De Gids. Jaargang 9
(1845)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 181]
| |
Mengelingen.Golgotha en het Kapitool.De geschiedenis van die omwenteling in den Romeinsche n Staat, welke de vereeniging van alle magt in éénen persoon ten gevolge gehad heeft, levert stof tot meer dan ééne vraag. - Vanwaar toch, dat de trotsche Palricíërs de wereld aan eenige weinigen uit hun midden ter beschikking overlieten, en toezagen, dat deze elkander de brokken van het Romeinsche gebied toewierpen en weder ontroofden? Was zoo zeer alle karakter en geestkracht uil dien Senaat, voorheen eene vergadering van koningen, geweken, dat de wil en de overtuiging van honderden niets vennogten tegen de grillige aanmatiging van een' enkelen nog baardeloozen jongeling, van een' enkelen reeds ontzenuwden wellusteling? Was tevens alle naijver in die mate uit het gemoed der fiere Plebejers verdwenen, dat zij vergaten door hunne tribunen het regtmatig veto uit te spreken tegen de groote onregelmatigheden in de verwerving der staatsambten, en tegen de dolzinnige vergrijpen van enkele overheidspersonen, die de bestaande orde van zaken met voeten traden? En had al de onverklaarbare achteloosheid van Senatoren en Plebejers de opkomst van eenige vermetelen toegelaten, was het niet al te dwaas, zoo vurig partij te kiezen, zich bij dui- | |
[pagina 182]
| |
zenden onder hunne banieren te gaan scharen, en zich als schapen door hen ter slagtbank te laten leiden, niet om het Romeinsche gebied uit te breiden, maar om doelloos onder het zwaard van vrienden en broeders te bloeden? Van den anderen kant, die overweldigers zelve zijn een zielkundig raadsel. Ik herinner mij, in de waarlijk historische tijden, geen' enkelen veroveraar van gebied of gezag, die niet óf op den troon was geboren, óf aanspraak op de regering bezat, ten minste meende te bezitten, óf door omstandigheden buiten hem, en als van lieverlede tot de volle ontwikkeling van zijn historisch karakter gebragt werd. Cyrus was geboren prins; alexander geboren koning, en groot is het vertrouwen, dat de overgeërfde vorstelijke - waardigheid den individu moet geven: wordt een geboren vorst veroveraar, zoo laadt hij de verantwoordelijkheid van zijne daden op de goddelijke roeping, die hem ten deel viel; deze geeft hem een' blijvenden steun, gelijk zij hem het beginsel leende, van waar hij uitging. Cromwell en napoleon waren soldats de fortune, die door alle militaire rangen waren opgeklommen in tijden, toen de legermagt allengskens alle gezag tot zich had zien overgaan, of bij het leger alleen geestkracht en orde heerschten; er behoefde slechts een man aan het hoofd te staan, die zijnen tijd kende, die beleid met moed paarde, en de omwenteling, buiten dien man voltooid, had in hem, haren zoon, eenen meester gevonden. Maar in Rome waren alle Patriciërs elkanders gelijken, en de hooge militaire rangen vloeiden voort uit ambtsbetrekkingen, die velen tegelijk of beurtelings waarnamen. Een augustus kon zich door de omstandigheid, dat hij zich aan het hoofd van eenige legioenen bevond, niet zoo hoog opgehemeld gevoelen, dat hij hieruit die stoutheid zou geput hebben, die er toe noodig was, om zich, als met éénen sprong, boven zijne gelijken, wat zeg ik? boven mannen, hooger dan hij, in rang en jaren, te plaatsen; augustus vond de omwenteling niet gemaakt, maar hij maakte de omwenteling: het volk had zich niet luide en krachtig verklaard, als bij de Engelsche en Fransche revolutie; maar - vreesde slechts en verbeidde; augustus, eindelijk, moest zijn' troon scheppen, vóór hij dien beklom, een' troon, die te Rome naauwelijks in het denkbeeld der menigte, veelmin met der daad bestond. Vanwaar dus, mogen wij vragen, vanwaar die verbazende zelfverheffing, waardoor één zich in de plaats zet van allen? Vanwaar die ontzettende vermetelheid, waarmede één enkel mensch, door niets geruggesteund, | |
[pagina 183]
| |
