met de afkondiging van de meerderjarigheid der koningin schijnen zij aan hunne bestemming voldaan te hebben, en niets doet mij gissen, dat ik eenige belangrijke beraadslaging zal bijwonen. Dezelfde afmatting drukt op alle partijen. De omwentelingsmannen zijn der omwenteling, de ministers het ministerie moede. De voorzitter van den raad, lopez, die, sints den val van espartero, het voorloopig bewind geleid heeft, acht zijne zending volbragt; gaarne geeft hij zijn kortstondig diktatorschap op. Zoo heftig men zich elders aan het gezag vastklampt, zoo ongeduldig is men hier om het te verlaten. Wat zou men bij ons zeggen, zoo de voorzitter van den ministerraad eens soortgelijke gevoelens liet doorschemeren, als lopez nog onlangs in duidelijke bewoordingen uitsprak? ‘Mijn karakter,’ zeide hij, ‘mijne neigingen, mijn geheele leven zijn altijd, in alle opzigten, in strijd geweest met de leefwijze eens ministers, en zullen het altijd zijn. Ik kan in die stiklucht niet ademen, waar geest en gedachte telken oogenblik in de kleingeestigste kuiperijen, persoonlijkheden en aanmatigingen te loor gaan, waar aanhoudende misleiding het hart uitdroogt, waar herhaalde misrekeningen ten letste het geloof ontwortelen. Hoe heb ik een eervol en rustig amt kunnen laten varen voor een weinig damp, waardoor ik nooit bedwelmd werd? Hoe heb ik, met mijn onafhankelijk en, wilt ge, grillig karakter, mij aan de onlijdelijke kwellingen van een ministerie kunnen onderwerpen? Hoe heeft de man, wiens gulden droomen wijlen in het gehucht, dat hem zag geboren worden, de herinneringen van kindsheid en ondervinding aan de deuren der ministeriën en paleizen kunnen achterlaten? Neen, het is niet mogelijk! - En toch! ik heb het offer gebracht, schoon ik het haast nog niet geloove. Mij is te moede, als had een zware droom zich op mij gelegerd; toch acht ik mij reeds gelukkig, nu het oogenblik nadert, dat mij uit dien gejaagden slaap zal wekken.’ Men gelooft den minister uit eene toovervetelling of uit den romanceros te hooren. En toch is het eene wezenlijkheid: | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||||||||||
die ziel uit de gouden eeuw is de eerste volksman van Spanje. Noch de uitspraak van het Congres, dat hij zijn vaderland aan zich verplicht heeft, noch de toejuiching des volks, niets heeft hem kunnen weêrhouden: hij heeft zijn ontslag genomen. Met lopez aan het bewind, hebt ge den geest der riddertijden in den konstitutioneelen regeringsvorm overgebracht. Ge vindt hem, man des volks als hij ook tijdens zijn ministerie gebleven is, geheel terug in het volgende antwoord op de tegenwerping, door velen, tijdens het vraagstuk der meerderjarigheidverklaring van isabella II, gemaakt. ‘Men werpt ons tegen, dat de koningin jong is; maar het congres is ook jong, wijl de meeste leden, die het zamenstellen, jong zijn; en in dat alles zie ik slechts het schitterende teeken der vernieuwing en der uitzichten, welker kleuren onze eeuw draagt. En waarom? Omdat de sleutelen der toekomst aan de jeugd zijn toevertrouwd; omdat zij de toekomst des vaderlands in hare handen heeft; omdat de jeugd alleen de eeuw kent, waarin zij geboren is, de eeuw, die de hare is, de eeuw, die haar toebehoort; omdat zij, vol van moed, het hart nog door geene daden bezoedeld, de ziel overvloeijende van leven, zich met den kreet van Medea in de hachelijkste ondernemingen stort, overschillig of ten zegepraal dan ten val. Neen, Mijneheeren! wachten wij niet alles van den rijperen leeftijd, die niets doet, uit overmaat van denken; rekenen wij nog minder op den ouderdom, die voor alles vreest, alles wantrouwt, stram en koud als de dood, die hem wacht, zonder geloof om eene onderneming aan te vangen, zonder moed om haar te volbrengen. Onze instellingen zijn jong; de menschen, die ze in werking zullen brengen, moeten jong en nieuw zijn als zij.’ Het land, waar het hoofd van den staat deze ridderlijke woorden kan uitspreken, is niet zonder toekomst. Men heeft ons van hooger hand zoo lang gewend in al de verklaringen der regering denzelfden grafachtigen toon weêr te vinden, dat elke schijn van leven ons een staatkundige misslag schijnt. Bij dien wedstrijd van zedelijk verval, die zich van ons allen heeft meester gemaakt, zou die lofspraak op leven en lente haast eene belediging zijn. Zulk een man zou zich, door die woorden alleen, onbruikbaar maken. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||||||||||
III.Op het middaguur wordt de vlag geheesen op het dak van het paleis des Congreso. Het is het teeken van de opening der zittingen. Het zoogenaamde paleis was tot eene schouwburgzaal bestemd. Ofschoon het reeds laat zij, is er aan den ingang geen spoor van eenigen volkstoeloop. De Cortes hebben tot de verbeelding des volks niet kunnen, of niet willen spreken. Het schijnt, als vreezen zij de monarchie in de schaduw te stellen. Van binnen zijn de muren met marmeren platen bedekt, waarop in gouden letteren de namen geschreven zijn der voornaamste verdoversten, die voor de zaak der omwenteling sneuvelden, empeciniado, riego, portliez, manzanares, hinderlijke getuigen van de ontwerpen der thans levenden. De plaatsen der afgevaardigden zijn niet in een' halven cirkel, maar in eene ellips geschikt, zoodat zij, als het ware een renperk vormen, waarin de redenaar zich van alle zijden moet omringd voelen, als de stier in den cirkus. Geen zweem van het gemompel en geschuifel, dat bij ons elke staatkundige gebeurtenis voorafgaat en aankondigt, laat zich hooren. Met vasten tred komt een man binnen, door enkele anderen gevolgd. Breede zwarte lokken vallen over zijn voorhoofd. Niet het langwerpige en koude voorkomen heeft hij van den Kastieljaan, maar het ronde hoofd van den Kataloniër. Een kalm verstand blikt uit zijne oogen, die zich langzaam verhelderen; zijne openstaande lippen teekenen niets van de geheimzinnigheid des diplomaats; zijne forsche gestalte en een schijn van jeugdigheid, over zijn' geheelen persoon verspreid, vormen eene mengeling van kracht en fijnheid, waarin het schoonste evenwicht heerscht. Het is Don sallustiano olozaga. Met eene langzame en ernstige stem kondigt hij het kongres aan, dat het nieuwe ministerie gevormd en hij er het hoofd van is. Zijne woorden zijn vol zelfvertrouwen en zonder eenige zwelling; men gevoelt eene hand, die met vastberadenheid en eenvoud den staf des bewinds aanvaardt; met algemeene welwillenheid wordt hij ontvangen. Eerste minister der regering van isabella II als hij is, breidt de toekomst der koningin ook over hem hare heuchelijke voorteekenen uit. Spanje buigt zich van zelve onder eene maagdenhand. Bij den glans der kroon, nu | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||||||||||
van de voogdij bevrijd, voegen zich de afgematheid der openbare meening, de behoefte naar een gezag, onverschillig welk. Niemand heeft immer bij eenig volk onder gelukkiger uitzichten het gezag aanvaard. | |||||||||||||||||||||||||
IV.Ongeloofelijke gebeurtenissen, die mij in voortdurende spanning heilden, hebben mij verhindered dit dagboek voort te zetten. Ik wil het hervatten en trachten eenige ordening te brengen in de hevingste, de schrikkenlijkste en de verschillendste indrukken, die ik immer ondervond. Eene veertienjarige koningin, die haren minister beschuldigt van geweld, aan haar gepleegd, om haar een besluit tot ontbinding der Cortes af te persen; een staatkundig drama, meer verrassend dan al calderon's drama's van huif en zwaard; de groote olozaga, de afgezant, de voorzitter der Cortes, de voorzitter van den Ministeraad, de geleerde, de veelvermogende diplomaat, die de wonden van Spanje heelen moest,in éénen nacht gebroken als een speelpop door de hand van een kind, en dat kind plotseling de vastberadenheid, de geslepenheid der meest doortrapte staatkunde ontwikkelende; alle instellingen bedreigd, alle konstitutioneele fiktiën blootgelegd en vaneengereten; groote redenaars, die als uit den grond oprijzen; een strijd op leven en dood tusschen de twee meest levende beginselen van dit land, de aangebedene monarchie en het aloude eergevoel van den Spanjaard. Bij al de gemoedsbewegingen, die de staatkunde opwekt, al de ontroering, die een rechtsgeding inboezemt; kreten van woede, die mij nog in de ooren galmen; eerst een man alleen, die den storm weêrstaat; straks de partijen, die zich de zaak aantrekken en elkander, om hem heen, een' slag leveren, van welks beslissing, voor langen tijd, de toekomst van het edele en rampzalige Spanje zal afhangen: ziedaar den chaos, dien ik zag, en dien ik met onpartijdigheid in enkele trekken wil teruggeven, sints mij het toeval vergunde er de aanhoudende getuige van te zijn. Aan de deur der afgezonderde zitplaatsen storten met gevelde bajonetten eenige soldaten op degenen, die, even als ik, met | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||||||||||||
hun bewijs van toegang wachten, los. Het is licht aan hunne blinde drift te zien, dat de algemeene bedwelming hen bevangen heeft. Een hunner houdt zijne bajonet tegen de borst van den vicepresident madoz. Door den stroom voortgestuwd, kom ik, zonder zelf te weten hoe, binnen. Reeds zijn eene menigte officieren op de galerijen bijeen; verschillende der wachtende toeschouwers hebben hunne mantels op den vloer uitgestrekt, en zich daarop nedergezet. De luidruchtige gesprekken bewijzen, dat op de afgezonderde tribunes de meening reeds vooraf dengene, die als beschuldigde verschijnen zal, vijandig is. In de volkstribunes aan de overzijde, gedeeltelijk met menschen uit de lagere klassen gevuld, zwijgt alles, hetzij de drift der overigen nog niet tot daar doorgedrongen, hetzij hun oordeel nog niet gevormd zij, en ze op den hartstocht wachten, die hen beroeren moet. De afgevaardigden komen allengs binnen; zij nemen hunne plaatsen in, en blijven onbewegelijk op hunne banken, in die diepe stilte, die een der waardigste en der meest onderscheidende kenmerken uitmaakt der Spaansche Kamers. Te midden eener kleine schare, die hem omringt, verschijnt olozaga. Op zijn' aanblik verheft zich een razend geschreeuw in de tribune, waar ik mij bevind. Een oogenblik vrees ik, dat de doldriftigen zich in de zaal zullen storten. Viva la reina! Fuera! fuera! De woede is zoo algemeen, dat eenige afgevaardigden zich verschrikt verwijderen. De voorzitter, onvermogend den storm te stillen, door de menigte gewekt, sluit de zitting. Een uur later wordt zij heropend. Ditmaal blijft de menigte bedaard. De akte van afzetting des ministers wordt op het bureau nedergelegd. Hij vraagt het woord over den grond der beschuldiging, die geheel Spanje in spanning houdt; maar eene onvoorziene zwarigheid doet zich op, men betwist hem het recht de zitting bij te wonen, onder het voorwendsel, dat hij als minister zoude hebben opgehouden afgevaardigde te zijn. Op dit voorloopige punt vangt de strijd aan. Reeds ziet men, dat de overmaat der hartstochten geene ontwikkeling van handigheid en taktiek zal beletten; zoo men niet wist, dat op den bodem der beraadslaging de vlam woedt, men zou het uit den ijskouden toon der eerste sprekers niet gissen. Geen woord over de omstandigheden van het oogenblik, lange omwegen, eene sombere kalmte; die koude toon is dreigender en bedekt meer haat dan al de uitbarstingen der tribunes. De | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||||||||||||
beide partijen, die in de vergadering tegenover elkander staan, laten elken redenaar toe, zich in volle rust te ontwikkelen, zonder dat eenig teeken van goed- of afkeuring zijne woorden afbreke; eene doodstilte verzelt zijne rede. Het is de stilte, die, bij de nadering der groote stormen, op de natuur drukt. De beraadslaging is op dit punt afgeloopen, het oogenblik der stemming nadert. Nimmer, ik beken het, woode ik de zittingen onzer kamers bij, zonder mij aan den vorm der geheime stemming te ergeren; die mannen, de stembus naderende en hun geweten als met beide handen bedekkende, wekten bij mij altijd een gevoel van schande, waarvoor ik mij onmogelijk kon vrijwaren. De Spaansche Cortes hebben er niet toe kunnen besluiten, ons in die bedriegelijke vrijheid te volgen, en daar ik in geenen deele op hunne wijze van stemmen was voorbereid, was de indruk voor mij wegslepend. Ik geloof niet, dat iemand dat schouwspel kan bijwonen, zonder er door te zijn aangegrepen, gelijk het geval is bij elke uitwendige daad, waarin zich in één oogenblik het karakter en het verleden van een volk openbaart. Te midden van het geruisch der menigte, die van alle zijden de vergadering omgeeft, in eene persoonlijke zaak, waar de haat elk met den vinger aanwijst, rijst ieder op zijne beurt op, noemt zijnen naam, en voegt daarachter si of no. Er waren enkele bewogene en bevende stemmen, maar geene, die niet zeer duidelijk gehoord werd. Die beide lettergrepen klonken door de zaal als eene lage noot, die telkens doffe echo van woede of koortsige toejuiching wekte bij de duizenden toeschouwers, die het Kongres omringen. Die wijze om voor zijn gevoelen uit te komen, de verantwoordelijkheid er van op zich te nemen, ja uit te dagen, wekte mijne bewondering, te meer, daar ik waarschijnlijk de eenige was, die op dat oogenblik aan iets dergelijks dacht, en de overigen zelfs niet schenen te gissen, dat het anders zijn kon. De uitslag, waarvoor ik in het belang van de waardigheid der Cortes sidderde, werkte mede om dat gevoel te vermeerderen, want een everblijfsel van edelmoedigheid, dat zelfs bij eenige der verbitterdsten opflikkerde, heeft altans den schijn gered. Niet slechts zal de man, door de koningen aangeklaagd, de zittingen bijwonen, maar hij zal zich mogen verdedigen. Zoo al niet de rechtvaardigheid, altans de eer van het Kongres is gered. Naauwelijks is de stemming afgeloopen, of de nieuwe voorzit- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||||||||||||
ter van den ministerraad, gonzalez bravo, rijst op. Het gedraal dergenen, die den strijd openden, heeft zijn ongeduld geërgerd. Hij zal den beslissenden slag brengen; hij kondigt aan dat hij de eigen woorden der koningin zar voorlezen, en zich voorstelt de waarheid dier woorden tegen elken prijs vol te houden. Zijne stem klinkt luid en statig. Naauwelijks verlichten enkele waslichten de holle zaal. De halve duisternis, waarin men gewikkeld is, verhoogt den donderenden indruk van elk zijner woorden, met vlammende scherpte uitgesproken, en door een onheilspellend gemompel gevolgd. ‘In den nacht van den 28sten der laatste maand is olozaga vóór mij verschenen en heeft mij voorgesteld het besluit ter ontbinding der Cortes te teekenen. Ik heb verklaard het niet te willen teekenen, onder andere redenen ook daarom, wijl de Cortes mij meerderjari verklaard hebben. Olozaga bleef er op aandringen. Ik stond op, om naar de deur te gaan, die aan de rechterzijde mijner koninklijke kamer is; olozaga plaatste zich er voor en schoof den grendel toe. Ik ging naar de andere deur, die tegenover de eerste is; olozaga plaatste er zich weder voor, en schoof ook dien grendel toe. Hij greep mij bij mijn kleed, dwong mij te gaan zitte, en hield mij de hand vast, om mij tot teekenen te dwingen; vervolgens ging olozaga heen, en ik begaf mij naar mijne kamer. Eerst vroeg hij mij, of ik hem mijn woord gaf niets te zullen zeggen van wat er gebeurd was; ik antwoordde, dat ik het hem niet gaf.’ De uitwerking dier woorden, de elektrische trilling, die ze afbrak, het afgrijzen, de woede van het meerendeel der toehoorders uit te spreken, is aan geene taal gegeven. De officieren, in grooten getale aanwezig, laten hunne zwaarden kletteren; enkele mannen rijzen op, buiten zich zelve, als wilde dieren in een' strik. Olozaga vraagt met eene gedoofde stem het woord; het wordt hem geweigerd; een enkel oogenblik heb ik het gevoel, dat hij vaneengescheurd zal worde; eene tweede maal houdt hij aan: dezelfde weigering. Nog zijn de ooren van den galm der koninklijke woorden vervuld. Geen zijner vrinden komt in dit oogenblik met een enkel woord te zijner hulpe; zij schijnen versteend. Zoo men het op een groot tooneeleffekt heeft aangelegd, dan is men boven verwachting geslaagd. Wanneer zich de stem der vervloeking eens engels had doen, de toorn en verslagenheid konden niet grooter geweest zijn. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||||||||||||
Den volgenden dag, aanstonds na de opening der zitting, deelt lazurriaga, een dergenen, die met olozaga ministers waren, kortelijk mede, dat de aanbieding van het besluit niet de daad van dezen alleen is, maar dat zij in den ministerraad is besloten; na dat korte verhaal verklaart hij het openbare leven vaarwel te zeggen; dat deze zijne laatste woorden zijn, en geene gebeurtenis hem bewegen zou den mond weêr te openen; dat gezegd hebbende, gaat hij koel de zaal uit, om die niet weêr binnen te treden. Dit onverschrokken besluit, in eenvoud uitgevoerd, treft door zijne stomme welsprekendheid. De beraadslaging neemt, van den aanvang af, eene vreemde wending. Als vreesde men den strijd op het hoofdpunt, zoo strekt eene menigte van bijkomstige voorstellen, om dien telkens op een ander terrein te lokken. Men kan niet met meer kalmte en bedaardheid eene volslagen wanorde te weeg brengen. Elk afgevaardigde is onbewegelijk, en toch is de beraadslaging een chaos. Om zich wederzijds het woord te ontnemen en den tegenstander met beleefdheid tot zwijgen te brengen, doet ieder redenaar, die spreken wil, een nieuw voorstel; naauwelijks heeft hij begonnen het te ontwikkelen, of hij denkt er niet meer aan, en begeeft zich met volle zeilen in het midden van den strijd. Daar hij nimmer wordt in de rede gevallen, verkrijgt hij, door die list, voor den geheelen dag vrije baan, en de meerderheid behoudt zoo doende het woord, zoolang zij verkiest. Redenaars volgen elkander op, die, door middel van die incidenten, denzelfden slag bij herhaling toebrengen. Die voorstellen gaan voorbij, en wisselen zich af als even zoovele vaantijens, waarmeê men den stier zoekt te bedwelmen en het ware punt van den aanval te verbergen. Ge bespeurt, onder dien schijn van wettigheid, de verbittering der partij, die den mond niet meer sluiten wil als ze hem eens geopend heeft, want er komt bij dat dezelfde redenaar bijna altijd de geheele zitting vult. Zoodra laat zich het trillende geluid der Spaansche taal niet hooren, of de geheele vergadering voelt zich onder den indruk eener wezenlijke betoovering. Uit zich zelven reeds boezemt het woord een' diepen eerbied in bij die volken, welken zoo lang sprakeloos geweest zijn. Gaat er een kreet op, hij komt niet van dezen of genen, van een' ambgenoot of toeschouwer, hij rijst uit den mond der geheele vergadering. De avond komt, de redenaar stelt de voortzetting zijner rede tot den volgenden morgen uit, en, zonder dat iemand eenig ongeduld betoone, gaat hij voort tot het oogen- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||||||||||
blik, waarop zijne fyzieke krachten hem zouden gaan begeven. Gedurende al dien tijd werd hij gedragen door den hartstocht, die zich bij hem had opeengehoopt; somwijlen is hij in herhalingen vervallen, maar zijne wijdloopigheid heeft niemand verveeld. Hij heeft in de gesprokene taal bewaard, wat alle andere spreekgestoelten Europa's verloren hebben: den klemtoon der ziel, die in ieder woord iets van den mensch brengt, en het bloed in de gesprokene woorden doet omloopen als in de aderen. Daarom, leest hem niet, zelfs niet in het oorspronkelijke. En wat zou dan eene vertaling in de ziekelijke taal onzer parlementen zijn? Van zoo vele zaamgepreste vlammen zou zelfs de asch niet overblijven. Tot dusverre scheen de redewisseling eerder een guerillaas-gevecht, dan een geregelde veldslag. Een oogenblik blijft men staan bij het voorstel, om aan H.M. isabella eene boodschap van beklag te zenden. Op dit nieuwe terrein zullen de partijen zich onder de oogen kunnen zien. Olozaga erlangt het woord; naar gewoonte spreekt hij van zijne plaats. Zijne stem is diep en hol, door geenerlei ontroering gejaagd; zij heeft dien doffen klank, die den diplomaat schijnt eigen te zijn, en, daar hij voor het overige met opzet van zich zelven in den derden persoon spreekt, schijnt hij in den aanvang de zaak van een' ander' te bepleiten. Naar mate hij het brandpunt der geheele beraadslaging nadert, nemen zijne gematigdheid, zijne omzichtigheid, zijne kalmte, toe. Die taal intusschen, zoo bezadigd, zoo voegzaam, wordt doorsneden van diepe stilten, gedurende welke men voelt dat die mannelijke ziel de heerschappij op zich zelve herkrijgt en hare drift beteugelt. Één oogenblik blijft de natuur meester; die stem, nog daareven zoo dof, schettert uit als een bazuin en rijt zich open. De diplomaat zwijgt, de mensch schreeuwt. Hij weent, hij loeit, hij snikt, hij stikt te midden der vervloekingen van een deel der toeschouwers, der toejuichingen van een ander, der volgehouden onbewegelijkheid, zoowel zijner vrienden als zijner vijanden, in de vergadering die hem moet vonnissen. Na die korte oogenblikken van opwinding en verscheurdheid komt dat gemoed weêr tot bedaren; hij verslindt zijne tranen; zijn onpersoonlijke toon keert terug; hij vindt kalmte genoeg, om den spot te drijven met hen, die hem straks tot wanhoop brachten. Niets herinnert meer aan de ontroering van den redenaar, behalve een dof gemompel, en hier en daar een diepe zucht onder de menigte. Zoo herinner ik mij in een' uitge- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||||||||||||
doofden vulkaan, tusschen de uitwerpselen des vuurs, de heete ademhaling van den afgrond gehoord te hebben. Na zich op de heilige onbewegelijkheid der Cortes beroepen te hebben, herinnert olozaga aan de geschiedenis van zijn staatkundig leven; hoe hij eerst, in de hoedanigheid van leermeester, in het paleis der koningin werd ingeleid, om den invloed van het geheime bewind op te wegen; vandaar de eerste kiem van den haat, waarvan de huidige aanklacht de vrucht is; hoe hij, naauwelijks belast met de vorming van een ministerie, verneemt, dat men er een tweede in den donker bewaart, als het zijne niet gereed is; hoe hij op den dag zelven, waarop hij het bewind aanvaardde, den tegenstand ontmoet heeft der Camarilla; hoe daarbij de benoeming gekomen is van een' voorzitter van het Kongres, wiens vijandigheid jegens het ministerie bekend was - een staatkundig feit, waaruit bleek, dat hij niet op de meerderheid konde rekenen; hoe in dat uiterste de gedachte natuurlijk bij hem moest opkomen, om de Cortes te ontbinden. Voor het overige was het besluit slechts van eene onzekere en onbepaalde toepassing geweest, en onmogelijk kon het anders zijn, wijl daar, waar de kroon door een' verborgen' invloed beheerscht wordt, de minister op een onbepaald vertrouwen van ieder oogenblik moet kunnen rekenen. Men kwam er met opzet telkens op terug, dat zulk een dekreet zonder bepaalde dagteekening een altijd geheven zwaard, in zijne hand was; maar zoo was de gebruikelijke, algemeene vorm der besluiten. Hij had te dezen opzigte niets gedaan, dan de regels in acht genomen, door al zijne voorgangers gevolgd, waarvan enkelen hem nu beschuldigden ééns gedaan te hebben, hetgeen zij zelve voortdurend deden, zoolang zij aan het bewind waren. Wat het voorname feit betrof, beloofde hij niets te zeggen, dan wat tot zijne eerredding volstrekt noodzakelijk was; hij kon zich intusschen niet onthouden te verklaren, dat hij op den avond van den 28sten de besluiten ter teekening had gebragt; er waren er verscheidene; hij had ze allen hardop voorgelezen, zonder dat het noodig was er iets bij te voegen, behalve enkele redenen, in weinige woorden uiteengezet. Allen voerden dezelfde onderteekening, zonder dat uit iets blijkt, dat de eene met meer drift was nedergesteld dan de andere. De werkzaamheden in het kabinet hadden niet langer geduurd dan een kwartier, waarna hij van Hare Majesteit een geschenk voor zijne dochter ontvangen had, en de koningin hem zelve | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||||||||||||
had uitgeleid, hem groetende ten aanzien der personen, die zich in het naaste vertrek bevonden. Hij voegde er bij dat het verhaal, in eenen hoogen mond gelegd, onmogelijke tegenstrijdigheden bevatte, zoowel wat Hare Majesteit als wat den minister aanbelangt. Hoe toch had dezelfde persoon, die de zwakheid gehad had tegen haren wil hare hand ter teekening te geven, den aanrander de belofte kunnen toegeven, om de zaak te verzwijgen? Daar was een zwak en machteloos meisjen, eene fiere en gebiedende vrouw, en eene geheele wereld tusschen beide; van den anderen kant, welke partij kon de minister trekken van zulk een afgeperst besluit, dat, om tot iets te dienen, aanstonds in werking had moeten gebragt worden, en waaraan in tegendeel noch dien zelfden dag, noch de twee volgende dagen, eenige uitvoering was gegeven? Het geweld moest, wanneer het de verwezenlijking zijner oogmerken verschoof, onvermijdelijk op zijn eigen hoofd nederkomen. Daarenboven in het tweede besluit, dat het eerste vernietigt, spreekt de koningin slechts van een' aandrang, waaraan zij had toegegeven. Sints wanneer zijn aandrang en geweld hetzelfde? Wat beteekende dan dat geschenk, den minister in zulk een oogenblik gedaan, die goedgunstige en openbare afscheidsgroete, die tweedaagsche geheimhouding van een' aanslag, die op de lippen moest branden, binnen de muren van het paleis? Dacht men der Maagd van Spanje groote eer te bewijzen door haar zulk eene ongeloofelijke geveinsdheid toe te schrijven? Toen men eindelijk gesproken had, was de hoofdzaak reeds door anderen bearbeid; niet ligt toch zal een naauwlettend oor in die fijnberekende taal den eenvoud weêrvinden van de woorden der schuldelooze vorstin. OP het oogenblik, waarin een tal van getuigen de beschuldiging uit den mond der koningin opvingen, had de aangeklaagde minister verzocht gehoord te worden. Waarom was aan hem, aan hem alleen, de toegang geweigerd? Één woord van hem had de waarheid in het licht gesteld; maar juist dat vreesde men, en, tot twee malen toe, zijn de deuren voor dengene gesloten, die alleen het bedrog kon ontmaskeren. Daarenboven, tot wie had men gesproken? Tot de verantwoordelijke ministers, die aan het bewind bleven? Neen, tot bijzondere personen, zeker mannen van eer, maar zonder eenige roeping of verantwoordelijkheid. Zoo waren dus al de regelen van den konstitutioneelen regeeringsvorm met voeten getreden, en die verklaring van Hare Majesteit, ontbloot van de ministerieele on- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||||||||||||||
derteekening, welke ten grondslag strekte aan de tegen hem gerichte beschuldiging, kwam in tegendeel terug op het hoofd zijner beschuldigers, met al de kracht der schreeuwendste onwettigheid. Die tusschenkomst der monarchie, buiten den minister om, was de eerste schrede in een plan van reaktie, dat zich voor het overige ook door andere teekenen in Spanje en Europa aankondigde. Als had de redenaar daar eene opene wonde aangeraakt, zoo werden zijne laatste woorden begroet door eenen storm van beleedigingen en toejuichingen, deze van de afgezonderde, gene van de volkstribunen, die als strijdende partijen tegenover elkander stonden. Om mij heen schreeuwde men: ‘Naar buiten, naar buiten met den bandiet!’ Fuera el bribon! viva la reina! De anderen hadden geen bepaald parool; zij brachten hun gevoel slechts in wilde kreten uit. In dat deel der volkstribunen, dat met mannen uit de laagste klassen gevuld was, die in den aanvang óf zonder eenigerlei bepaald gevoel schenen, óf zich slechts in het uitzigt op een schavot schenen te verlustigen, was de gisting zigtbaar. Het denkbeeld, dat de koningin, de madonna van hunnen staatkundigen hemel, zou gelogen hebben, maakte op de hersenen dier eenvoudige menschen, zoodra het bij hen opkwam, een' onbeschrijfelijken indruk. Met gebalde vuisten gaven zij hunner verontwaardiging lucht in woorden, zonder eenigen zin, of raauwe kreten van verbazing. De vergadering zelve was onbewegelijk; de redenaar ging voort: ‘Men zegt, dat er eene keuze moet gedaan worden tusschen de koningin en een' man; maar is het geene staatkundige heiligschennis, om, in onze dagen, een' kampstrijd in te stellen tusschen de onfeilbaarheid van Hare Majesteit en de eer van een' onderdaan?’ Hier borst hij uit in tranen, die zijne woorden bijna verstikten. ‘Ik geef mijn leven, en God weet hoe gaarne, waneer ik daardoor een gezag bevestig, dat met de konstitutie het land zal redden. Ik geef mijn leven in alles wat ik zijn kan als man van verstandelijke ontwikkeling, in alles wat ik zijn kan als staatsman. Maar mijne eer, Mijneheeren! maar die kalmte des gewetens, die mij altijd rustig en met mij zelven tevreden liet leven!’... Hier braken luide snikken zijne rede af; hij deed zich geweld aan, en vervolgde: ‘Dat eereleven, Mijneheeren! ben ik aan een' vereerden vader verschuldigd. Dat leven heb ik doorgebracht met den broeder mijns harten; dat leven is dat mijner vrienden, mijner metgezellen, die mij een eerlijk man geloofd hebben, en dat leven kan ik noch aan de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||||||||||||
