| |
| |
| |
Uitspanningen van Christopher North.
Christopher in zijne vogelvlugt.
III.
De Rave! In een afgelegen dal zet de zwervende voetganger zich op den eersten steen den besten neder, en staart naar den donderzwangeren hemel, wiens sombere stilte nog door geen dof gerommel wordt gestoord; -hij luistert, maar alle geluid bepaalt zich tot het neêrvallen eeniger groote regendroppels op de naakte heuvelhelling, één, weêr één, en bij tusschenpoozen tot een' derden, een' vierden en een' vijfden toe; - doch het is of de klip, die over hem heenhangt, bijwijlen steunt; de pelgrim springt op, luistert andermaal en het geluid wordt herhaald; - in plaats van eenen zucht, klinkt het kras-kras-kras! -en is het blijkbaar eenig levend schepsel, dat dien kreet slaakt. Eene wijle stilte! - en holler en raauwer krijscht het gekras hem van de overzijde des engen dals toe. Hij blikt op naar den zoelen, zwaren hemel; - hij voelt het warme vocht op zijn gezigt, maar ziet geen' vogel de wieken reppen. Weldra echter verheft zich iets zwarts, traag en zwaar uit de klove in de schaduw, en eer het de rolsranden ontstegen, eer het de bovenlucht is ingezweefd, weet hij, dat het een Raaf is. Het dier schijnt er gram over in zijne eenzaamheid te zijn verstoord, en spoedt zich in rappe, lijnregte vlugt naar een ander dal; maar
| |
| |
zwaait om, vlak voor het berggevaarte, dat er hem van scheidt, en vouwt, nederstrijkende op het heidekruid, zijne vleugels zaam en loopt grimmig in het rond, weder zijn wild kras- kras - kras krijschende! Geen andere vogel, die zoo zeer een' nikker gelijkt - en mogt gij het ongeluk hebben, in de woestijn een been te breken, en niet in staat wezen naar eene hut te kruipen, dan blijft alleen een dwaas er borg voor, dat gij nog vier en twintig uren leven zult. De grootste n i m r o d ter wereld hield nooit een' jagthond na, die fraaijer neusgaten had dan deze gevederde satan, bedekt als ze zijn mogen, met schier borstelige haren, het schrikwekkend sieraad eener nebbe, die onevenredig groot mogt heeten, zoo zij niet bestemd was, om van stervenden mensch of dier de oogholten leêg te pikken, of den hersennaad op te rijten. De neb van den raaf kan niet verscheuren als de bek des adelaars, noch is zijnen klaauwen de kracht geschonken, waarmede deze hen beurtelings nijpen en smijten doet; maar een beter wapen om meê te snijden en te steken - hier een brok, daar een brok, tot enkel de karkas overblijft - ieder stoot altijd raak en weêrgaas diep-is geen' anderen vogel bedeeld. Het maakt diepe wonden, en behoeft nooit zijn werk over te doen. o Onreine, die het walgelijkste ruwen raauw te lijf slaat! voor uwe opgesperde neusgaten, die in de stinkende lucht der groeve van verre het aas rieken, is de pestwalm der krengen zoeter, dan voor ziel en zinnen des hijgenden minnaars de adem zijner liefste is, wanneer hare onschuld in zijne armen rust, en hare onweêrhoudene lokken en ongedekte boezem voor hem zwaar gaan van iets etherischer geurigs, dan alle balsems, het gelukkige Arabië ontschaakt.
De Raaf schrokt geen dierlijk voedsel in, ten zij het een' lijksmaak hebbe. Het valle daarom niemand in te gelooven, dat hij eenigen eerbied heeft, eenigen schrik voedt voor de mysterie des levens. Ook is hij geen bloodaard, ten minste niet zoo laf, om voor de doodstuip of doodschop van Iam of schaap bang te wezen. Maar zoolang zijn slagtoffer kan' staan of zitten, of liggende tegen den dood worstelen kan, blijft de raaf op een' afstand - beschrijft hij er al huppelende kring bij kring om, die naauwer worden, naar mate zich de neusgaten van het kranke beest in zijne stuiptrekkingen wijder opsperren, naar mate de duisternis des doods er zich meer en meer over verzwaart. Als de prooi op het punt is, om den laatsten snik te geven, springt hij krassende op den nog ademenden buit, en wet zijne nebbe op door blaauwe ringen omslootene pooten, wier nagels hij echter
| |
| |
nog niet zoo diep in het vlies zetten durft, dat zij weêrhaken. Den breeden, platgekroonden kop op en neêr slaande, en zich, nu eens ter regter- en dan weder ter slinkerzijde keerende, terwijl zijne oogen al dien tijd glinsteren van een' zelfbehagenden lach, slaat hij zijne vleugels uit, en vouwt die weder zaam. tien, twintig, dertig malen misschien, als weifelt hij hoe hij beginnen zal zijnen bloeddorst te stillen, en wipt dikwijls, op het punt aan te vangen, ter zijde, achteruit, over den kop, en huppelt er dartel om en nog eens omheen, en deinst twee of drie schreden aarzeling, om de lucht van het koud en kil wordende bloed niet enkel in te snuiven, neen, om die in te hinniken. Eindelijk ligt het rampzalig offer roerloos, en zonder te wachten tot het verstijfd is, gaat hij vurig en vinnig aan het werk, en door een afgrijsselijk instinkt geleerd, hoe de ingewanden op te wroeten, verlustigt hij zich in onreine gulzigheid, en bewaart misschien oogen, lippen, gehemelte en hersenen voor de bonne bouche, verzaad tot de keel toe, en schier even weinig meer in staat om te krassen als om te vliegen.