al de verantwoordelijkheid op zich neemt voor de vreeselijke. gevolgen van zulk een besluit; voor de wereld, van het eene einde tot het andere beroerd; voor duizend moorden, oan medemenschen persoonlijk gepleegd, gepleegd aan mannen, voor wier eerwaardigen aanblik zelfs zijn hart niet ongevoelig kon zijn? Moest niet een hersenzieke dolzinnige op den duur onfeilbaar onder het bedwang der gezonden van hoofd geraken; ware het niet ondenkbaar, dat zulk een wezen jaren lang de wereld kalm en krachtig beheerscht had, waarlijk, wij zouden geneigd zijn om, ten einde deze raadsels op te lossen, tot de stelling de toevlugt te nemen, dat augustus door razernij is bezeten geweest. Ziethier, twee vragen lezers! gene betrekkelijk de stemming der Romeinen, tijdens de omwenteling, door augustus voltrokken; deze betrekkelijk de gemoedsgesteldheid van den overweldiger zelven. Hare belangrijkheid wettigt eene poging lot beider beantwoording. Mogt het mij gebeuren, u mijne gedachten over dit onderwerp aannemelijk voor te stellen! Wij houden ons eerst met de eerste der twee vragen afzonderlijk bezig. Om haar op te lossen, is het volstrekt noodig een weinig breed uit te weiden en een weinig hoog op te halen, hoe kort ik ook mijne denkbeelden zal zamenvattenGa naar voetnoot(1). Het begrip van staat, als gemeenschap van burgers, dat is, van vrije met regten toegeruste personen, als instelling ter regeling der betrekkingen van den uitwendigen mensch, dat is, van den mensch als aardbewoner, zonder regtstreeksch verband tot zijne eeuwige bestemming, dit begrip bestond en bestaat in de Oostersche rijken óf niet, óf onvolkomen. - De Indische of Brámasche wereldbeschouwing, bij voorbeeld, ziet in het aardsche leven slechts een' proeftijd, gedurende welken de Godheid den mensch in zekere door onoverschrijdbare perken bepaalde betrekkingen plaatst, binnen welke hij zich door lijdzaamheid en volslagene wilsverloochening moet kenmerken, ten einde na den dood in een ander ligchaam der Godheid nader te komen, en eindelijk in Haar, de bronaar van alle leven, weder opgenomen te kunnen worden. Wat de individu ziet | |
[pagina 184]
| |
en beleeft, is sleehts een stuk van het eeuwige Godsrijk; zoover er menschelijke wezens wonen, behoort alles tot de ééne oefenplaats der stervelingen. Dus is er aan een' staat, die, waar hij aanwezig is, een eigen doel beoogt en om zijns zelfs wil bestaat, niet te denken; dus zijn er in de voorstellingen der Indische mythische wijsheid zelfs geene grenzen tusschen volken en volken; maar de palen van het Indische rijk vallen zamen met de einden der aarde. - Nog altijd achten en noemen de Chinezen hun rijk het Rijk van het Midden, het Hemelsche Rijk, en - jammer maar, dat de werkelijkheid hun in onze dagen eene zoo harde les geeft - zij slaan nog geloof aan hunne wereldkaarten, die aan de Europeanen eenige onaanzienlijke eilandjes in den Oceaan toewijzen, terwijl China zich over de gansche ruimte uitstrektGa naar voetnoot(1). Eerst met de Joodsche natie zien wij de begrippen van staat en afzonderlijk volk in de Geschiedenis optreden. Maar ook hier ziet de staat niet op grond van eigen regt het aanzijn; hij heeft slechts regt van bestaan, omdat hij het rijk Gods zelf is. De Joden zijn wel een volk, dat andere nevens zich erkennen moet; maar zij zijn het volk Gods, en tegenover dat zijn alle andere de eigendom van Daemonen. Zagen wij, bij de zuivere Oosterlingen, rijken, wier grenzen als vervloeijen in de ruimte, bij de Joden zien wij een voor altijd scherp afgebakend gebied; waren voor den orthodoxen Hindou andere volken een onding; bij de Joden is het woord volk in het meervoud een schimp, en een meertal van staten een gruwel, want voor hen is er maar één staat en één God. Aan de Romeinen was het voorbehouden, om het begrip van staat als ware het van de banden, waarmede het tot nog toe aan den hemel was gekluisterd geweest, te ontdoen. In hunne geschiedenis ontwikkelt zich dat begrip, - ik durf niet zeggen, in zijne zuiverheid, want wij zullen zien, dat zij het eindelijk al te afgetrokken opvatteden en het overdreven. Gaan wij, tot ons doel, hunne inwendige geschiedenis kortelijk na. De Oostersche rijken kennen geene andere volken; het Joodsche volk kent ze slechts, om ze op grond van het beginsel zijns bestaans te ontkennen; de Grieken kennen en erkennen | |