koningin, noch aan God, noch zelfs aan het heelal ten offer brengen. Man van eer moet ik voor het oog der wereld blijven, zoo noodig tot op de ladder van het schavot.’ Na deze bezwijmende woorden keerde bij den redenaar die forsche welsprekenheid terug, die hem eigen is; op het punt van zijne tweedaagsche rede te sluiten had hij een oogenblik, waarin zijne eerbiedige houding tot eene uitdagende steeg. Met geestdrift hief hij het hoofd, en sloot met deze woorden: ‘Ik ben dit paleis binnengetreden, niet als in den tempel der Gunst, waar alles groot is, behalve de deur, om hen, die er wonen, te dwingen kruipende in te gaan. Ik ben er binnengetreden, Mijneheeren! als overal, het hoofd omhoog; en zoo heb ik het er gedragen, vrij van zwetsenden hoogmoed, maar ook zonder te groote nederigheid. Zoo draag ik het nog hier, te midden van al de beschuldigingen, die zich tegen mij verheffen, in het binnenste mijns gemoeds overtuigd dat het recht aan mijne zijde is, gereed volkomene, beslissende bewijzen te leveren, zoo als die mijner aanklagers zijn moesten, wanneer wij niet zullen teruggaan tot den tijd der meesters en heeren over lichamen en goederen; en ik zal het in de hoogte dragen, tot het ter aarde valle en de vijanden der vrijheid met mijn bloed bezoedele, die, ik weet niet waarom, in mij iets goeds voor dit land en zijne instellingen schijnen te zien. Zoo zal ik het dragen, tot dit ligchaam, dat nu gezond is en krachtig, van leven beroofd zij en het op mijne borst nederzinke en tot niets meer nut zij dan om der vrijheid en het land, dat ik liefheb, een laatst vaarwel toe te roepen. Zoo dat trots is, dan is het de trots der vrijheid. Die fierheid heeft mij in geen oogenblik mijns levens gefaald. Hoe zou zij mij nu ontbreken?’ ‘Ik ben in mijne jeugd door een despotismus, volkomen gelijk aan dat, wat uit de gevolgen dezer gebeurtenis, zoo ik ze niet afwendde, zou geboren worden, door een verschrikkelijk despotismus tot op de ladder van het schavot gebragt; ik beklom ze gerust, Mijneheeren! en mijne arme eerzucht troostte zich met het denkbeeld, dat mijn onbekende naam eene plaats zou erlangen onder de martelaars der vrijheid. In mijne gevangenis verheugde ik mij met de gedachte dat mijn bloed als eene offerande zou geplengd worden, opdat anderen mijn voorbeeld volgen en eindelijk de verlorene vrijheid herwinnen zouden. Sints dat oogenblik behoort mijn leven mij niet meer; ik heb het mijn vaderland gegeven, waarvoor en waardoor ik het gaarne verlieze.’ | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||||||||||||
Zoo diepen indruk maakte deze rede, dat het scheen alsof de monarchie op de bank der beschuldigden tegenover den aangeklaagde verplaatst was. De Spanjaarden hebben eene frischheid van gevoel, die het hun onmogelijk maakt het talent hunner vijanden te loochenen; zij ondervinden er de werking te sterk van, om er aan te denken die te ontveinzen. Waar de welsprekendheid door eene plotselijke uitwerking zich zelve bewijst, valt het niemand in haar te betwijfelen. Zoolang olozaga sprak zag ik zijne tegenstanders aan. Zoodra vond een hunner zich niet getroffen en als buiten zich zelven, of, in plaats van uit te barsten, stond hij op en verwijderde zich in diepe stilte. Naar mate zijne rede dringender en zijn toon zegevierender werd, werden de banken tegenover hem lediger. Zoo zag ik, de eene na den andere, bijna de geheele partij, die hem vijandig was, de zaal verlaten. Geen afkeurend gemompel werd er gehoord; maar tegen het einde was de helft der vergadering verdwenen; hij sprak slechts voor zijne vrienden. Vreemde en alvermogende uitwerking der welsprekendheid bij dat nog jeugdige volk! Om zich tegen haar te verdedigen moeten zij de ooren sluiten. Anderen weten voor zich zelven den indruk eener rede te bemantelen; zij moeten die ontvluchten, om er niet door beheerscht te worden. Welke eene oprechte hartstochtelijkheid dit veronderstelt! Ik ken geen sprekender uitwerksel der welsprekendheid dan die banken, langzaam, bedaard en stilzwijgend, voor de gebaren en kreten des redenaars verlaten en ontruimd. De voorzitter van het Kongres verlaat zijn' zetel om de aanklacht te ondersteunen Aanstonds keert de afwezige helft der vergadering terug. De voorzitter, pidal, wordt blijkbaar door een tweeledig gevoel geslingerd: de wensch zijnen ouden roem van edelmoedigheid niet te bezoedelen, en eene hevige ingenomenheid tegen den aangeklaagden minister. In die valsche stelling is hij zeker de minst kalme van allen in die vergadering, welke hij moet besturen. Hij bevestigt de woorden der koningin, die hij het eerst uit haren mond gehoord heeft; maar hij voegt er geen enkel nieuw feit bij. Zijne rede, van alle schittering ontbloot, is voor het overige eene groote schrede in den loop der beraadslaging. Om de aanklacht te verzwaren strekt hij die over de geheele vooruitgangspartij uit. Zeldzame toestand! Het is de voorzitter der vergadering, die de taak op zich neemt de partijen tegen elkander in het harnas te jagen. Hij opent van amtswege den zak der stormen. Vóór zijne rede was het slechts de zaak van een' minister; van | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||||||||||||||
nu aan wil men geheel eene partij buiten de wet stellen. De redenaar der aangevallene partij heeft de bedoeling dier uitdaging gevat. Hij zal antwoorden. - Het is cortina. Men zegt, dat cortina met de wetenschap van den rechtsgeleerde enkele hoedanigheden van den veldheer vereenigt; inderdaad, zijne onafzienbare rede, waartoe vier dagen naauwelijks voldoende zijn, is naar de regelen eener diep doordachte veldheerskunst aangelegd. De somberheid van zijn groot en kaal voorhoofd, de onverstoorbare kalmte zijner voordracht, het gebiedende zijner gebaren, de heldere en zware toon zijner stem, alles boezemt zijnen tegenstanders ontzag in. Het orgaan zijner vijanden erkent in deze rede de kunst van het Forum, tot haar toppunt opgevoerd, las artes del Foro llevadas a su perfeccion. Altijd zich zelven meester, waagt niemand met zoo veel kalmte en zekerheid vermeteler en voor Spanje buitengewoner voorstellen, noch gaat er iemand met zoo veel omzichtigheid vooruit. In de verte, om zoo te spreken buiten den kring der hoorders, kiest hij het punt, waarvan hij uitgaat; maar men voelt eene macht, die zich trapswijze verzamelt. Het is onmogelijk meer omwegen, meer bochten en kronkelingen uit tedenken. Het is als kronkelde eene reuzenslang zich in breede kringen om de vergadering heen. In den aanvang heeft elke partij zijne achting; elke redenaar, dien hij in zijn overzicht opneemt, is zijn vriend mi amigo; met dreigende kalmte blijft hij in dien toon voortgaan. Als sloeg hij een beleg, zoo trekt hij van de eene omschansing in de andere; onophoudelijk vernaauwt zich de kring, zonder dat iemand ontsnappen kan. Vergevensgezind tijdens zijn ministerie, laat hij thans den last dier edelmoedigheid op zijne tegenstanders wegen, en bindt hun reeds bij voorbaat de handen. Te midden der Spaansche driften, vertegenwoordigt hij de wetenschap der nieuwere regeerstelsels. Zoolang hij spreekt, beeft het jongere deel der tribunes, door hem in onbekende denkbeelden en rechten ingewijd, van verwondering en belangstelling, bij het volgen die redeneering, die hun de schellen van de oogen doet vallen: ‘Dat zijn waarheden.’ fluistert men zich toe: son verdades. Hij toont in de verklaring der koningin de omverwerping van alle beginselen. Waarom is de monarchie in het perk der beraadslaging naakt afgedaald? Waar is de verantwoordelijke magt, die haar moet dekken? ‘Niet olozaga, gonzalez bravo is de minister van het geweld, en blijft door de onwettigheid verpletterd. Hij heeft de handen geslagen niet aan de koningin, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||||||||||||||
maar aan de grondwet. Voor het overige, aangenomen, dat de koningin gisteren niet vrij was, wie verzekert, dat zij het nu is?’ Na op deze wijze den aanval te hebben ingeleid, vat, somt en warmt hij alle oorzaken van verbittering op, van het verbond van Vergara en de omwenteling van September af. Hij breidt en slingert zijne ontzachelijke rede, die meer en meer ontgloeit, als een vlammend zwaard over de vergadering heen. Op de zaak van olozaga nederkomende, die er, zoude ik haast zeggen, de scherpte van is, verdedigt hij noch beschuldigt, maar daagt uit, braveert, bedreigt. Na zijne langzame voorbereidingen en zijn' ijskouden togt, barst zijne rede los als een onweder; met hare reuzenzwaarte stot zij op de vergadering neder; gij gevoelt de hitte en koude tevens van een' storm uit het zuiden. Met eene Afrikaansche stem stort de redenaar den kreet uit van een nieuw pronunciamiento, van eene nieuwe omwenteling. ‘Zoo het onregt volvoerd wordt,’ zegt hij, ‘zal de natie opstaan.’ Eene algemeene, onbeschrijfelijke trilling heeft hem geantwoord. In duizend oogen flikkert, gedurende de korte stilte, de bliksem van den burgeroorlog. Het is mij, als hoor ik uit het hooge gewelf bloeddruppels nedervallen. Reeds heeft de ontzachelijke rede twee dagen geduurd, en niets teekent bij den redenaar vermoeiing. Een somber licht schijnt over de beraadslaging. Men had gehoopt dat de verslagenheid van het eerste oogenblik zou aanhouden, en nu worden in tegendeel de aangeklaagden aanklagers. Gebukt onder de taal van cortina, nemen de voorstanders het gewone middel der incidenteele voorstellen te baat; het regent er van allen kant. De partij van het jonge Spanje, onder welken naam men eene groep aanduidt, naar de taktiek van onze vergaderingen gevormd, legt den meesten ijver aan den dag, om op wettige wijze eene discussie af te wenden, die zulke verschrikkende vormen aanneemt. Het gemeene standpunt, waarvan allen uitgaan, is dit: Dat het het eigenaardige kenmerk der Spaansche omwenteling is, niets ontnomen te hebben aan de aanbidding des volks voor de kroon; dat het de eer der natie is, dat gevoel tot nog toe ongeschonden bewaard te hebben; dat het dwaasheid is tusschen den vorst en een' burger te weifelen; dat, sints de koningin gesproken heeft, niemand haar heilig woord kan tegenspreken; dat het zoowel de plicht van den staatsman als van den Caballero is, haar onbepaald geloof te schenken; dat, wat olozaga belangt, hem niets rest dan alles te bekennen, zoo | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||||||||||||||||
het feit waar is, en, in het tegengestelde geval, het hoofd te buigen en aan het hooge staatsbelang zijn' naam en leven ten offer te brengen. Tans merkt men, dat, sints het Carlismus in de vergadering niet meer vertegenwoordigd is, de partij der Moderados als van zelve gelijke beginselen aanneemt, en, als in een' ledigen hoek, gedrongen wordt in het absolutismus. Met opgesteken hoofde vraagt zij, op dien hoogen toon, waarop men elders de bevrijding eischt, de aloude dienstbaarheid terug, en men ziet aan de fiere wijze waarop zij de slavernij vordert dat zij de vrijheid is doorgegaan. Ter zelfder tijd dat men de mogelijkheid eener wezenlijke verdediging ontkent wil men den minister in staat van beschuldiging stellen, en de veroordeeling kan geene andere zijn dan ter dood! Men had hem gehoord; was zijne verdediging niet eene nieuwe schennis geweest? Zoo hij voor het minst zijne ware of vermeende misdaad bekend had, men had hem wellicht vrijgesproken. Maar welk een trots, welk eene hoogheid! Zijne onschuld zelfs zou strafwaardig worden, waar ze dus bewezen werd. Nu herinnert men zich dat men hem aan Hare Majesteit, die hij op eene plechtige gelegenheid ter zijde ging, den arm had zien bieden; men vergeet er bij te voegen dat de voorzitter van den Senaat hetzelfde gedaan had, en de schending der aloude etikette van isabella van Kastilië wordt bijna tot eene misdaad gerekend, na eene omwenteling van tien jaren lang. Voor het overige komt men er voor uit, dat men de geheele vooruitgangspartij in de veroordeeling van olozaga begrijpt. Wie hem verdedigt, is zijn medeplichtige. Zoo maakt men eene verzoening onmogelijk, waarop zelfs het bloed van den burgeroorlog nog kans had gelaten. Over den staat van beschuldiging vraagt olozaga het woord; het wordt hem door den voorzitter geweigerd, op grond, dat hij de debatten zelfs niet moest bijwonen, alsof de strijd der laatste dagen en haar uitslag reeds vergeten waren. Olozaga vergenoegt zich te zeggen: ‘Ik weet wel, dat men mijne verklaringen niet wil, en ik weet waarom.’ Het voorstel, betreffende den staat van beschuldiging, wordt met een en tachtig tegen zeventig stemmen aangenomen. Reeds zes dagen lang stond de oppositie aan de verbitterde aantijgingen harer wederpartij ten doel. Bravo murillo, posada, castro y orosco, roca de togorres, hadden haar onophoudelijk aangevallen en verguisd, en haar geen oogenblik van verademing vergund. Het werd hoe langer hoe duidelijker, dat men zich met de aloude vergoding der monarchie wapende, om de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||||||||||||||||
mannen te verpletteren, in wie nog de geest der omwenteling leeft. Die zes dagen lang betoonde die partij, welke men met een' staatkundigen dood bedreigde, eene ongeloofelijke kalmte; naar onze eigene gewoonten te oordeelen, zoudt ge gemeend hebben dat die mannen, onbewegelijk als metalen standbeelden, de toeschouwers waren van onverschillige tooneelen. Maar eindelijk is het lang verwachte oogenblik daar, waarop uit het midden dier sprakelooze banken lopez oprijst. Geen tweede in Spanje is man des volks als hij; zijne tegenstanders zelve houden hem in achting; met fierheid rusten de blikken dier mannen van het zuiden op hem; deze hopen gewroken, gene gespaard te worden; allen erkennen gelijkelijk zijne macht, en zijn er in den grond van hun hart trots op. In die korte tusschenpooze stelde ik mij voor, wat in Frankrijk in zijn geval een oud-voorzitter van den ministerraad, sints uit het bewind getreden, doen zou. Hij zou zich van den aanvang af een zeer zamengesteld doel voorstellen: de oppositie te bevredigen, zonder evenwel zijne verstandhouding met het hof te breken; beurtelings aan de verschillende partijen hoop te geven en te ontnemen; zich soms vooruit te wagen, zich even snel weêr terug te trekken, zich altijd in acht te nemen; het beste deel zijner welsprekendheid te leggen in wat hij verzwijgt, zoodat elk zijne rede in zijn voordeel kan uitleggen; tot het verstand te spreken, nooit tot de ziel; zijn' mededinger te verdedigen, zonder evenwel zijne partij te nemen, hem door edelmoedigheid te overstelpen en alles dus op eigen voordeel te doen uitloopen. Eerlijke lopez, hoe ver zijt gij van zulke zegepralen! De welsprekendheid van lopez is zoo Spaansch, zij heeft zoo weinig van het karakter der andere spreekgestoelten, dat niets moeielijker is dan er een denkbeeld van te geven. Schoon hij drie malen minister geweest is, is hij naauwelijks veertig jaren. Hij heeft de beenige trekken van den Arabier, diepliggende oogen, die van den glimlach tot de meest tragische uitdrukking overgaan met eene snelheid, buiten zijn land onbekend. De trillende toon zijner stem werkt op de vergadering als een aanhoudende schok; ge hoort in hare klanken een hart dat zich opent, eene ziel die vaneengereten wordt. Nog heeft hij een zeker heesch en Afrikaansch stemgeluid, dat hem uitsluitend eigen is, en de ziel zijner hoorders tot in het diepst der ingewanden gaat zoeken. De warmte, het leven, de zon van Murcia vonkelen in zijne taal; zij doorboort u als met een zwaard; | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||||||||||||||
van het eerste oogenblik af ademt in zijne stem al de opgehoopte en ingehouden hartstogt der mannen, die hij vertegenwoordigt. De lava vloeit de vergadering rond. Hoe hij zich heeft vooruitgeworpen, het bovenlijf vooruit, het voorhoofd gereed om te stooten, de rechterhand uitgestrekt, om de tegenpartij bij het lijf te vatten! Hij heeft mij aan den kampstier doen denken, wanneer men den slagboom ontsluit. En sints, welke schrikkelijke stooten! welke onvergelijkelijke drift! welke tranen van kinderlijke verontwaardiging! welke verwijtingen! welk eene eerlijkheid! welk een adel van ziel! Hoe hij olozaga door zijne gebaren en zijn gezag omringd heeft! Wie zal den beschuldigde uit dien muur van vlammen komen rukken? Hij is de laatste minister, die het paleis is binnengegaan; hij heeft het geheim bewind gezien; hij ook komt de Camarilla aanklagen, en die deur voor altijd sluiten. Voor het overige, zijne taal is even gekleurd als de klank zijner stem. Ja, zoo zocht ik den redenaar in het land van calderon, mengeling van poëzij en redeneering; de Romancero te midden der konstitutioneele uitvallen! ‘Ik wil niet,’ zegt hij, ‘dat het lot van eenen minister ten onzent zoo treurig en ellendig zij, dat hij altijd verplicht zij in het paleis een' notaris en twee getuigen achter zich mede te slepen, om te doen blijken van wat er gebeurd is. Ik wil niet, dat de goede faam eens mans, op deze banken met volle recht verworven, in een enkel oogenblik verzinke en verdwijne, en zijne schande door den mond der blinden op de straten worde uitgeroepen, gelijk de hertog van rivas ons in zijne Romancen zegt, dat op de straten van Valladolid door den mond van den herout van wapenen het onteerende vonnis werd uitgeroepen van Don alvaro de lima.’ En, als hij zich tegen die theorie verheft, dat het woord der koningin boven alle tegenspraak zou verheven zijn, stelt hij er eerst eene toestemming tegenover, vol van hoffelijkheid, waarin de ridderlijke geest van het oude Spanje doorstraalt. ‘Niet licht geloof ik aan het bedrog eener vrouw, want, behalve dat zij meestal vreemd zijn aan die groote zaken, welke tot bedrog verlokken, heb ik altijd geloofd, dat hare monden, geschapen om woorden van betoovering en zaligheid uit te spreken, slecht zouden dienen tot leugen en lage misleiding.’ ‘Maar zonder mijn gemoed ligtelijk voor argwaan open te stellen, geloof ik, dat wij hier niets voor ons hebben dan eene hofkabaal, misschien ver van hier voorbereid, en dat de per- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||||||||||||||
sonen, die alles bestuurd hebben, dit oogenblik ter ontknooping hebben dienstig geacht.’ Om tegen den eerbied voor het koninklijk woord te strijden, moest men zich in een' hoogeren kring verplaatsen. De Spaansche redenaar verschanst zich natuurlijk in den hemel, van waar hij de aardsche worstelingen overziet. Nog hoor ik die woorden, plechtstatig opstijgende als de gloriën in eene schilderij van murillo. Er ligt in die verdubbelde opeenstapelingen eene majesteit, die aan de poëzij der autos van calderon herinnert. ‘Laat het woord der koningin niet dienen, om het onze te versmooren, want, zonder te kort te doen aan den eerbied, dien ik haar schuldig ben, zal ik zonder omwegen verklaren, dat er eene andere koningin is, nog onschendbaarder en heiliger, dochter des hemels, zuster des tijds, gezellinne der eeuwigheid, eenige toevlucht en vertroosting des bedroefden, eenig schild des onschuldigen: de waarheid, op haren troon van alle eeuwen, de waarheid, aan wier dienst ik mij gewijd heb, sints ik geboren ben; en, als ik op haar mijne oogen vestig, verdwijnt voor mijn oog al, wat buiten haar op aarde bestaat. De waarheid was, eer er koningen ter wereld waren. Koningen en troonen zijn niets, ze zijn op een broos zand gesticht, als zij waarheid en recht niet ten grondslag hebben. Wij zijn de waarheid aan God, wij zijn ze aan ons zelven schuldig, wij zijn ze den volkeren schuldig, die ons hier heenzenden, opdat wij hun geene valsche munt overmaken; en, wat mij aangaat, het koste wat het wil, ik zal ten einde toe, met de rondborstigheid van een eerlijk man, de waarheid verdedigen en staande houden. En hier moet ik inderdaad de gematigdheid van olozaga bewonderen; in zijne plaats zoude ik zoo niet hebben kunnen handelen, want, óf het feit is gebeurd, en dan zou ik op het oogenblik zelf dood op mijne plaats zijn nedergevallen; óf het is niet gebeurd, en dan zou ik in spijt, ik zeg niet der koningin, maar van al de koningen der wereld, verklaard en volgehouden hebben, dat ik de waarheid sprak, met een kalm gewisse en een hart vol kracht en moed.’ Misschien verliezen deze woorden, van de eene taal in de andere overgebragt, al hunne kracht. Maar na zulk een' storm van driften had dit oogenblik al de plechtigheid van een gebed te midden van den strijd. Men hoorde den schok der beide onschendbare beginselen, die, boven de partijen, in den hemel | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||||||||||||||
op elkander stootten. Het oogenblik was verheven. De tegenpartij gevoelde het. In de engte gebracht tusschen bewondering en toorn, stonden zij in stilte, de eene na den anderen, op, en verdwenen voor de tweede maal. Ik weet niet, of men aan de macht, die lopez oefent, den naam van talent moet geven. Zij is te innig aan de ziel verbonden, om door dat woord voldoende gekenschetst te worden. Men moet er het denkbeeld bijvoegen van de aloude eer, van de rechtschapenheid, van den vir bonus der ouden, van den Arabischen gloed, waarmede het geweten des braven mans schittert. Ik zou haast vreezen, dat in onze nieuwe parlementaire zeden die verhevenheid voor kwakzalverij zou doorgaan, en die eerlijkheid een struikelblok zijn zou. Ik heb in Frankrijk redenaars gezien, die gedurende een' zekeren tijd eene groote rol spelen; waarom hebben die mannen, bij de behandeling van onderwerpen waarbij ik belang heb, haast nimmer een' wezenlijken indruk op mij gemaakt, eene werkelijke aandoening bij mij gewekt? Ik heb hunne handigheid bewonderd; maar, mijns ondanks, zag ik altijd achter den redenaar den tooneelspeler. Zij gingen in de ontwikkeling hunner gedachte zoo omzichtig te werk, namen zoo vele schuinsche omwegen te baat, dat ik reeds opgehouden had naar hunne meening te zoeken, eer ik ze had kunnen vatten. Het beste van hunne rede is haast altijd hetgeen ze niet zeggen, en, zoo ge niet in het geheim zijt, gaat al hunne welsprekendheid voor u te loor. Ik had, vijftien jaren lang, de redenaars van mijn land gehoord, zonder ééne aandoening te vinden; en ziedaar een' man, dien ik niet ken, die over onderwerpen, welke mij niet aangaan, in eene vreemde taal, mij dagen lang geboeid houdt, mij in verwarring, tot wanhoop en weêr tot kalmte brengt, die mij een Spaansch hart geeft en Spaansche tranen afperst. o Toon van het hart! rechtschapenheid! goede trouw! overeenstemming van leven en taal! zedelijke schoonheid, die ons elken dag ontvlucht! waarheid zonder sluijer! had ik u dan nimmer gehoord? Oprechtheid, vaderland van alle menschelijke zielen, had ik dan altijd als balling buiten u omgezworven, dat ge mij dien dag zoo nieuw scheent en zoo schoon? Tot op dit oogenblik was de schittering, de kracht, alleen aan de zijde der beschuldigde partij geweest. De beschuldiging trok zich terug; men sprak niet langer van lichamelijk geweld, slechts van hevigen en onbescheiden' aandrang; de aan- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||||||||||||||
slag kromp tot gemeenzaamheid. Men moest tegen lopez den man overstellen, die met hem de geliefdste en geachtste is in Spanje, martinez de la rosa. De grijsheid van martinez de la rosa is als die der dichters bevallig en jeugdig. Verre dat zijne dichterlijke gave voor hem eene oorzaak van ongunst in de staatsvergaderingen zou geweest zijn, is hij juist aan die verhevenheid van ziel zijn rechtmatig overwicht verschuldigd. Zijne breede gelaatstrekken zijn tevens van de fijnste teekening; zijn blonde lokken temperen het vuur zijner Andaluzische oogen. Daarbij, de hooge en edele gestalte van een' echten hidalgo van Grenada, bekoorlijke vormen en eene Sirenenstem, waaraan zeker de Afrikaansche vlam ontbreekt, maar welke die leemte door een volgehouden Atticismus vergoedt. Niemand heeft beter met een inheemsche inborst de navolging der vreemde vormen vereenigd. Hij is wereldburger, zoo een Spanjaard van de Alhambra het zijn kan. Zijne gekuischte hevigheid is juist het tegenbeeld der woede van lopez. Zijn volzin beweegt zich met de gespierde lenigheid van een Andaluzisch ros op een tornooi; hij schijnt op leven en dood te strijden, niet voor de hartstochten eener staatspartij, maar voor de eer en de kleuren zijner dame. Die nieuwe toon, in de beraadslaging gebracht, is het grootste gevaar voor de tegenpartij. Al de mannen van het geweld verschuilen zich aanstonds achter deze wezenlijke matiging. Wie zal de afgoderij van het koningschap wantrouwen bij een' man, die vijf jaren lang, in Afrika, in de galeien van ferdinand VII, ketenen aan de voeten gedragen heeft? Men zag uit zijne kunstmatig zaamgestelde rede, welke de kracht van de redenaars der vooruitgangspartij geweest was; inderdaad, martinez de la rosa scheen minder den minister te beschuldigen, dan wel zijne eigene partij en de koningin te verdedigen. Evenmin als zijne voorgangers, bracht hij eenige nieuwe ontdekking bij, maar mij trof een echt inheemsche bewijsgrond, die in eene Spaansche vergadering onvermijdelijk eenigen indruk moest maken. De biechtvader van isabella was bij hare verklaring tegenwoordig geweest. Kon men veronderstellen, dat Hare Majesteit hardop zou hebben durven liegen tegenover den gewijden bewaarder harer hartsgeheimen? Hij ging niet zoo ver, om den beschuldigde het zwijgen op te leggen; hij vroeg eene soort van koninklijke rechtspraak, gevaarlijker in den grond dan de inschikkelijke bekentenis waartoe anderen rieden, want langs dien weg bleef de oude staatswet door de vormen der nieuwe wetgeving gedekt, en werd zoowel aan de dweepers der oude | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||||||||||||||
monarchie als aan de bezwaren der konstitutie voldoening gegeven, waarbij hij dan ook de noodzakelijkheid eener veroordeeling voor het heil van Spanje geenszins ontveinsde. ‘Wij,’ zeide hij, ‘die in den troon van isabella het eenige middel van redding zien, dat ons te midden der staatkundige worstelingen blijft, wij moeten onze stem rondom dien troon verheffen om, met al de kracht der overtuiging, met al de geestdrift van goede Spanjaarden, de waarheid der woorden van onze koningin te verdedigen; want een onteerde troon is eene ramp voor de natie, die hem onteert.’ In dien middenweg, dien de hevigen niet hadden weten te vinden, lag het wezenlijke gevaar; er werd eene kans geboden aan allen, die nog vreesden, de omwenteling al te openlijk aan te tasten. Olozaga voelde, dat alles aan dit oogenblik hing. Hij had zijne omzichtigheid en bedaardheid bewaard tegenover hen, die hem met woede hadden aangevallen. Maar dat atticismus in den haat, die ware gematigdheid, waarmede zijne vijanden zich gaan tooien, brengen hem tot wanhoop; hij antwoordt met eene van woede bevende stem: ‘Men spreekt van recht, men vraagt naar waarheid, en men weigert het eenige middel, om haar te vinden. Wil men eene rechtspraak of wil men een offer? Wil men de waarheid of den logen? Wat is grooter dan de rechtvaardigheid, wat eerbiedwaardiger dan de onschuld? Is er iets plechtigers dan den eersten sterveling der waereld de hand op het Evangelie te zien leggen, en zeggen wat hem de eer gebiedt? Hoe zou Hare Majesteit zich kunnen vernederen, door voor God en de menschen de waarheid te verklaren, en alle soorten van bewijs toe te laten, die gewoonte en rede overal hebben ingevoerd? Laat sommige menschen aanhangers zijn van den verledenen regeeringsvorm; laat hen eene maatschappij verheffen, die wij slechts uit de geschiedenis kennen; laat hen in hunne studiën, in hunne werken, in hunne redenen, zoo veel zij willen, ridders, baronnen, hidalgo's zijn van een' anderen tijd; maar in de negentiende eeuw op het Kongres der Spaansche Natie te komen volhouden, dat het woord der koningin een volkomen bewijs levert, waartegen geen ander bewijs overstaat, dat is een belachelijk visioen of eene schaamtelooze huichelarij. Het zij het eene of het andere: met allen eerbied voor dergelijke beginselen, verzet ik er mij tegen in al wat mij belangt. Is er al dan niet eene beschuldiging? Zoo er eene is, dan dient, wil men vonnis vellen, aan de eene | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||||||||||||||