Het wordt algemeen geloofd, dat de Raaf langer dan honderd jaren, dat hij misschien een paar eeuwen leeft. Kinderen worden meisjes, meisjes worden maagden, maagden worden vrouwen, vrouwen weduwen, weduwen oude wijven, en oude wijven besjes en stof; en de Raaf, die aan den ingang des dals zijn verblijf houdt, weet van aller geboorte, doop, huwelijk, doodbed en begrafenis af. Het lijdt geen' twijfel - wij hebben het honderd malen hooren zeggen-dat hij bewustzijn heeft van de doodbedden en de begrafenissen. Vaak flapt hij met de vleugels tegen de deur en de vensters der hut, waarbinnen de rampzalige te sterven ligt, of krast, op het heidak zittende, den doodsdroom afgrijzen in. Als de begrafenisstoet het pad naar het kerkhof op den berg inslaat, zweeft hij dien in de lucht voor, en daalt soms, al krassende, zoo digt tot de baar af, of hij er op neêrstrijken wilde. Terwijl de vrienden des verscheidenen zich later in het sterfhuis te buiten gaan aan geraspt brood en geestrijken drank, zingt ook hij zijnen logenachtigen lijkzang, het lievelingslam van het kleinkind des overledenen verslindende. De herders houden vol, dat men de raaf bijwijlen hoort lagchen. Waarom zou hij niet, zoowel als de hyena? Duivelscher is hij nooit dan in zulk een oogenblik, want hij weet, dat zijn lach den dood eens menschen voorspelt. Het is waar, en we zouden onbillijk zijn, zoo wij het feit verzwijgen, erger nog, zoo wij het loochenen wilden; het is waar, dat Raven aan elia
| |
| |
spijze hebben gebragt; maar dat was de straf, de boete, een tweetal hunner opgelegd, voor eene zonde, door hen vóór den Zondvloed, toen zij menschelijke gestaltenisse hadden, bedreven; een tweetal, dat, zoodra de Ark op den berg Ararat rustte, weg, verreweg vloog, naar het treurtooneel der verdronkene wouden, en de misvormde eenzaamheid van overstroomd dal bij dal. Stervende Raven schuwen, schuilen weg voor het daglicht, in begrafenisplaatsen tusschen de rotsen; men ziet ze naar hunne spelonken voortwaggelen, als wierden zij door een' drom van angsten vervolgd; men ziet hen krimpen en kruipen van eene wroeging, die het instinkt ontrust, of het geweten ware. Immers, zoo zegt en zingt het Celtisch bijgeloof - ons in een' droom toegemompeld - en voegt er bij, dat er schimmen van Raven zijn, groote, zwarte veêrenbondels, nacht aan nacht in het woud omzwervende, en van honger verteerd, jagende naar prooi; schimmen van Raven, die bij het aanbreken des dags een flaauw gekras slaken, en dan eensklaps onzigtbaar worden, tot de duisternis haar weder ter foltering roept.
Er valt schier niet aan te twijfelen, dat de gekke Kwaker, die vóór ongeveer twintig jaren omkwam, aan den voet eener klip, bij Red-Tarn, ‘in het harte van Helvyllyn,’ door raven verslonden werd. Wij zeggen den gekke, dewijl geen aanhanger dier sekte er ooit slag van had op het gebergte zijn' weg te vinden, als de dagen beginnen te korten, en de sneeuw, zoo niet zeer diep, toch reeds zwaar genoeg gevallen is, om menigen overdolven' kuil gevaarlijk te maken. In dat jaargetijde en in zulk weder is er voor een' kwaker geene geschikter plaats ter wereld, dan het hoekje van den haard. Laat ons echter niet afdwalen; ik haalde van de historie maar op, om u de drift te schetsen, waarmede het kleine aantal hongerige en dorstende oude Raven, die tot de Red-Tarn-Club behoorden, de wieken repten naar dien nieuwen, naar dien onverwacht geopenden ordinaris! Zonder elkander te vragen, van welk stukje deze of gene krasser het eerst zou gediend zijn, gold aan hunnen disch ongetwijfeld geen andere regel dan de overoude: ‘dat hij, die het eerst komt, het eerst geholpen wordt.’ Neb bij neb, stel ik mij voor, was fluks in de weer, en het tooneel werd weldra woelig zonder weerga. Het moet ook den handigsten onder het roofgebroed zwaar zijn gevallen, den kwaker zijne dikke plunje uit te trekken. Zijn breedrandige hoed, alias waterschepper, was hem waarschijnlijk vooruitgestoven, en kentelde, verbeelde ik mij, voor den wind halfweg over het onbevro- | |
| |
zen moerasgevoerd, kentekde, liep vol en zonk. Stel u dien zwerm van duivelen voor, alle in glanzige zwartvederen rokken en donkere kuitendekkers uitgedost, alle met een in het blaauw trekkend vest aan het lijf. Stel u hen voor, rukkende en plukkende aan de geenerlei weêrstand biedende gestaltenis van den volgeling van fox: hoe zij geërgerd werden aan, hoe zij gebeten werden op den wapenrok van den weerlooze, die, vijf of zes
plooijen dik, zijn aanlokkend overschot bedekte! Eerst een bruine duffelsche overjas - vervolgens eene bruine bouffante - daarop een bruine rok, eene eeuw oud van snede, en van laken ten minste een' duim dik; - al lager nog, een bruin vest van dezelfde stof - daaronder een borstrak. maar ietwat dunner - eindelijk een linnen hemd, ook min of meer naar het bruine zweemende - neen, ten langen leste nog een flanellen hemd, volslagen bruin, en allerwelriekendst voor de neusgaten dei-leden van de Red-Tarn-Club. Het moet ten minste een paar dagen arbeids hebben gekost, en als dies we onderstellen, dat het grootste gedeelte des gezelschaps zondag ochtend omstreeks acht ure bijeenkwam, dan leed het zeker tot bij middernacht van maandag op dingsdag, eer de heeren zich op hun gemak aan tafel konden zetten, om te souperen. Gedurende die beide uitkleeddagen, heeft het den President zeker eene schorre keel gekost, om den secretaris, den thesaurier, den kapellaan en andere hooge beambten, ja, alle gewone en buitengewone leden, te weêrhouden, eens ter sluik van obadja's gezigt te proeven, dat hen, dank zij der vuile verw en den garstigen geur, waardoor het haast adellijk werd, in zoo zware verzoeking bragt. Doode ligehamen plegen door de vorst lang voor bederf te blijven bewaard; maar deze anatomische studie was waarschijnlijk van eene vreesselijke hoogte nedergestort; de beenderen waren te pletter geslagen; het vleesch was gekneusd en gezeerd. Het lijdt geen' twijfel, wij herhalen het, dat het den President, al was hij een raaf van hoogen ouderdom en grooter achtbaarheid, zwaar, onbeschrijfelijk zwaar moet zijn gevallen, de club in bedwang te houden: al zijn gezag moet er bij te kort geschoten zijn. Al nam hij de waardigste houding ter wereld aan, eene houding, welker majesteit hem alleen voor zijn ambt bevoegd zou hebben gemaakt; - al kraste hij gedurig: ‘Orde! Orde!’ al had de hamer, ik wil zeggen zijn regterpoot, geen omzien rust, baten
deed het hem luttel; - en de oude heer zou voor zijne betrekking hebben bedankt, en den voorzittersstoel vacant hebben verklaard - ware het baantje maar niet erfelijk geweest.