[pagina 185]
| |
vreemde volken van hunn' eigen' stam, om met hen een bondgenootschap aan te gaan, en een, hoezeer beperkt, volkenregt tusschen die Hellenische stammen tot stand te brengen; maar het Romeinsche rijk heeft dit eigenaardige, dat zich in zijnen boezem een oorspronkelijk vreemd volkselement opdoet, hetwelk streeft naar gelijkstelling in regten met de Romeinen van Je echte teelt. Dat vreemde element maken de Plebejers uit; de Romeinen van de echte teelt zijn de Patriciërs. Dus draait de gansche geschiedenis van Rome, tot den keizertijd toe, op den strijd tusschen de Patriciërs en de Plebejers, en hoedanig moest het resultaat zijn van dezen strijd? De Plebejers verlangden te blijven, die zij waren; om de Godsdienst der Patriciërs bekreunden zij zich niet, zij hadden hunne eigene godsvereering; alleenlijk begeerden zij onder hetzelfde regt met hen te leven, regtens gelijkgestelde burgers met de Patriciërs te zijn. Dit streven nu moest wel het begrip van een burgerregt in het aanzijn roepen, van een burgerregt, onafhankelijk van alle onderscheid in oorsprong en godsdienst. En toen de Romeinen eenmaal dit begrip praktisch gewonnen hadden, waren zij hierdoor alleen reeds allen anderen volken vooruit. Toen vertoonden zij aan alle natiën het schouwspel van eene politieke gemeenschap, waarin de uitwendige mensch tot zijn regt gekomen was; bij de Oostersche of half-Oostersche natiën lag de uitwendige mensch geboeid onder het gezag der Godsdienst; in den Romeinschen staat was hij verlost van dat juk; zijn lijdelijke toestand, zijn staat van boete was ten einde; hij trad op met opgeheven hoofde als persoon, aan wien regten toekwamen; zijne schuld, om zoo te spreken, zijne oude schuld, was geboet; hij stond daar door eigene kracht verlost, op eigen gezag verzoend. Vandaar de tooverkracht van dat woord: Romeinsch burgerregt; daarom konden de Romeinen zoo veel waarde hechten aan dit regt, dat zij het als het kostbaarste, als het edelste geschenk aan personen en gemeenten mededeelden; daarom verhieven zich vreemde steden op dit verkregen regt, vreemde grooten op den naam van Romeinsch burger; daarom schonk, bij uitersten wil, een vorst zijn rijk weg aan Rome, en rekenden koningen het zich tot eer, als cliënten van Romeinsche overheden geteld te worden. Het Romeinsche burgerregt ging uit als eene blijde boodschap over de aarde; het begrip van vrij burger, van lid eens vrijen staats, hij de Romeinen verwezenlijkt, maakte het Kapitool in waarheid tot de hoofdplaats der wereld. | |
[pagina 186]
| |
Tot dusverre is alles schoon en heerlijk. Blaar, helaas! terwijl de Romeinen zulk een edel goed wonnen, waren zij een edeler kwijt geraakt. Het begrip van burgerregt was van den aanvang aan onverschillig ten aanzien der godsdienstige belijdenis, en de Romeinen, bondgenootschap aangaande met vreemde volken, lieten de goden dezer volken aan hunne plaats, ja, welhaast haalden zij ze in binnen Rome, en rigtten hun altaren op nevens die der Romeinsche godheden. Van lieverlede vermeerderde het getal van volken, die Rome's oppergezag erkenden, en Rome werd het Pantheon der wereld. Wat nu is de volstrekte gelijkstelling van alle godsdiensten anders dan de vernietiging van alle Godsdienst? Was de Isis der Egyptenaren, de Mithras der Syriërs, ja, de jehovah der Hebreën, even goed als hun jupiter, dan was inderdaad hun jupiter hun even onverschillig als al die godheden; dan was de Godsdienst slechts een ijdel vormwezen, een zamenstel van bijgeloovige praktijken geworden. Zoo