zijde eene getuigenis, welke ook, gehoord te worden, en aan den anderen kant de mijne, die er tegenoverstaat.’ Hiermede waren eigenlijk de beraadslagingen geëindigd. Nog eenige dagen woelden andere redenaars in de asch om. Eene omstandigheid, door den tweeden voorzitter alcon medegedeeld, wekte de algemeene belangstelling. Hij verhaalde, dat, toen de koningin de hoofden der staatkundige lichamen bij zich had laten komen, zij hunnen raad vroeg over hetgeen met olozaga moest gedaan worden. En toch had zij reeds in het geheim vier besluiten tegen hem uitgevaardigd, waarbij zij, na hem onbekwaam verklaard te hebben, om in het vervolg meer eenige waardigheid te vervullen, hem, op haar eigen gezag, uit Spanje verbande. Dat verhaal, op het laatste oogenblik medegedeeld, die onverbloemde terugkeer tot vorstelijken willekeur, die diepe geveinsdheid in eene zoo jonge vorstin, spraken sterker dan lange redevoeringen. Men meende er een' lichtstraal in te zien opgaan over alles, wat anders duister scheen. Eenige mannen, die tot nog toe gezwegen hadden, gingen plotseling tot het andere uiterste over, en lieten zich ontvallen, dat men zich niet behoefde te verwonderen over hetgeen men begon in te zien, dat zij de dochter was van ferdinand VII, dat zij zijne trekken, zijn' mond, zijn' blik had, en eene waardige erfgename beloofde te zijn. Maar die laatste woorden werden slechts gefluisterd; men verwonderde zich bijna ze gezegd te hebben, en, als ware men reeds door die voorteekenen verschrikt, haastte men zich zijn' toorn bot te vieren op narvaez, de markieze van Santa-Cruz en de koningin maria christina, slechts in schijn van den troon verwijderd. De beslissing van het Kongres was niet minder ongewoon, dan al het overige. Na in de redevoeringen de beginselen van Dom pedro den gerechtsheer gewettigd te hebben, na alles gehoord en toegestemd te hebben wat een listige haat kan opbouwen, na eenigzins de veroordeeling reeds vooruit bepaald te hebben, benoemt het Kongres, om de beschuldiging te onderzoeken, de naaste vrienden, de warmste verdedigers van olozaga: madoz, cortina, en de voorzitter dier commissie is, wie zoude het gelooven? dezelfde lopez, wiens welsprekendheid hem straks ten schild verstrekte? Werd men medegesleept? Is men bevreesd geworden? Is het de zege der oprechte taal? Is men voor de beschuldiging beducht, en wil men ze door de beschuldigden zelve laten afbreken? Is men tevreden, het | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||||||||||||||
gezag ontnomen te hebben, en acht men het onnodig oook het hoofd te vragen? Is het een ridderlijk eerbewijs, door den vijand aan zijn' vijand gebracht? Heeft de oude Spaansche rechtschapenheid noch onder het monarchisch fanatismus, noch onder de listen der partijzucht, kunnen verdwijnen? Zij, die het Spanje van onze dagen kennen, zullen welligt oordeelen, dat al die gevoelens elkander ontmoeten in die ontknooping van het drama, even onverwacht als deszelfs oorsprong. Van eene andere zijde hadden de hevigste der moderado's, op hunne beurt, de bedaarde houding der redenaars aangenomen. Een somber fanatismus had de verwenschingen der eerste dagen vervangen. Aan de deur van het Kongres wachtte een dikke drom, in hunne mantels gewikkeld, eene prooi. Bij het uitgaan der vergadering werd olozaga bijna doorstoken. Men hoort zeggen, dat er naar hem gezocht wordt, om hem aan het balkon van zijn venster op te hangen. Hij woont de zittingen niet langer bij en verdwijnt uit zijn huis. Ik weet van den prefekt van Madrid, dat er geenerlei bevel gegeven is, om hem gevangen te nemen. In hoeverre hij beschermd is geworden, weet ik niet. Men had het voorgevoel van eene misdaad, die onvermijdelijk scheen, toen men onverwacht vernam, dat olozaga, te paard rondzwervende, van ongeveer twintig mannen vergezeld, aan de zijde van Portugal ontmoet was. Weinige dagen te voren was hij beurtelings afgezant in Frankrijk, voorzitter van het Kongres, voorzitter van den ministerraad geweest. Een bijna gelijk lot was voor de redenaars bewaard, die hem verdedigd hadden. Eene maand later waren madoz en cortina in de gevangenis geworpen. Lopez ontkwam zijnen vervolgers door de vlugt. De aanklagers hadden de aanklacht laten varen; maar Spanje was in staat van beleg gesteld, eene groote staatspartij onthoofd, narvaez, de markieze van Santa-Cruz en in de verte maria christina, waren verwonderd; de omwenteling scheen van zelve weg te zinken, bij de eerste schrede der onschuldige vorstin, aan wie zij de kroon geschonken had. | |||||||||||||||||||||||||
V.Zoo is door het geweld de knoop doorgehakt eener beraadslaging, aangevangen met de plechtigheid van vroegere eeu- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||||||||||||||||
wen, mengeling van ridderlijke edelmoedigheid, van sentimientos hidalgos en van eene eerste nabootsing der vreemde kunstgrepen. Wie slechts van verre het einde gezien heeft - dien ongeduldigen terugkeer tot het leerstuk der onbeperkte alleenheersching, die vergoding van den monarch, zelfs bij de door ferdinand VII gemartelden; hoe men het gemeene recht reeds moede is, en blindelings naar overheersching reikhalst; hoe eene geheele partij in den strik werd gelokt - heeft nog eens aan den genius van Spanje moeten wanhopen. Voor mij in tegendeel, wanneer ik over het innerlijke karakter dier debatten nadenk, meen ik er een ander teeken in te zien; want, terwijl de achterlijkste begrippen zich in al hunne naaktheid vertoond hebben, heeft het aan den anderen kant ook niet aan fierheid en waardigheid ontbroken. Het komt er niet zoo zeer op aan dat men de slaafsheid ontveinze, maar wel dat men ook voor de vrijheid uitkome. En er zijn woorden, die, zoo zij in de overtuiging des volks overgaan, al het bloed van eenen veldslag ruimschoots betalen. Men vraagt altijd voor welke beginselen, waarom, de mannen gestorven zijn, die zich tegen de oude Spaansche monarchie verzet hebben? Zij waren zelve hartstochtelijk met het koningschap ingenomen; zij haatten noch de geestelijkheid, noch den adel, die te hunnent nimmer de verwatenheid gehad heeft van den onzen. Wat verlangden zij dan? Dat Spanje niet langer stom ware. Zij wilden zelve aan hun vaderland de tong ontbinden en den klank hooren der menschelijke stem, waarvan zij sints de middeleeuwen gespeend waren. Zij meenden, dat alles zou gewonnen zijn, en het wonder geschieden, zoodra de begravene waarheid onvervalscht van de lippen des eerlijken mans zou kunnen uitgaan. Dat geloof in de macht van het woord der waarheid is de grondslag van het nieuwe leven der Spanjaarden. Zoolang dat karakter niet geheel zal vernietigd zijn, zal ik niet wanhopen. Daar, waar niemand lichtelijk vooronderstelt, dat de redenaar niet gelooft wat hij zegt, heeft de welsprekendheid nog eene grootsche taak te vervullen. Het beangstigt mij dikwerf, hen openlijk de losbandigheid van geest van enkele vreemde redenaars te hooren prijzen. De Byzantijnsche gevatheid, de hinderlagen der taal, die een te oprechte hartstocht hun verbiedt te bereiken, wekken eene soort van naijver bij hen op, gepaard aan vreeze voor ondeugden, van de hunne verschillende. Wat zullen zij worden, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||||||||||||||||
zoo zij de kunst meester worden, die zij tot nog toe slechts benijden? Het valt licht te zeggen, zonder tot verzinselen de toevlucht te nemen. Wanneer het bederf doordringt tot het gesprokene woord, bij een volk, dat al zijne waardigheid in het gesprokene woord gesteld heeft, dan is de wanorde ten top; want zoo de gefluisterde logen op den langen duur den mond onvruchtbaar maakt, die ze uitspreekt, men stelle zich voor, wat er gebeuren moet, wanneer het spreekgestoelte der volksvergadering, dat de mond is des volks, niets meer verkondigt dan fiktiën, omwegen en gekronkelde uitvluchten. Er ligt in die kunst, om met trompetgeschal aan de vier winden niets dan verzwijgingen, dubbelzinnigheden, bedekte of bedriegelijke woorden te openbaren, eene ontzettende kracht ten verderve. Overal doordringende, zich overal doende hooren, tot in den geringsten schuilhoek toe, zaait die vervalschte taal alom de vrees, het wantrouwen, de list. Men meent iets gedaan en iets gewonnen te hebben, wanneer men met de lippen eene rede gesproken heeft, waarin het toppunt der kunst is, zich aan geene enkele waarheid te hechten, uit vreeze van later gedwongen te worden, die in werking te brengen. Die spiegelgevechten vermaken de openbare meening, terwijl zich de geheimzinnige bedoelingen nog beter verbergen onder een gekletter van woorden, die niemand raken, dan onder de stilte der oude hoven. Heeft de natuur eene rechte, opene, ronde taal gevormd, men maakt er eene angstvallige, listige, kronkelende taal van, en, gelijk er niets machtiger is ten goede, dan een gestoelte, waarvan de toon der oprechtheid weêrgalmt, zij ze al eene vijandige, zoo weet ik niets verderfelijkers dan een spreekgestoelte, van waar, naar al den eisch der vormen, een schitterend woord des doods verspreid wordt; zoo toch laat men den helderen dag dienen, om de list te verbergen, waartoe men vroeger slechts de duisternis bezigde, en vervalscht daardoor het licht zelve. En wie gevoelt niet, dat, met al dien lust om anderen te bedriegen, elk ten onzent in zijn' eigen' strik gevangen wordt? Gij beoefent, gij verfijnt zoo zeer de kunstgrepen van het Oostersche rijk, welsprekende hortensius, bekwame lysias! gij verdiept en verblijdt u zoozeer in uwe fijnoverlegde lagen, dat ge den groven strik niet ziet, die voor uwe voeten gespannen is. Al verdenken wij hemel en aarde, wij zijn de prooi van elk, die zich de moeite wil geven, ons in te pakken. Alle zedelijke scherpzichtigheid verdwijnt; wij zien niets meer op een' | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||||||||||||||||
afstand; of misschien is ook die kortzichtigheid geveinsd, want ieder neemt het masker, dat hem behaagt: hij heeft slechts te kiezen. Wie eens die vermomming heeft aangenomen eerbiedigt die van zijne geburen, op voorwaarde van ook de zijne geëerbiedigd te zien, even als op het gemaskerd bal; en zoo gaat het leven door. Één ding slechts verontrust mij: of die vermomming tot in het graf, voor de nakomelingschap zal worden volgehouden, en of het den dood niet misschien behagen zal, eindelijk zoo vele leelijke gelaatstrekken bloot, en de tooneelspelers zonder masker te zien. Het vuur van den burgerkrijg heeft tot nog toe altans den staatkundigen geest in Spanje voor dat blanketsel gevrijwaard. De partij, die zoo even de zege behaald heeft, haast zich, eer zij van die overwinning gebruik maakt, de volkssouvereiniteit uit de konstitutie weg te vagen. Ge verwondert u de Spanjaarden aldus, telken oogenblik, hunne Grondwet te zien omverwerpen, en gij beschuldigt van die veranderingen den wisselzieken geest der volkeren van het Zuiden. De oorzaak ligt elders. Bij die volkeren, nieuwelingen nog in de oefening van het gezag, haast zich elke zegevierende partij hare theorie in den gevel der konstitutie te stellen. Zij valt hare tegenstanders van voren aan, en zoekt ze eerst te vernederen; daarenboven niemand gelooft iets te kunnen doen zonder eene strenge logika en ieder wil onderdrukken met al de kracht zijner overtuiging. Later, beter ingelicht of dieper bedorven, wordt de schijn bewaard, en slechts de geest veranderd. Om eene volksomwenteling te overheerschen, schaart men de uiterlijke teekenen der volkssouvereiniteit om zich. Twee wegen openen zich voor de Spaansche omwenteling, eene van bloote navolging, de andere oorspronkelijk. Het eerste stelsel is reeds geheel uitgewerkt: den grond van maatschappelijke gelijkheid uitroeien, die in de zeden voorhanden is, den oorlog der verschillende klassen in het leven roepen en voeden, zich slechts op ééne steunen, alles van het geld afhankelijk maken, de armen door den trots der rijken verpletteren, de rijken door den haat der armen benaauwen, de vrees voortplanten, en vooral de nationale fierheid des volks uitdooven, om het te beter te overheerschen. Die weg, reeds elders in zwang, is de gemakkelijkste, want zoo men het er toe brengt, het hart van Spanje te verlagen, behoeft de regeering het volk niet langer te vreezen. Eenige forten, rondom Madrid en de voornaamste opene steden, zullen voor de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 344]
| |||||||||||||||||||||||||
rust eener bedorvene en vernederde natie borg staan. Die nieuwe kunstgreep, om eene natie te verguizen, ten einde haar te beter te regeeren, wordt in onze dagen, niet zonder eenig gevolg, gebezigd bij een volk, vóór eenige jaren niet van fierheid ontbloot, en, thans nog, machtiger dan Spanje. De tweede weg eischt eene koninklijke ziel, en toch: men zij slechts Spanjaard. Het geldt de aanvaarding der rijke demokratische erfenis, die de oude Spaansche monarchie heeft nagelaten, en die daar zeker voor eenig groot oogmerk bewaard blijft. Zich te bezielen met de oorspronkelijkheid dier zeden, die alle klassen in een zelfde verbond tot elkander brengen; die levende verbroedering in de wet over te brengen; de algemeene ellende te baat te nemen, om de heerschappij van het goud bij den wortel af te snijden; de Spaansche natie te laten blijven wat zij is, adel en volk tevens, in stede van haar tot een winstzoekend burgervolk te verlagen; Europa te verbazen, in plaats van het na te bootsen; vooruit te gaan in stede van te volgen; en zoo aan wie het nu verachten, een volk te toonen, dat in voorouderlijke gewoonten de kracht heeft gevonden ter verwezenlijking van wat elders, na eene eervolle poging gewaagd te hebben, schandelijk verloochend wordt of verlaten. Het is echter waar: zoo Spanje al, juist in zijne armoede, ongewoone voordeelen vindt, er is ééne zwarigheid, die voldoende is,om nog lang het genot dier voordeelen uit te stellen. Alles is omvergeworpen, behalve het beginsel der oude Godsdienst. Op den bodem der nieuwe waarborgen is de middeleeuwsche onverdraagzaamheid gebleven. Niemand, bij voorbeeld, mag in eenig blad een woord schrijven over godsdienstige onderwerpen, zonder de goedkeuring der geestelijkheid. Ziedaar reeds terstond alle grootsche onderwerpen verboden, en de gedachte aan banden gelegd. Hoe zal zich op dien grondslag van geestelijke slavernij het gebouw verheffen der staatkundige vrijheid? Ik zie een groot volk de toekomst te gemoet snellen met gekluisterde voeten. Vandaar eene omwenteling zonder revoluntionnaire denkbeelden. Eene menigte kloosters zijn omvergeworpen en in brand gestoken; maar te midden dier bouwvallen blijft de oude onverdraagzaamheid ongeschonden; men heeft slechts steenen gekastijd. Zoo toont de Spaansche omwenteling, wat in onze dagen eene omwenteling zijn kan, die zich binnen den ringmuur van het Katholicismus besloten houdt. Bewegingen vol geest- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 345]
| |||||||||||||||||||||||||
drift, pogingen vol bezieling, stooten als van stierenhoornen, ridderlijke bedoelingen, groote talenten, de waarachtigste redenaars van den tijd, en misschien de eenige, zoo welsprekend zijn en harten roeren één is; maar geene wijsbegeerte mogelijk, geen gevormd plan, geene theorie, die rechtstandig uit den boezem des volks opschiet, geen opbouwend genie, geen moed van denkbeelden en inzichten, en vandaar in den loop der zaken eene schrikkelijke onvruchtbaarheid, die door al het bloed der partijen niet wordt weggenomen. Men gaat bij sprongen vooruit, zonder zijnen toestand ooit regt te leeren kennen. Binnen het Katholicismus besloten, stoot de omwenteling hier en daar het hoofd tegen zich zelve. Die geest van algemeenheid ontbreekt, die de moeder is van alle groote plannen. Niets kan de kracht vervangen, die eene zaak geven zou, welke tevens de zaak van het geheele menschelijke geslacht ware. Men spreekt voor Spanje, niet voor de menschheid. De nieuwheid, de onmetelijkheid van het gevaar, versterkt de strijders niet, en daar men slecths voor zich schijnt te strijden, geeft niemand aan hetgeen hij doet het belang eener daad, waaraan het lot der wereld hangt. De menschen zijn klein, zegt ge, neen, maar zij zijn gedrukt en neêrgebogen door hunne stelling. Men verspilt zijne pogingen, om de vrijheid te zaaijen op een dogma, dat het regt van onderzoek loochent; in stede van vrijheid, keert het oude geweld terug; dan slaat men over tot wanhoop; de zwarigheden worden bovenmenschelijk geacht, en razende werpt men zich weder in de armen van een geheimzinnig verleden, verborgen onder de trekken eener jonge vorstin, en noemt gematigdheid, wat niets is dan afmatting. A., Junij, 1845. G. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 346]
| |||||||||||||||||||||||||
Mohammed en de Koran.(Vervolg van blz. 309.)I. Mohammed's openbaringen.De haat der Christenen heeft aan mohammed den naam van Valschen Profeet of Leugenprofeet gegeven, en nog is niets gewoner, dan dat men hem met dezen naam genoemd vindt. Wij hebben in onze meergemelde rede ons met eenigen nadruk tegen het voortdurend gebruik dezer benaming verklaard, wijl zij ons onvoegzaam voorkwam in een' tijd, waarin beter inzigt geleerd heeft, dat mohammed's bedoelingen, althans aanvankelijk, zuiver waren; dat zijne voorgewende wonderen louter verdichtsels zijner volgers zijn, en hij zich zelven het vermogen om ze te verrigten ontzeide; en boven alles dat, in weêrwil van al het kwaad, dat zijne volgelingen over de Christenwereld gebragt hebben, hij een magtig werktuig is geweest in de hand der Voorzienigheid, om het Christendom te louteren, en de kennis van den waren God tot tallooze scharen van Heidenen te brengen. Het is er echter verre af, dat wij mohammed's openbaringen met de hoogste verschijnselen der Profetie zouden willen gelijkstellen; dat wij geen onderscheid zouden erkennen tusschen hem en de Profeten van Israël. Doch het onderscheid schijnt ons toe meer graduëel dan specifiek te zijn. Slechts aan hen, die zich, bij de beschouwing der Profetie in Israël, op het allerstrengste supranaturalische standpunt plaatsen; die de Profeten des O.V. beschouwen als de dadelijke werktuigen des Heiligen Geestes; die dus hunne uitspraken absoluut onfeilbaar, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 347]
| |||||||||||||||||||||||||
en in den striksten zin als Gods eigene uitspraken achten, en derhalve hunnen toestand als geheel exceptioneel beschouwen, en met niets wat bij andere volken plaats heeft te vergelijken, slechts aan hen kunnen wij het regt toekennen, om mohammed, zonder meer, een' valschen Profeet te noemen. Maar zij, die de Profetie in Israël als de hoogste ontwikkeling, den schoonsten bloei beschouwen van een verschijnsel, in meerdere of mindere mate bij alle volken der oudheid aanwezig, ook thans nog niet ondenkbaar, en in den aard der menschelijke natuur gegrond, zullen moeten erkennen, dat mohammed een Profeet kan geweest zijn, schoon zij de reinheid van zijn Godsbewust zijn verre beneden dat van een' jezaia of jeremia mogen plaatsen. Schoon de streng supranaturalistische beschouwing der Profetie, of in het algemeen van openbaring, ook bij het meerendeel onzer Vaderlandsche Godgeleerden, voor eene gematigder, en, wij durven er bijvoegen, redelijker zienswijze heeft plaats gemaakt, vreezen wij echter, dat aan vele onzer lezers, die weinig over dit onderwerp hebben nagedacht, het zoo even aangeroerde onderscheid in de beschouwing der wijze, waarop de kennis van het Goddelijke tot den mensch komt, niet regt duidelijk zal zijn; dat zij zich van het standpunt der nieuwere theologie, ten dezen aanzien, geen helder denkbeeld zullen kunnen vormen. Wij kunnen evenwel, hier ter plaatse, geene volledige ontwikkeling geven van het begrip van Profeet, eene ontwikkeling, die ons veel te ver van ons eigenlijk onderwerp zou afleiden. Wij moeten onze lezers naar ewaldGa naar voetnoot(1) en anderen verwijzen, die dit onderwerp uitvoerig hebben toegelicht. Wij willen echter met een enkel woord eenige opheldering beproeven. Het komt ons voor, dat wij in de Profetie tweederlei elementen moeten onderscheiden, het eene aan alle tijden gemeen, het andere een gevolg van bijzondere omstandigheden. Het eerste zijn de gedachten van God en het Goddelijke, waarvan de kiem in elke menschenborst ligt, het andere de bijzondere wijze, waarop die gedachten worden gewekt bij hen, aan wie de gave der Profetie wordt toegekend. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||||||||||||||||
De wereld is niet slechts van God, maar ook in God, in wien wij leven, ons bewegen en zijn; die niet ver is van een' iegelijk onzer. De mensch is van Gods geslachte; daarom is de gedachte van God en het Goddelijke niet vreemd aan zijne natuur. Hij is vatbaar voor de gedachten Gods, waarvan de kiem in zijnen boezem ligt. Deze kiem slaapt, wel is waar, en is schijnbaar levenloos, als de kiem der plant buiten de koesterende aarde, doch kan gewekt worden en zich ontwikkelen. Er kan een besef van God en het Goddelijke ontstaan; dat besef kan aan anderen worden medegedeeld, en de aldus gegevene gedachten, tot het voorwerp van nadenken gemaakt, kunnen aan het verstand getoetst en in haren grond gekend worden. Het oorspronkelijke besef van God en het Goddelijke is de sfeer der Profetie; het medegedeelde, is de sfeer van het geloof; het nadenken er over en de poging, om hetgeen het besef leert als noodzakelijk en gegrond te kennen, is de sfeer der wetenschap en wijsbegeerte. Er zijn tusschen deze drie trappen van Godsbewustzijn verschillende overgangen denkbaar. Op wat wijze wordt het besef van God gewekt? De stem Gods roept en noodigt den mensch onophoudelijk, om aan het Goddelijk leven, willen en doen deel te nemen; zij spreekt tot hem in de natuur, in de geschiedenis, in zijn eigen binnenste. De zinnelijkheid echter houdt het meerendeel der menschen geboeid, zoodat zij de stem Gods niet vernemen; zij ontdekken dus zelve geene godsdienstige waarheden, maar leven óf geheel buiten God, óf in het overgeleverde geloof. Maar zij, die de stem Gods hooren, bij wie de sluimerende kiem gewekt wordt, bij wie het besef van God ontstaat, worden de voorgangers voor anderen op den weg des geloofs; aan hen heeft God zich geopenbaard; wat Hij tot hen gesproken heeft, wordt door hen aan anderen medegedeeld; zij zijn de tolken der Godheid, de Profeten. Men kan de Profeten met eenig regt geniën noemen op het godsdienstig gebied. Zij grijpen de hoogste gedachten van God en het Goddelijke als door onmiddellijke aanschouwing, en terwijl zij de gronden en bewijzen, die de wetenschappelijke kennis behoeft, overspringen, anticiperen zij nogtans hare uitkomsten. Het is er echter verre af, dat die stem Gods altijd even rein zou vernomen worden, dat dat onmiddellijk grijpen der hoogste gedachten bij den Profeet aan geene mistasting zou onderhevig zijn. De stem Gods is onveranderlijk dezelfde, en spreekt tot | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||||||||||||||||
allen met dezelfde reinheid; maar de ontvakelijkheid en zuiverheid van het gemoed, waarin zij weêrklinkt, kan zeer verschillend zijn; door haar wordt de reinheid der Profetische uitspraken bepaald. In Israël, het volk door God bestemd en uitverkoren, om de gedachten van God en goddelijke dingen zelf te grijpen en aan anderen mede te deelen, en alzoo het Profetische volk als het ware voor het geheele menschdom te worden, werd die stem door eene lange reeks van uitstekende mannen, en in groote en telkens klimmende reinheid vernomen. De hoogste waarheden, door het Christendom geleerd, schemeren hier en daar reeds door in de godspraken der Heiligen des Ouden Verbonds. Mohammed, die ook de stemme Gods vernam, hoorde er wel Gods éénheid en magt en regtvaardigheid, maar slechts flaauwelijk zijne eeuwige liefde in spreken. Groote waarheden, die reeds vóór hem gevonden waren, bleven hem vreemd, en in lateren tijd verleidden verkeerde neigingen hem meer en meer, om de stem van eigene belangen en begeerten met de stem van God te vermengen en te verwisselen. Doch dat mohammed niet slechts de stem van God te hooren voorwendde, maar werkelijk zich geroepen voelde, om tegenover de Heidenen in zijn vaderland, het geesteloos en tot letterdienst vervallen Jodendom, en het tot het Heidendom met rassche schreden terugkeerende Christendom zijner dagen, de stem Gods in zijn binnenste, die hem luide Gods éénheid en majesteit, en Zijn' eisch aan allen tot vervulling der zedewet predikte, te verkondigen, daarvoor vinden wij den besten waarborg, aan den eenen kant, in den haat en den spot der ongeloovigen, waaraan hij zich prijs gaf, den smaad en de vervolging, die hij tot op het oogenblik zijner vlugt naar Medina geduldig verdroeg, en aan den anderen kant, in de liefde en achting, hem door zijne bloedverwanten en vrienden te allen tijde bewezen, en den magtigen indruk, door hem te weeg gebragt, die zich zonder ware geestdrift voorzeker niet verklaren laat. Er laat zich echter bij mohammed tusschen een werkelijk hooren van Gods stem, en een opzettelijk voorwenden daarvan, nog een zeker midden denken. Er bestaat nog de mogelijkheid van zelfbedrog. Wij zullen later zien, dat mohammed inderdaad in sommige opzigten aan zelfbedrog ter prooi was, even als wij ook in het latere gedeelte van zijn leven maar al te veel inmengsel van opzettelijk bedrog moeten erkennen. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||||||||||||||||
Maar waarom zouden wij aannemen, dat de stem der Godheid niet kan geklonken hebben in mohammed's borst, daar zij immers altijd en overal spreekt, daar God nimmer ver is, van wien hij ook zijn moge? Waar zulke hooge waarheden verkondigd worden, als mohammed, vooral in het begin zijner zending, leerde, inzonderheid wanneer wij die vergelijken met de godsdienstige kennis zijner landgenooten, waarom zouden wij daar twijfelen, of wel werkelijk Gods Geest in zijnen boezem gesproken had? Zou de boom van het zelfbedrog zulke schoone vruchten kunnen dragen? Te stellen, dat waanzin de hoogste waarheden ontdekken kon, zou eene inwendige tegenstrijdigheid bevatten. Hij zou dan niet langer waanzin zijn. Wij moeten nog doen opmerken, dat wij ons mohammed's Godsbewustzijn wel ten deele, maar niet wel als geheel buiten den Profetischen weg verkregen kunnen denken. Het kon niet alleen op overlevering en mededeeling steunen. Zijne landgenooten waren meerendeels afgodendienaars, en het reine Mozaïsme, zoowel als de zuivere Evangelieleer, waren hem onbekend. Door den omgang met waraka, kende hij de leeringen van Joden en Christenen slechts onvolkomen, en in den bedorven staat, waartoe zij langzamerhand vervallen waren. Hij kon er zijn Godsbewustzijn zoo weinig van ontleenen, dat het er veelmeer mede in strijd geraakte, en hij zich niet alleen geroepen voelde, in Gods naam, als profeet en leeraar voor zijne afgodische landgenooten, maar ook als hervormer voor Joden- en Christendom op te treden. Evenmin zou het aangaan hem eerder als een' wijsgeer dan als een' profeet te beschouwen, en de zuivere godsdienstkennis, waardoor hij onder zijne tijd- en landgenooten uitmuntte, meer voor eene vrucht van nadenken, dan voor een hooren van Gods stem, een onmiddellijk aanschouwen te verklaren. De wijsgeer betoogt, en tracht door gronden te overtuigen; de profeet spreekt op gezag en in den naam van God. Vele brokken van den Koran, die in het tijdperk vóór de vlugt te huis behooren, zijn geschreven in den toon der ware geestdrift, der ongehuichelde verrukking. Overal wordt gesproken in Gods naam; geen geschrift kan verder verwijderd zijn van den toon des wijsgeers, dan het boek van mohammed's openbaringen. Onze resultaten bevestigen zich, wanneer wij nu nog een' blik slaan op hetgeen wij van mohammed's leven en godsdienstige gezindheden weten, in den tijd, die zijn veertigste levensjaar, het tijdstip zijner roeping tot profeet, voorafging. Na een | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||||||||||||||||