| |
| |
Veilig mogen wij het er voorhouden, dat de holmeester genoeg had gezien hoe vruchteloos de stakker zich uitsloofde, om op zijne beurt geene poging aan te wenden, de gasten naar hunnen rang zitting te doen nemen, toen alle windselen eindelijk voor onvermoeiden arbeid waren geweken; zonder er zich aan te bekreunen, of men boven of beneden het zout zat, viel men ten laten avondmaaltijd, al had men janrap of zijn' maat tot buurman, holderdebolder maar aan. Er werd gedurende het eerste halfuur geen woord gesproken, er werd louter geschrokt - tot een der honoraire leden van de club, die zijne jeugd in Calgarth doorbragt, 't geen men nog aan zijn Westmorelandsch dialect hooren kon, eensklaps uitriep: ‘Zoo waar als we zwartjes zijn. daar komt Mr. wordsworth aan.’ Het was inderdaad de dichter, die de Omzwerving van den Marskramer mediteerde, en op weg door den nacht was verrast: als ware zij bevreesd geweest, hare orgie in rijmelooze verzen vereeuwigd te zien, stoof de Red-Tarn-Club in den schemerzieken glans der starren uiteen, en ging, in honderde dalen vol drijvende duisternis, in het verschiet te loor!
Doch laat ons over het harde lot van een' waren vereerder der Natuur liever een' vloed van meêwarige tranen storten, want welk verhaal zal sterfelijke oogen tot schreijen bewegen, zoo niet dat van den dood eens braven, eens genialen jongelings, dien de onbarmhartige sneeuwstorm eensklaps in zijne wade wikkelde! Opgewonden door de verrukking der eenzaamheid, spoedde hij zich, als eene snel voorschietende schaduw, de stilte der bevrozene bergen in, die bezaaid schenen met paarlen en juweelen en diamanten, zoo schitterend glansde het gestarnte aan den donkerblaauwen trans. Het gedruisch van volkrijke steden had zijn brein lang verstompt, en de kring, waarin hij verkeerde, die van louter geldbejagende liên, was hem eene walg geworden; hij had niet kunnen begrijpen, hoc aan den handel iemands zaligheid hangen kon; hoe men er zijne ziel voor veil hebben wilde! Zelfs de wolk van zeilen; zelfs het mastbosch, waaruit hem de wimpelpracht aller volken ter wereld tegenwoei; zelfs het grootsche, het dichterlijke schouwspel van een uitzeilend of binnenkomend schip, boezemde hem afkeer in, - want die drijvende zeekasteelen, wat waren zij anders dan zoovele gewillige geesten van den Mammon? Hij had waarheid, goede trouw, eer, hij had die alle om den wille van winst wroegingloos zien schenden door de vrienden, die hij het innigst liefhad, die hij het hoogst had vereerd; - zoo zij
| |
| |
berouw hadden gevoeld, het was maar spijt geweest over het mislukken van eenige kwalijk beraamde afzetterij, over aanslagen, om weduwen en weezen te bestelen, die in den bloei hunner boosheid werden verijdeld. Door zijn' vertrouwdsten vriend was hij tot bankbreuk en bedelstaf gebragt - en gedurende een gansch jaar had zijne moeder haar weduwlijk inkomen van hem te vergeefs te gemoet gezien. Eer de tweede Kerstijd inviel, was zij verscheiden - en hij stond nu alleen in de wereld. Armwas hij nog altoos, maar toch voor gebrek bewaard. Een verre bloedverwant - schier de eenige van zijnen naam - die buiten's-lands gestorven was - had hem in zijne vermaking gedacht. Klein als de erfenis zijn mogt, voor hem reikte zij toe, om er van te leven - en in zijne geestdrift vreugde uit verdriet scheppende, besloot hij zich in de eene of andere eenzame, afgelegene streek geheel der Natuur, geheel der studie harer Wetten te wijden; met zijn gansche hart had hij haar lief! - Voor eeuwig zeide hij alle steden vaarwel, deed het om middernacht, gebogen op het graf zijner moeder, dat voor andere oogen dan de zijne naauwelijks te onderscheiden zou geweest zijn ouder de duizende zerken wegzinkende, of alreeds weggezonken in den vochtigen grond des kerkhofs, waarlangs het gewoel des levens, het gewoel eener drokke straat, van ochtend tot avond, ja, tot in den nacht toe, ruischte als de zee. En thans, voorde eerste maal van den last zijner zorgen bevrijd, neen, de smarte van zich werpende, als een overtollig geworden opperkleed, bevond hij zich alleen in de Cumbrische bergen, en kon hij ter nood den lust weêrstand biên, op zijne knieën neêr te vallen, en de goddelijke schoonheid der maan en der starren, die de poëzij des hemels zijn, eene schier afgodische hulde toe te brengen.
De zwerver was er verre van vreemdeling te wezen aan die kennis, welke het menschelijk hart de Milde Moeder te vuriger doet liefhebben, die in iedere schepping der Natuur een nieuw voorwerp van studie waardeert. In zijne vroege jeugd was hij voor den geestelijken stand opgeleid, en hoevele volgende jaren zijns levens ook oan verdrietigen, vergeefschen arbeid van anderen aard werden besteed, hij had er die veelzijdige kunde uiet bij ingeboet, welke aangeborene geschiktheid om te leeren hem in zijne nederige dorpschool zoo spoedig verwerven deed. Hij was op het punt geweest naar de Akademie te vertrekken, toen de plotselinge dood zijns vaders, die lang aan het hoofd eener uitgebreide handelszaak had gestaan, hem ver- | |
| |
pligtte van de studie af te zien, hem dwong, om zijner moeder en zijner zusters wil, zijn geluk in beursondernemingen te beproeven. Slechts daardoor mogt bij hopen ooit in staat te zullen zijn, hunne fortuin te herstellen - en tien jaren lang was hij de slaaf van dit doel geweest, tot zijn ondergang hem vrijmaakte. Thans eerst, thans was hij meester van zijn eigen loten zag in dat prachtige landschap naar eene nederige woning om, in welke hij den droom van een vlekkeloos leven zou mogen verwezenlijken, en zijne ziel, onder het genot der reinste geneugten, welke de aarde geeft, voorbereiden ten hemel. Vele verblijven van dien aard had hij. gedurende dezen éénen frisschen, helderen, schoonen lentewinterdag, gezien. Iedere kronkeling rooks, der ademende schouwen ontstegen, terwijl de hutten zelve, in de ochtendstilte, ter nood schenen ontwaakt, voerde zijne verbeelding den vreedzamen hemel hoog en hooger in. In elke dier woningen, hetzij ze naauwelijks boven de lommer der dalen uitstaken, hetzij hij die tegen de zuidelijke heuvelhelling hangen zag, in iedere van deze zou hij gaarne zijn' intrek hebben genomen, en zich tevreden aan den eenvoudigen disch hunner bewoners hebben nedergezet. Verwonder er u niet over, dat hij het
verzuimde; - der verrukking eener nieuwe weelde prijs gegeven, verstreek de dag, eer hij het merktezag het landschap er in de schemering, door het weerkaatsende geglinster der sneeuw, aanlokkender uit, dan ooit een dichter zich het rijk der droomen schiep - en zoo doende verraste de nacht onzen zwerver op eene zoo afgelegene, zoo verre van alle menschelijke verblijven verwijderde plek, dat zelfs in den zomer geen vreemdeling het wagen durfde, haar te bezoeken, ten zij hij in dien doolhof van kruiswegen door een' herder wierde vergezeld. In allerlei rigtingen strekten zij er zich, ais zoovele aderen van het hart van het gebergte, naar de afgelegens te dalen uit, en toch kwam de wensch naar een' gids uit die wildernis niet eens bij hem op. Hij vreesde, hij vermoedde even weinig in die woestenij te zullen verdolen, als de ringduive er aan denkt, wanneer zij in het wintergetij van woud tot woud vliegt, en er gerust op is, ook zonder dat ze ziet, werwaarts zij drijft, dat het instinktmatig wuiven harer wieken haar wel een weg door den ether banen zal.