hadden de Romeinen ten slotte God en zijne dienst verloren. Zulk een verlies blijft niet onbezuurd, maar openbaart zich in geest en gemoed; de geest vervalt tot wanhoop aan de waarheid, en wordt onbekwaam om een waardig doel, van wat aard ook, met geloof en liefde aan te hangen; want wat is er aan al wat men zou kunnen nastreven? wat is goed? wat is waarheid? dus vraagt hij, als de Romein in jezus lijdensgeschiedenis. En het gemoed? - het vervalt tot wanhoop aan het geluk, en de mensch neemt het genoegen op, waar hij het rapen kan, in lagen en onreinen zinnenlust, en de roekelooze bevrediging van den dierlijken trek dooft uit, wat er nog aan geestkracht en vastheid van wil was overgebleven. Is het dan wonder (en hiermede kom ik tot de beantwoording onzer eerste vraag), is het dan wonder, dat de Romeinen magteloos waren tegen de aanmatigingen der overweldigers? Is het wonder, dat zij zich lieten slepen in het eene of het andere leger, om de oorlogen hunner drijvers te voeren? Zij waren immers als schapen, die gevoelen, geenen herder te hebben, en die nu eens dezen, dan genen volgen, of hij hun ook mogt geven, wat zij behoeven. Ieder belangrijk tijdsgewricht kan enkele menschen aanwijzen, die zich van het karakter van den tijd, van zijne kwalen en nooden, bewust zijn, en eene stemme vinden voor de aandoeningen, die allen bewegen, voor den jammer, dien allen lijden. Men noemt hen dichters. Aan dezulken ontbrak het thans ook Rome niet. Velen erkenden met den diepsten weemoed | |
[pagina 187]
| |
de teekenen van den tijd; zij begrepen, dat de staat zijne volslagene ontbinding te gemoet ging, omdat voor Rome geene goden meer heilig waren. Hoort, hoe horatius zijnen tijd beschrijft: ‘Rome neigt ten val door eigene schuld! Haar, die noch Marsen, noch Etruriërs, noch Campaniërs, noch spartacus met de zijnen, noch de Allobrogen, noch de Germanen, noch hannibal hebben kunnen verdelgen, haar bereiden wij, door God verlaten kinderen van een' gedoemden tijd, zelve den ondergang’Ga naar voetnoot(1). En elders: ‘Waarheen, o ontzïnden? Wat drijft u? Waartoe het zwaard gegrepen? Is er nog niet genoeg Latijnsch bloed op aarde en zee vergoten? En dat, niet om Carthago te vernielen, of Brittannië te onderwerpen, maar om deze stad door hare eigene hand te doen sneven! Drijft u eene blinde razernij? of boet gij dus de straf eener Onverzoende schuld? Ja! zoo is het: een grimmig noodlot speelt met ons een gruwzaam spel’Ga naar voetnoot(2)! En welke oorzaak geeft hij van dit alles op? ‘Gij zult,’ zegt hij, ‘gij zult, o Romeinen! in de toekomst, onverdiend, de schuld van ons, uwe voorzaten, boeten, zoolang gij de instortende tempels der goden niet herbouwen, en hunne schandelijk verwaarloosde dienst niet herstellen zult. Zoo wij nog over de wereld heerschen, het is, omdat onze ouders zich niet. als wij, boven de Goden verhieven. Godsvrucht is het begin en het einde van alle heil! De goden, op ons verbolgen, omdat wij ze verguisd hebben, overstelpen het rampzalig Italië met leed’Ga naar voetnoot(3)! Zoo dit nu de aard en de oorzaak was van de kwaal, aan welke Rome krank was. wat moest dan het geneesmiddel zijn? Immers, God moest wedergevonden worden; Hem riep bewust of onbewust de hartekreet; Hem vorderde de overtuiging van zoo menigen Romein, die wee droeg over den nood der tijden. Bij de volledige erkentenis der weêrgalooze ellende (en deze erkentenis bestond bij de Romeinen, getuigen de straks medegedeelde woorden van horatius) moet eene nieuwe hoop, een nieuw geloof in de menschelijke borst ontwaken! Dit is eene zedelijke noodwendigheid. Vandaar, dat wederom de dichters van die dagen de overtuiging der aannadering eener nieuwe toekomst van verzoening met de goden, eener nieuwe gouden eeuw, zoo levendig in den boezem droegen, dat zij zich in | |
[pagina 188]
| |