deel zijner jeugd als veehoederGa naar voetnoot(1), een ander op handelsreizen te hebben doorgebragt, verwierf hij zich, door den roem zijner eerlijkheid en opregtheid, die hem zelfs den bijnaam van AminGa naar voetnoot(2) bezorgde, het vertrouwen eener rijke weduwe, chadidja, die hem eerst als haren zaakgelastigde aannam, en hem later hare hand schonk. Mohammed schijnt zijn aangetrouwd vermogen grootstendeels weder in den handel verloren te hebben, maar behield den roem zijner eerlijkheid, zoodat hij, bij de onderlinge twisten der Meccaners, telken male tot scheidsregter benoemd werd. Van zijn vijf en dertigste jaar af werd hij stil en bedachtzaam, zonderde zich gaarne in eenzaamheid af, en bragt, nu eens alleen, dan weder in gezelschap van chadidja, dagen lang in eene spelonk in den berg Hara door, waar hij zich met Godsdienstoefeningen bezig hield, en zich in bespiegelingen over God en Goddelijke dingen verdiepte. Er blijft ons thans nog een gewigteig punt ter beschouwing over, de uitwerking, die, volgens den Koran en mohammed's levensbeschrijvers, de hem gewordene openbaringen op hem uitoefenden. Het Godsbewustzijn van den Profeet verschilt van dat van den geloovige en den wijsgeer, eensdeels door de wijze, waarop het gewekt wordt, anderdeels door de uitwerking, die het te weeg brengt. Aan alle Profetisch vernemen van Gods stem is eene zekere extase, een toestand van vervoering en geestverrukking eigen. Dit is juist het criterium, waardoor men den Profeet van den geloovige en den wijsgeer onderscheiden kan. Elk waar Christen, b.v., heeft dit met den Profeet gemeen, dat hij geroepen is, om de deugden te verkondigen van Hem, die hem uit de duisternis tot het licht heeft geroepenGa naar voetnoot(3). Doch hoe zeldzaam gaat het besef dier roeping gepaard met des Profeten hooge geestvervoering! De reden is duidelijk. De Profetie heeft in christus haar toppunt bereikt; hoogere waarheden, dan hij aan het menschdom verkondigd heeft, zijn op het gebied der Godsdienst wel niet meer te ontdekken. Die waarheden worden den Christen van jongs af geleerd. De verrukking dus, die het gevolg is van het plotseling opgaan van het licht der hoogste waarheden voor het oog des geestes, kan in de Christenkerk niet ligt meer plaats vinden. Nog minder is die geestvervoering bij den | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||||||||||||||||
wijsgeer denkbaar. Geen plotseling ontdekken van groote waarheden, maar een langzaam, moeitevol, van alle zijden door bedenkingen en twijfelingen bestormd, opbouwen van een stelsel, waarin de eene waarheid uit de andere wordt afgeleid, ziedaar de taak van hem, die naar wijsheid en wetenschap streeft. Hoe zou zich daarbij zelfs maar een zweem van de hooge verrukking des Profeten laten denken? De waarheid, die de wijsgeer ontdekt, is de zijne, die hij met groote inspanning gevonden heeft; de waarheid, door den Profeet ontdekt, wordt hem als van Gods wege toegeworpen. Hij voelt er zich plotseling door aangegrepen; zij drukt en dringt hem als eene uitwendige magt; Gods hand is zwaar op hem, - Gods geest blaast hem aan; alle eigene gedachten ontzinken hem, en hij voelt zich slechts als het werktuig der gedachten Gods, die zijn binnenste vervullen. Vergelijken wij thans hiermede, wat bij mohammed plaats vond, en volgen wij wederom de mededeelingen van weil, met zoo veel mogelijk woordelijke aanhaling der getuigenissen, door hem bijgebragtGa naar voetnoot(1). In zijn veertigste jaar had mohammed zijn eerste gezigt, waarin de Engel gabriël hem naderde als de overbrenger eener Goddelijke openbaring, welke hij hem in den naam des Heeren beval te lezen. Beangst en in zweet badende door dit gezigt en de daarop gevolgde onmagt, kwam hij tot chadidja, liet zich door haar toedekken, en verhaalde haar wat hij gezien had, onzeker, of hij eene werkelijke openbaring ontvangen had, dan of een booze geest hem had bedrogen. Chadidja en waraka beijverden zich, om zijne twijfelingen op te lossen, en weldra verscheen de Engel gabriël weder met de verzekering, dat hij door geene booze geesten bezeten was, maar dat zijn verheven geloof hem eens het schoonste loon zou bereiden. Tevens ontving hij het bevel, om zich des nachts met de beschouwing der hem gewordene openbaringen bezig te houden en zijn geloof verder te verbreiden. In de drie eerste jaren vergenoegde hij zich echter, met zijne innigste vrienden en huisgenooten tot het aannemen zijner leer te noodigen. Hierop komen ongeveer de waarschijnlijkste berigten neder omtrent de geschiedenis van mohammed's roeping. Wij laten thans eenige der merkwaardigste getuigenissen volgen wegens de uitwerking, die de ontvangene openbaringen op mohammed plagten te weeg te brengen. ‘Ibn ishak,’ dus verhaalt ali halebi in den Insano-l-Oejoen, ‘vermeldt, op gezag zijner leer- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||||||||||||||||
meesters, dat mohammed door het booze oogGa naar voetnoot(1) was betooverd, terwijl hij in Mecca was, vóór de Koran tot hem nederdaalde, en toen de Koran tot hem kwam, overkwam hem hetzelfde, wat hem te voren overkomen was. Dit bestond in eene soort van onmagt, volgende op een hevig sidderen. Zijne oogen sloten zich, zijn gelaat werd met schuim overdekt, en hij brulde als een jonge kameel. Daarop zeide chadidja: ik zal iemand bij u brengen om u te onttooveren; maar hij antwoordde: voor het oogenblik is het niet noodig.’ Dezelfde Schrijver berigt nog eene andere allervreemdste bijzonderheid, in de volgende woorden: ‘Chadidja zeide tot mohammed (na zijn eerste gezigt): wanneer u de Engel weder verschijnt, geef er mij dan kennis van. Daarop verscheen hem gabriël weder, en hij zeide: ik zie hem. Zij plaatste hem daarop eerst op haar linker-, vervolgens op haar regterbeen, en zeide: ziet gij hem nog? hij antwoordde: ja. Daarop zeide zij: draai u om en zet u op mijn' schoot. Toen hij dit gedaan had, vroeg zij wederom: ziet gij hem? en hij antwoordde: ja. Toen nam zij den sluijer van haar hoofd, en vroeg: ziet gij hem nu ook nog? Ditmaal antwoordde hij: neen. Bij God, hernam zij toen, het is waar, het is waar, het was een Engel en geen booze geest.’ Tot regt verstand dezer overlevering wordt aangevoerd, dat chadidja van waraka vernomen had, dat een Engel den aanblik van een ontbloot vrouwengezigt niet verdragen kon. Inderdaad schijnt dit een rabbijnsch bijgeloof te zijn geweest, schoon wij toch nog niet gaarne aan weil zouden toestemmen, dat de woorden van paulus, I Cor. XI: 10, daaruit moeten verklaard worden. Verder worden nog eenige woorden van den dichter aboesiri aangehaald, waarvan deze de zin is: ‘daarop kwam gabriël in chadidja's huis, en wijl de verstandige de dingen onderzoekt, wierp zij haren sluijer van zich af, om te beproeven, of het ware openbaring of slechts onmagt was.’ Het woord, hier door onmagt vertaald, wordt dan verklaard als eene ziekte, veroorzaakt door daemonen. Zulke aanvallen van onmagt, voegt de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||||||||||||||||
schrijver er bij, zijn ook aan de waarzeggers eigen, van welke mohammed eenen hevigen afschuw had, en het was daarom, dat hij, na zijn eerste gezigt, tot chadidja zeide: ‘ik vrees voor mijne ziel.’ Wij laten nu nog eenige andere getuigenissen volgen, meest alle door weil aan het reeds gemelde werk van ali halebi ontleend. ‘Hareth ibn hescham vroeg eens den Profeet: “op welke wijze komt de openbaring tot u? Hij antwoordde: dikwijls verschijnt mij een Engel in menschelijke gedaante (gewoonlijk in die van zijnen vriend dihjaGa naar voetnoot(1)) en spreekt met mij; dikwijls echter verneem ik ook (zonder iemand te zien) toonen, als die van eene schel of klok; alsdan wordt het mij zeer bang, en wanneer hij (de onzigtbare Engel) mij dan verlaat, heb ik, wat hij mij openbaren moest, ontvangen.” Op eene andere plaats lezen wij: “Vele openbaringen kreeg mohammed onmiddellijk van God, zoo als die in den nacht der hemelvaart, andere in den droom, want hij plagt te zeggen: de droom eens Profeten is openbaring. Wederom andere legde God hem, na eigen nadenken, in het hart.” Op de getuigenis van aiescha (eene van mohammed's vrouwen), wordt nog de volgende overlevering bijgebragt: “de Profeet werd ontzaggelijk zwaar, zoo dikwijls hem de Engel verscheen; bij de grootste koude stroomde het zweet van zijn voorhoofd; zijne oogen werden rood, en somtijds brulde hij als een jonge kameel.” De volgende woorden worden vermeld als eene overlevering van zeid ibn thabit: wanneer de openbaring tot den Profeet nederdaalde, werd hij zeer zwaar; eens rustte zijn been op het mijne, en, bij God, nimmer heb ik zulk een zwaar been gevoeld als dat van den Profeet was. Somtijds geschiedde hem eene openbaring, terwijl hij op zijn' kemel reed. Het dier begon te beven, alsof het in elkander zou storten, en knielde gewoonlijk neder.’ Verder lezen wij nog: ‘zoo dikwijls de Profeet eene openbaring ontving, geloofde men, dat hem zijne ziel werd ontnomen; hij viel dan altijd in eene soort van onmagt, en had het voorkomen van een' beschonkene.’ Ten slotte halen wij nog de volgende overlevering aan: ‘aboe horeira verhaalt: wanneer de openbaring tot mohammed kwam, kon niemand onzer zijne oogen tot hem opheffen. Volgens een ander berigt, werd hij toornig, wanneer men hem aanzag; zijn gelaat was met schuim bedekt, en dikwijls brulde hij als een kameel.’Ga naar voetnoot(2) | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||||||||||||||||
Het behoeft ons na deze getuigenissen niet te verwonderen, dat wij bij de Byzantijnsche schrijvers, met name bij theophanes, vinden aangeteekend, dat mohammed aan epileptische toevallen leed, al ontzeggen wij alle waarschijnlijkheid aan de gissing van dien schrijver, dat hij de verschijningen van gabriël slechts voorwendde, om deze krankheid te verbergen. Bij de oudere schrijvers over mohammed, bij hottinger en maracci b.v., vinden wij dan ook werkelijk van deze epileptische toevallen gewag gemaakt. Doch daar zij alleen op getuigenis van Christenschrijvers berustten, wier haat tegen mohammed bovendien deze bijzonderheid uitsluitend ten nadeele van den Profeet van Mekka had aangewend, hebben ockley, gagnier, sale en anderen dit geheele berigt als eene fabel beschouwd, en bij latere schrijvers vindt men er in het geheel geen gewag meer van gemaakt. Wij zijn dus aan weil grooten dank verschuldigd, dat hij eene reeks van getuigenissen uit de overlevering der Mohammedanen heeft aan het licht gebragt, die deze bijzonderheid boven allen twijfel verheffen. Dat toch, wat ons van de uitwerking der ontvangene openbaringen op mohammed berigt wordt, ons inderdaad de verschijnselen der vallende ziekte teekent, zal wel aan geen' twijfel onderhevig zijn. Zelfs het hooren van de toonen eener schel, waarvan eene der overleveringen spreekt, kan als een verschijnsel dezer ziekte beschouwd worden, tot welker symptomata, gelijk bekend is, ook hevig suizen der ooren behoort. Dat de geestverrukkingen van den Profeet, op het oogenblik, waarop hij de stem Gods te vernemen gelooft, ook op zijn physisch gestel gewoonlijk eenen hevig schokkenden invloed uitoefenen, is een bekend feit, dat de geschiedenis der profetie bij alle volken met tallooze voorbeelden bevestigtGa naar voetnoot(1). Dat deze invloed verschillend zal zijn, naar het verschillende gestel, waarop hij wordt uitgeoefend, zal mede wel geen betoog behoeven, en dat hij bij mohammed de epileptische toevallen te weeg bragt, waaraan hij reeds sedert zijne jeugd onderhevig was, is inderdaad de natuurlijkste zaak ter wereld. Weil meent, dat de bewusteloosheid bij mohammed, die hij aan eene bovennatuurlijke zamenkomst met engelen toeschreef, en waarbij hij, hetgeen, als hij tot zich zelven kwam, klaar voor | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||||||||||||||||
zijne ziel lag, als hemelsche openbaring beschouwde, inderdaad het gevolg was van sterke inspanning des geestes, wanneer hij zich met eenig gewigtig vraagstuk bezig hield. Doch wij zagen reeds vroeger, dat wij de godsdienstkennis, die mohammed bezat, minder aan nadenken dan aan onmiddellijke inwerkingen van het goddelijke moeten toeschrijven; dat hij inderdaad meer profeet was dan wijsgeer. En werkelijk bevestigen de hevige toevallen, waarmede zijne openbaringen gepaard gingen, ons veel meer in dit gevoelen. Zulk een verschijnsel is veel gewoner en verklaarbaarder op het profetisch standpunt, en wordt bij al de inspanning van den geest, die de moderne philosophie van hare beoefenaren vordert, zooveel ik weet nergens aangetroffen. Intusschen is het reeds te regt door ewald opgemerkt, dat in deze hevige uitwerkingen der profetische openbaring, waardoor de profeet tot bewusteloosheid en waanzin vervalt, juist de zwakke zijde van het profetisme gelegen is. Het is het voorname middel, waardoor zich het zelfbedrog inmengt in de zuivere stem van het goddelijke; waardoor gedachten, die de vrucht zijn van bijgeloof, vooroordeel, ontstelde verbeelding of hartstogt, zich met de gedachten Gods kunnen vermengen, en tot één geheel verwassen, waarin het ware van het valsche naauwelijks te onderkennen is. Van dien aard is, b.v., bij mohammed de ligchamelijke verschijning van den Engel gabriël, die niemand ligtelijk als waarheid zal erkennen, en die het evenwel, na al het opgemerkte, onregtvaardig en onredelijk zijn zou, aan opzettelijke verdichting van mohammed toe te schrijven. De sfeer der profetische werkzaamheid bepaalt zich niet enkel tot waarnemingen en ontdekkingen op het gebied van het goddelijke, zij omvat ook de toepassing op de gewigtiger omstandigheden des levens. Die de stem Gods hoort, leert van haar niet slechts in het algemeen, wat en hoedanig God is, en wat de mensch worden moet; zij verkondigt hem nog, hoe, in elke gewigtige omstandigheid, overeenkomstig den wille Gods moet gehandeld worden. Wij gelooven, dat reeds in de reinheid van zijn Godsbewustzijn mohammed bij de groote profeten van oud Israël achterstaat; maar nog veel meer openbaart zich zijne minderheid in deze toepassing op het leven. Hier zien wij hem weldra plooijen, transigeren, wankelen, en de noodlottige theorie huldigen, dat het doel de middelen heiligt. Niet slechts bezoedelt hij zich met misdaden (dit deed ook een david in zwakke oogenblikken, schoon hij met het | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||||||||||||||||
reinste Godsbewustzijn vervuld was); maar zelfs wat hij als de stem van God verkondigde, was soms de stem zijner eigene neigingen en hartstogten, of der politieke sluwheid, die hem leerde welken weg hij had in te slaan, om anderen, ware het ook door list of geweld, te brengen tot het heil, dat hij hun in de leer van den Islam kwam aanbieden. In mohammed erkennen wij te gelijker tijd een voor de inwerking van het goddelijke ontvankelijk gemoed, den grondslag der ware profetische roeping, die hem drong Gods éénheid, almagt en regtvaardigheid te prediken; eene ziekelijke verbeelding, gepaard met, of het gevolg van eene physische krankheid, welker heftigste verschijnselen zich vertoonden in het oogenblik, waarin de inwerking van het goddelijke de profetische geestvervoering te voorschijn riep, die eene wijde deur openzette voor zelfbedrog; eindelijk eene zucht naar magt en heerschappij en eene prikkelbaarheid, die hem maar al te vaak tot toorn en wraakzucht (het heerschende gebrek van zijnen landaard) vervoerden, bronnen, helaas! van vele misdrijven, en van dat ergste van alle: het verkondigen als Gods woord, wat het woord van eigene verkeerde driften was. Intusschen zal ook nog het vervolg dezer opmerkingen doen zien, dat hij niet in alle opzigten zulk een booswicht was, als men hem weleens heeft afgeschilderd. Ook moet men niet uit het oog verliezen, dat zoo het moeijelijk is de grenzen aan te wijzen tusschen ware verrukking en zelfbedrog der ontstelde verbeelding, het zeker niet minder moeijelijk is het juiste punt te vinden, waar zelfbedrog in opzettelijke misleiding ovegaar.overgaat. De kleuren van beide vermengen zich en dommelen zich ineen, en hervormers, die met de beste bedoelingen toegerust, de speelbal worden hunner eigene illusiën, zijn dikwijls een goed eind op den weg des kwaads gevorderd, eer het hun zelven regt bewust is, dat zij in het geheel van het regte pad zijn afgewekenGa naar voetnoot(1).
(Wordt vervolgd.) | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 358]
| |||||||||||||||||||||||||
Vrijheid en recht.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||||||||||||||||
Want dees beide zijn één - en wat dwinglanden trachten,
Om, verwaten, hun heilig verbond te verkrachten,
Waar het Recht is, daar ziet gij de Vrijheid vernachten,
En waar Vrijheid heur woon heeft, gedijt ook het Recht!
Vrijheid en Recht!
En vertrooste ons dit denkbeeld: - nooit sloegen zoo bloedig
Deze tweelingen hen van gevecht tot gevecht;
Nimmer zweefde er hun adem zoo vrij en zoo moedig,
En veranderde in held den lafhartigsten knecht.
Zij doorwandelen de aard - en hun leus is gesproken,
En van oever tot oever hun vendel ontploken,
Iedre natie gewekt en de keten verbroken,
‘Schud haar af!’ tot den leenknecht en neger gezegd....
Vrijheid en Recht!
Ja hun vaan is ontrold en zij waait allerwegen,
Tot een schrik van wie 't menschdom beschouwt als zijn knecht;
En verwinnen ze hier niet, ginds is hun de zegen,
Tot de heiligste zaak in het eind is beslecht!
o Wat heerlijke gloriekrans zal haar dan cieren!
Al het lover der vanen die volkeren zwieren!
Het olijfblad der Grieken, de klaver der Ieren,
En het eikenloof meest, dat Germanje zich vlecht!
Vrijheid en Recht!
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||||||||||||||||
Zeker mocht men dan menig de doodpeluw spreien -
Maar ze zijn er als braven ter sluimring gelegd!
En licht staat aan hun graven het tweetal te schreien,
Dat wij hun zijn verschuldigd - de Vrijheid en 't Recht!
Zoo dan vonkle de beker! Op 't heil van wie streden!
Van wie niet voor de ellend uit den kamp zijn getreden!
Die het Recht ons bevochten en 't Onrecht dies leden!
Drinkt op hen - op het Recht - op de Vrijheid door 't Recht!
Vrijheid door 't Recht!
(Naar freiligrath.) B.... | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||||||||||||||||
Mengelingen.Blaauw bes, blaauw bes!
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||||||||||||||||
ren vertellen, dat die visch meest des nachts gevangen wordt, en wie, die het zoomin als ik ooit zag, onthoudt zich, bij de plotseling opgewekte gedachte, van den wensch, zulk eene vangst bij te wonen? Het schuitje, - de visschers, - het want, spaarzaam, grillig, afwisselend verlicht; - rondom u heen de roerloosheid van den nacht, maar aan boord al de behendigheid van de winzucht; - en, tegenstelling die boven en beneden niet onaardig toetst, als gij neêrblikt, den rossen schijn eener lantaarn, als gij opziet, eene enkele, tien, twintig, duizend, millioenen sterren, die de duisternis des hemels zwichten doen; - wat dunkt u, zendt gij den voorbijganger, aan wien gij die afwisseling van ideeën hebt dank te weten, nog eene verwensching na? Ik ben er verre van mijn onderwerp te hebben uitgeput, want het is maar menschelijk, zich te verkneukelen bij een goed haardvuur en bij geurigen punch, terwijl de arme sukkel de regenvlagen op zijn baaitje vangt, of de sneeuwvlokken uit zijn' baard schudt, - die elftkreet, weet ge, verrast u meest des winteravonds. En bovendien het is mogelijk, dat gij, zoo al geen liefhebber van de geringere gave, toch dol op zalm zijt, - hetzij ge een Maasmannetje onder uwe vrienden telt, die u met een' krimpert bedenkt, of dat gij watertandt bij de gedachte aan een' malschen martelaar van den Schoonhovenschen rook. Waartoe echter zou ik het voorbeeld verder uitspinnen, als viel er op uwe fantasie weinig te vertrouwen, als hadde ik er niet voor het grijpen, waarbij schilderiger stoffadje past? Welaan - maar eerst een paar uitzonderingen, ten einde ik in geene onbedingde lofspraak der straatkreten vervalle, waardoor ge mij wantrouwen zoudt, - zoo als ik wenschte, dat men iedere courantiershulde aan onze afgestorvene groote mannen des behouds deed, waarin van geenerlei schaduwzijde sprake is. Er zijn ergerlijke onder die uitroepingenen och! dat bilderdijk deze van de Haagsche had uitgemonsterd! - er zijn er bij de Amsterdamsche, die u de haren te berge doen rijzen, niet enkel om den klank, maar ook, maar vooral om der verbeelding wille, - van de taal spreken wij niet, het Instituut is op weg daaraan de hand te houden, getuige het met iederen dag meer vermoffrikaanscht Handelsblad! ‘Beerzen binnen de garneelen!’ krijscht u niet enkel door merg en been, en ‘rapen as kinderenhoofies!’ doet u niet louter om den teemerig gerekten uitgang pijnlijk aan; beide overdrijvingen wekken zoo velerlei weêrzin op, dat ik dien onmogelijk in éénen volzin uiten kan. Ichtyoloog of niet, u stuit dat dooreenhaspelen van zout- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||||||||||||||||
en zoetwatervisch; het verbijstert schier iedere voorstelling van het verblijf van den eenen en den anderen gevinde, waartoe anders het penseel van onzen schelfhout en wijlen onzen schotel bij beurte de tinten leenen mogt. Rapen zijn een der oudste geregten ter wereld, en doen u ons bestuur onwillekeurig mannen toewenschen, als de Romeinsche Republiek er in de dagen van haren eenvoud en harer grootheid voortbragt; maar hoe vurig ge, bij vrijer instellingen, meer onafhankelijkheid van geest wenscht, die voor minder behoeften veil is, denk er eens aan, als die ongelukkige vergelijking u van het kannibalen-maal gruwen doet! Het is wel, zoo gij, onder een' van beide jammeren, den lust overhoudt, om op te merken, dat de proeven, die ons volk bijwijlen van Oostersche beeldspraak neemt, doorgaans afgrijsselijk uitvallen; na Hamaker n'est pas orientaliste qui veut! Gij ziet, ik ben billijk, al geldt het ook mijne gunstelingen; want waarom zou ik schromen, thans dien naam te geven aan de velerlei verrassingen, die in roep of kreet tot mij komen, van den bitteren eersteling onzer velden, van het radijsje af, tot de laatste, scherpe vrucht onzer hoven, de rammenas, toe? Er ligt een zomer tusschenbeide, de keel des volks zou het u vertellen, zoo gij hem niet zelf gezien, niet zelf genoten hadt! Naauwelijks mag het eene meisjesstem heeten, dat snerpende geluid, 'twelk u in het vroege voorjaar des ochtends aan het venster door de leden vaart, en uit deernis, hoop ik, ‘een bosje roode of witte’ koopen doet, ware het ook maar om het kind te vergelden, dat het u de komst der lente geboodschapt heeft. Mild, daarentegen, schier melodisch, zou ik willen schrijven, klinkt de roep des mans, die, bij invallenden avond, den herfstwind de a's van zijne rammenas verre dragen doet, - als de zonneschijn langer geduurd had, ze zouden tot zang zijn verzacht! En zal ik ze nu optellen, de tallooze verkwikkingen, welke de arme langs uwe deuren vent, zonder er zich zelfs over te verbazen, dat gij die in overvloed genieten moogt, terwijl hij ze zoo schaars smaakt, terwijl zoo vele van deze hem zijn ontzegd: de welriekende aardbezie, de verfrisschende kers, de druiven, waarop de dauw nog ligt, de china'sappelen, die het Zuiden ons zendt, de - maar waar zou ik eindigen, als ik ook slechts een honderdste der tooneelen vor uwen geest wilde roepen, waarop de gevleugelde verbeelding ons verplaatst, bij het hooren van eenen der klanken dier toonladder, welke van behoefte tot weelde reikt? Ik zou haar de onafloopbare willen noemen, want de eerste daalt zoo diep, en de tweede steigert | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||||||||||||||||
zoo hoog, dat de gulden middelstand van de beide uitersten schier geen begrip, ik meen, er schier geen oor voor heeft. Afwisselendst aller panorama's, beschaamt, bij een oogenblik nadenkens, de reeks van landschappen, die uwe oogen voorbijgaan, den staf eens toovenaars; hetzij de meloen u den blik doe slaan op de zonnige broeijerij, hetzij de morel u aan de noordzijde des kasteels haar donker loover prijs geeft - doolt ge beurtelings om, waar Holland op zijn smalst, oceaan en meer elkander hoort beroepen, of weleer de kerkvoogd van het Sticht het weêrgalooze landschap zijne warande noemen mogt - verlaat ge zelfs den vaderlandschen grond, om Italië in te zweven;... of ik u terugroepen mogt! Immers, ik zou mijn doel overschrijden, als ik mijn gehoor missen moest, om de vlugtige ontwikkeling der eerste gedachten de beste, die mij aan de volksroepen schenen verknocht, mijn doel, dat geen ander was, dan te voorkomen, dat ge u aan den titel van mijn opstel - slechts een' straatkreet - ‘Blaauw bes, blaauw bes!’ - klonk het langs de - gracht onzer hoofdstad, en het geluid, dat eene oude vrouw verried, mogt den jongen heer van het eene venster niet van zijn duodecimootje op doen zien, en de beziën, welke het wijfje door dien kreet ventte, der jonge jufvrouw van het andere raam geenen blik waard zijn, een rembrandt had hare gansche mand leêg gekocht, als zij een uur voor hem had willen zitten. Een sergierok, die de beenen verder blootgaf, dan hunne waarschijnlijk zelfs vroeger niet bevallige, thans bepaald leelijke vormen, wenschelijk maakte, maar wiens kortheid haar in het voortstappen zeer te stade kwam; - een sergiejak, dat de verbruinde, en van ouderdom vast verstrammende armen onder geene mouwen in zijne hoede nam; beide kleedingstukken, zeg ik, vielen iederen ledeman om te werpen, en zouden onder de hand des meesters stellig fraaijer hebben geplooid, dan zij om het lijf van mijn moedertje deden; maar het zou ook niet om deze zijn geweest, dat een schilder zich tegenover haar achter den ezel had gezet. Hagelwit mogt het eenvoudige mutsje zijn, dat de grijze haren bedekte en de tronie omsloot; hoog van kleur, ‘in den roode’ de doek, die, over het jak gespeld, de uitstekende schouders en ingevallene borst kwalijk verborg; ook deze eigenaardige dragt van een geldersch huismanswijf zou, zonder haren persoon, binnen het bereik des kunstenaars zijn geweest, hoezeer die kleeding, het zij in het voorbijgaan opgemerkt, tot het karakteristieke van haren straatkreet behoort. Al het aantrekkelijke, dat zij voor rembrandt zou hebben | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||||||||||||||||
gehad, school in haar gelaat; waarom is met hem de kunst verloren gegaan, voor de beeldtenis eener oude vrouw den blik des eerbieds, het knikje des welgevallens te verwerven? Als hij mijn blaauwbessenwijfje op het doek had gebragt, hij zou de rimpels niet hebben verheeld, die haar breed voorhoofd doorploegden; hij zou de jukbeenderen niet hebben weggedast, die hare wangen zoo hoekig maakten; hij zou om mond en kin zelfs den zweem van grijzen baard hebben geschilderd, dien hij in de natuur aanschouwde. Maar zoo gij haar bij den eersten oogopslag hadt aangezien, dat zij zestig, vijf en zestig lange jaren misschien had geleefd en geleden, het ware u ook helder geworden, dat zij had liefgehad en geloofd; het wintersch landschap ware opgeluisterd door van omhoog invallend zonnelicht! En ge hadt het graauwe dons om kin en lippen voorbijgezien, in uwe bewondering van de beraden-, van de bedachtzaamheid, door dien mond geteekend: woorden der wijsheid zouden u van die lippen niet hebben verbaasd, gij hadt er geene andere van verwacht. En het schier stramme dier wangen, en het scherpe der beenderen, die er onder uitstaken, zou opgehouden hebben, u weêrzin in te boezemen, want er had een lachje over gezweefd, waarbij het u te moede ware geworden, als had zij onder allerlei leed den zin voor schuldelooze vreugde bewaard. En terwijl iedere rimpel voor u in een teeken ware verkeerd der rampen, die haar troffen, hadt gij u gebogen voor het geloof, dat u uit hare bruine oogen toestraalde, hadt gij u verkwikt aan eene gemoedsrust, die het verlies van jeugd, schoonheid en wereldsche uitzigten overleefde; van eene ziel, die genade had gevonden bij God! Une femme qui n'a plus d'âge is iets vreesselijk-leelijks, als beaumarchais haar ons schetst; - zou het geheim van het innemende, der oude vrouwen van rembrandt eigen (het genie des meesters voor het overige in al zijnen omvang geëerbiedigd), ook aan het onderscheiden volkskarakter, ook aan dier mannen verschillend begrip over de bestemming van den mensch, zijn toe te schrijven? ‘Blaauw bes, blaauw bes!’ klonk het, maar zonder den nadruk, dien het vrouwtje den woorden in eene straat zou hebben bijgezet, maar meer uit gewoonte, naar het scheen, dan uit hoop de aandacht van koopers te zullen trekken - in die buurt scholen de liefhebbers harer onaanzienlijke, harer de lippen blaauw verwende beziën niet. En echter was het blijkbaar, dat haar des ondanks het voortstappen over de harde straatsteenen niet verdroot; dat mismoedigheid over het ver- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||||||||||||||||