Terwijl hij voortvoer ten hemel op te zien, scheen de maan eensklaps iets van haren glans te derven - de starren in getale te verminderen - en de luister der overige door mist te worden verdoofd. Hel. blaauwe, etherische gewelf werd wankleurig
| |
| |
rood en geel gestreept - en eene soort van doffe duisternis verzwaarde zich meer en meer in de lucht; het was of de bergen hooger rezen, en tevens verder achteruitdeinsden; onze zwerver voelde zich te moe, als had een droom hem in eene andere luchten landstreek overgebragt. Een gedruisch deed zich hooren, het gedruisch van in het verschiet opstekende winden, echo's van holen, heen en weêr zwaaijen van boomen, en er volgde een gebruis, alsof een groot meir of eene zee hare golven op den oever breken deed. Eenige vlokjes sneeuw stoven hem in het gezigt, en de lucht werd koud. Weinige oogenblikken te voren had de spiegel van een moeras de stralen van het maanlicht nog weêrkaatst, maar thans was het verdwenen. De vlokkenjagt werd al digter; het leed niet lang, of een sneeuwstorm huilde om hem heen. ‘o God! het is met mij gedaan!’ en zoo woest brulde de wind reeds, dat hij zijne eigene stem ter nood meer hooren kon.
Er zijn menschen in Onderaardsche kerkerholen omgekomen -en hunne geraamten, vele jaren later op den steenen vloer gevonden, verkondigden door hunne houding, welke afgrijsseijke angsten zij hadden doorgestaan, eer hun het opvaren ter geestenwereld werd vergund. Maar geen oog zag, maar geen oor hoorde hun gejammer, en de bezoeker der gevangenis moge huiverend op de beenderen staren, hij heeft slechts een schemerend bewustzijn van den gruwel, aan die natuurgenooten gepleegd. Welke schending was hun lijf ter prooi, eer het overschot in stof verkeerde? Ik ga er een bewijs van bijbrengen. Op eenen schoonen lentedag - nadat de sneeuw lang gesmolten was, schoon hier en daar enkele hoogten, die nooit door de zon werden beschenen, nog witte plekken droegen, die men van verre voor eene kudde schapen zou hebben aangezien - op eenen schoonen lentedag, rees eene reusachtige Have, die tot stikkens verzaad scheen, voor de voeten eens herders, van eene dier overgeblevene plekken op - en toen de man den hoop digter kwam, om te zien met welk aas de vogel er zich had gevoed, aanschouwde hij een rottend lijk! Een hond, die schier tot een geraamte was uitgeteerd, lag er naast, en begon bij het naderen des herders te huilen. Op zijne halsband stond de naam zijns meesters; - niemand in het oord, die dezen kende; - weken verliepen er, eer men iemand vond, die eenige opheldering over den ongelukkige geven kon. Eindelijk kwam er een vreemdeling in het dorpje aan, - en verliet het weêr, het getrouwe dier medenemende, dat zoo lang de wacht had
| |
| |
gehouden bij zij us meesters lijk; - maar lang eer die vreemde kwam, was het overschot van den verdoolde reeds begraven geworden; en als het u lust, kunt ge zijn graf bezigtigen, digt bij de zuiderpoort, en, het kerkhof opkomende, aan uwe regterhand, onder den grooten taxisboom, te -, niet verre van den voet van Ullswater.
Lieve lezer! wij hebben u twee lezingen van dezelfde geschiedenis gegeven, - en, eilieve! welke bevalt u het best? De eerste is de koddigste, de tweede de treffendste. Wij hebben opgemerkt dat de recensenten het niet eens zijn over de vraag onzer verdiensten als schrijver; eenige beweren, dat wij het sterkst zijn in humour. andere daarentegen, dat onze kracht in pathos schuilt. De schranderste houden het er voor. dat ons forte in beide ligt - in de vereeniging dier gaven, of in hare beurtelingsche afwisseling. ‘Maar is het niet ergerlijk!’ roept een prulpennist uit, die zijne vingers lam schrijft aan zijne lamme voortbrengselen, ‘is het niet ergerlijk, over eene zoo ernstige zaak, als den dood eens kwakers, in een' sneeuwstorm op het gebergte, zoo gruwelijk ligtzinnig gekheid te maken? Ik verzeker u, mijnheer! dat de man, die zich aan de beschrijving van die ordinaris van de Red-Tarn-Club bezondigde, er geen been in zou vinden, een' moord te begaan!’ Zie, als het doodslaan van een' prulpennist een' moord mag heeten, dan bekent de schrijver van dit artikel, dat er hij meer dan één' van die op zijne rekening heeft. Maar geene verstandige jury, die zoowel de wet als het feit in overweging neemt- en wat menig hooggeleerde zeggen mag, het is dikwijls haar pligt dit te doen, en de wereld vaart er eer beter dan erger bij - geene verstandige jury zou in een der opgegevene gevallen een oogenblik aarzelen, die in hare uitspraak ‘Verdedigbare Manslagen’ te heeten. Lezers en lezeressen, die ons de eer aandeden deze bladen tot zooverre in te zien, hebben het menschelijk leven, en vooral hun eigen hart, genoeg leeren kennen, om te weten, dat er geen onderwerp ter wereld is, 't welk mannen van genie - en wie durfde ooit ontkennen, dat wij een man van genie zijn? - in zoo velerlei lachwekkend licht plegen te zien, als dit zelfde anders akelige onderwerp, de dood! Wat
wonder? vragen wij op onze beurt, de Dood, en alles wat er toe behoort, is op zichzelf zulk een droef, koud, bar, vrees-, afschuw- en walgingwekkend ding, dat men zich bijwijlen, er over sprekende, niet weêrhouden kan, er eens meê ie lagchen.