waarlijk profetische taal lucht gaf. Horatius wil voor eeuwig en onherroepelijk met het oude Rome gebroken hebben; hij wil met allen, the moed en geestkracht hebben overgehouden, liever dan aan onvruchtbare klagten toe te geven, over den Oceaan de eilanden der zaligen gaan opzoeken; ‘daar,’ zingt hij in geestvervoering, ‘daar levert de aarde onbeploegd overvloed van voedzaam graan; daar bloeit de wijnstok ongesnoeid; daar bedriegt de olijf- en vijgeboom de hoop des landmans nimmer; daar vloeit honig uit den harden eik, en water uit de steenrots; daar grimt geen beer om de schaapskooi; daar zwelt geene adder in het gras; daar valt geen slagregen, noch zonnehitte op het bezaaide veld. Deze stranden heeft jupiter voor de vromen bereid’Ga naar voetnoot(1)! - En virgilius: ‘Eene nieuwe gouden eeuw daalt uit den hemel; ziet, een knaap wordt geboren: in zijnen leeftijd zal de wereld die heileeuw zien dagen. Zoo er sporen overgebleven zullen zijn van onze schuld, zij zullen uitgewischt worden van de aarde. Die knaap zal een godenleven ontvangen en een rijk van vrede stichten op aarde. Reeds als hij nog kind zal zijn, zullen bloemen uitspruiten, waar hij treedt; de melk der geiten zal hem toevloeijen; geen verscheurend gedierte, geene vergiftige slang noch plant zal kunnen schaden.’ Zoo gaat de dichter voort en schildert trek voor trek de gouden eeuw, niet als verleden, maar als toekomstig, en eindelijk roept hij uit: ‘o Dierbaar kroost der goden! kom, reeds is het de tijd! Zie, reeds waggelt het gevaarte des heelals en dreigt ineen te storten! Doe de blijde hoop dier toekomst in alle harten dalen, en valle het mij te beurt, mijn leven zoo lang gerekt te zien, en dan nog adem over te hebben in de borst, om uwen lof te zingen’Ga naar voetnoot(2)! Zoo zong de vrome Latijnsche dichter, en zijne taal, even als die van horatius, is meer dan een zamenraapsel van oude mythen en plaatsen van vroegere dichters, bij wijze van poëtische studie, en, zoo als men zegt, voor de aardigheid vervaardigd. Over de geheele wereld, mag men zeggen, bestond dezelfde behoefte, want de geheele wereld was Romeinsch geworden; over de geheele wereld dus steeg dezelfde zucht ten Hemel, - en de Hemel antwoordde. Toen het menschdom in zijne geschiedenis den trap bestegen had, dien Rome's staatsontwikkeling kenmerkt, moest noodwendig nevens den geopenbaarden mensch, | |
[pagina 189]
| |
die eerst nu als politisch wezen was opgetreden, moest noodwendig, zeg ik, nevens den geopenbaarden mensch, God geopenbaard worden in den mensch. De knaap werd geboren, niet in een der Oostersche rijken, want hier lag de mensch nog altijd in kluisters; niet in Rome, want Rome moest zijne bestemming ten einde toe vervullen; maar onder het Joodsche volk, waaraan het Oosten slechts gevangenschap had kunnen berokkenen, maar dat Rome van de boeijen zijner nationaliteit had verlost. Van het Joodsche volk ging thans eene andere blijde boodschap, eene andere verlossing en vrijheidsprediking uit, dan Rome het menschdom had kunnen brengen. Van dat rijk was Golgotha het Kapitool; Golgotha, dat nog de hoofdplaats der wereld is. Zat weldra in augustus een hoogepriester en koning te Rome op zijnen troon, ook van Judea ging de aankondiging uit van een koningrijk; ook hier trad een hoogepriester op en koning, wiens troon een kruis was. Niet dat de arbeid der menschelijke geschiedenis daarom ijdel was geworden. Het Christendom en het Romeinsche staatsbegrip maken te zamen het erfgoed uit, door de Oude Geschiedenis aan de latere menschheid vermaakt; het zijn de twee faktoren der Nieuwe Geschiedenis, en omdat Rome zonder God zoo rampzalig schipbreuk leed, is daarom het begrip van het burgerregt geene leugen; wij houden er aan vast, gelijk ook een der Apostelen van christus dit zijn regt deed gelden. Intusschen, de Romeinen van dien tijd kenden het kind niet, dat uit den gevelden Israëlietischen koningsstam stond gehoren te worden. Wat schoot hun dan over? De oude goden te doen herleven - dat vermogten zij