geefsche van haren roep verre van haar was. Vier of vijf jongens stoven haar voor, of sprongen haar na, om bij beurten haar af te wachten of in te halen, en onder het huppelen om haar heen eenige bessen uit de mand te grijpen, die door geen deksel werd beschut: in eene andere stemming zou de baldadige plagerij, zou het soms van alle kanten eensklaps opgaand: ‘blaauw bes, blaauw bes!’ haar hebben geërgerd; thans scheen zij even goedwillig de oorvijgen te geven, als de janraps zich die voor hunne vruchtelooze pogingen lieten welgevallen. Intusschen was zij eene halve gracht voortgegaan, en zie, daar stond ze voor het huis, waar zij wezen moest. Vlug, als een meisje van drie zesjes schier, vlug wipte zij de stoep op, en de schel ging over, tot twee malen toe. Een knecht, in geel linnen jas, deed open. ‘Is eefje thuis?’ vroeg de blaauwbessenvrouw. ‘Eefje?’ hernam de borst; ‘er woont geen eefje hier; mijne kameraads heeten sanne en saar, en -’ ‘Eefje heeft hier toch gewoond,’ zeî de vrouw, ‘of ik moest mij in het huis hebben vergist, - maar ik ben hier immers bij Mijnheer -?’ (en de knecht knikte: ja wel!) ‘dan moet zij verhuisd zijn.’ ‘En dat zou geen wonder wezen.’ Een paar kinderen sprongen aan het einde van den gang de deur eener kamer uit, en eene vrouwenstem mogt de meisjes naroepen: ‘Mais attendez dono!’ zij deden of zij het niet hoorden; zij stonden al aan de deur de blaauwbessenvrouw aan te zien, die bij den borst vergeefs hare nasporingen voortzette. ‘Jonge jufvrouw!’ vroeg de knecht aan eene van de kleuters, die een jaar of tien wezen kon, ‘heeft hier een meisje gewoond, dat eefje heette?’ ‘Ik weet wel, hoeveel jufvrouwen ik gehad heb, maar van de meiden neem ik geene notitie,’ was het antwoord. Ondanks al hare onrust, kon mijn moedertje zich niet weêrhouden, de veelbelovende nuf van het hoofd tot de voeten op te nemen. ‘Foei, emilie!’ zeî haar jonger zusje, ‘heugt je eefje niet meer? ze was zoo'n vrolijke, vriendelijke meid.’ Het blaauwbessenvrouwtje had het kind wel willen kussen. ‘'t Is waar,’ viel emilie in, ‘je m'en souviens, toen hadden wij die nare, norsche jufvrouw, Numero Acht.’ ‘En waar woont eefje nu?’ vroeg de teleurgestelde oude. ‘Mama zou het wel weten,’ hernam het jongste kind goêlijk, ‘maar die is buiten.’ | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||||||||||||||||
‘Mesdemoiselles!’ klonk het gebiedende achter uit den gang; waarschijnlijk was het jufvrouw Numero Negen, die de kinderen, hoe schoorvoetende ook, verpligtte, met haar naar boven te gaan. ‘Wil je in de keuken niet eens hooren, of eene van je kameraads het weet?’ vroeg de blaauwbessenvrouw aan den knecht. ‘Het zal vergeefsche moeite wezen, vrouwtje! we zijn hier allemaal maar trekvogels.’ ‘Och! doe het,’ zeî ze, ‘ik ben hare moeder, of je 't niet wist.’ Het was een beroep op het harte, dat ijlings verhoord werd. ‘Kom binnen, besje!’ zeî de knecht, ‘en ga zoo lang op de bank zitten,’ - er stond eene geel geschilderde in den gang, - het medegedeelde gesprek was met geopende deur half op de stoep gehouden. En mijn blaauwbessenvrouwtje zette zich een omzien neêr; maar of de oogenblikken, welke zij er verbeidende doorbragt, haar niet lang duurden, vreesselijk lang, dat beslisse iedere mijner lezeressen - die nog geene negen jufvrouwen bij haar tienjarig kind heeft gehad. Eindelijk - daar sprong de knecht de trappen, die naar de keuken leidden, weêr op - ‘moedertje!’ zeî hij, ‘de keukenmeid meent te weten, dat je dochter naar de - gracht is verhuisd - bij Mijnheer -’ ‘Dank je, jongenlief! - wil je eene handvol blaauwbessen?’ Eene weigering ware onheusch geweest; ook kwam zij bij den borst niet op, al vielen er voor de trekvogels andere kruimels van de tafel. ‘Het ga je goed,’ zeî het moedertje, toen de knecht de deur weder geopend had. ‘Van 's gelijke, en zoen eefje voor me,’ lachte de schalk. Eefje verhuisd! - geen wonder, dat de tred der oude vrouw trager was bij het afgaan der gracht, dan bij het opkomen; allerlei gedachten onderdrukten het verlangen, dat hare voeten straks bevleugelde. Eefje verhuisd! - het moest haar wel ondragelijk hard zijn gevallen in die aanzienlijke woning, want zij was altijd een gezeggelijk kind geweest; en had zij in hare buurt niet drie jaren lang op den Huize - tot genoegen harer meesters gediend? - Eefje verhuisd - zij kon het thans beter getroffen hebben; maar als het eens het begin van een zwerfziek wisselen was? Het blaauwbessenvrouwtje stond stil, stond op straat stil, en de voorbijganger, die haar uit den weg duwde, die haar ontwaken deed, wist niet wat er omging in haar gemoed. Eefje had in de laatste maanden niet geschreven; maar er waren haar en haren man toch van tijd tot tijd groeten, er waren hun later | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||||||||||||||||
zelfs kleine geschenken,geschenken in geld, geworden, die slechts van eefje komen konden. Haar man, haar blinde man, had bij dat geld, het is waar, bedenkelijk het hoofd geschud, had zelfs willen weigeren, het aan te nemen, als hij niet weten mogt, wie het zond; maar de winter was zeer lang, en hare verdiensten waren zoo gering gewest! o Dikwijls had zij vader, wiens zuchten haar niet ontgaan waren, hoe hard haar spinnewiel snorren mogt, dikwijls had zij hem getroost, dat eefje het zeker beter had dan zij in hunne armelijke hut! Eefje verhuisd, - en dat zonder het hun te schrijven! ‘Moedertje! moedertje!’ hoorde zij roepen; maar het viel haar niet in, om te zien, of die kreet ook haar gelden mogt; eerst toen de stem er ‘blaauw bes, blaauw bes!’ op volgen liet, zag zij waar ze was, en wie haar wenkte. ‘Vrouw hendriksz! vergeet jij je oude vrienden zoo?’ vroeg een aardig wijfje, in haren winkel aan de deur staande, met een kind op den arm; het jongsken bukte zich vast naar de mand, om eene bezie te grijpen. ‘Hoeveel, antje?’ was het antwoord; de neering ging een oogenblik boven de natuur. ‘Drie maatjes, vrouw hendriksz! dat weet je wel - bah, wim! je zult je vingertjes blaauw verwen; - wat zeg je van mijn' jongen, vrouw hendriksz? mijn man is zoo gek met den guit! -’ Het viel der gelukkige moeder te vergeven, dat zij niet opmerkte, hoe weinig vrouw hendriksz op haar gemak was; hoe hortend de laatste woorden van haar antwoord er uitkwamen. ‘Je eerste was eene dochter, niet waar? - In drie jaren een rijkeluî-wensch! Komt eefje nog weleens bij je? - Zij is verhuisd, hoor ik.’ ‘Zoo!’ hernam antje, ‘neen, ze is in lang niet hier geweest,’ en de moeder doldijnde met den knaap: ‘hoe gaat het met je man, vrouw hendriksz?’ ‘Och, hij kan den lieven dag niet eens meer zien! - Ik geloof, dat je twee en een' halven cent weêromkrijgt; daar zijn ze - groet den baas van me, ik kom nog weleens weêr aan.’ ‘Wim! jongen als eene wolk! kraai het blaauwbessenvrouwtje eens goeden dag -’ Maar vrouw hendriksz wachtte het niet af; maar vrouw hendriksz ging verder - nog minder opgeruimd, dewijl ze juist getuige was geweest van dat tooneeltje van geluk. Het aardig wijfje uit den winkel had tot eefjes speelmakkertjes behoord; | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||||||||||||||||
slechts een paar jaren vroeger naar de hoofdstad vertrokken, had zij er kort gediend; was zij er gaauw en goed getrouwd; waarom had antje haar ook zien voorbijkomen, op het oogenblik, dat haar die muizenesten over eefje door het hoofd maalden? En wat was antje tevreden geweest, als had zij zich op haren trouwdag te goed gedaan! - Vrouw hendriksz werd onbillijk, en gevoelde het naauwelijks, of had er berouw over; hoe de sloof zich den nijd schaamde! Het had niet aan het aardige wijfje uit den winkel, het had aan haar gescheeld, dat de oude mensch haar te sterk was geworden, en zij beloofde in zich zelve boete en beterschap, zonder te weten, hoe spoedig zij op den toets zou worden gesteld, of dit haar ernst was geweest. Wie ooit, bij gebrek van eene opgave des nommers, deze of gene gracht der hoofdstad heeft langs gedwaald, om de woning eens vriends te zoeken, die zijn' naam niet aan de deur had gezet, hij weet, hoe dikwijls hij in verzoeking kwam, op goed geluk maar eens aan te schellen; hij houdt het vrouw hendriksz ten goede, dat zij het tot drie malen toe te vergeefs deed; hij stelt zich voor, hoe haar twee keeren van deze op haar: ‘neem niet kwalijk!’ een grauw werd achterna gezonden; de vierde maal was zij eindelijk waar ze wezen moest. ‘Eefje heeft hier gewoond,’ zeî de heer des huizes, die toe vallig zelf aan de deur verscheen, heuschelijk ‘maar zij was niet wel geworden, zij zou naar huis gaan, geloof ik.’ ‘Ach, God!’ En de man schelde aan zijne eigene deur, want vrouw hendriksz dreigde de Jobstijding te besterven; zij werd bleek als een lijk. ‘Een glas water!’ riep hij der dienstbode toe, die verbaasd opzag, dat mijnheer een blaauwbessenvrouwtje binnenbragt. Het glas water werd der oude toegereikt; ‘ik dacht er niet aan, dat gij hare moeder kondt zijn.’ sprak de meêwarige man. ‘Mijn kind! mijn kind!’ snikte de grijze, en toen zij klappertandende het glas water had leêggedronken, volgde vraag op vraag, maar bleef ieder antwoord onbevredigend; - eefje was wat wispelturig van humeur geweest; eefje was vertrokken, wegens ongesteldheid; dit was alles, wat haar ten laste werd gelegd; alles, wat men van haar wist. Het was ongeveer drie maande geleden! Vergeleken met Parijs, met Londen zelfs, is Amsterdam, in de oogen van den wereldburger, wel geene kleine stad; | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||||||||||||||||
maar trots den vijfdubbelen ring van grachten, om hare oude burgtwallen geslagen, toch geen doolhof, waarin het hem onmogelijk zou zijn, den eersten den besten, dien hij zocht, op het spoor te komen, hoe deze zich ook schuil houden mogt. En echter voor mijn arm blaauwbessenvrouwtje was de ruimte, welke zich bij deze woorden voor haar ontsloot, was het velerlei verschiet, dat zij beurtelings verpligt zoude zijn in te slaan, schier verbijsterend. Waar was eefje? hoe zoude zij haar kind weêrvinden? Slechts één gebouw teekende zich op ieder tooneel, dat voor hare oogen dwarlde, scherp tegen de lucht af; het was de huizing, waarin de armoede vergeten wegsterft; het was de St. Pieterspoort, het was het Gasthuis. Onwillekeurig had vrouw hendriksz de handen, die in haren schoot lagen, gevouwen, en zonder dat hare lippen prevelden, zagen de omstanders het haar aan, dat zij God om sterkte bad; er was niemand onder hen, die ze der moeder niet toewenschte, en gij, die mij leest, doet het, vleije ik mij, als zij. ‘Hebt gij hier geene kennissen, geene vrienden?’ vroeg de heer des huizes, bewogen. ‘Onder de mindere menschen wél; maar die zullen mij weinig kunnen helpen, als - Och, Mijnheer! al ben ik hare moeder, zeg het mij maar ronduit, - Eefje heeft zich hier immers goed gedragen -’ ‘Wat wispelturig, zoo als ik u zeide -’ ‘Maar - toch - eer - lijk?’ ‘Ja, vrouwtje! ja!’ ‘Goddank, Mijnheer!’ er sprongen tranen uit de oogen der grijze vrouw, - ‘en,’ voer zij voort; doch het woord wilde de keel niet uit; - ‘daar valt mij een huis in; Mevrouw van -,’ en zij noemde een' bekenden naam - ‘die Mevrouw zal zeker wel weten, waar zij is; als eefje niet naar huis komen kon, heeft zij zeker bij haar hulp gezocht - die Mevrouw is bij ons van daan, moet u weten.’ En zij stond op van den stoel, waarin de heer des huizes haar had neêrgezet, en met de wellevendheid der natuur verzocht zij hem, haar den last ten goede te houden, dien zij hem had aangedaan; ‘maar u heeft misschien zelf kinders -’ Daarin zijn armen en rijken ten minste gelijk! De heer des huizes knikte toestemmend, - ‘en daarom hoop ik, moedertje! dat Mevrouw van - je goed berigt zal hebben te geven van je dochter; - maar je vergeet je mandje -’ ‘Och, Mijnheer! eefje is ons eenig kind! -’ | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||||||||||||||||
Vrouw hendriksz was weder op straat, weder op weg; de vraag, die haar op de lippen lag, maar die zij weêrhield; de vraag, welke op het onderzoek naar de eerlijkheid harer dochter had moeten volgen, kwam andermaal bij haar op; zij verweet zich zelve, dat ze ook die niet had gedaan! Is er iemand onder mijne lezers, die verklaring eischt, wat zij vreesde; die niet weet, welke verzoeking een arm meisje in ons beschaafd, in ons christelijk land lagen legt onder duizend malen aanlokkender vormen, dan ooit de duivel der geldzucht wist aan te nemen, ik zeg hem, dat eefje schoon, zeer schoon heeten mogt, - hoe hij den angst van vrouw hendriksz begrijpt! Intusschen, welk een licht werpt het op den toestand onzer armen, dat eene verstandige, dat eene vrome moeder onder hen, als zich bij de kranktevan haar kind eenige maanden stilzwijgens en eenige kleine geschenken voegen, deze dadelijk aan diefstal of aan ontucht denkt! Doch ik beproeve maar eene schets naar de natuur te leveren, en het u overlatende er de opmerkingen bij te maken, waartoe de stof aanleiding geeft, breng ik u liever de tuinkamer, waarin Mevrouw van - gezeten was, binnen! Vrouw hendriksz was aangediend, en vrouw hendriksz was toegelaten; al had de meesteresse der huizinge dien achtermiddag eenen kring van gasten om haar gezien, zij zou zich, op de dringende bede van het moedertje, een oogenblik bij haar gezelschap hebben verontschuldigd; het heugde haar, dat zij Freulewas geweest. Gelukkig gehuwd, genoot zij in de hoofdstad al de weelde, die de rijkdom haars echtgenoots te harer beschikking stellen kon, wenschte zij naauwelijks meer weder op het land te leven, thans des winters aan een uitgebreid gezellig verkeer, thans des zomers aan telkens verscheidene uitstapjes gewend; en echter kon het eensklaps gewaar worden van een Geldersch huismanswijf, kon het onverwacht vernomen geroep van: ‘blaauw bes, blaauwbes!’ het der schoone vrouw voor de oogen doen schemeren, of er in die kleeding, in dien kreet, eene tooverkracht school. Weder was zij, - want weder waande zij te wezen, zou eene te flaauwe uitdrukking zijn,- weder was zij dan op het landgoed in de buurt van Elburg, waarop zij als kind had gespeeld, waarop zij als aankomend meisje had gedarteld, waarop zij als ‘de freule’ was gezegend geworden, waarop zij de lente van haar leven besloten had met hare hand en haar hart te geven aan den man harer keuze. Inderdaad, indien eenige herinneringen aan den geboortegrond zoet mogen heeten, dan zijn het dezulke! En vrouw hendriksz, opdat wij tot haar terug | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||||||||||||||||
keeren, vrouw henriksz be hoorde tot de lievelingsbeeldjes uit het landschap harer jeugd: wat had de freule op haren hit dikwijls voor de woning des daglooners stilgehouden! wat had zij het vrouwtje in weêrspoed of in winter vaak getroost en geholpen met al die gemeenzaamheid, waarin de P-t's geen bezwaar zien, wetende, dat niemand vergeten zal, dat hun naam tot de oudste in onze historie behoort! De beangste moeder had haar harte uitgestort; helaas! voor de eerste maal scheen het Mevrouw van - aan middelen ter hulpe, aan heelenden balsem te falen! Eefje was ook daar in vele maanden niet geweest; en geen der dienstboden, die beurtelings werden binnengeroepen, herinnerde zich, het meisje te hebben ontmoet of gezien, geen hunner heugde het, dat zij, bij afwezigheid hunner meesteress, vergeefs was gekomen. Stom van smarte, maar niet minder verslagen, al kwam er geene klagte over hare lippen, leunde het blaauwbessenvrouwtje over den rug van den stoel, dien haar Mevrouw van - dadelijk had doen zetten. Als ware zij niet in staat het lijden, waarvoor zij in den eersten oogenblik geen' troost wist te geven, langer aan te zien, staarde de laatste den tuin in, wiens deurramen, ik vergat het te zeggen, openstonden; - zag zij onwillekeurig den jongen tuinier de rozenstruiken opbinden, die wat weelderig van loover waren geworden, door de gloeijende Augustuszon. ‘Eefje, eefje!’ kreet de moeder, want de natuur brak de banden der onderwerping, waartoe zij getracht had haar gemoed te stemmen, en de smart, die uit den toon der woorden sprak, drong der aanzienlijke vrouw door merg en been. En toch gaf zij er niet fluks antwoord op; toch bleef zij den tuin instaren, want de jongman bij de rozenstruiken had opgezien bij den kreet van vrouw hendriksz, opgezien met meer aandoening, dan louter het noemen van eenen naam scheen te kunnen wekken. ‘Ik zal naar het gasthuis gaan, en hooren of zij gestorven is,’ voer de jammerende moeder voort. ‘Wacht, vrouw hendriksz! wacht!’ fluisterde de vrouw des huizes, zonder naar de verslagene om te zien, want de jong man, die het tweede woord even goed had verstaan, als het eerste, was van zins geweest binnen te komen, had zijns ondanks, naar het scheen, twee stappen naar de tuinkamer gedaan. Immers toen had zij zich bedacht; thans scheen hij weêr louter oog en hand voor de rozenstruiken. Mevrouw van - aarzelde | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 373]
| |||||||||||||||||||||||||
een omzien, eer zij het ijlings genomen besluit gevolg gaf; een omzien vreesde zij, zich de deelneming, zich de ontroering des jongmans daarbuiten maar te hebben verbeeld; doch neen, beide waren te blijkbaar geweest, en wat was er bij gewaagd, de proef te nemen, of hij eenige inlichting geven kon? ‘Wouter!’ riep de meesteresse des huizes. Een sprong bragt hem op het arduinen bordesje; maar even hartogtelijk als die beweging was geweest, even schoorvoetenden kwam hij de weinige trappen, die naar de tuinkamer voerden, op. Mevrouw van - zag hem zwijgend, maar uitvorschende aan. ‘Och, Mevrouw! ik heb haar zoo liefgehad, dat ik luisteren moest, of ik wilde of niet.’ ‘Eefje!’ riep de meesteresse des huizes, over het slagen harer opmerking verbaasd. ‘Eefje!’ herhaalde vrouw hendriksz, als in eenen droom, en werd eensklaps den derde gewaar, die in het vertrek stond, en sprong op den jongman toe, en viel hem om den hals. ‘Leeft zij?’ vroeg de moeder, ‘leeft mijn kind?’ en staarde wouter met hare bruine oogen in het gezigt, of zij in zijne ziel lezen wilde. ‘Zij leeft, maar -’ ‘Zij is verleid!’ jammerde vrouw hendriksz, en stiet den jongman van zich, als ware hij de slang geweest. ‘Dat heb ik niet aan je verdiend, moedertje! maar je radeloosheid weet niet, wat ze doet. Ik had eefje zoo lief, eerlijk lief; je zoudt zoo droef niet gekreten hebben, als zij “ja” had gezegd, toen ik haar vroeg. Mijn oog was hier op haar gevallen, Mevrouw! toen ik verleden' herfst kwam tuinen; zij maakte een praatje met me; zij wist van boomen en bloemen; zij wist ook, dat ze mooi was, maar het stond haar toen wél. Eer zij hare hielen uit den hof had geligt, moest ze mij zeggen, waar ze woonde, en wanneer ze uitging. “Waratje, daar heb je wouter!” zeî ze den volgenden Zondag, toen zij de stoep afstoof, en - maar wat heeft Mevrouw er aan -’ ‘Ga voort, wouter! ga voort!’ en het was geene ijdele nieuwsgierigheid, die der meesteresse des huizes het oor deed leenen aan de vrijerij; eefjes toestand kon haar slechts door dat verhaal duidelijk worden. Vrouw hendriksz zag voor zich heen, of zij er niet bij tegenwoordig was. ‘Het leed niet lang, of ik dacht, dat zij me wel zien mogt. “Eefje! hoe bevalt het je hier?” vroeg ik haar, toen we een' keer of wat zamen uit waren geweest, om eens hoogte te ne- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 374]
| |||||||||||||||||||||||||
men hoe na bij land. “Opperbest!” zeî ze. “Gelderland moet toch mooijer wezen,” begon ik weêr. “Veel stiller ook,” was haar woord. “Anders zou het mij wel loenen op het land te wonen,” polste ik alverder, “om Haarlem en bij den Haag” (ik ben nooit in Gelderland geweest, Mevrouw!) “daar beleeft men plezier aan de bloemisterij en aan de broeikassen; onze stadstuinen zijn maar kerkhofjes” (het is de waarheid, Mevrouw!); “wat zeg je er van, eefje! als ik eens bij een groot heerschap mijn eigen huisje had, zou je er met mij in willen wonen?” - “Malligheid, wouter!” mogt ze zoo zeggen, maar ik gaf haar een' zoen, die klonk als een klok... doch ik vergat tot wie ik spreke -’ Er school te veel poëzij in die schets, dan dat het hart eener vrouw haar niet meê zou hebben gevoeld. ‘En evenwel,’ zeî Mevrouw van -, ‘en evenwel is zij verleid -’ ‘Omdat ze mooi was, meende ze zoowel mevrouw te kunnen worden, als menige andere - och die opschik! - schoon ik soms tot mij zelven zegge, dat zij nooit naar hem zou hebben geluisterd, als zij mij had liefgehad, zoo als ik haar. En dan weêr spijt het mij, spijt het mij, of ik er gek van worden zal, dat ik mijne vuisten voor me hield, toen ik zag, dat hij zijn' arm om hare middel had geslagen! Afranselen is alles, wat wij kunnen, wat we mogen, als zoo'n wulp zich aan onze zuster of ons meisje vergrijpt! Waarom ik het niet deed? ik zal het u zeggen, in de schemering was ik hun op zij, eer zij het wisten. “Eefje! heeft hij je aangerand?” vroeg ik, en hief mijne hand al op. “Neen, wouter! neen!” zeî ze. “Wat meen je, maat?” vroeg de wulp. “Ik weet wat ik zag, kwâ jongen!” gromde ik. Hij ging zijns weegs - dat ik hem liet gaan! Doch ik dacht meer aan eefje, die naast me staan bleef, maar geen woord sprak. “Eefje!” zeî ik ten leste, “wat wou -?” “Hij vroeg me naar eene jonge jufvrouw, die bij ons logeert.” - “Lieg niet, eefje!” bad ik haar; “mooije kleêren kan ik je niet geven, maar een goed man zou je aan wouter gehad hebben, en dat is meer, dan die lichtmis me kan nazeggen.” - “Lichtmis! een jonge heer, die bij ons aan huis komt!” was al haar antwoord, als achtte zij het niet waard, mijne verdenking verder te weêrleggen, - ik geloofde, dat ik had misgezien -’ En wouter hield een oogenblik op; de vrouw des huizes was aangedaan; zij dacht niet aan het belagchelijke, dat men in bedrogen minnaars pleegt te zien; zij dacht er slechts aan, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 375]
| |||||||||||||||||||||||||
welk een harte eefje gekrent had, ten prijs van haar eigen verderf. ‘o, Dat die oogen liegen konden!’ - besloot de jongman. Een smartelijke gil, der oude vrouw ontsnapt, getuigde, dat zij het gesprek maar al te wel had verstaan. ‘Moedertje! ik zeg je, dat eefje leeft!’ ‘Maar verleid! - och! dat ook dit nog over het hoofd van haren blinden vader komen moest!’ En zij zeeg op den stoel neêr. Ik heb haar gebeden, ik heb haar gewaarschuwd, tot het leste toe, ‘vervolg mij niet meer,’ zeî ze, ‘want ik haat je wijsheid -’ ‘Toch blijft ze mijn kind,’ snikte de oude; ‘als je weet, waar ze woont, zoo doe een goed werk, en breng mij tot haar!’ Vrouw hendriksz wilde opstaan; maar zij beefde als een blad, maar zij viel andermaal in den stoel neêr. Mevrouw van - schelde om spiritus. ‘Wat zal het baten?’ zeide de moeder, toen zij het glas aan hare bevende lippen bragt, ‘de kroon is ons toch van het hoofd gevallen, onze eere is weg! - eefje! mijn kind! - waarom moest je dit over ons brengen?’ Een oogenblik stilzwijgens. ‘Waarom?’ herhaalde de oude vrouw, ‘waarom? o Heere! houd mij dat woord ten goede; wat verdienen wij niet voor onze zonden?’ En het schuldbesef stelde het blaaubessenvrouwtje in staat om te bidden, ook onder die bittere beproeving. ‘Jongman! het deert me, dat ik je verdacht; - wijs me nu den weg; eefje moet morgen meê! - God geve, dat hare ziel niet verloren ga als haar ligchaam!’
Er waren den volgenden avond wandelaars in menigte, die op de hoogte van den Schreijerstoren, te Armsterdam, een oogenblik stilstonden, om den schoonen zomeravond ten volle te genieten, door beurtelings regts en links, om en op te zien. Het goud der ondergaande zon flikkerde nog op de spitsen van het mastbosch in het Westerdok, terwijl de volle maan over dat van het Ooster- vast haar vloeijend zilver stroomen deed. Doch wie er zich ook verlustigde in het prachtig wolkenschouwspel, dat de plek te ieder ure schier gelegenheid geeft te zien, maar zel- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 376]
| |||||||||||||||||||||||||
den zoo verscheiden, zoo rijk aan allerlei toonen en tinten, aanbeidt, als in dat, 'twelk de schemering voorafgaat, één jongman uit den drom had er blijkbaar geene oogen voor. Zijn blik scheen aan een zeil te hangen, dat op Pampus in het verschiet verdween, - het was wouter, die den Elburger nastaarde, met vrouw hendriksz en eefje aan boord. Mevrouw van - was bij de ontmoeting van moeder en kind, was bij de verzoening tegenwoordig geweest; wie vraagt mij, of zij verder, ter verzachting van beider ellende, iets onbeproefd liet? Wouter - wij keeren nog eens tot hem terug - wouter had der gevallene in hare schande het wederzien gespaard; de eenige belooning, met welke hij er zich voor vleijen mogt, ontging hem niet. Een jaar later - dat, waarin deze bladen het licht zien - bragt de zomer weder zijne vruchten meê; - Amsterdam, gij weet het, is nog niet, zoo als bilderdijk misschien zou hebben gewenscht, een ander Bremen geworden, dat geene stoornis der doodsche stilte zijner straten duldt; - de kreet, aan het hoofd van dit stukje geplaatst, heeft wouter onlangs verrast. Hij sprong op, toen hij dien hoorde; hij zag een bekend gezigt, waaraan de rouw, dien de grijze droeg, niet misstond; het blaauwbessenvrouwtje had eene boodschap voor hem: ‘Eefje heeft, eer ze stierf, om je vergiffenis gebeden!’ W. D-s. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 377]
| |||||||||||||||||||||||||
Eene Geschiedenis van Gebeurtenissen, die niet gebeurd zijn.(Uit D'Israëli's Curiosities of Litterature.)Onder zulk een titel zou men een werk kunnen schrijven van niet onbelangrijke en wijsgeerige beschouwingen, die onzen blik over menschelijke aangelegenheden konden verruimen, en ons behulpzaam zijn tot beter begrip der gebeurtenissen, in de rollen der geschiedenis geboekt. Het is de wil der Voorzienigheid, de ondermaansche zaken tot haar doel te leiden door middelen, die wij niet kunnen doorzien. Een doolhof zonder eind, maar nergens zonder plan! Onze dagen leveren auteurs op, die Geschiedenissen en Verhandelingen over de Geschiedenis schrijven, waarin zij het wagen, het groote drama van menschelijke zaken te verklaren, den schijn aannemende van even gemeenzaam te zijn met de bedoelingen der Voorzienigheid, als met de gebeurtenissen, die zij uit menschelijke autoriteiten zamentasten. Elke partij ontdekt in gebeurtenissen, die aanvankelijk hare zaak tegenwerkten, maar eindelijk tot haar voordeel uitkwamen, dat de Voorzienigheid daarin hare buitengewone en bijzondere tusschenkomst deed blijken; en ziedaar eene der bronnen van dwaling en bevooroordeelde onverdraagzaamheid. De Jezuït mariana merkt op, bij gelegenheid dat hij zijnen vreugekreet aanheft over de vernieling van het koningrijk en volk der Gothen, in Spanje: ‘het was eene bijzondere zorg der Voorzienigheid, opdat uit hunne assche een nieuw en heilig spanje mogt verrijzen, het bolwerk van het Katholijk | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 378]
| |||||||||||||||||||||||||