Oe-hoe! - oe-hoe! - oe-wit-oe-hoe! - we zijn onder de Uilen verdwaald. Eerwaardige personaadjes; inderdaad,
| |
| |
het zijn volmaakte salomo's. Gelijk bij alle lieden, die hun uiterste best doen om een deftig voorkomen te bewaren, gevoelt, de toeschouwer in het eerste oogenblik, dat hij hen ziet, eene onweèrstaanbare verzoeking, om den gruwel te begaan - het in hun gezigt uit te schateren. Wie ziet er de volstrekte noodzakelijkheid van in, dat mensch of dier er te allen tijde zoo onbegrijpelijk wigtig en wijs zal uitzien? Ik zou weleens willen weten, waarom een Uil altijd peinzende blijft voortstaren, en waarom een Dominé zijn steek maar niet wil afzetten?
Lieden, die weinig van Ornithologie weten, zullen misschien oogen opzetten als die van den Vogel der Wijsheid zelve, wanneer wij hun verzekeren, dat een Uil een Adelaar is. En echter, een ziertje onnaauwkeurigheid door de vingers gezien, is het zoo. Arenden, wouwen, valken en uilen behooren alle tot het genus Falco. Dichters hebben er een handje van, ons allerlei flousjes op de mouw te spelden, van den druiloorigen Uil, van den zwaar-moedigen Uil, van den voorspellenden Uil, terwijl hij zoomin zit te druilen als waar te zeggen, en niet zwaarmoediger is dan het een fatsoenlijk man van tijd tot tijd betaamt. Ook geeft men den Uil na, dat hij aan geestrijken drank is verslaafd, en vandaar de uitdrukking: zoo dronken als een Uil. Het zijn alteraaal personaliteiten, door de Whigs bedacht, daar de Uil een Tory is van de oude school, en een vriend onzer overeeuwde instellingen van Kerk en Staat. Ja, dezelfde politieke partij, schoon zij, God betere het! de kortzigtigste aller stervelingen zijn, scheldt den Uil blind. Zoo blind als een Uil, is een smaadwoord, hem in alle, behalve in Ornithologische kringen, nagegeven, al vangt hij in den donker de muizen, of het volle dag was. Ook hebben wij hem al voor bot hooren uitmaken, schoon dan ook door een' schrijver, - het moet ons van het harte, - die langer ooren had, dan eenige soort, welke er van Uilen bestaat. Het positieve karakter van den Uil zal waarschijnlijk door deze beschrijving allengs aan het licht komen; maar wij hebben in den omtrek, dien wij er door negatiën van gaven, vast gezien, dat hij eer bij napoleon buonaparte, dan bij joseph hume of Alderman wood te vergelijken is. Hij heeft niet meer van een' druiloor - of van een' waarzegger - of van een' hypoehondrist - of van een' dronkaard - of van een' blinde - of van een' botterik, dan het geraden zou zijn van een' der onderdanen Harer Majesteit te getuigen, van welk tijdschrift hij dan
ook redacteur of collaborator zijn moge.
We zijn verdraagzaam, hopen wij: maar we kunnen naau- | |
| |
welijks geduld hebben met menschen, die hardnekkig volhouden, allerlei verkeerde begrippen over vogelen te voên. Hoe dikwijls gebeurt het, dat zulke lieden, in hunne hooge wijsheid, naar een eenmaal opgevat vermoeden oordeelende, den vogelen de vlak tegenovergestelde eigenschap toekennen van die, welke zij inderdaad bezitten? Zij beoordeelen den innerlijken vogel naar uiterlijke omstandigheden, die zij waarnamen, helaas! zoo onnaauwkeurig, wat ben je me! Neem tien Uil eens tot voorbeeld, Hoe weinig kent het Engelsche volk hemhoe weinig zelfs den tammen - en och jemenie! hoe weinig meer weten dichters van hem af! Shakspeare, dat spreekt, shakspeare en zijne maats hielden hem voor een vrolijken' vent, ja, voor een' snaak - en dat doen nu, dank zij wordsworth, al de Lakers ook. Maar cowper zit er aan te twijfelen als een scepticus, en gray, - is er een schooljongen, die het niet weet? - spreekt over hem als een oud wijf. De dwaasheid kan immers niet verder gaan, dan zich te verbeelden, dat een Uil aan de maan zijn leed klaagt, gestoord te worden door liên, die 's nachts op een dorpkerkhof komen wandelen. Onder onze tegenwoordige dichtertjes ís het geene sier beter; als men hen hoort, houdt men het er voor, dat de Uil te ieder uur op het punt is een' zelfmoord te begaan. Wanneer het zoo ware, dan moest hij in een Christenland worden beklaagd, en niet met steenen geworpen, zoo als tien tegen een zijn lot is, als men hem toevallig bij zonneschijn gewaar wordt - want melancholie is eene bezoeking, vooral wanneer zij erfelijk is, en uit eene hypochondrische constitutie haren oorsprong neemt, zoo als het volksgeloof er aan den zwartbekkigen Bubo toedicht; zoo als Dr. johnson er in zijn' tijd stellig eene om te dragen had. Aan jonge heeren en jonge jufvrouwen kunnen wij allerlei kinderachtigheid vergeven:
maar wij mogen niet inschikkelijk zijn voor den weêrzin tegen uilen, door het mannelijk gemoed van volwassen Engelsche arbeidslui, spitters en ploegers en dorschen, gekoesterd. Zij houden honden na, om in de schuren jagt te maken op ratten en muizen, en zij schieten de uilen dood, van welke de eerste de heste hunnen rekel overtollig maken zou. ‘De vlugtigste opmerkzaamheid volstaat, om ons te leeren,’ zegt de Auteur der ‘Tuinen van de Menagerie,’ en zegt het te regt, ‘dat zij inderdaad de beste en bezigste beschermers onzer graanvelden en graanschuren zijn tegen de vernielzieke vraatzucht van muizenzwermen en andere kleine rodents.’ Hij laat het er niet bij; ‘door hunne
| |
| |
gedurige vervolging van deze geringe, maar gevaarlijke vijanden, hebben de uilen,’ vaart hij voort, ‘eene onloochenbare aanspraak verworven, om onder de werkzaamste vrienden van het menschelijk geslacht te worden geteld, een eeretitel, dien slechts weinigen onder hen zich onwaardig maken, door hunne aanvallen op weerloos pluimgedierte.’ En echter betrapt roger of dolly hem naauwelijks op het vermoorden van eene jonge eend, of, even als andere ligtzinnige, onnadenkende, erggeloovende schepselen, vergeten zij al de diensten, welke de hoeve, het kerspel, de staat, van dien zelfden uil hebben genoten; hij wordt doorschoten - en met uitgeslagen vleugelen op de deur der schuur vastgenageld - ten afschrik van de hemel weet wie! Anderen daarentegen schamen zich niet, hem bot en bijziende te schelden - ja, gaan zelfs zoo verre, hem als een voorbeeld van domheid aan te halen. Geloof mij, verwaten vluggert! als gij het tiende deel van het talent hadt, dat iederen uil is bedeeld, en er maar half zoo goed partij van wist te trekken, de medaille zou u niet ontgaan zijn!