niet; daartoe was die Godsdienst te naauw met hunne voormalige, thans voor altijd ontwijde, geslachts- en staminrigtingen verbonden geweest, en de leer hunner goden was geene leer voor alle toestanden en tijden; zij kon bij - gevolg evenmin als de oude republiek hersteld worden, en hoe weinig dit laatste mogelijk was, werd op het slagveld van Philippi met den ondergang van brutus en cassius, de laatste der Romeinen, voldingend bewezen. Dus werden zij gedreven tot de laatste gevolgtrekking van het stelsel, dat hunne historische ontwikkeling had aan het licht gebragt; met andere woorden, zij moesten in eenen zigtbaren persoon het regtssubject, den mensch in enkel staatsregtelijken zin, op den troon plaatsen; en kenden zij den mensch geworden' God niet, zij moesten den mensch tot God maken. Vanhier de opdragt der alleenheerschappij aan augustus: van- | |
[pagina 190]
| |
hier de vergoding van dezen hunnen eersten keizer. En waarlijk, zij hebben augustus, niet na zijnen dood, maar reeds bij zijn leven uitdrukkelijk vergood, augustus, zoo als hij daar was, niet om den wille eener waardigheid, welke den gewonen mensch, een hooger karakter zou verleend hebben, - dit was vroeger ook geschied, en van zulk eene vergoding waren de Seleuciden de voorwerpen geweest: - maar augustus, den gewonen mensch, die in een eenvoudig huis in hun midden leefde; die zich door geene pracht of staat van de overige grooten en overheden onderscheidde; die zich de gewone staatsambten liet opdragen, en ambtgenooten van gelijken rang nevens zich duldde, ja, vorderde; die den naam van heer en meester (dominus) verafschuwde; want des te meer personeel was zijn gezag; in één woord, den beambten burger augustus. Onhandigen wilden hem altaren en tempels oprigten, maar hij wilde zulks niet gedongen, want het menschelijke moest zich niet in het goddelijke verliezen; in tegendeel, het zuiver menschelijke móest als goddelijk vereerd worden. Dus stelde men zich tevreden, met hier en daar tempels aan den Genius van augustus toe te wijden, en voor het overige achtte en noemde men hem zelven God. - Wij hebben horatius klagt over de tijden der burgeroorlogen, wij hebben de stem zijner hoop op eene heilrijke toekomst gehoord; vernemen wij thans ook uit zijnen mond, hoe hij aan alle rampen, in augustus paal en perk gesteld, in hem alle verwachtingen vervuld achtte; hoe hij hem als God verheft en eerbiedigt: ‘Wien zal het volk door zijne vurigste gebeden uit het midden der goden op aarde afroepen? Wien zal jupiter de taak in handen geven, om de schuld te verzoenen? o Wij smeeken u, daal eindelijk uit den hemel, in de gedaante van apollo of van een' der andere goden; laat het u welgevallen, op aarde als wreker van caesar op te treden, den naam van vader en vorst te dragen, en keer spade naar den hemel weder’Ga naar voetnoot(1)! Gij ziet het, de dichter achtte dit gebed reeds in den persoon van augustus vervuld. En elders, kort en krachtig: ‘Aan den donder, dien hij voert, herkennen wij de godheid van jupiter; uit zijne groote daden blijkt augustus een god op aarde (praesens divus) te zijn’Ga naar voetnoot(2). Dit is geene laffe vleitaal, waarvoor men zulke uitdrukkingen van den dichter te dikwijls heeft uitgegeven; | |
[pagina 191]
| |
horatius toont hier op nieuws het orgaan van zijnen tijd te zijn, en de vergoding van augustus was geene gril, geene willekeurige, als ware het, afgesprokene handeling; zij was een noodwendig produkt van de ontwikkeling der tijden. Anderen vergoedden hem, door voorteekenen en wonderen, door gezigten en droomen en voorspellingen te verbreiden, die augustus grootheid zouden aangekondigd hebben. ‘Julius marathus,’ zegt suetoniusGa naar voetnoot(1), en de schrijver, dien hij noemt, was een vrijgelatene van augustus zelven, ‘julius marathus verhaalt, dat, weinige maanden vóór augustus geboorte, er te Rome een teeken geschied is, hetwelk verkondigde, dat de Natuur een kind, dat koning over het Romeinsche volk worden zou, stond te baren. Hij voegt er bij, dat de Senaat, hierdoor verschrikt, het besluit nam, dat al de kinderen, die in dat jaar het levenslicht zouden zien, gedood moesten worden, maar dat men de uitvoering van dit wreede besluit had weten te verhoeden.’ Ware het suetonius niet, die dit vermeldt, en haalde hij niet de woorden aan van een' tijdgenoot en bekende van augustus, wij zouden meenen hier eene onbetamelijke overbrenging van het gebeurde ten aanzien van het kind jezus aan te treffen; de Senaat speelt hier volkomen de rol van herodes, waar deze last geeft tot den Bethlehemitischen kindermoord. In een der boeken van zekeren asclepiades van Mende, die reeds vóór trajanus moet geleefd hebben, werd van augustus bovennatuurlijke geboorte gewaagd: Apollo zou in de gedaante van een' draak zijne moeder bezwangerd hebbenGa naar voetnoot(2). ‘Het is eene algemeen bekende zaak,’ zegt suetonius verder, ‘dat toen octavius, wegens de bevalling zijner vrouw, die augustus ter wereld had gebragt, eenigen tijd te laat in de vergaderzaal der Senatoren verschenen was, die juist over de zamenzwering van Catilina beraadslaagden; dat toen p. nigidius, de reden van octavius vertraging en tegelijk het uur der bevalling zijner vrouw vernomen hebbende, verzekerd heeft, dat er een beheerscher der aarde geboren was.’ Wonderen van augustus kindschheid werden er verhaald, en zoo ik al de droomen wilde mededeelen, die augustus Vader en moeder, die q. catulus en cicero zelf zouden gedroomd hebben, en die alle augustus als den voorbestemden heerscher moesten aanwijzen, ik zou te veel van de aandacht mijner lezers vergen. Liever ga ik over tot de tweede vraag, die ik mij had | |
[pagina 192]
| |
voorgesteld. Hare beantwoording zal zoo veel tijds niet behoeven. Wat wij tot dusverre uiteengezet hebben, moge de historische noodwendigheid van een' persoon als augustus verklaren; nog altijd bestaat de behoefte, om ons, zoo mogelijk, de stemming te vertegenwoordigen, welke den overweldiger, zoo bij het nemen en de eerste volvoering van zijn besluit, als na het bereiken van zijn doel, mag gekenmerkt hebben. Het is zielkundig mogelijk, dat de mensch tot de overtuiging geraakt, dat wat er geschiedt, zoo in het rijk der natuur, als in dat der geschiedenis, de veelvuldige uitdrukking is eener eeuwige idée; dat de grond van ons oordeel, waarnaar wij het eene, zoowel in natuurlijken als zedelijken zin, goed, het andere kwaad noemen, slechts te zoeken is in ons verstand, 't welk zijne, voor het zinnelijke en burgerlijke leven berekende, begrippen als maatstaf gebruikt; maar dat uit een hoo ger standpunt, de onderscheiding van goed en kwaad niet gelden kan. Wie zoo denkt, hem dreigt het gevaar van te wanen, dat hem alles geoorloofd is, daar hij, hoe zich ook gedragende, toch niet buiten de noodlottige vormen, die de natuurlijke en de zedelijke schepping telkens aan het licht brengen, geraken kan; hij is in de verzoeking, zijne zinnelijke natuur, met hare neigingen, mede in het gebied van het noodwendige in te sluiten, en aan te grijpen, wat den eisch zijner matelooze eerzucht bevredigen kan. Door geene banden wordt hij belemmerd; voor niets deinst hij terug, want kan het geweten dengenen kwellen, die over de onderscheiding tusschen goed en kwaad heen is? kan hij medelijden koesteren met de rampen, welke hij berokkent? alles is in zijn oog slechts eene soort van tooneelspel, dat het noodlot zich zelf vertoont; of er bloed stroomt of wijn, het is eenerlei, en zoo de slagtoffers er pijn en leed van dragen, des te erger voor hen, maar ter zake doet het niets af. Zulke beginselen kunnen in alle tijden bestaan; zij mogen in de oude wereld door middel der mysteriën zijn voortgeplant, die in allen gevalle een gevaarlijk pand beheerden; maar in tijden, als die van augustus, komen zij, niet meer belemmerd door de magt van een gezond godsdienstig en staatkundig leven, uit hunnen schuilhoek te voorschijn; dan kunnen zij bet rigtsnoer worden, waarnaar de eene of andere vermetele zijne daden regelt. Zóó nu denken wij ons den augustus der vogelvrijverklaringen en der burgeroorlogen. In dezen tijd was hij werkelijk een duivel van boosheid, maar een domme duivel (ver- | |