Geloof;’ en ongetwijfeld zou hij, als bewijzen daarvan, hebben aangevoerd: de oprigting der Inquisitie, en het donker bijgeloof van haar geblinddoekt volk. Maar een Protestant kan met deze gevoelens van den Jezuït niet instemmen; en toch zal ook de Protestant bijzondere tusschenkomsten der Voorzienigheid ontdekken, en menschelijke gebeurtenissen tot bovennatuurlijke verheffen. Dit is eene oude gewoonte onder dweepzieke menschen, en er bestaan gansche boeken, zamengesteld uit ‘bijzondere tusschenkomsten der Voorzienigheid,’ die, zoo als zij zich verbeeldden, hun waren ten deel gevallen. Ik herinner mij er eene, door een' ouden dwazen puritein, die niet verder bekend was dan zijne eigene nabuurschap, maar in deze voor een allerslechtst humeur te boek stond; de man verbeeldde zich vele vijanden te hebben, en al de onheilen, welke deze troffen, teekende hij op, als bijzondere tusschenkomsten der Voorzienigheid, en eindigde met zich zelven geluk te wenschen, over den goeden uitslag van zijne vervloekingen. Zonder dat wij het wagen door te dringen in de geheimenissen van den tegenwoordigen staat der menschelijke zaken, en van het groote plan van noodlot en toeval, is het ons duidelijk genoeg, dat het lot van menschen en volken dikwijls op de spil van ééne gebeurtenis wentelt. Een beroemd schrijver beschouwde de nederlaag van karel II, bij Worcester, als een van die voorvallen, welke een treffend voorbeeld geven, hoevel beter gebeurtenissen worden beschikt door de Voorzienigheid, dan immer het geval zou zijn, wanneer de uitslag aan de keus werd overgelaten, zelfs van ‘de wijste en beste menschen.’ Hij toont vervolgens aan, dat de overwinning aan de zijde des konings had achtervolgd moeten worden door eenen geweldigen worstelstrijd tusschen de verschillende partijen. Eene der zegeningen van de nederlaag bij Worcester was, ‘dat zij de republikeinen meesters liet van de drie koningrijken, en hun volkomen den tijd gaf, om hunnen regeringsvorm geheel zamen te stellen en volgens hunne denkbeelden te volmaken. De proeve kon nu zuiver genomen worden; er bestond niets, inwending noch uitwendig, dat hen hieren verstoren kon; zij gingen voort van verandering tot verandering.’ Het slot dier geschiedenis is wel bekend. Hadden de koningsgezinden bij Worcester de zegepraal behaald, dan hadden de gemeenebestgezinden hardnekkig kunnen volhouden; dat ware hunne republiek niet omvergeworpen, ‘hun liberaal bestuur,’ geluk en welvaart zou verspreid hebben over geheel | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 379]
| |||||||||||||||||||||||||
de drie koningrijken. Dit is een vernuftig denkbeeld, en het zou in de door mij voorgestelde Geschiedenis van Gebeurtenissen, die niet gebeurd zijn, verder kunnen ontwikkeld worden, onder den titel van: de slag van Worcester, gewonnen door karel II. Het hoofdstuk zou echter een schooner slot hebben, indien de souverein en zijne koningsgezinden zich beter mannen getoond hadden, dan de schelmen en dweepers van het gemeenebest. Het staat niet aan ons de wegen der Voorzienigheid te beproeven; maar indien de Voorzienigheid karel II weder tot den troon geleid heeft, schijnt het wel, dat zij hem, eens daarop, verlaten heeft. Wanneer zij er eene of andere bijzondere bedoeling mede hadden, hebben zich geschiedschrijvers bereids bezig gehouden met de beschrijving van eene gebeurtenis, die niet gebeurd is. Zulk eene geschiedenis vinden wij in het negende boek van livius; zij vormt eene uitweiding, waarin hij, met de hem eigene aangename uitvoerigheid, redeneert over de waarschijnlijke gevolgen, die eene verovering van Italië door alexander den Grooten had kunnen met zich voeren. Eenige Grieksche schrijvers hadden, om de Parthiërs tot gelijken rang met de Romeinen te verheffen, aangevoerd, dat de groote naam van den krijgshaftigen monarch, die, zeide men, nimmer eenen slag verloren had, den Romeinen ontzag ingeboezemd en hunne algemeene heerschzucht zou beteugeld hebben. De vaderlandsche livius, verontwaardigd, dat de roem van een volk, dat bijna acht eeuwen lang niet opgehouden had krijg te voeren, zou worden gelijkgesteld met dien van eenen jeugdigen overwinnaar, wiens loopbaan naauwelijks tien jaren mogt duren, treedt in eene vergelijking van ‘man met man, veldheer met veldheer en zegepraal met zegepraal.’ In den vollen gloed zijner verbeelding voert hij alexander naar Italië; hij bekleedt hem met al zijne deugden, en haar luister overschaduwt al zijne gebreken. Hij stelt het Macedonische heir in slagorde, maar wijst zegevierend op vijf Romeinsche legers, die op dat zelfde tijdstip hunne overwinningen voortzetten, en telt naauwkeurig het aantal bondgenooten, die hunne heirmagten met deze zouden vereenigd hebben; ja, hij verwaardigt zich zelfs de wapenen en krijgstaktiek der Macendoniërs met die der Romeinen te vergelijken. Als verkeerde hij onder den indruk van den schrik, verspreid door het aanvankelijke geluk, dat waarschijnlijk alexander bij zijnen inval in Italië zou vergezeld hebben, brengt hij de groote legerhoofden te zamen, die hij tegenover hem zou willen hebben gesteld; hij vergelijkt | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 380]
| |||||||||||||||||||||||||
alexander met elk hunner, doch maakt ten laatste een einde aan zijne vrees, en besluit zijnen triomf, met de verklaring, dat de Macedoniërs slechts één' alexander bezaten, de Romeinen vele. Die schoone uitweiding van livius is een model voor het verhaal van eene gebeurtenis, die niet gebeurd is. De Saracenen hadden zich uit Azië over Afrika verspreid, en zich eindelijk van Spanje meester gemaakt. Eude, een misnoegde hertog van Guienne in Frankrijk, was overwonnen door karel martel (den hamer), welke dien nederigen, maar roemvollen bijnaam won bij de gebeurtenis, die ik thans verhalen ga. Karel had eude in het bezit van zijn hertogdom gelaten, mits hij het hield als leen der kroon; maar blind door heerschzucht en begeerlijkheid, nam eude zijne toevlugt tot eenen maatregel, die het Christendom zelf, zoowel als geheel Europa, in eene crisis van gevaar bragt, als waarin zij zich sedert nimmer bevonden hebben. Door een huwelijk met de dochter van eenen Mahomedaanschen Emir, trad hij roekeloos in verbond met de Ismaëlieten, tot een van wier geliefkoosde ontwerpen, het vestigen eener magtige volkplanting van hun geloof in Frankrijk behoorde. Men zag, volgens de getuigenis van gelijktijdige kronijkschrijvers, in éénen dag een leger van vier honderd duizend strijders Guienne intrekken en zijne staten bezetten, en weldra ontwaarde eude, welke werklieden hij had te hulp geroepen, om den arbeid te volbrengen, waartoe hij zich zelven niet bekwaam gevoelde. Karel zag met evenveel moed als beleid den storm aan, die over zijn land losborst, en om de eerste oorzaak van het kwaad weg te nemen, verzoende hij den misnoegden eude, en hielp hem, om zich van zijne heillooze betrekking los te maken. Doch de Saracenen rukten met snelheid door Touraine voort, en bereikten Tours langs de rivier de Loire. Abderam, hun aanvoerder, beloofde zich de overwinning om zijn tal van manschappen, paarden en kemelen, die eene krijgsmagt vormden, zoo als Frankrijk er geene kende; hij breidde zijn magtig leger uit, om de Franschen te omsingelen en als het ware in een net te vangen. Het heir mogt ontzettend heeten en de pracht, die het ten toon spreidde, verbazend. Karel roept zijne veel geringere legerbenden zamen, en brengt hun onder het oog, dat voor hen geen ander Frankrijk bestond, dan de plek gronds, dien zij bedekten. Hij had bevolen, dat de stad Tours voor elken Franschman zou gesloten blijven, terwijl abderam die als overwinnaar naderde; en hij droeg zorg, dat door de afdeeling Gens d' Armes, welke hij op den vleugel van zijn leger gesteld had, elke vlugte- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 381]
| |||||||||||||||||||||||||
ling als vijand behandeld werd. De strijd was woedend. De verbaasde Mahomedaan zag zijne scharen de eene na de andere geslagen, zoodra hij die tegen de Franschen aanvoerde, welke gezworen hadden, op dien dag, hun leven tot een offer te stellen voor hun vaderland. Eude, brandend van begeerte, om zich van den smaad, dien hij op zich geladen had, te zuiveren, nam eenen wijderen omweg, en viel met wanhopigen moed den vijand in den rug. De legerplaats van den Mahomedaan werd ingenomen; het noodgeschrei zijne vrouwen en kinderen drong hem in het oor te midden van den moord, en met ontzetting zag hij zijne legertallen wankelen. Karel daarentegen begroette het licht, dat door die menschenwolk heenbrak, en riep zijnen landgenooten toe: ‘Vrienden! God heeft zijne banier opgeheven! de ongeloovigen vallen!’ De Saracenen, schoon uiteengeslagen, konden niet vlugten; hun eigen aantal drong hen weder op elkander, en der Christenen zwaard maaide de Mahomedanen weg. Men vond abderam onder eenen vreesselijken hoop lijken, zonder eene enkele wonde, verstikt door de menigte van zijn eigen volk. De geschiedschrijvers melden, dat driehonderd en zestig duizend Saracenen sneuvelden, gedurende la journée de Tours; doch waarschijnlijk vergrootten hunne vrees en hunne vreugde evenzeer het aantal hunner vijanden. Dus redde karel zijn eigen land, en beveiligde tegelijk geheel het overige Europa voor den zondvloed van volken, die het uit Azië en Afrika dreigden te overstroomen. Alle Christenvolken zonden hunne dankzeggingen op, en begroetten hunnen verlosser als den Hamer van Frankrijk. Maar de Saracenen waren niet overwonnen; karel waagde het zelfs niet hen te vervolgen, en een tweede inval was bijna even geducht als de eerste; leger op leger drongen nog voorwaarts, en het was eerst na langen tijd, en na menig twijfelachtig treffen, dat de Saracenen uit Frankrijk waren uitgeroeid. Dit is de geschiedenis van eene der belangrijkste gebeurtenissen, die voorgevallen zijn; maar die van eene gebeurtenis, welke niet gebeurd is, zou zijn, de gevolgen te beschrijven van dien roemruchtigen kamp, bijaldien de Mahomedaansche magt had gezegepraald. De Mahomedaansche overheersching had zich over Europa verspreid! De verbeelding schiet te kort bij het opmerken, hoe veel van dezen inval afhing in eenen tijd, toen in Europa geen staatkundig verbond de rijken vereenigde, om een tegenwigt tegen die magt op te leveren! Een enkele slag, een enkel verraad, had vroeger de Mahomedanen beheerschers van Spanje gemaakt. Wij zien, dat dezelfde gebeurtenissen zich bijna in Frankrijk her- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 382]
| |||||||||||||||||||||||||
haald hadden; en zoo de Halve Maan had gezegevierd over het Kruis, de uitkomst waarmede het Saraceensche heir regt had zich te vleijen, dan zoude het thans de minste onzer rampen geweest zijn, dat wij tulbanden hadden gedragen in plaats van hoeden, en onze baarden moesten kammen, in stede van die te scheren; dat wij eene meer prachtige architectuur dan de Grieksche zouden bezitten, en den publieken geest zien uitgaan van de kunst en letterkunde der Moorsche universiteit van Cordova. Eene der grootste omwentelingen in het Nieuwe Europa had welligt nimmer plaats gevonden, ware luther's persoonlijk gevoel ontzien en zijne persoonlijke belangen geraadpleegd. Guicciardini, wiens waarheidsliefde wij niet kunnen verdenken, heeft een feit bewaard, dat bewijst, hoe ligt deze belangrijke gebeurtenissen, welke nu hebben plaats gehad, niet konden gebeurd zijn. Ik zal een stuk uit zijn derde boek overnemen: ‘Caesar’ (keizer karel V), ‘nadat hij martijn luther een gehoor verleend had, en zijne gevoelens doen onderzoeken door een aantal godgeleerden, die zijne leer verkeerd en voor de Christelijke godsdienst gevaarlijk verklaarden, deed hem, om den paus genoegen te geven, in den rijksban, hetwelk martijn zulk eenen schrik aanjoeg, dat, indien niet de beleedigende en dreigende woorden van den kardinaal san sisto, den apostolischen legaat, hem tot het uiterste gebragt hadden, men gelooven mag, dat men, door hem eenigzins te bevorderen, of hem op eene eerlijke wijze een middel van bestaan te verschaffen, hem ligtelijk van zijne dwalingen had kunnen doen afzien.’ Hieruit mogen wij opmaken, dat deze apostolische legaat een der wezenlijke bewerkers van de hervorming is geweest; het was hem gelukt luther schrik aan te jagen; maar hij was niet voldaan, eer hij hem beleedigd had; en bij eenen aard als dien van luther, moest het gevoel van persoonlijken smaad zelfs dat van vrees overwinnen, en het ongetwijfeld overleven. Eene dergelijke handelwijze der Engelsche ministers omtrent franklin had, zegt men, eenen gelijken invloed op dien staatkundigen wijsgeer. Wat guicciardini van luther verhaalt, heeft het algemeen gevoelen van zijnen tijd bevestigd. Karel de Vijfde was zoo ten volle overtuigd, dat hij de hervorming had kunnen verdelgen, had hij zich op eenmaal van haar hoofd bevrijd, dat het hem, in zijne laatste oogenblikken, als eene zonde berouwde, luther, toen hij hem een vrijgeleide gegeven had, om op den rijksdag te Worms te verschijnen, uit | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 383]
| |||||||||||||||||||||||||
zijne handen te hebben laten ontsnappen, want zijn woord te breken aan eenen ketter, hield hij voor geene misdaad. In de geschiedenis der godsdienst is het menschelijken werk tuigen vaak vergund, de voorname hefboomen der grootste omwentelingen te zijn; en de belangrijkste gebeurtenissen betreffende volksgodsdiensten schijnen afhankelijk te zijn geweest van de hartstogten van bijzondere personen en de omstandigheden des tijds. Onreine middelen hebben dikwijls de heerlijkste uitkomsten voortgebragt, en deze mag men welligt de bijzondere toelatingen der Voorzienigheid noemen. Zoodanig voorbeeld leveren beide, Europa en Azië, op. De beweegredenen van het gedrag van constantijn den Grooten, bij de invoering van het Christelijk geloof in zijn rijk, zijn veel duidelijker zigtbaar dan eene van de eigenschappen, waarmede zijn lofredenaar eusebius de misdaden van het onchristelijk leven diens polytheïstischen Christens tracht te bemantelen. Bij het aannemen van zijn nieuw geloof, een coup d'état, om de kerk met een wereldlijk gezag te bekleeden, waarover dante zoo heftig zijner verontwaardiging lucht geeft, vestigde hij de kerk van christus, maar bedierf tevens hare voogden. Hetzelfde viel in Frankrijk onder clovis voor. De fabelachtige godsdienst van het Heidendom was in eenen staat van snel voortgaand verval; clovis had besloten de vier verschillende vorstendommen, waarin Gallië verdeeld was, tot één rijk te vereenigen. Te midden van eenen belangrijken veldslag, terwijl het geluk tusschen beide partijen wankelde, riep de Heidensche vorst den God zijner schoone Christelijke gade aan, en behaalde de overwinning! Het viel St. remi niet moeijelijk, na dit gelukkig voorval, clovis over te halen, om het Christelijk geloof aan te nemen. Staatkundige redenen stonden eenen tijdlang 's konings overgang in den weg. Eindelijk volgden de Franken hunnen vorst naar de doopvont. Volgens pasquier, naudé en andere staatkundige schrijvers, waren de mirakelenGa naar voetnoot(1), van | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 384]
| |||||||||||||||||||||||||
hem aangeteekend, even als die van constantijn, slechts verzinsels, om zijner verandering van godsdienst gezag bij te zetten. Clovis gebruikte zijn nieuw geloof als den hefboom van het werktuig, waardoor hij de kleine naburige staten zou kunnen verpletteren; en schoon met even zwarte misdaden bezoedeld, won hij zich, even als constantijn, den bijnaam van den Grooten. Had niet de allergrilligste ‘verdediger des geloofs,’ hendrik VIII, onder den invloed gehandeld van den sterksten aller hartstogten, de hervorming, zoo zwak en onvolkomen begonnen en voortgezet, had welligt nimmer Engeland van de pauselijke overheersching bevrijd, want ‘Het Evangelisch licht blonk eerst uit Bullen's oogen.’ Het is echter een merkwaardig feit, dat, toen de val van anna bullen besloten was, te Rome eene vereeniging met den pausselijken stoel beraamd werd, op voorwaarden, te vleijend, dan dat hendrik die zou hebben wederstaan. Zij werd alleen verhinderd door een toeval, dat geen menschelijk doorzigt kon hebben voorzien. De dag, welke dien der onthoofding van anna bullen volgde, was getuige van hendrik's huwelijk met de Protestantsche joanna seymour. Dit veranderde de geheele politiek. De depêche van Rome kwam éénen dag te laat! En daardoor werd de Engelsche hervorming van zóó dreigenden ondergang gered! Katholijke schrijvers keuren in philips het terugroepen van den hertog van alva uit de Nederlanden af. Volgens die menschlievende staatslieden, zouden het onverbiddelijk zwaard en de strafvuren van dezen kloeken krijgsman zeker het lot der ketters beslist hebben, want de verwoede leeuwen, hoe talrijk ook, hadden de sterkte van hun aantal moeten zien verdwijnen voor brandstapels en galgen. Een merkwaardig schrijver heeft, in den laatsten tijd, doen zien, dat het Protestantisme eenmaal in Spanje bestaan heeft, en werkelijk op het eigen oogenblik werd vernietigd door den verpletterenden arm der inquisitie. Volgens deze katholijke schrijvers, had eene groote gebeurtenis - het bevestigen van de overheersching van een Protestantsch land door den geest van het Katholicisme - geene plaats, dewijl de Spaansche monarch alva niet ondersteunde in het voleindigen van hetgeen hij begonnen had. Ware de Spaansche Armada met de benedictie van Rome vei- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 385]
| |||||||||||||||||||||||||
lig in Engeland geland op het oogenblik, dat hare vloot gebrek had aan buskruid, en in eenen tijd, toen de Engelsche Katholijken eene magtige partij vormden, welligt zouden wij dan nu ter misse gaan. Ware niet gustaaf adolf, na zijne uitgestrekte veroveringen in den slag van Lutzen gesneuveld, waar nog zijn leger eene roemvolle overwinning behaalde, dan zou dit ongetwijfeld eene wonderbare verandering in de Europesche zaken te weeg gebragt hebben; de zaak van het Protestantismus zou de Katholijke belangen op-, zoo niet overgewogen hebben, en Oostenrijk, dat eene wereldmonarchie scheen, had zijnen adelaar zien kortwieken. Maar de Antichrist, zoo als hij door de priesters van Spanje en Italië, de behouder van het Protestantismus, zoo als hij in Engeland en Zweden heette, wiens dood door de Katholijken met zoo vele vreugdevuren gevierd werd, dat het Spaansche hof zijne tusschenkomst noodig achtte, opdat het in den naderenden winter niet aan brandstof ontbreken mogt - gustaaf adolf viel - de held, juist berekend voor eene dier gebeurtenissen, die nimmer gebeurd zijn! Bij de eerste verschijning van den Icon BasiliceGa naar voetnoot(1) van karel den Eersten, was de oogenblikkelijke uitwerking daarvan op het volk zóó (men wil, dat het vijftigmaal in één jaar herdrukt werd), dat malcolm laing aanmerkt: ‘ware dit boek, een heilig boekdeel voor hen, die dien vorst als martelaar beschouwden, ééne week vroeger verschenen, dan had het den koning kunnen redden,’ en welligt eene terugwerking in de gevoelens des volks kunnen te weeg brengen. De ridderlijk-roemvolle dundee deed jacobus den Tweeden eenen voorslag, die, aangenomen en gevolgd, insgelijks eene omkeering had kunnen bewerken! Wat ware dan van Engelands roemrijke omwenteling geworden, die van haren eersten stap af, tot gedurende de regering van willem den Derden toe, waggelde tusschen de wisselende gevoelens en strijdende belangen van zoo vele harer eerste bewerkers. Cromwell's groote staatkundige misslag was, als door alle partijen erkend wordt, dat hij de belangen van Frankrijk bij voorkeur boven die van Spanje omhelsde; eene naauwe verbindtenis met Spanje had het evenwigt van Europa bewaard, het handelsvertier van Engeland verrijkt, en bovenal den over- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 386]
| |||||||||||||||||||||||||
matigen groei van Frankrijks magt bedwongen. Voordat cromwell tot het overwigt der Fransche magt had bijgedragen, waren de Hugenoten aanzienlijk genoeg, om voor zich een gunstig verdrag te bedingen. Het parlement zoo als vroeger koningin elisabeth, beschouwde eene overmagtige partij in Frankrijk als een' nuttigen bondgenoot. Begeerig om de beginselen der hervorming uit te breiden, en de verdere verdrukking der Katholijke Kerk te bevorderen, had dit staatkundig ligchaam reeds geluisterd naar, en zelfs de eerste hand gelegd aan een verdrag met afgevaardigden uit Bordeaux, waarvan de strekking was de Fransche Hugenoten bij te staan in hun plan om zich tot eene republiek of eene op zich zelven staanden staat te vormen; maar toen cromwell zich van het bestuur had meester gemaakt, sloeg hij niet alleen dit plan den bodem in, maar verried het zelfs, naar men gelooft, aan mazarin. Welk eene verandering in de Europesche zaken, hadde cromwell de belangen van Spanje omhelsd, en ware hij den Hugenoten behulpzaam geweest, om zich tot eenen onafhankelijken staat te vormen! De herroeping van het Edict van Nantes en de vermeerdering van Frankrijks gebied, die lang daarna den vrede van Europa stoorde, waren de gevolgen van cromwell's noodlottige dwaling. De onafhankelijke staat der Fransche Hugenoten, en het terugbrengen welligt van het heerschzuchtige Frankrijk tot eene magt van den tweeden rang, hadden Europa voor den geesel der Fransche omwenteling behoed! Roscoe's bevallige pen heeft ons, in den laatsten tijd, nog eene merkwaardige schets geleverd van eene Geschiedenis van gebeurtenissen, die niet gebeurd zijn. De sismondi gelooft, tegen het gevoelen van alle geschiedschrijvers, dat de dood van lorenzo de medicis voor de nakomelingschap van Italië eene onverschillige zaak was, ‘daar hij de ontwerpen tot den inval en de verovering van Italië, in het Fransche kabinet tot rijpheid gebragt, niet had hunnen verhinderen; en daarom,’ vervolgt hij, ‘vergissen zich al de geschiedschrijvers. die aan lorenzo de eer toekennen van den vrede van Italië bewaard te hebben, dewijl de inval, die het verwoestte, niet plaats had dan twee jaren na zijnen dood.’ Roscoe handhaaft de eer, die zijnen held regtmatig is toegebragt, door het hulpmiddel, dat ik in dit artikel heb ontwikkeld. ‘Schoon lorenzo de medicis welligt de belangrijke gebeurtenissen niet kon voorkomen, die bij andere natiën van Europa | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 387]
| |||||||||||||||||||||||||
voorvielen, volgt hieruit nog geenszins, dat zijn leven of dood voor het lot van Italië onverschillig was, of dat de omstandigheden dezelfde zouden geweest zijn, indien hij geleefd had, als na zijnen dood.’ Hierop gaat hij voort met aan te toonen, hoe lorenzo's voorzigtige maatregelen en gepaste voorstellen, waarschijnlijk de Fransche onderneming zouden voorkomen hebben, welke karel de Negende dikwijls op het punt was van op te geven. ‘Lorenzo zou zeker niet den overhaasten maatregel van zijnen zoon pietro, het opgeven der Proventijnsche vestingen, genomen hebben. Zijne familie zou gevolgelijk niet uit de stad verdreven zijn; een sterke geest had de strijdende staatkundige inzigten der Italiaansche vorsten ter verdediging van het algemeen kunnen vereenigen; een geringe tegenstand, het vlugtende leger van Frankrijk bij den pas van Faro geboden, kon den Franschen koningen eene heilzame les gegeven, en dien bloedigen strijd, kort daarna in Italië hervat, voorkomen hebben. Zoo als het nemen van een enkel stuk op het schaakbord het geheele spel verandert, zoo kan het niet anders, of de dood van een' persoon, zoo belangrijk voor de zaken van Europa, als lorenzo de medicis, moest eene wending geven aan zijne staatkundige betrekkingen, die het onberekenbaar veranderde.’ Pignetti beschrijft insgelijks den toestand van Italië te dier tijden. ‘Had lorenzo geleefd tot hij zich tot den pauselijken stoel verheven zag,’ roept deze geschiedschrijver uit, ons beginsel volgende, ‘een gelukkige tijd voor Italië en Toscane ware dan aangebroken!’ Op dit punt kunnen wij, inderdaad, slechts gissen; maar de verbeelding, door de rede geleid, kan in dezen ingebeelden staat van zaken weiden, en Italië beschouwen, zoo als het geweest zou zijn, hereenigd door eenen sterken band, bloeijende door eigene instellingen en kunsten, en bevrijd van al de beklagenswaardige onlusten, welke elkander in zoo kort een tijdsbestek opvolgden. Withaber, in zijne ‘Regtvaardiging van maria, koningin van Schotland,’ geeft eene beschouwing geheel in den geest van dit artikel. Toen men zoo vast rekende op het kinderloos overlijden van koningin elizabeth, deed de gravin van Shrewsbury opzettelijk haren zoon te Londen verblijf houden met twee goede en vlugge paarden, altijd gereed, om de eerste tijding van den dood der kranke elizabeth aan de gevangene maria over te brengen. Hierop merkt de geschiedschrijveraan: ‘En hadden niet onwaarschijnlijk gebeurtenissen plaats gevon- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 388]
| |||||||||||||||||||||||||
den, welke een verschillend voorkomen aan onze geschiedenis zouden verleend hebben van dat, hetwelk zij nu aanbiedt! Maria zou uit den kerker zijn gedragen op den troon. Haar wijs gedrag, gedurende hare gevangenis, zou zijn toegejuicht door allen. Van Taltbury, Sheffield en Chatsworth, mogt men zeggen, had zij met eene zachte en meesterlijke hand de springveren in beweging gezet, die geheel de natie in werking bragten, tegen den dood van hare tirannieke nicht,’ enz. Zoo buigzaam is de geschiedenis in de handen der menschen! Zoo wordt zij gerigt door den uitslag van enkele voorvallen; zoo wringt zij zich naar de warme verbeelding der nakomelingschap. Er zijn dus belangrijke gebeurtenissen, die bijna zouden plaats gehad hebben, en echter niet zijn gebeurd; en andere, die gebeurden, zijn de vrucht van een toeval of het karakter van een' enkelen persoon. Wij verbreeden onze begrippen over den aard der menschelijke lotgevallen, en trekken eene nuttige leering uit onze geschiedkundige studie, door nu en dan stil te staan en eenige oogenblikken na te denken over gebeurtenissen, die niet gebeurd zijn. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 389]
| |||||||||||||||||||||||||
Eerzucht.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 390]
| |||||||||||||||||||||||||
Eerzuckt!.... doch uw stervensmare
Klaagt door 't land van mijn geboort'
In verzwaarde zuchten voort;
Stom van smarte schreit de schare,
Als ze opeens verweesd zich hoort;
Slechts opregte vadertrouw
Wekt zoo ongeveinsd een rouw!
Waar de blijdschap plagt te schatren
Langs des IJssels groenen zoom,
Houdt hij 't golfgedans in toom,
Sterft de weêrgalm van zijn watren;
Uit heeft ruischen, uit heeft klatren,
Uit de glorievolle droom,
Voorgespiegeld aan dien stroom!
Neen, niet louter eerzucht zwaaide
In uw vingren, streng en straf,
Over dat gewest den staf!
Wat ze goeds of groots ooit zaaide,
Waar een oogst als gij er maaide?
Waar toch kransen op haar graf,
Als de dankbaarheid u gaf?
-----
Eerzucht!.... maar al viel de hamer
Op het groene tafelkleed,
Toch weêrklinkt een droeve kreet
Door de leêge Tweede Kamer,
Die haar' roem verscheiden weet!
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 391]
| |||||||||||||||||||||||||
Wee noch wrake moog' zij roepen
Over 't afgetreên geslacht,
Dat ze in stillen middernacht
Soms zijn schimmen weêr ziet groepen,
Tot een dof gesteende klagt
Wat het over ons al bragt;
Echter heugt het nog dien wanden,
Hoe uw deege deeglijkheid
Voor den vrede heeft gepleit,
Toen het rijk der Nederlanden
Dag aan dag schier werd gered
Door eene onheilzwangre wet!
Echter heugt het nog dien muren,
Hoe uw hartlijk welkom klonk,
Toen een beter toekomst blonk
Bij de ontstoken vreugdevuren, -
Tot hun vlam in de asch verzonk,
Waan, die naauw een' nacht mogt duren;
Scheemring, die geen' uchtend schonk!
Laat een zinkend volk 't vergeten,
En vergete 't hoog gezag,
Bij de zege van den dag,
Dat u de uitspraak van 't geweten
Eerlijk op de lippen lag;
Uit hun stilte rijst een hulde,
(Wederklank van d'IJsselvloed:)
't Is Geschiednis, die u groet;
Zij aanschouwde er wat gij duldde,
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 392]
| |||||||||||||||||||||||||
Toen uw zeedlijk- hooge moed
Haar met meer ontzag vervulde
Dan een reeks van vadren doet,
En des konings ridderteeken,
Nieuwen glans kreeg op uw borst,
Daar ge voor uw volk en vorst
Van een vrijver vrijheid spreken,
Wijzer wetten eischen dorst!
-----
Liefde deed u al uw krachten,
Al uw gaven Neêrland biên;-
Liefde, die niet wist van vliên,
Schoon vooruitgang smaad mogt wachten; -
Liefde, die in pligtbetrachten
't Wit des levens leerde zien!
Eerzucht hebbe er opgeheven
Tot de hoogte van de faam,
Liefde 's lands verbreidt uw' naam,
Waar der vadren geesten zweven,
En hij de eeuwen door zal leven,
Rechtren zonder vrees of blaam!