Arenden, wouwen en valken gaan bij dag ter jagt; maar de Uil is de nimrod van den Nacht. Dan gaat hij, even als iemand, wiens naam hier niet stichten zou, rond, zoekende, wien hij zou mogen verslinden. Om billijk jegens hem te zijn, hij heeft een' kop, die gevormd schijnt om te spoken, en een paar schouders, zoo als ik er bij geen' anderen vogel ken. Hoe vreesselijk moet het voor het kleinere gevogelte zijn, zich verlustigende in de loofrijke tent van de lente, in elkanders armen gestrengeld, had ik schier geschreven, maar juister gezegd, naast elkander gezeten, in hetzelfde bruiloftsnest, uit hunnen liefdedroom te worden wakker geschrikt door een groot, lampoogig, bekkig gezigt van een afschuwelijk gehoornd monster; uit dat donzige nest te worden gegrepen, en door zijne klaauwen in één' bos aan een stuk of wat sissende, fluitende, leelijke poeijerkwasten van jongen in het een of ander kijkgat eener schuur te worden toegeworpen!
Ontkennen willen wij het niet, dat in een huis, waarin men eene kat nahoudt, de muizen er allerbeklagenswaardigst aan toe zijn. Arme dieren! de geur eener wèlvoorziene spijskamer, oefent op hunne reukzenuwen zulk eene toover-, zulk eene aantrekkingskracht uit, dat zij er gulgaauw vooruit komen, dat het hun onmogelijk is, haar gevaarlijk gebied te verlaten. Echter loopen zij er ieder uur - neen, ieder oogenblik van hun leven, de hagchelijke kans, verrast te worden door vier pooten, die voor hen alles behalve van fluweel zijn - verslonden te wor- | |
| |
den door de kussen van een' baardigen bek, in eene keel die zwaar gaat van die onbegrijpelijk muzijk-gesnor geheeten. Het leven schijnt, onder zulke voorwaarden, alles behalve wenschelijk. Wij zouden echter der waarheid te kort doen, als wij verzwegen, dat de veldmuis er geene zier beter aan toe is. Wat zijn Uilen anders dan gevleugelde katten? De grasspruitjes scherende, blijven ze een oogenblik zweven op dezelfde plek, laten een' poot neêrglijden, en het is met Muis, zijn wijf en zijne blinde kinderen gedaan. Het is de witte-, of gele-, of schuur-, of kerk-, of Krijsch-Uil, die haar op deze wijze beet pakt, en geene sporen van zijne jagt achterlaat, daar bij de muizen met huid en baar levend inzwelgt. Immers, wij moeten het wel toegeven, dat onze vriend, ofschoon geen dronkaard, de beschuldiging een vraat te zijn, niet van zich afweren kan. In één opzigt zijn wij het echter met hem eens, en wel daarin, dat er geen kwaad in steekt, tegen den nacht een zwaar maal te doen. Laat ons oppassen, er is verwarring van gedachten in onze laatste aanmerking, want wat voor ons, die met den morgen opstaan, een souper schijnt, is voor hem, die eerst in de avondschemering wakker wordt, een déjeûner, naar ge wilt, al dan niet à la fourchette. Wij herstellen onzen flater dus, zeggende dat wij het met hem eens zijn, dat wij geen kwaad zien in een wat zwaar
ontbijt. Na al etende en vrijende een' vermakelijken nacht, neen, dag te hebben doorgebragt, begeeft hij zich vroeg te bed, omstreeks vier ure van den morgen, en maakt, als bewick opmerkt, een blazend geluid, dat naar menschelijk snorken zweemt. Inderdaad, het is een' allervermakelijkst schouwspel, een Witten Uil en zijn wijf te zien slapen. De koppen naar elkander gebogen, zitten zij daar en snorken zoo rustig voort als eenig christelijk echtpaar ter wereld. Houdt de eene een oogenblik op een grommend geluid te geven, fluks is de andere wakker, en vreezende, dat de lieve wederhelft niet wel mag zijn, worden er een paar glinsterende, knippende oogen opgezet, die, in bespiedende beschouwing van het gezigt van buurtje, den blik eens dorpsapothekers beschamen. Als alles in orde is, gaat het concert weêr zijnen gang, en het gesnork ontaardt bijwijlen in eene soort van getoet, dat op zijne beurt tot een zweem van sissend blazen leidt. De eerste maal onzes levens, dat wij dit geluid hoorden, verraste het ons op een dorpskerkhof; wij waren nog maar een jongen, en hadden er ons in den donker op gewaagd, ten einde het veulen van den Leeraar te grijpen, waarop wij naar de hoofdstad der parochie dachten te rijden,
| |
| |