E.J. POTGIETER.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 393]
| |||||||||||||||||||||||||
Mengelingen.Mohammed en de Koran.(Vervolg van blz. 357.)IV. Mohammed's wonderen.In het hoogste Wezen zijn vrijheid en noodzakelijkheid één, dewijl het oneindig verstand, door niets buiten zich beperkt in hetgeen het denkt en voortbrengt, echter noodzakelijk handelt naar de voorschriften der hoogste Wijsheid. Indien het menschelijk denkvermogen dus zich geheel op de hoogte der gedachten Gods kon plaatsen, zou het kunnen beslissen wat in de orde der door God voortgebragte natuur mogelijk, wat daarin onmogelijk is. Doch ofschoon wij het eindige verstand niet als een verstand van een andere soort beschouwen dan het Goddelijke, schoon wij er geene andere beginselen aan toeschrijven, en gaarne erkennen, dat het virtuëel voor de hoogste gedachten vatbaar is, zijn echter actuëel Gods gedachten hooger dan der menschen gedachten, en zullen dit wel altijd blijven, daar de klove tusschen het eindige en oneindige nimmer is aan te vullen. Wij verwerpen daarom de kritiek der ons overgeleverde wondergeschiedenissen, ten zij ze uitga van het onderzoek der waarde van de historische getuigenissen. De mogelijkheid der wonderen a priori te loochenen, is vermetel, wijl het oordeel over het mogelijke of onmogelijke (met uitzondering van datgene wat tegenstrijdigheid in zich be- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 394]
| |||||||||||||||||||||||||
vat) boven der menschen gedachten is. Het gewone, uit grof empirismus ontstaande, ongeloof aan de wonderen laat zich dus niet regtvaardigen; maar alles komt aan op de waarde der historische getuigenissen, waaraan wij onze kennis van het wonder te danken hebben. Wij wraken echter daarom niet de poging, om het éénmaal historisch bewezen wonder in zamenhang met de geheele orde der dingen te begrijpen, want het buitengewone heeft, zoowel als het gewone, zijnen grond in de gedachten Gods; waar het aanwezig is, is het even noodzakelijk als de gewone loop der dingen, door de hoogste Wijsheid gepostuleerd. Het streven naar het doorgronden en begrijpen der gedachten Gods behoort tot de natuur van den menschelijken geest, welke daarin juist het onderpand van zijnen adeldom bezit, en, mits wij nederig erkennen, dat onze pogingen feilbaar zijn, dat wij zoeken en tasten, maar nimmer ons verzekerd mogen houden, tot den diepsten grond van Gods gedachten doorgetast, en de waarheid boven de mogelijkheid van verdere bedenking gevonden te hebben, kan ik niet zien, dat hierin iets zou gelegen zijn, dat met den ootmoed, die den Christen past, zou in strijd geraken. Wij zouden welligt een deel dezer opmerkingen hier hebben kunnen ontberen, want bij de beschouwing van het wondervermogen, aan mohammed door zijne volgers toegekend, kunnen wij bij het onderzoek der historische getuigenissen blijven stilstaan. Terwijl toch dit onderzoek ons de volkomene nietigheid leert van alles wat van mohammed's wonderen verhaald wordt, vervalt natuurlijk de verzoeking tot eene poging, om ze op eene wijze op te vatten, die met onze voorstelling van de orde des heelals in harmonie is. Gelukkig voor ons, voorwaar! Want indien wij het buitengewone en wonderbare, dat de magt der historische bewijzen ons dwong in mohammed's daden te erkennen, met dezelfde oogen beschouwden, naar dezelfde beginselen beoordeelden, als dat in het leven en de daden der Godsmannen van het O. en N. Verbond, zouden wij evenmin de verdenking van ketterij ontgaan, als toen wij de stelling waagden, dat mohammed in zijne leer een tolk der Godheid was, als zoodanig meer graduëel dan specifiek van de Profeten des O.V. onderscheiden. En echter zou het niet in ons zijn opgekomen eene andere wijze van beschouwing te volgen, wijl het in zamenhang begrijpen van alle zoo buitengewone als gewone verschijnselen in het heelal, dat naar ons inzien het menschelijk denkvermogen postuleert, zonder éénheid van be- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 395]
| |||||||||||||||||||||||||
ginselen en éénheid in de toepassing daarvan op alle verschijnselen ondenkbaar is. Men beschouwe den door ons gekozen' overgang tot ons tegenwoordig onderwerp als gemotiveerd door de zucht om miskenning van ons wetenschappelijk standpunt bij dit geheele onderzoek te verhoeden, eene miskenning, die bij onderwerpen van zulk een' teederen aard even gevaarlijk als grievend is. De geschiedenis der oudheid maakt zelden van Profeten of stichters van Godsdiensten gewag, zonder hen te omgeven men een' stralenkrans van wonderbare gebeurtenissen, waarmede de Godheid zelve hunne verschijning in de wereld als eene buitengewoon belangrijke aankondigt; zonder hun eene reeks van wonderbare daden toe te kennen, getuigen van de magt over de natuur, hun door de Godheid verleend. Het is ook inderdaad niet zonder eenige reden, dat men van hen, die zich als tolken der Godheid voordoen, eenig dergelijk bewijs van de waarheid hunner zending verwacht. Echter is het wondrevermogen van den Profeet niet onafscheidelijk, en het Oude Testament levert ons verscheidene voorbeelden op van echte Godsgezanten, van wie, buiten de hun gewordene openbaringen, niets wonderbaars is opgeteekend, dat hun óf wedervaren, óf door hen verrigt is. Zeldzaam echter ontbreekt het geheel aan latere sagen, die eenige wonderbare trekken aan het leven dier Godsmannen toevoegen. Wij bevinden, dat het gros der menschen, ten aanzien van het wondervermogen, zich aan een' dubbelen misslag schuldig maakt. Waar zij iemand als een' echten Godsgezant erkennen, kennen zij hem het wondervermogen toe in de verheerlijkende sage, wanneer zelfs de geschiedenis hun geen' zweem van grond daarvoor aan de hand geeft. Aan de andere zijde zijn vele wonderverhalen zonder nader onderzoek alleen wedersproken en voor leugens verklaard, uit de onbewezene vooronderstelling, dat hij, aan wien die wonderen werden toegekend, zich valschelijk voor een' Godsgezant uitgaf. De schimp en smaad, waarmede in de middeleeuwen de van mohammed verhaalde wonderen door de Christenen voor onbeschaamde leugens werden uitgekreten, waren niet het gevolg van historische kritiek, noch ook van de overtuiging van de inwendige ongerijmdheid dier verhalen zelve. Waar aan den anderen kant de ligtgeloovigheid zoo ver kon gaan, dat zelfs het van den Heiligen antonius verhaalde wonder, dat hij zijn eigen hoofd afnam, om het te kussen, nog geloof vond, zal men ons wel toegeven, dat vooroordeel alleen de teeke- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 396]
| |||||||||||||||||||||||||
nen, aan en door mohammed geschied, als geheel valsch verwerpen kon. En echter willen wij het gereedelijk toegeven, dat de wonderen, die van mohammed verhaald worden, grootendeels van dien aard zijn, dat hunne ongerijmdheid van zelve in het oog springt, en wij kunnen tholuck geen ongelijk geven, dat hij in de bloote vergelijking der wonderen van jezus met die van mohammed reeds eenigermate een' grond tot bevestiging van de geloofwaardigheid der Evangelische verhalen meende te vinden, of althans het onderscheid in het oogspringend genoeg achtte, om allen twijfel, die uit de bewezene valschheid der laatste op de geloofwaardigheid der eerste werd teruggekaatst, voor ongegrond te verklaren. ‘Wanneer wij ons houden aan het beeld,’ zegt hij, ‘dat ons de talrijke levensbeschrijvers van mohammed, grootstendeels op grond der overlevering teekenen, dan staat de Profeet des Christendoms bij dien van den Islam oneindig verder ten achteren, dan de wonderdoende jezus der kanonische bij dien der apokryphe Evangeliën. Heeft de wijze van Nazareth speeksel op het oog des blindgeborenen gelegd, opdat hij zien zoude, de wijze van Mekka heeft speeksel op de harde rots geworpen, en zij is tot zand geworden; heeft de Wijze van Nazareth met vijf brooden vijf duizend man gespijsd, de wijze van Mekka voedde met een paar dadelen eene geheele hongerige armee; heeft de Wijze van Nazareth met één woord eenen vijgenboom doen verdorren, de wijze van Mekka heeft den boom, tot welken hij geen lust had heen te gaan, door de magt van één woord bij zich doen komen. Heeft de scherpzinnigheid van de vijanden des Nazareners zijne magt door den eisch van een teeken uit den hemel op de proef gesteld, dien hij echter heeft afgewezen, de scherpzinnigheid der vijanden van den Mekkaan heeft hem waarlijk geene geringere proeven afgevergd, als eens habib, de zoon van malek, hem den volgenden eisch deed: “Mohammed! het is thans middag; indien wij u gelooven zullen, zoo laat het dadelijk nacht worden, plaats u vervolgens op den berg Aboe-Kobeis, en beveel de maan, die thans der zon nabij is - want het is de vijfde dag der maand - dat zij dadelijk volle maan worde. Beveel haar dan, zich boven de Kaaba te plaatsen, en zevenmaal de bedevaart om dien heiligen tempel te verrigten, vervolgens zich voor de Kaaba neder te werpen, dan voor u eene nederige buiging te maken, en u in goed Arabisch, zoodat bewoners van stad en land het verstaan kun- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 397]
| |||||||||||||||||||||||||
nen, toe te roepen: Vrede zij over u, waarachtige gezant Gods! Laat haar na deze buiging aan den regterelleboog in uw opperkleed ingaan, en aan den linkerelleboog weder uitgaan, vervolgens zich in twee helften splitsen, waarvan de eene zich ten oosten en de andere ten westen plaatse, en laat deze helften met de vlugheid eens sprinkhaans naar elkander toespringen, en zich in één oogenblik vereenigen.” En mohammed - heeft hij dezen eisch even als de Nazarener afgeslagen? - “Ik ben niet van de wijkenden,” heeft hij gezegd. Hij spreekt, en het wordt nacht op den middag, en de maan komt aangevlogen en verrigt haren zevenvoudigen omgang om den heiligen tempel der Kaaba, en buigt zich voor haar neder, tot verbazing aller toeschouwers, en treedt met eerbiedige buiging voor den Profeet, en roept luid in het schoonste Arabisch, ten aanhooren van alle bewoners van Mekka: “Vrede over u, o ahmed!” en sluipt gehoorzaam de regtermouw des Profeten binnen, en treedt de linker- weder uit, en verdeelt zich in twee helften, die zich in het oosten en westen plaatsen, en voegt zich weder aaneen en zet rustig haren loop voort, zonder dat men eenig teeken van wanorde aan haar bespeuren kan. En vier honderd en zestig Mekkanen nemen den Islam aan, en alleen de domme aboe djahl blijft overig, zeggende: “Mohammed heeft ons weder eenen trek gespeeld, want het is alles slechts tooverij.”’Ga naar voetnoot(1) Het wonder der gespletene maan is voorzeker van dien aard, dat wij, om van zijne valschheid overtuigd te raken, de toelichting der historische kritiek niet behoeven. Echter willen wij daarom die kritiek hier nog niet overbodig achten. Eensdeels toch lijden niet alle van mohammed verhaalde wonderen aan dezelfde tastbare ongerijmheid, en zouden dus, volgens het vroeger door ons gestelde, zonder wederlegging op historische gronden, niet onvoorwaardelijk als valsch kunnen verworpen worden. Anderdeels zou de erkende valschheid van een deel der aan mohammed toegekende wonderen eene wijde deur voor beschuldigingen van snood bedrog en list kunnen openzetten, indien niet de historische kritiek ons ten duidelijkste leerde, dat al deze wonderen louter verzinsels van mohammed's volgelingen zijn, dat de Koran er geen spoor van bevat, en dat daarin zelfs meermalen getuigenissen voorkomen, waarin mohammed zich het vermogen van wonderen te verrigten in zeer | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 398]
| |||||||||||||||||||||||||
bepaalde en duidelijke bewoordingen ontzegt. Wel is waar vindt de geloovige Muzelman in zijnen Koran getuigenissen voor het wonder der gespletene maan en van mohammed's nachtreis; doch het is zeer de vraag of zij die plaatsen op de regte wijze opvatten. De Mohammedanen moeten zich weinig minder moeite en verdraaijing getroosten, om de wonderverhalen aangaande mohammed in den Koran bevestigd te vinden, dan de Exegeten uit de school van paulus, om het wonderbare in de Evangelische verhalen door natuurlijke verklaring weg te redeneren. Maracci, die den eisch, door de Koreischiten en de Joden zoo vaak aan mohammed gedaan, om zijne zending door een teeken te bevestigen, als volkomen billijk en gegrond schijnt te beschouwen, drijft den spot met mohammed's uitspraken, waarin hij zich het vermogen van wonderen te doen ontzegt. Inderdaad echter was hun eisch van geen beter allooi dan die van de Farizeën en Sadduceën, aan wier aandrang om een teeken ook onze Verlosser weigerde te voldoen. Men moet onwaardige denkbeelden van het Godsdienstig geloof hebben, als men teekenen en wonderen daarbij sterker bewijzen acht dan de indrukken van het Goddelijke op het gemoed; als men bij de aanwezigheid der laatste de eerste nog van groot gewigt acht, en meent, dat een geloof, door de eerste te weeg gebragt, zonder de laatste nog eenige waarde bezitten zou. In onze oogen verliest mohammed, als hervormer van de Godsdienst zijner afgodische landgenooten en der diep gezonkene Joden, slechts weinig door zijn gemis aan wondervermogen; maar hij wint door de eerlijke bekentenis, dat hij dat vermogen niet bezat, en door God slechts gezonden was om te prediken, niet om wonderen te verrigten. Het zal niet noodig zijn, dat wij hier de talrijke getuigenissen des Korans aanvoeren, waarin mohammed zich de wondermagt ontzegt. Wij kunnen naar de zeer volledige optelling daarvan bij maracciGa naar voetnoot(1) verwijzen, en het zou onzen lezers weinig genoegen verschaffen, hier eene lange reeks van dergelijke verklaringen te vinden, die grootendeels op hetzelfde nederkomen. Liever willen wij in weinige woorden de redenen zamenvatten, waarmede hij zijn gemis van wondervermogen verontschuldigt, en onze lezers laten oordeelen, of zij de ver- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 399]
| |||||||||||||||||||||||||
oordeeling van maracci zoo in alle opzigten verdienen. Hij teekent het geloof als eene gave Gods, door den indruk van het Goddelijke, niet door teekenen, gewekt. Hij verklaart, dat de ongeloovigen van zijnen tijd even weinig door wonderen tot ware Godsvrucht zouden bekeerd worden, als dit met andere volken het geval was geweest. Hij toont door voorbeelden uit de Profetensage, dat wonderen, in plaats van den ongeloovigen tot nut te strekken, soms slechts hun verderf hebben verhaast. Hij verklaart, dat hij slechts in last heeft door zijne prediking tot bekeering te brengen, en noemt de hem geopenbaarde uitspraken van den Koran zijne teekenen, de eenige, waarmede hij is toegerust. Eindelijk verklaart hij, dat hij niet meer dan mensch is; dat geen mensch wonderen kan doen door eigene kracht, maar slechts door de kracht Gods; dat het alleen van Gods almagt afhing, aan wien hij de wondergave wilde verleenen, eene gave, die ook vroeger niet aan alle Profeten, die inzonderheid ook aan hem niet geschonken was. Het schijnt bij den eersten opslag onverklaarbaar, dat, in weêrwil dezer zoo talrijke en duidelijke verklaringen, de Mohammedanen zoo vele wonderen aan hunnen Profeet hebben kunnen toedichten. De zucht naar het wonderbare, de levendige en vergrootende fantasie der Oosterlingen, het verlangen om hunnen Profeet in geen opzigt bij die van Joden en Christenen te doen achterstaan, mogen daartoe hebben bijgedragen, en met behulp van allerlei exegetische kunstgrepen heeft men den Koran naar het eenmaal aangenomen gevoelen geplooid. Wij moeten echter nog doen opmerken, dat men veelal niet genoeg het onderscheid heeft in het oog gehouden tusschen de wonderen door mohammed, en de wonderen aan en ten gevalle van mohammed verrigt. Wanneer wij deze beide soorten zorgvuldig schiften, zullen wij bevinden, dat het aantal der tweede soort, die minder met de uitspraken van den Koran strijdt, dat der eerste verre overtreft. Van de wonderen der eerste soort is er hoofdzakelijk slechts één, dat men uitdrukkelijk in den Koran vermeld meent te vinden: het is het reeds verhaalde van het splijten der maan. De 54ste Sura begint namelijk met de woorden: ‘de ure is gekomen, en de maan is gespleten; maar indien zij een teeken zien, keeren zij zich af en zeggen: het is ijdele tooverij, en zij maken tot leugen en volgen hunne lusten.’ Men ziet in deze woorden, gelijk zij hier zijn zamengevoegd, de grondtrekken der boven verhaalde legende; doch wij moeten het oordeel van | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 400]
| |||||||||||||||||||||||||
weilGa naar voetnoot(1) beamen, dat hier, gelijk zoo dikwijls in den Koran, verzen ten onregte zamengevoegd zijn, die oorspronkelijk volstrekt niet bij elkander behoorden. De uitdrukking: ‘de ure is gekomen,’ ziet duidelijk op den jongsten dag, en zelfs nemen sommige Mohammedaansche uitleggers van den Koran aan, dat hier van niets anders sprake is, dan dat het splijten der maan een teeken is van den dag der opstanding, even als elders dat van den geheelen hemel vermeld wordt, en dat deze dag hier slechts in profetischen stijl als reeds tegenwoordig geschilderd wordt. Indien wij echter dit bijna zeker gevoelen omhelzen, zullen wij, om door het verband niet in onoverkomelijke moeijelijkheden te geraken, met weil moeten aannemen, dat de volgende verzen, beginnende met de woorden: maar indien zij een teeken zien, oorspronkelijke tot eene Sura behooren, waarin van zoodanige volken of stammen sprake was, die, volgens mohammed's meening, werkelijk wonderen aanschouwd en echter in hun ongeloof volhard hadden. De wonderen der tweede soort wederspreken niet zoo uitdrukkelijk de getuigenissen des Korans, maar kunnen zich bijna even weinig beroemen daarin uitdrukkelijke bevestiging te vinden. De wonderen bij den ondergang van abraha's leger, waarop de Koran in de 105de Sura zinspeelt, hebben met mohammeds leven niets verder te maken, dan dat zij plaats hadden in het jaar zijner geboorteGa naar voetnoot(2). Wat in de 46ste en 72ste Sura verhaald wordt van eene schaar van Djins (Genii), die mohammed den Koran hoorden lezen en er in geloofden, wordt volstrekt niet als een wonder voorgedragenGa naar voetnoot(3). Het is geheel in het volksgeloof der Arabieren aangaande deze, tusschen Engelen en menschen het midden houdende, wezens gegrond. De bovennatuurlijke hulp van engelenscharen, waaraan mohammed zijne overwinning bij Bedr op de overmagt zijner vijanden toeschreef, is bij naauwkeurig onderzoek schier het eenige wonder, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 401]
| |||||||||||||||||||||||||
dat op mohammed's leven betrekking heeft, waarvan werkelijk in den Koran gewag wordt gemaaktGa naar voetnoot(1). Wij moeten echter, tot besluit van dit artikel, nog over mohammed's beruchte nachtreis spreken. Onze lezers kennen deze met al den rijkdom en gloed, schier zou ik zeggen, met al de onzinnigheid van Oostersche fantasie overladene legende, welker inhoud slechts eene korte herinnering behoeft. Kort na mohammed's vergeefschen togt naar Taif, tot bekeering der Thakifiten, werd hij des nachts op een slechts voor Profeten bestemd en met vleugels toegerust paard, Borak genaamd, van Mekka naar den tempel te Jeruzalem, en van daar opwaarts tot in den zevenden hemel in Gods onmiddellijke nabijheid gevoerd. Daar werd hij door de Patriarchen en Profeten als Gods meest geliefde gezant begroet; de engelen erkenden de hooge voortreffelijkheid, waardoor hij boven hen uitmuntte, en God zelf verklaarde hem voor de kroon en het einddoel der schepping. Vele geloovige Muzelmannen erkennen in deze nachtreis en hemelvaart slechts een visioen of eenen droom; sommigen houden de reis naar Jeruzalem voor werkelijk gebeurd, doch alleen de hemelvaart voor een visioen. Het meest aangenomen gevoelen echter is, dat mohammed ligchamelijk tot in den zevenden hemel is opgenomen. Doch terwijl wij dezen strijd aan mohammed's volgers ter beslissing overlaten, is voor ons de voorname vraag: wat leert ons van deze gebeurtenis de Koran? De zeventiende Sura, die in onze uitgaven van de nachtreis haren naam ontleent, begint met de woorden: ‘Lof zij hem, die des nachts zijnen dienaar van het heilige bedehuis (van Mekka) naar het verwijderde bedehuis (van Jeruzalem) heeft gevoerd, welks omtrek wij hebben gezegend, opdat wij hem van onze teekenen zouden doen zien.’ Verder komt, noch in deze Sura, noch elders, een woord over de nachtreize voor. De waarlijk niet zeer duidelijke woorden, die wij hebben aangehaald, worden wel algemeen door de uitleggers des Korans van deze nachtreis opgevat, doch kunnen, gelijk weil te regt aanmerkt, zoo als zij daar liggen, even goed van een natuurlijke reize naar Jeruzalem verstaan wordenGa naar voetnoot(2), te meer, daar over mohammed's opneming in den hemel het diepste stilzwijgen wordt in acht genomen. Doch welligt zijn wij geregtigd nog | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 402]
| |||||||||||||||||||||||||
verder te gaan, en, in navolging van weilGa naar voetnoot(1), dat vers voor geheel verdicht, en verkeerdelijk in den Koran ingelascht te verklaren. Het ontbreekt toch dit vers aan allen zamenhang met het volgende; het is voor ieder, die de legende der nachtreis niet kent, onverstaanbaar, en blijft zelfs nog duister voor hem, die er mede bekend is. Waarschijnlijk heeft de verbreiding van deze legende, reeds kort na mohammed's dood, aanleiding gegeven, dat deze, van waar dan ook ontleende woorden, in den Koran eene plaats vonden. Von hammerGa naar voetnoot(2), terwijl hij toegeeft, dat verder nergens meer uitdrukkelijke vermelding van de nachtreize geschiedt, meent echter, dat de 76ste en 108ste Sura, en vooral het begin der 53ste, op de daarbij plaats gehad hebbende gebeurtenissen betrekking hebben. Wat de beide eerste betreft, is deze meening van allen grond ontbloot. Er wordt daar met een woord van de bronnen van het paradijs Selsebil en Kautsar gesproken, die beide ook in het verhaal der nachtreis vermeld worden. Doch de bloote vermelding van voorwerpen uit het paradijs vooronderstelt, zelfs naar de begrippen der Muzelmannen, in geenen deele, dat mohammed die met eigene oogen zou moeten aanschouwd hebben. In de 53ste Sura verdedigt mohammed de waarheid zijner openbaringen tegen de beschuldigingen zijner landgenooten, en beroept zich op twee gezigten, waarin hem de engel gabriël verschenen was. Het eerste dezer gezigten heeft niets met de nachtreize te makenGa naar voetnoot(3); het tweede had volgens de uitleggers | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 403]
| |||||||||||||||||||||||||
werkelijk plaats, toen mohammed in den hemel werd opgenomen. De woorden kunnen, met behoud der rijmklanken van het oorspronkelijke, dus vertaald worden: ‘Nog zag hij hem een ander maal, bij den lotusboom van den grenspaal, waarbij is de tuin der hemelzaal.’ Inderdaad komt in het verhaal der hemelvaart het volgende voor: ‘Wij kwamen bij den hemelschen lotusboom, door goddelijk licht omstroomd, door legioenen engelen omgeven, de gewone verblijfplaats van gabriël.’ Echter passen de beide plaatsen niet geheel op elkander, wijl mohammed op zijne geheele nachtreis door gabriël vergezeld werd, die hem reeds te Mekka uit den slaap opwekte. Men zou derhalve eenigermate geregtigd zijn aan te nemen, dat mohammed in de 53ste Sura op een ander visioen het oog had, waaraan de overlevering, tot opsmukking van het verhaal der nachtreis, slechts hare kleuren ontleende. Dit wordt tot zekerheid, indien wij weil's gevoelen omhelzen, die uit vergelijking der 53ste Sura met de daarmede verwante 81ste, en van beide met den stijl der 72ste opmaakt, dat zij geopenbaard is vóór den tijd, waarin de overlevering de hemelvaart plaatstsGa naar voetnoot(1). Ik behoef wel naauwelijks nader aan te dringen, dat het verhaal aangaande de nachtreis en hemelvaart in den Koran zeer geringen steun vindt, en dat het geheele wonder op mondelijke overlevering berust, waarvan wij ook elders, b.v. in de geschiedenis der gespletene maan, gezien hebben, hoe zij uit een enkel woord van den Profeet een ellenlang verhaal van wonderen weet te spinnen. Wij geven echter toe, dat mohammed van droomen en visioenen verhaald heeftGa naar voetnoot(2), die eenigermate tot grondslag verstrekken aan het met de sterkste kleuren opgesmukte verhaal. Maar hoogstonwaarschijnlijk, en in ieder geval onaannemelijk, komt mij met weil het gevoelen van von hammer voor, dat mohammed deze reis met opzet verdicht, en als een wonder ter bevestiging zijner zending zou verhaald hebben. Indien toch de Koreischiten door een wonder zouden overtuigd worden, moest het natuurlijk een zoodanig zijn, waarvan zij ooggetuigen konden wezen, niet een, dat op de getuigenis van mohammed zelven | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 404]
| |||||||||||||||||||||||||
alleen berustte, en door zijne buitensporigheid het ongeloof eerder bevestigen dan verminderen moest. | |||||||||||||||||||||||||
V. Mohammed's gebreken en misdrijven.Indien de Profeet van Mekka, als eenmaal jezus van Nazareth, het gewaagd had, zijnen wederstrevers te gemoet te voeren: ‘Wie van u overtuigt mij van zonden?’ wij zouden, die uitspraak met de talrijke verkeerdheden vergelijkende, die in de jaarboeken van zijn leven staan opgeteekend, met reden schromen, hem een' echten Godsgezant te noemen, zelfs in dien beperkten zin, waarin wij het waagden, hem ware Goddelijke roeping toe te kennen, te vermetel misschien een' blik wagende achter den sluijer, die het geheimzinnige punt bedekt, waar het Goddelijke en menschelijke in de openbaring van het oneindige aan het eindige elkander beroeren. Want eene verklaring van het besef van zondeloosheid tegenover het schuldbewustzijn, dat noodzakelijk de zonde vergezelt, zouden wij onbestaanbaar achten met een gemoed, dat naar het Goddelijke is gekeerd. Doch daar mohammed zijne feilbaarheid en dwalingen herhaalde malen in den Koran erkent, zou het onbillijk zijn, hem alle aanspraak op den titel van Profeet te ontzeggen, wegens het gemis eener heiligheid, die men ook bij de Profeten des Ouden Verbonds niet aantreft, die slechts één onder alle menschenkinderen bezeten heeft. De Koran teekent ons mohammed als een zondig mensch, die de vergiffenis van God behoeft, en de beschuldigingen van zijn geweten, die zich, zoowel als zijne leeringen en plannen, in den vorm eener stem Gods voor hem objectiveren, spreken zich somtijds uit in bestraffingen van Godswege, die zijne eigene gedragingen betreffen. Duidelijk, wat het besef van zonde betreft, is het in andere opzigten zoo duistere en dubbelzinnige begin der 48ste Sura: ‘Voorwaar, wij hebben u eene klaarblijkelijke overwinning geschonken, opdat God u’ [wegens den volbragten strijd in zijnen naam en voor zijne zaak] ‘uwe voorafgaande en volgende zonde vergeve, zijne genade aan u voltooije, en u leide op den regten weg’Ga naar voetnoot(1). In | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 405]
| |||||||||||||||||||||||||
de 40ste Sura wordt mohammed door God bestraft wegens zijne vrees voor de ongeloovigen en gebrek aan vertrouwen op Gods hulp, en gelast om vergiffenis te vragen. Maar vooral is hier de 80ste Sura merkwaardig. Zij behoort tot de vroegste periode van mohammed's profetische werkzaamheid, toen hij nog niet geleerd had met zijn geweten te transigeren. Een gering vergrijp, de norsche behandeling van een' blindeman (de overlevering noemt hem abdallah ibn omm maktoem), die hem met het dringende verlangen naar Godsdienstig onderrigt stoorde, terwijl hij bezig was zijne leer aan eenige aanzienlijke Koreischiten aan te bevelen, geeft daar aanleiding tot de strengste bestraffing: ‘Den man van schatten, dien ontvangt gij vriendelijk, en toch wordt het u niet toegerekend, dat hij niet geregtvaardigd wordt; maar die tot u komt heilbegeerig, en in Gods vreeze, dien veronachtzaamt gij. Niet alzoo!’ Het is echter waar, dat zulke plaatsen niet menigvuldig zijn; maar er staan ook geene andere tegenover, waarin hij zich meer dan gewone reinheid toeschrijft, geene, waar hij zich boven het gewone peil der menschheid verheft. De overlevering heeft een gezegde van hem bewaard, waarmede hij gewoon zou geweest zijn alle meer dan gewone eerbetooning door zijne medgezellen af te wijzen: ‘Ik ben een dienaar Gods als gij, ik eet als gij, ik drink als gij, en zet mij neder als ieder ander mensch.’ Deze overlevering is in volmaakte overeenstemming met hetgeen wij uit den Koran van hem weten. In de 6de Sura (vs. 50) zegt hij op Gods last: ‘Ik zeg niet tot ulieden: bij mij zijn de schatten Gods; noch ook: ik weet het verborgene; noch ook: ik ben een engel; ik volg slechts wat mij geopenbaard is.’ Er is nog eene andere soort van plaatsen, die hier onze bijzondere opmerkzaamheid verdient. Het zijn die vrij talrijke Koransverzen, welke echter uitsluitend schier tot de eerste of Mekkaansche periode van mohammed's openbaringen behooren, waarin God hem tot volharding vermaant, en aanmoedigt, om met het oog op Zijne hulp gevestigd, den eenmaal ingeslagen' weg niet te verlaten. Zij zijn ons merkwaardig, wijl zij getuigen van het besef eener zwakheid en wankelmoedigheid, te midden der vervolgingen en mishandelingen zijner vijanden, die mohammed zich zelven vaak als ontrouw aan zijne heilige roeping verweet; maar juist daardoor tevens bevestigen, dat het gevoel dier roeping onmogelijk slechts gehuicheld kan geweest zijn. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 406]
| |||||||||||||||||||||||||
Zoo lezen wij tegen het einde der 15de Sura (vs. 88): ‘Sla uwe oogen niet op het goede, dat wij aan sommige hunner [d.i. der ongeloovigen] geschonken hebben; bedroef u niet om hunnentwil; maar laat uwe vleugelen [d.i. uwe bescherming] op de geloovigen nderdalen,’ en een weinig verder: (vs. 94, 95): ‘Verkondig slechts luide, wat u bevolen wordt, en wend u af van de veelgodendienaars: wij zullen u weten te verdedigen tegen de spotters;’ voorts in de 13de Sura (vs. 37): ‘Indien gij hunne begeerten volgt, na de kennis, die gij verkregen hebt, voorwaar dan is God uw helper en beschermer niet langer.’ Waarschijnlijk ziet ook op mohammed zelven het 204de vers der 7de Sura ‘Gedenk den Heere in uw gemoed in ootmoed en vreeze en zonder luid te spreken, des morgens en des avonds, en wees niet van het getal der ligtzinnigen.’ Elders wordt hij gewaarschuwd voor de listen des duivels, b.v. in het 199ste vers der 7de Sura: ‘Indien de Satan u booze gedachten ingeeft, neem dan uwe toevlugt tot God; Hij is het, die alles hoort en weet.’ Doch de verzen, die hier vóór alles behooren te worden aangehaald, zijn de 75ste, 76ste en 77ste der 17de Sura, welke aldus luiden: ‘Het scheelde weinig, of zij bragten u af van hetgeen wij u geopenbaard hebben, zoodat gij ten onzen aanzien andere dingen verdichttet; en alsdan hadden zij u als hunnen vriend aangenomen; en zoo wij u niet gesterkt hadden, gij waart er na aan toe geweest, om u een weinig tot hen te neigen. Alsdan zouden wij u de straffe des levens en de straffe des doods hebben doen smaken, en gij zoudt niemand gevonden hebben, om u tegen ons te beschermen.’ Het is waarschijnlijk, dat deze verzen op een zwak oogenblik van mohammed betrekking hebben, toen hij, de vervolgingen zijner vijanden en de verachtering zijner zaak moede, op het punt stond aan zijne af godische landgenooten eene gevaarlijke concessie te verleenenGa naar voetnoot(1). De slotsom van al het aangevoerde moet dan in één woord wel deze zijn, dat de Koran, die toch voor den eenigen spiegel te houden is, waarin wij mohammed's gemoed naar waarheid zien teruggekaatst, ons niet het minste regt geeft, om de stralen der aureole van heiligheid en bovenmenschelijke voortreffelijkheid, waarmede het geloof der Muzelmannen hunnen Profeet omgeeft, af te leiden uit de uitspraken, die Mohammed | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 407]
| |||||||||||||||||||||||||