om er het bal eener dorpschool bij te wonen. Er was een uilennest geweest in een der galen van den kerktoren; maar wij twijfelden er geen oogenblik aan, dat het gedruisch van snorken, janken, sissen en blazen door een' knorrigen ouden heer werd gemaakt, die den eigen' ochtend begraven, en nu een beetje te laat weêr wakker geworden was. Als wij de zaak een weinig hadden beredeneerd, dan zouden wij spoedig tot de overtuiging zijn gekomen, dat er van hem, voor ons ten minste, niets te vreezen viel, want het geluid was dat van een' half gesmoorde, en lang niet sterk genoeg, om een' zes voeten zwaren last aarde van hem af te wentelen, om niet eens op te halen van het onwaarschijnlijke, dat hij in staat zou wezen zijne kist van binnen los te schroeven. Doch dit mogt zijn zoo het wilde, wij sprongen, een twee drie, een dozijn grafsteenen over; - de vierde sprong hielp ons over eenen muur, die aan de binnenzijde een voet of vijf, en van de buiten- ongeveer vijftien voeten hoog was, en deed ons met eenen smak in een' koolhof neêrkomen, die van de drie overige zijden door een huis en eene hulsthaag omsloten werd. De woning was geene andere dan die des kosters, en wakker werd de man van onzen val, zoo wakker, dat het bij hem geen' twijfel leed, of de eene of andere opwekkingslustige chirurgijn had zich in zijnen koers vergist, en was met het corpus delicti in zijnen tuin te land gekomen. Uit het dakvenster kwam - eerst een lang eendenroer en toen - eene stem, die zwoer ons overhoop te schieten, indien wij ons niet o ogenblikkelijk overgaven en afstand deden van het gestolen lijk. Vergeefs riepen wij hem toe wie wij waren; hij had geene ooren voor eenen naam, dien hij zoo goed kende als zijn' eigen'; doof voor alle reden, wilde hij zijn wapen niet terugtrekken, eer wij Het lijk hadden nedergelegd. ‘Man! je vergist je!’ mogten wij roepen, zoo hard wij wilden, hij zeî, dat hij er een' eed op wou doen, dat hij in het
maanlicht den dievenzak van verre zag. Daar gingen ons de oogen open; het was een paardendek, dat wij op het veulen ten zadel wilden gebruiken, en 't geen we nu onder den boven-natuurlijken invloed, die ons beheerschte, onbewust, nog altijd in onze vuist geklemd hielden. Het leed lang, eer davie donald ons wilde houden voor wie we waren; maar ten leste zette hij toch zijn' Kilmarnocke vaderlief op, en met een dievenlantaarntje buitenkomende, leidde hij ons zijn' gang door en zijne voordeur uit; terwijl wij het er voor bleven houden, tot wij later bewick's Beschrijving der Vogelen lazen, dat de oude southfield niet dood was, hoezeer de grompot er erg genoeg aan toe mogt heeten.
| |
| |
Laat dit voor schooljongens eene les zijn, de wetenschap der Natuurlijke Historie niet te minachten, en hunne studie te maken van het karakter van den Witten Uil.
Uilen - zoowel de Witte als de gewone Bruine - zijn in een bergachtig land niet alleen hoogstnuttig, maar tevens een eigenaardig sieraad. Hoc statig-schoon is hunne geenerlei gedruisch makende vlugt; een vlokje sneeuw wordt niet zachter door de lucht gevoerd. Hoe zweemt hunne roerlooze beweging naar die eener geestverschijning, als zij de donkere schaduw eens wouds langs glijden - hoe gelijk is zij aan de gedachte van een' droom! En van den anderen kant, hoe koddig klinkt, in de stille uren des nachts, hun holla ho uit het harte eens wilden vijgenbooms, eener graauwe rots, of van eenen met klimop bewassenen toren! Hoe moeten de Uilen van Windermere de dwaze bezoekers der Meeren uitlagchen, die op vollen dag, in de felste middaghitte van wolken stofs omgeven, hunne postchais doen voorthollen, om, zoo het heet, het schilderachtige dier oorden op te sporen en te genieten! De gekken! - de ondichterlijkste Uil, die ooit muizen ving op den oever van het meir Windermere, heeft juister begrip van het eigenaardig landschapsschoon dier streken, dan eenig poëtaster, die ooit te Bowness of Lowood zijn middagmaal in aller ijl te lijf sloeg, om maar verder te komen. De lange, trillende strepen lichts, die een boschrijk eiland schilderachtig bestralen - de avondstar, die uit de wateren opziet naar hare wedergade in den hemel - het prachtig natuurverschijnsel eener dubbele maan - de duizenderlei tinten en toonen, waarin de nacht de wouden huift - en, eens in de drie jaren misschien, die liefelijkste en luisterrijkste aller luchtverrassingen, de maanregenboog, wie kent ze, wie is er gemeenzaam mede als de Uilen van Windermere? Hoe weten zij iedere echo te onderscheiden, duizendtallig als ze zijn mogen, in die zee van bergen, van welke iedere golf een' naam heeft! De middernacht - die overal elders in stilte slaapt en sluimert - schijnt daar bezield door den schalken geest der uitgelatene Uilen - al hare wolken
weêrgalmen er van hunne vrolijkheid en vreugde. De Druiloorige Uil, wat belieft je? - de Voorspellende Uil, nog mooijer - de Zwaarmoedige Uil, o stommerik! - ze zijn de opgeruimdste - tierigste -blijdste van Gods schepselen! Hun schateren neemt geen einde - het hanengekraai is droefgeestig bij hun geluid - obstructiën zijn hun niet eens bij name bekend - onder duizende schuilt geen enkele hypochondrist - en de Man in de Maan getuigt,
| |
| |
dat hij nooit een' hunner zich heeft hooren te buiten gaan aan eene klagt of een' zucht.