van zich zelven heeft afgelegd. Wij willen thans onderzoeken, of de gebreken en misdrijven, waarvan hij beschuldigd wordt, en die, door zijne eigene erkentenis van zijne feilbaarheid en zonde reeds in eenigzins zachter licht voorkomen, dan waarin zij gewoonlijk geplaatst worden, ook in andere opzigten wel te regt de felle kleuren dragen, waarmede zij doorgaans worden geteekend. In mohammed's bijzonder en huisselijk leven, om daarop in de eerste plaats een' blik te werpen, vinden wij geen zwakker punt dan den omgang met zijne vrouwen. Zoowel het groote aantal zijner vrouwen,Ga naar voetnoot(1) dat verre het getal overschreed, dat hij aan zijne volgers veroorloofde, als de zwakheden, waaraan hij zich in het bestuur van zijnen harem, bijzonder ten aanzien zijner geliefde aiescha, en der Koptische slavin maria, schuldig maakte, hebben hem vaak voor eenen wellusteling doen uitkrijten, die de speelbal was zijner begeerlijkheden. Wij willen mohammed niet verontschuldigen, maar ons toch ook hier voor de overdrijvingen van vooroordeel en partijzucht wachten. Laat ons de zaak een weinig nader onderzoeken. Het huwelijksregt der Mohammedanen, dat vóór twee jaren ten onderwerp strekte eener aan de Hoogeschool te Leyden verdedigde Jurisdische Dissertatie,Ga naar voetnoot(2) bevestigt de polygamie, die sedert onheugelijke tijden in de zeden van het Oosten was gegrondvest,Ga naar voetnoot(3) en onderwerpt ze aan eenige wettelijke bepalingen. Eene der belangrijkste daarvan is die, welke het getal van wettige vrouwen tot een maximum van vier beperktGa naar voetnoot(4). Het wordt ons berigt, dat de oude Arabieren somtijds tot acht of tien vrouwen huwdenGa naar voetnoot(5), zoodat in het ge- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 408]
| |||||||||||||||||||||||||
melde voorschrift werkelijk eene beperking ligt der veelwijverij. Echter is deze beperking niet consequent doorgezet, daar de Koran nevens de wettige vrouwen ook den omgang met slavinnen veroorlooft, en het getal van deze aan geene beperking onderhevig, is. De veelwijverij te verbieden, kon in mohammed niet opkomen, en onbillijk zou het zijn, het gemis eener geheele hervorming op dit stuk alleen toe te schrijven aan het bij mohammed vooronderstelde gevoelen, dat het hem nimmer zou gelukken die bij een volk als de Arabieren door te zetten, van hetwelk ammianusGa naar voetnoot(1) getuigt: ‘Incredibile est, quo ardore apud eos in Venerum uterque solvitur sexus.’ De veelwijverij is zonder twijfel de kanker de Oostersche staten; maar indien wij bedenken, hoe groote verbeteringen door de wetgeving des Korans het huwelijksregt had ondergaan bij een volk, dat, volgens denzelfden ammianus, zijne vrouwen eerder huurde dan huwde, dan kunnen wij het wel betreuren, maar hebben geen regt om het te wraken, dat niet meer is geschied. Uit het aangevoerde volgt in de eerste plaats, dat wij het mohammed niet als misdaad mogen aanrekenen, dat hij meerdere vrouwen huwde; en bij het wankelende der bepaling omtrent het getal der vrouwen, die inderdaad, de polygamie eens toegelaten zijnde, op geen natuurlijk besef van regt of pligt meer kon steunen, kunnen wij het ten andere althans gemakkelijk verklaren, hoe hij er toe gekomen is, zich zelven van deze bepaling uit te zonderen, wanneer hij meende, dat daarvoor gewigtig redenen bestonden. Welke kunnen die redenen geweest zijn? Indien wij ze werkelijk moesten zoeken in de zucht, om aan zijne lusten voldoening te verschaffen, dan zou deze uitzondering, die in allen geval nog bedenkelijk genoeg blijft, op het karakter van mohammed eene vlek werpen, te zwart, dan dat wij eene enkele poging zouden willen wagen, om er hem van rein te wasschen. Doch deze gewone beschuldiging wordt op de merkwaardigste wijze door de geschiedenis van zijn leven wedersproken. Van den ouderdom van 25 tot dien van 50 jaren leefde hij tevreden met ééne enkele vrouw. Hij huwde geene andere tot aan den dood van chadidja, die echter 15 jaren ouder was dan hij, en op 65jarigen ouderdom stierf, toen mohammed nog in 's levens volle kracht was. Is dit, vragen | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 409]
| |||||||||||||||||||||||||
wij met laneGa naar voetnoot(1), het gedrag, dat men zou verwachten van eenen man, aan zinnelijke lusten prijs gegeven, en dat in een land, waar de veelwijverij sinds onheugelijke tijden door het gebruik was gewettigd? De heer testaGa naar voetnoot(2) zoekt de reden van het groot aantal van mohammed's vrouwen, met meer grond, in den wensch, om, door de verbindtenis met aanzienlijke geslachten, zijn gezag, en dus tevens zijne leer, te bevestigen en te verbreiden. Maar wij moeten er nog eene andere reden bijvoegen, waarop vooral lane heeft opmerkzaam gemaak. Chadidja baarde aan mohammed vier dochters, doch slechts éénen zoon, kasim genaamd, die echter in vroege kindschheid weder stierfGa naar voetnoot(3). Van al de vrouwen, die hij na zijn 50ste jaar huwde, baarde niet ééne enkele hem kinderen van het mannelijke geslacht; slechts bij de slavin maria verwekte hij of 61jarigen leeftijd eenen zoon, ibrahim, die hem echter wederom na anderhalf jaar ontviel. Mogen wij niet aannemen, dat mohammed's telkens teleurgesteld verlangen naar mannelijk kroost de voorname oorzaak was zijner talrijke huwelijken? Wagen wij te veel, indien wij zijn weifelen, om een' opvolger voor zich te benoemen, ten deele althans toeschrijven aan het voedsel, dat hij telkens in nieuwe verbindtenissen zocht, voor de hoop, dat God hem deze ééne, boven alle gewenschte, gave niet zou onthouden? Wanneer wij mohammed's talrijke huwelijksverbindtenissen mogen beschouwen, als naar zijne voorstelling een middel tot uitbreiding en bevestiging zijner leer, en dus als middelijk bevorderlijk an de eer van God, dan verschijnt ook het hem door Goddelijke openbaring verleende voorregt, om zich, ten aanzien van het getal zijner vrouwen, aan geene beperking te binden, in een eenigzins ander en althans verklaarbaarder licht; en hoe vermetel het ook blijven moge, zulk eene uitzondering aan Gods uitgedrukten wil toe te schrijven, wij kunnen ons ten minste op deze wijze voorstellen, hoe mohammed met langzame schreden en onmerkbare overgangen tot deze vermetelheid heeft kunnen komen, zonder dat wij hem | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 410]
| |||||||||||||||||||||||||
daarom nog als een godlasterenden booswicht mogen beschou wen. Er blijven echte rin de verzen der 33ste Sura, waarin dit voorregt aan mohammed vergund wordt, inzonderheid in de zonderlinge tegenstrijdigheid tusschen het [waarschijnlijk later verschenen] 52ste vers en de drie voorafgaandeGa naar voetnoot(1), maar nog al te vele andere zwarigheden engronden van beschuldiging over, die wij noch wegnemen, noch verzwakken kunnen. En even weinig willen wij het verontschuldigen, dat het begin der 66ste Sura aan mohammed den omgang met maria weder veroorlooft, dien hij zich, ten gevalle zijner wettige vrouwen, door eene plegtigen eed had ontzegd; dat de 24ste Sura de wetgeving over de straf der echtbreuk plooit naar mohammed's wensch, om de zware verdenking van ontrouw, die op zijne geliefde aiescha rustte, te onderdrukken, of althans aan hen, die hunne vermoedens in woorden durfden kleeden, den mond te snoeren; en dat eenige andere verzen der straks aangehaalde 33ste Sura, het huwelijk met zeinab, van welke mohammed's aangenomen zoon, zeid, zich ten gevalle van den Profeet had gescheiden (een huwelijk, dat zoowel de zeden der Arabieren, als het door het vorderen en zelfs aannemen van zulk een offer geschonden zedelijk gevoel veroordeelden) door eene verklaring van Godswege wettigen. Met uitzondering dezer zwakheden in zijne betrekking tot het vrouwelijke geslacht, wordt mohammed ons geteekend als een voorbeeld van alle huisselijke en gezellige deugden. ‘In zijne woning, zijn huisraad en voedsel,’ zegt weil, ‘heerschte de grootste eenvoudigheid, somtijds zelfs gebrek en armoede. Hij was zoo vrij van aanmatiging, dat hij niet slechts alle uitwendige eerbetooning door zijne medgezellen weigerde, maar zich zelfs niet eens, in hetgeen hij zelf kon verrigten, door zijnen slaaf wilde laten bedienen. Dikwijls ging hij zelf naar de markt, om levensmiddelen te koopen; hij bereidde zelf zijne spijzen, verstelde zelf zijne kleederen, melkte zelf zijne geiten en veegde soms zelf zijne woning uit. Te allen tijde had ieder tot hem toegang, en zelfs op de straat schonk hij gehoor aan ieder, die er hem om vroeg. Zijne weldadigheid en mildheid kenden geene grenzen, zoodat hij, in weêrwil van het groote aandeel aan den gemaakten buit, dat hem werd afgestaan, toch altijd arm bleef, en bij zijnen dood slechts weinige denariën achterliet. Zijne milddadigheid open- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 411]
| |||||||||||||||||||||||||
baarde zich niet elechts jegens de behoeftigen; allen, die met leed, van welken aard ook, te worstelen hadden, zocht hij op alle mogelijke wijzen te troosten. Niemand werd in Medina krank, of hij bezocht hem; niemand stierf, of hij vergezelde zijnen lijkstoet; jegens niemand werd eenig onregt gepleegd, of hij snelde ter hulpe, inzonderheid als het er op aankwam, den zwakkere tegen den sterkere te verdedigen. Slechts waar de staatkunde het gebood, kon hik zich tot de grootste gruwzaamheden laten wegslepen; in alle andere gevallen was hij een voorbeeld van grootmoedigheid en vergevensgezindheid’Ga naar voetnoot(1). Wat mohammed's openbaar leven betreft, kan de lof, dien wij hem mogen toezwaaijen, zich weinig verder uitstrekken dan tot de zuiverheid zijner bedoelingen. De middelen, waarvan hij, tot vestiging van zijn gezag als Profeet, en tot verbreiding van zijne leer, gebruik maakte, ontaardden maar al te spoedig in zoodanige, die, onregt in zich zelve, door geene bedoelingen. welke ook, konden gewettigd worden. Nogtans zouden wij een deel der vlekken, die zijn openbaar leven in onze oogen ontsieren, indien wij aan mohammed geene hoogere eischen moesten doen, dan aan een gewoon opperhoofd der Arabieren, door de zeden en gebruiken van zijnen tijd en zijn volk kunnen regtvaardigen. Zijne eerste strooptogten tegen de karavanen van Mekka, b.v., waren niet meer dan wat elke Arabische Emir zich jegens vijandige stammen veroorlooft; eene oorlogsverklaring werd onder de Arabieren te allen tijde overbodig geacht, waar gepleegde vijandelijkheden te wereken warenGa naar voetnoot(2). Eene merkwaardige overlevering toont ons, hoe mohammed, zelfs bij zijne rooverijen, naar bepaalde grondregelen te werk ging. Bij de belegering van eene der vestingen van Cheibar kwam de herder aswad, die de kudde van eenen Jood uit Cheibar weidde, tot mohammed, liet zich in zijne Godsdienst onderrigten, en nam den Islam aan. Daarop vroeg hij aan mohammed, wat hij met de kudde zou aanvangen, en deze, die een' veroverden buit naar krijgsregt als den wettigen eigendom der Moslemen zou beschouwd hebben, gaf hem bevel de schapen met slagen of het werpen van stee- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 412]
| |||||||||||||||||||||||||
nen terug te drijven naar het kasteel, waar hun eigenaar woondeGa naar voetnoot(1). Doch deze strooptogten van mohammed verschijnen in een geheel ander licht, wanneer wij ze beschouwen uit het oogpunt van een' heiligen krijg, gelijk zij inderdaad de aanvang waren dier pogingen tot uitbreiding van den Islam door het zwaard, die door mohammed in latere jaren op grootere schaal aangewend, en door zijne eerste opvolgers met toenemende magt en steeds door voorspoed aangewakkerden ijver voortgezet, eenmaal het Christelijk Europa zelfs op het punt bragten van te bukken voor de banieren der Halve Maan. Jezus, die voor zijne vijanden bad. naast mohammed, die de zijne met vuur en zwaard verdelgde, is eene tegenstelling, die ons bij de gedachte, dat de laatste zich als Profeet aan den eersten durfde gelijkstellen, ja in zekeren zin zich boven Hem, als het zegel der Profeten, verheven verklaarde, met weêrzin de oogen van den wijze van Mekka doet afwenden. Het is de roem der eerste eeuwen des Christendoms, dat het zwaard geen aandeel had aan de uitbreiding der Kerk; dat overtuiging van verstand en gemoed, en de weerlooze standvastigheid der martelaren, hare eenige wapenen waren; en wel mag men in dien aanwas, onder vervolging en zonder geweld, de Goddelijke kracht des Evangelies erkennen. Maar wij mogen het niet vergeten, dat ook Palestina door het volk van Israël met het zwaard werd veroverd, en dat zelfs het Christendom naar het staal greep, toen het ten troon was verheven. Mohammed kon de stem van zijn geweten, die hem het veroorloofde en gepleegde geweld als een gehoor geven aan de inblazingen van hoogmoed en wraakzucht zal hebben voorgespiegeld, door de herinnering aan zulke voorbeelden tot zwijgen brengen, en welligt zich zelven de gedachte opdringen, dat dezelfde God, die eene zondige wereld met heerschende ziekten en stormen bezocht, ook het zwaard zijner dienaren eischen kon, en in zijn geval werkelijk eischte, om de ongeloovigen te bekeeren of te kastijden. Wij hebben in onze meermalen aangehaalde redevoering reeds met een paar woorden opmerkzaam gemaakt op het onderscheid, dat in de verschillende tijdperken van mohammed's leven, ten aanzien zijner uitspraken omtrent de voortplanting | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 413]
| |||||||||||||||||||||||||
der Godsdienst door het zwaard, wordt waargenomen. Wij willen er hier wat nader bij stilstaan. Hoe zijne begrippen omtrent den zoogenaamden heiligen krijg langzamerhand zijn gewijzigd; hoe telkens nieuwe en steeds strengere voorschriften daaromtrent door de omstandigheden en de opgewekte hartstogten werden uitgelokt, kan ons het best de Koran leeren, indien wij de daarop betrekkelijke verzen rangschikken in de orde, waarin zij oorspronkelijk zijn uitgesproken. De grootste stap voorzeker was deze, dat de tot dusverre geduldig onder de vervolging lijdende Profeet, die ook zijne volgelingen altijd tot lijdzaam verdragen had aangespoord, waarschijnlijk nog kort vóór zijne vlugt naar Medina, den verdedigingsoorlog tegen de ongeloovigen, in den naam van God, door de volgende woorden der 22ste Sura (vs. 40, 41) wettigde: ‘Het is geoorloofd [te strijden] aan degenen, die bestreden worden, want men doet hun onregt, en God is magtig om hen te helpen; aan degenen die zonder reden uit hunne huizen worden uitgeworpen, alleen omdat zij zeggen: Onze Heer is God;’Ga naar voetnoot(1) en mohammed vond het dan ook noodig, dit eerste verlof tot wederstand te verontschuldigen door de opmerking: ‘Indien God niet het geweld des eenen beteugelde door dat des anderen, dan zouden de kloosters en kerken en synagogen en bedehuizen, waarin het meest de naam van God wordt gedacht, geheel en al verwoest worden.’ Strenger reeds zijn de voorschriften der tweede Sura, die tot de vroegste Medinensische behoort (vs. 186-190); ‘Bestrijdt op den weg van God degenen, die u bestrijden, doch gaat u niet te buiten; voorwaar, God bemint de overtreders niet. Bestrijdt hen waar gij ze ook moogt vinden, en verdrijft hen uit alle plaatsen, waaruit zij u verdreven hebben, want de verzoeking tot afgoderij is erger dan doodslag. Maar bestrijdt hen niet bij den heiligen tempel [te Mekka], ten zij | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 414]
| |||||||||||||||||||||||||
zij u aldaar bestrijden; doch beoorlogen zij u, zoo beoorloogt hen weder. Alzoo is het loon der ongeloovigen. Doch indien zij ophouden, God is vergevend en genadig. Daarom bestrijdt hen, totdat er geene verzoeking meer is tot afgoderij, en hunne Godsdienst die van den eenigen God is. Maar indien zij ophouden dan zij er geene vijandschap meer. Er is slechts vijandschap met de goddeloozen. Nemen zij de heilige maanden in acht, zoo doet gij desgelijks, en ten aanzien der heilige grenzen van Mekka zij vergelding. Wie zich vijandelijk jegens u degraagt, gedraagt u vijandelijk jegens hem op gelijke wijze als hij handelt. Vreest God en weet, dat Hij is met degenen, die Hem vreezen’Ga naar voetnoot(1). Het is bekend, dat mohammed, bij den aanvang zijner prediking, in diegenen onder zijne landgenooten, die het Jodendom en Christendom omhelsd hadden, eerder bondgenooten dan vijanden zag, en de bezitters eener openbaring, die hij in het algemeen als echt, en slechts in bijzonderheden als misvormd en bedorven beschouwde, slechts door heusche woorden van hunne dwalingen wenschte overtuigd te zienGa naar voetnoot(2). Nog na zijne vlugt naar Medina vestigde hij groote hoop op de Joden, met wier leer die van den Islam het meest overeenstemde; hij ging met sommige Joodsche stammen een plegtig verbond aan, hij bepaalde aanvankelijk, dat Jeruzalem de plaats zou zijn, waarheen men het gelaat bij het gebed zou keeren, hij hield zelf sommige Joodsche vasten, en vergunde aan de Joden, die den Islam aannamen, het vieren van den Sabbath en het inachtenemen van sommige andere Mozaïsche gebodenGa naar voetnoot(3). Met Christenen kwam hij aanvankelijk minder in aanraking, maar daar ze in den Koran doorgaans met de Joden op ééne lijn worden gesteld, mogen wij veilig aannemen, dat de tot dusverre vermelde uit spraken over den heiligen krijg oorspronkelijk slechts de Heidensche Arabieren betroffen. En hoe kon het anders, daar zij slechts betrekking hebben op zijne en Gods uitdrukkelijke vijanden, die door hunne daden getoond hadden, dat zij der leer des Islams een kwaad hart toedroegen? Intusschen moest mo- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 415]
| |||||||||||||||||||||||||
hammed spoedig bespeuren, dat de Joden weinig genegenheid hadden, om gemeene zaak met hem te maken, en kon hij niet lang de oogen sluiten voor hunne vijandige gezindheid; en zoo hij al, bij de geringheid zijner krachten, aan geene openlijke breuk met hen denken kon, zoolang hem zulk een dreigend gevaar van de zijde der magtige Koreischiten boven het hoofd hing, het verraad en onregt, dat zij aan hem en de zijnen gepleegd hadden, de afkeer van den Islam, dien zij door daden betoonden, moest hen voor mohammed in het licht plaatsen van vijanden Gods, op wie hij, zoodra hij de handen ruim kreeg, de gegevene voorschriften omtrent den heiligen krijg kon toepassen. En toen amroe, de koning der Ghassaniden, een' gezant van mohammed had doen ombrengen, vond hij natuurlijk geene zwarigheid, om de wetten des heiligen krijgs ook tegen Christenen te doen gelden, die zich zoo klaarblijkelijk zijne vijanden hadden betoond. Voor het overige blijkt het uit de aangehaalde voorschriften, dat het heiligdom van Mekka en de vrede der vier heilige maanden, gedurende welke bij de oude Arabieren, in het belang van den handel, alle veete en krijg werd opgeschort, tot dusverre door mohammed werden ontzien, zoolang niet de wet van het zelfbehoud die beperking mogt onhoudbaar maken. De negende Sura intusschen, die, met uitzondering eeniger weinige verzen, het laatst geopenbaarde deel des Korans is, bevat eene geheele hervorming van het krijgsregt der Moslemen, die, volgens hunne grondregelen, de uitsluitende wet voor alle volgende tijden is, dewijl zij alle vroegere bepalingen als door deze laatste afgeschaft beschouwen. Mohammed, die door herhaalde overwinningen op zijne vijanden, en door de vrijwillige onderwerping der magtigste Arabische stammen, ieder oogenblik sterker en stoutmoediger was geworden, vergat geheel den vroegeren ootmoed en het nederig wachten op Gods bestel, in den hoogmoedigen wensch van geheel Arabië voor de door hem opgehevene banier des Islams te doen bukken. Deze Sura bevat eene uitdrukkelijke verklaring van vijandschap tegen alles, wat niet Islamitisch is. Vier maanden worden nog aan de ongeloovige Arabieren toegestaan, om zich tot den Islam te bekeeren; na verloop van dien tijd wordt aan allen vrede en vriendschap opgezegd, ten zij ze zich buigen voor mohammed's leerGa naar voetnoot(1). Uit- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 416]
| |||||||||||||||||||||||||
gezonderd worden slechts diegenen, met welke verdragen voor eenen bepaalden tijd waren aangegaan, welke, zoo zij niet van hunne zijde werden geschonden, tot op het vastgestelde tijdstip zouden blijven gelden. In het zesde vers lezen wij nog de volgende merkwaardige woorden: ‘Maar indien iemand der afgodendienaars bescherming van u vraagt, verleent ze hem, opdat hij het woordt Gods moge hooren, en zendt hem naar eene veilige plaats. Dit geschiede, wijl zij menschen zijn, die [uwe leer] niet kennen.’ Naar ons gevoelen, beteekenen deze woorden slechts, dat die afgodendienaars, welke een verlangen te kennen gaven, om in de leer van den Islam onderrigt te worden, niet in het algemeene doemvonnis moesten begrepen worden, alvorens zij daartoe in de gelegenheid waren gesteldGa naar voetnoot(1). Wij mogen dus aannemen, dat de 9de Sura eene geheele verdelging predikt van al de Heidensche Arabieren, ten zij zij zich bekeerden, of althans eenige overhelling tot den Islam betoondenGa naar voetnoot(2). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 417]
| |||||||||||||||||||||||||
Vooral merkwaardig echter is het 29ste vers dezer Sura, waarop zich het krijgsregt der Moslemen jegens de Christenen grondt. Het luidt aldus: ‘Strijdt tegen degenen, die niet in God en den jongsten dag gelooven, die niet verboden achten wat God en zijn gezant verbieden, en de leer der waarheid niet belijden, onder degenen, aan wie de schriften zijn geschonken, totdat zij eigenhandig de schatting betalen, en klein zijn gemaakt.’ De zin dezer woorden schijnt te zijn, dat diegenen, die vroegere openbaringen ontvangen hebbende, gelijk de Joden en Christenen, echter het ware geloof aangaande God en den jongsten dag niet beleden, en in één woord de leer des Islams niet in allen deele aannamen, beoorloogd moesten worden, tot zij zich onderwierpen, met die bepaling echter, dat zij tegen betaling van schatting zich de bescherming der Moslemen konden verwerven. Deze laatste bepaling schijnt te moeten worden opgevat als eene gunstige uitzondering ten voordeele dergenen, aan wie vroegere geschrevene openbaringen waren verleend. Voor het overige weidt mohammed in de volgende verzen uit over de verkeerdheden, waaraan Joden en Christenen zich hadden schuldig gemaakt, ten duidelijken bewijze, dat het 29ste vers te regt van deze wordt opgevat. De Joden worden wegens de vergoding van ezra, de Christenen wegens de leer aangaande den Messias als Gods Zoon, met de Polytheïsten gelijkgesteld; zware beschuldigingen worden tegen de priesters en monniken uitgesproken, en de groote eerbied, dien de Christenen hun toedragen, wordt geteekend als verkorting der eere, die Gode alleen toekomt. Schoon de latere Chalifen hunne aanvallende oorlogen en veroveringstogten in het Oosten en Westen in de letter der uitspraken van deze Sura geregtvaardigd mogten vinden, zoo blijft het echter altijd nog de groote vraag, of zij daarbij aan de bedoelingen van mohammed zijn getrouw gebleven. Oorlog, waar | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 418]
| |||||||||||||||||||||||||
geene uitdaging bestaat, houden wij, met laneGa naar voetnoot(1), voor strijdig met den geest des Korans, wijl wij gelooven, dat mohammed in de voorschriften der negende Sura alleen de afgodische Arabieren, en de Christenen en Joden van zijn vaderland, die alle zijne verklaarde vijanden waren, op het oog had. Hij beschouwde deze, wegens hunne ontrouw en vervolging van den gezant Gods, als de eerste aanvallers, en, magtig genoeg geworden, om hen met gunstig gevolg te bestrijden, achtte hij zijne poging, om hen tot volkomene onderwerping te dwingen, tegen alle bedenkingen geregtwaardigd. Maar dat mohammed, bij zijne uitspraken omtrent den heiligen krijg, aan aanvallende oorlogen tegen de naburige staten zou gedacht hebben, tegen dezulke zelfs, waarmede hij in geene betrekking hoegenaamd had gestaan, en die hem geen enkel blijk van vijandige gezindheid hadden gegeven, komt ons ten eenenmale ongeloofelijk voor. Zelfs uit de negende Sura is het duidelijk genoeg, dat hij den heiligen krijg als een' verdedigings- en vergeldingskrijg beschouwt. ‘Zoudt gij niet strijden,’ dus lezen wij in het 13de vers, ‘tegen menschen, die hunnen eed hebben geschonden, die zich beijverd hebben, om den gezant Gods uit te drijven, en die u het eerst hebben aangevallen?’ Hoe weinig wij dus den Profeet, die de vleeschelijke wapenen boven die des geestes koos, in zijne grove dwaling verontschuldigen willen, wij moeten ons wel wachten van aan hem alleen de rampen toe te schrijven, die de heerschzucht zijner opvolgers over de Christenwereld gebragt heeft, en ons hoeden voor het vooroordeel der oude Christenschrijvers, die den haat, waarmede hen de vrees voor het zwaard der Moslemen vervulde, te onbillijk op hunnen Profeet deden terugkaatsen. Nog twee bijzondere bepalingen der negende Sura verdienen hier in het voorbijgaan te worden herinnerd. De heilige tempel van Mekka wordt in het 28ste vers voor alle ongeloovigen volstrekt ontoegankelijk verklaard. Het is niet zeker, of mohammed daarbij ook reeds aan de Christenen en Joden gedacht heeft; maar zeker is het, dat deze bepaling door zijne volgelingen tot op den huidigen dag op hen toepasselijk wordt geacht. In het 36ste vers wordt de vrede der heilige maanden geheel afgeschaft met de woorden: ‘Bestrijdt de ongeloovigen te allen tijde, gelijk ze u te allen tijde bestrijden;’ in andere opzigten echter wordt de heiligheid dezer maanden gehand- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 419]
| |||||||||||||||||||||||||
haafd. Intusschen mogen wij niet onvermeld laten, dat de vrede der heilige maanden, reeds lang te voren, en wel het eerst door mohammed geschonden was. Abdallah ibn djahsch ontving, reeds kort na mohammed's vlugt, den last, om gedurende de maand Radjab eene karavaan der Koreischiten in de vallei van Nachla te overvallen, die natuurlijk op dat oogenblik op geen' overval was voorbereid. Wat het booze opzet nog erger doet uitkomen, is, dat het bevel in een' verzegelden brief werd medegedeeld, dien abdallah eerst op den derden dag na zijn vertrek mogt openen. Toen mohammed, die, eenmaal aan de inblazingen der wraakzucht gehoor gevende, geene middelen meer ontzag, om zijnen vijanden afbreuk te doen, de algemeene verontwaardiging over deze schending der heilige maanden zag losbarsten, verontschuldigde hij zich met de volgende openbaring (Sura II: 214): ‘Men zal u vragen naar de heilige maand, naar den krijg in haar. Zeg: de krijg in haar is eene groote verkeerdheid; maar de menschen af te wenden van Gods weg, niet in hem en den heiligen tempel te gelooven, en de geloovigen van daar te verdrijven, is eene veel grootere zonde in Gods oog. De verzoeking tot afgoderij is erger dan moord. Zij zullen niet ophouden u te bestrijden, tot zij u van uw geloof hebben afgebragt, indien zij maar kunnen.’ Nevens het openlijke geweld zien wij mohammed verder, in de bestrijding zijner vijanden, ook zijne toevlugt nemen tot sluipmoord. Het moge waar zijn, dat zulke moordbevelen, in verhouding tot den duur zijner heerschappij, voor eenen Oosterschen vorst niet talrijk zijn; dat, volgens de zeden der Arabieren, tusschen vijandelijke stammen, elke wijze van doodslag geoorloofd wordt geacht, dat de reeds te voren in den Koran aan alle vijanden des Islams bedreigde verdelging aan deze bevelen eenigermate een' wettigen vorm geeft; toch blijft het bezigen van verraderlijke wapenen eene afzigtige vlek op het karakter van een' profeet. Doch wij mogen aannemen, dat mohammed, bij de wonderlijke verwarring der stem Gods en der stem zijner hartstogten in zijn binnenste, oogenblikken had, in welke hij naar Gods wil meende te handelen, wanneer hij de vijanden des Islams, op welke wijze ook, uit den weg ruimde. Als de blinde omeir, op bevel, of ten minste met medeweten van mohammed, de dichteres asma, die satyren tegen den Profeet geschreven had, op haar rustbed had omgebragt, sprak mohammed des anderendaags tot de aanwezige Moslemen: ‘Wie van u eenen man zien wil, die voor de zaak van God en zijnen ge- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 420]
| |||||||||||||||||||||||||
zant werkzaam was, die beschouwe omeir, den zoon van adi.’ Omar vroeg daarop: ‘Heeft deze blinde een middel gevonden, om het gebod Gods (van den heiligen krijg) te volbrengen?’ ‘Zwijg, omar!’ hernam mohammed, ‘hij heet niet de blinde, maar de helziende.’ Als mohammed eenigen tijd daarna mannen uitzond, om kaab, die de gesneuvelden bij Bedr bezongen en de Mekkanen tot wraak had aangespoord, om het leven te brengen, verzelde mohammed hen een eind weegs, en nam afscheid met de woorden: ‘Gaat in Gods naam; God sta u bij,’ en toen hem des anderendaags het hoofd van kaab werd gebragt, was zijn uitroep: ‘God zij geprezen’Ga naar voetnoot(1)! Volgens de getuigenissen der Moslemen, die in mohammed het toonbeeld van alle volmaaktheden zien, overtrof niemand hem in opregtheid en waarheidsliefde. Wij willen hem deze eigenschappen in den dagelijkschen omgang niet ontzeggen; maar dat hij als Profeet, in hetgeen hij voor openbaringen van Godswege uitgaf, vaak de stem zijner neigingen en hartstogten in de plaats van de stem van God stelde, moge zijn geloovige volgeling niet erkennen, voor den onvooringenomen' beschouwer is het, helaas! maar al te klaarblijkelijk. Wij hebben reeds in ons artikel over mohammed's openbaringen eenigermate te verklaren getracht, hoe men zich zoo veel eerlijke overtuiging, als wij ons gedrongen vonden in mohammed aan te nemen, met zoo veel opzettelijk bedrog vereenigd, kan voorstellen; maar de waarheid, dat hij, met onmerkbare overgangen misschien, en gewapend met schoonschijnende drogredenen om de stem van zijn geweten te smoren, in lateren leeftijd inderdaad zoo ver gekomen is, van verontschuldigingen voor zijne eigene misdaden in den mond van den heiligen God te leggen, en zich door bijzondere bepalingen te zijner gunste, waar belang of neiging dat eichte, van de verpligting tot inachtneming zijner eigene voorschriften, en zelfs van die der algemeene zedewet, op Goddelijk gezag uit te zonderen, is ons in de geschiedenis van den omgang met zijne vrouwen, en van de schending der heilige maanden, met onwederlegbare zekerheid gebleken. Doch reeds vroeger, reeds vóór de vlugt naar Medina, kunnen wij sporen ontdekken van misleiding, die geene zelfmisleiding zijn kon; van opzettelijk bedrog, dat, zoo het in zijne oogen tot bereiking van schoone bedoelingen moest strekken, toch bewijst hoe gebrekkig en onrein zijn Godsbewustzijn was, hetwelk het ver | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 421]
| |||||||||||||||||||||||||
trouwen op de kracht der waarheid en op de zegepraal der goede zaak in weêrwil van alle magt der duisternis miste. Een duidelijk voorbeeld vinden wij in de Sura van jozef, die tot de latere Mekkaansche behoort. De geschiedenis van jozef, zoo als hij die met vele rabbijnsche bijvoegselen aldaar voordraagt, kon hij slechts óf in Joodsche boeken gelezen, óf, wat veel waarschijnlijker is, van een' kenner der Joodsche schriften en overleveringen hebben vernomen. En echter draagt hij deze geschiedenis niet slechts als hem geöpenbaard voor; maar beroept zich op die openbaring als een bewijs zijner Goddelijke zending. ‘Wij willen,’ dus spreekt daar God in het derde vers, ‘in den Koran, dien wij u openbaren, u de schoonste geschiedenis verhalen, ofschoon gij te voren tot de onwetenden behoordet,’ en nog duidelijker in het 103de: ‘Deze geschiedenis is eene der verborgene gebeurtenissen, die wij u openbaren; want gij waart toch niet bij hen [de broeders van jozef], toen zij met elkander overlegden.’ Hier is het even onmogelijk aan droomen of zelfbedrog, als aan ware geestdrift te denken. Wanneer mohammed dus begon zijn eigen woord in de plaats van Gods woord te stellen, is bij de onmogelijkheid, om de opvolging der Mekkaansche Sura's met eenige zekerheid te bepalen, een niet te beantwoorden vraagstuk, en, bij gebrek aan juistere bescheiden, blijft mohammed ons in vele opzigten een psychologisch raadsel, waarvan de oplossing slechts bij gissing kan gevonden wordenGa naar voetnoot(1). Moge al ons, gelijk wij meenen, onpartijdig onderzoek in dit hoofdstuk eenige der grofste vooroordeelen, waarmede mohammed door de meesten beschouwd wordt, als onhoudbaar hebben doen kennen, het leidt ons niettemin tot het treurige resultaat, dat nevens de vaste zuil der groote waarheden, door den Islam geleerd, twee zuilen dat gebouw van den aanvang hebben helpen schragen, waartoe de bouwstof door menschelijke verdorvenheid is geleverd, list en geweld. (Wordt vervolgd.) |
|