Maar wat zegt gij van een' Uil, den adelaar niet alleen in vederpracht gelijk, maar den grootsten adelaar in omvang evenarende - en daarom naarden Koning der Vogelen, de Adelaar-Uil geheeten? Selby heeft dien monarch der Bubo's (de Oor-Uil) regt gedaan. Wij houden ons zelve voor een' hachje, in een tijd dat helden zeldzamer worden; maar wij zouden er toch geen borg voor willen blijven, dat ons de kreet: ‘baas boven baas!’ passen zou, wanneer hij verkoos, ons des nachts in een bosch te overvallen. Wij hebben nooit een' boef gezien, die er, in vergelijking met zijne majesteit, niet goêlijk uitzag. En toch geloof ik niet, dat die koene, vuuroogige moordenaar, gekroond met hoornen als michel-angelo's standbeeld van Mozes, zich verlagen zou om een weerloos wicht aan te vallen! Bloeddorstig, dat is hij; - maar kan hij het helpen? Het is eene ingeschapene zucht! De duivel hale hen, die beweren, dat wij, die met hem gemeen hebben, dewijl, neen, ofschoon enkele onzer huns gelijken te lijf gaan. Zie, als er een ziertje waarheid in de studie der physiognomie schuilten laat de phrenologie wezen wat zij wil, het is onloochenbaar dat er uit de eerste veel te leeren valt - zoo moet de Uil, die voor selby zat, en voor Sir thomas lawrence had mogen zitten, daar deze geen Prins of Potentaat, van welk Heilig of Onheilig Verbond dan ook, op het doek bragt, die de eere meer verdiende dan hij, - dan moet die Uil onze struikroovers van ganscher harte hebben veracht! Welk eene kracht verkondigt zulk eene rust! Ieder adelaar, die zijn weetje had, is zeker volgaarne met hem op vriendschappelijken voet gebleven, en heeft zich wel gewacht hem uit zijn humeur te brengen door eenig verzuim der etiquette, eenige misplaatste hauteur. Een UU van dat karakter en van dat kaliber is er niet bang voor, midden op den dag zijne horens op het gebergte te laten zien. De vos is niet dol op zijn gezelschap
gesteld - en zijne klaauwen kunnen een heerenjong met een' enkelen slag doodslaan. De hinde ziet het monster op den rug van haar kalf zitten, en terwijl moederlijk instinkt voor afgrijzen bezwijkt, vlugt zij het bosch in en laat het aardige schepsel aan zijn lot over. Gelukkig voor haar en voor ous, is hij in Groot-Brittanje maar een zeldzame vogel! Uit de bosschen van het Russische Rijk, waarin hij geboren werd, door storm bij storm over den Noorder-Oceaan voortgezweept. doet zijn bezoek in ons Eiland een bang geschreeuw opgaan uit ieder woud, waarover hij de wieken verbreedt. Eenige jaren geleden, werd een dier sin- | |
| |
jeuren op zijn uitstapje in het graafschap Durham geschoten - en geniet nu, het spreekt van zelf, de alles behalve benijdenswaar dige eere, in een onzer Museums opgezet te kijk te slaan. Adelaarachtig in al zijne gewentes, bouwt hij zijn nest op hooge rotsen - soms op de hoogste boomen - en legt zeldzaam meer dan twee eijeren. Een is, waratje, meer dan genoeg, - en wij, die soms bij nacht uitvliegen, hopen nooit op een levend specimen van den Strix-Bubo van linnaeus te stooten.
Van alle gevederde schepselen, die in de stilte des nachts voortglijden, is ons echter de Sneeuw-Uil de liefste. Ieder mijner lezers, wien het lust, kan dien schoonste van zijn geslacht in het Museum der Edinburghsche Hoogeschool gaan bezigtigen; onder eene glazen stolp staat hij op de groote tafel, midden in de zaal, welke het paleis der Opgezette Vogelen heeten mag. Zoo als hij daar roerloos zit, geeft hij een vrij juist denkbeeld, hoe hij naaide maan plagt te zien, als zij hare zilveren stralen kwistte op de golven der Noordzee. Mogt gij echter verlangen het weêrgalooze schepsel in al zijne heerlijkheid te zien, dan moet gij u getroosten hem in de lange zomeravondschemering der Orkney- of Shetland-eilanden op te zoeken. De Sneeuw-Uilen hebben de sneeuw hartelijk lief, en zoo wij ons uiet vergissen, gelooven zij aan eene overlevering: dat hun eerste paar voorouders uit een' hoop smeltende sneeuw, op den allerlaatsten dag van een' Groenlandschen winter, als eensklaps de groene velden weder aan het licht komen, zamen opgerezen zijn. Hunne nakomelingen bewonen nog altijd die bevrozene kust- terwijl men hunne verwanten onder de gansche Noorder-hemelstreek aantreft. Talrijk als ze op de stranden van Hudson's-baai en op die van Noorwegen en Zwaden en Lapland zijn, geldt het van hen in de gematigde luchtstreek vanEuropa en Amerika: ‘rara avis in terris, nigroque simillima cygno.’
Wij tarten alle kleêrmakers op den bewoonbaren aardbol uit; -en welk een aantal krombeenige menschen-fractiën van die soort, - wier getal, God betere het, zoo goed als dat van volkomen zesvoeters, iedere dertig jaar op zijn minst verdubbelt, - welk een vreesselijk aantal van deze dagen er uit de vierhoeken der aarde, bij den tegenwoordigen vooruitgang der beschaving, niet op; - we tar ten - zeggen wij, - alle snijders op den bewoonbaren aardbol uit, een' overjas te leveren als dien, welken de Sneeuw-Uil uit de handen der Natuur ontving; een' overjas, die hem even weeldeals knutterig, voor de hitte des zomers en de konde des winters beschut. Al de woede der elementen is niet in staat, het lijf
| |
| |
des vogels te deren, door dat prachtige harnas van dons. Even magteloos stuiten zij op de openingen zijner groote oogen af; zoomin de wolk van stuivend stof, als de wolk van suizelende sneeuw, is in staat, hem met ophthalmia te slaan. Gutta serena is hun onbekend: geen Sneeuw-Uil weet van cataract - al leeft hij ook honderd jaren, hij heeft geen' oculist van doen; en zoo een hunner het hart had eene operatie op zijne lens of zijne iris te beproeven, hoe zou hij zelfs carron du villards in het aangezigt vliegen!
Ongetwijfeld is de nacht zijn lievelingstijd, om op prooi uit te gaan; maar hij schuwt ook den dag niet, en men ziet hem soms ongedeerd in den zonneschijn zweven. Of het door een spook vervolgd werd, vlugt dan het kleine gevogelte, maar de Sneeuw-Uil, wiens vaart die des Adelaars op zijde streeft, weet hen in stillen spoed in te halen, en greep en dood zijn het werk van een oogenblik. De Valken jagt is, of was, een edel tijdverdrijf - en wij hebben ons nu geweld aangedaan, niet om te zien naar Peregrine en hare zusteren; - maar de Uilenjagt, wij houden er ons van overtuigd, zou geene minder aangename uitspanning opleveren; en kwam zij in onzen tijd in den smaak, zoo als de Valkenjagt het weleer was, dan zoude iedere schoone, nu reeds bij Venus vergeleken, er met een' Uil op de hand, even wijs uitzien als Minerva zelve.
Doch ons gemoed walgt van al die bloedige droomen, en gaarne wenden wij ons van vurige oogen, wreede blikken en verscheurende klaauwen - het oorlogstuig van hen, wier weelde wonden zijn en dood, - tot de beschouwing van schepselen, welker karakter door de volgende aanvallige trekken te schetsen valt: zij hebben de eenzaamheid lief - hunne gebaren zijn innemend, trots hunne bloôheid, - van teedere toewijding aan wederzijdsche genegenheid leveren ze een voorbeeld - en, waar ook aangetroffen, in beemd en bosch onderscheiden zij zich door levenslangen lust in vrede.
|
|