[pagina 193]
| |
gunt mij deze uitdrukking) kan hij niet geweest zijn, anders ware hij op die zee van bloed niet blijven bovendrijven; anders ware het karakter, dat hij later heeft ten toon gespreid, die gematigdheid, dat wijs beleid, die eenvoudigheid, volstrekt onverklaarbaar. In dien tijd moet hem werkelijk iets fataals gedreven hebben, iets daemonisch hem eigen geweest zijn; hij is met antonius en lepidus, van welke de eerste ten minste slechts een gemeen boosdoener schijnt geweest te zijn, als drieman opgetreden; eenigen tijd weêrstaat hij den eisch zijner ambtgenooten, die de uitmoording hunner staatkundige tegenstanders verlangen; maar toen hij eenmaal was overreed en zijn besluit had genomen; toen ook hij zijn' Rubicon was overgetrokken, was hij de onverbiddelijkste der drie, en betuigde hij voor den Senaat, dat hij geene palen aan zijne moorddaden wilde stellen, vóór hij de handen volkomen ruim zou hebbenGa naar voetnoot(1). Hij ging te gast op bloed; scherts en spot voegde hij bij den doodslag, dien hij toebragt; zijp gelaat en zijne stem waren het afdruksel van den helschen geest, die hem bezielde; getuige het voorbeeld van tedius afer, dien hij door zijn dreigen alléén den doodsangst op het lijf jaagt, zoodat de ongelukkige, zich door hem vervolgd wanende, zich zelven in waanzinnige wanhoop om het leven ging brengen. In één woord, in die dagen is augustus een ingevleeschte duivel, niet bij wijze van spreken, maar in den eigenlijken zin des woords; hij is ook hier de geopenbaarde mensch, naar de uitdrukking der Genesis: de mensch, die is als God, kennende het goed en het kwaad; - hij is - vergunt mij mijne gedachte vrij uit te spreken - hij is het tegenbeeld van den christus. Ook dezen werden de koningrijken der aarde aangeboden, eene verzoeking, voor welke augustus bezweek, maar Hij sloeg ze af; Hij bezat de bewustheid van onbeperkte physieke magt, maar Hij verbrak niemand een haar des hoofds; Hij bezat zijnen schat in nederigheid, om te lijden, niet om leed te doen; ook Hij zou legioenen te zijner beschikking gehad hebben, maar Hij onderging gewillig den dood, in plaats van dien toe te brengen. - En meent niet, lezers! dat ik met deze tegenstelling aan den eenen kant christus te zeer tot het aardsche aftrek, en aan den anderen kant den persoon van augustus te nevelachtig maak, want, aan den eenen kant: christus behoort in het verband der geschiedenis; en aan den anderen: de geschiedenis is het strijdperk van geestelijke magten. | |
[pagina 194]
| |
Toen augustus eindelijk, na den zeeslag bij Actium, al wat hem had tegengestaan geveld had, aarzelde hij een oogenblik, of hij de republiek ook herstellen zouGa naar voetnoot(1). Had hij dit gedaan, verre van een heerlijk stuk te bedrijven, zoo zou hij de kroon hebben opgezet aan zijne mensch- en wereldverachting. Daartoe zou hij clan de aarde in bloed hebben doen baden, om het gebied als een voorwerp zonder waarde weg te werpen? Wezenlijk, het ware eene grenzenlooze zelfverheffing geweest, het speelgoed als met den voet weg te schoppen, waarom hij zoo lang gedobbeld had, en zich te gedragen, alsof hij zich nog te goed waande, om de aarde op te nemen, daar zij aan zijne voeten lag. Hij was er toe in staat, want hoc zon het anders in hem zijn opgekomen? Maar dat hij het niet deed, bewijst, dat hij zijn gemoed van toen oan voor betere ingevingen openzette; en dit tijdstip werd een keerpunt in de geschiedenis van augustus. Sedert wijdde hij zich, zijnen tijd en zijne vermogens aan het rijk, dat zonder eenhoofdig bestuur niet meer bestaan, veelmin gelukkig wezen kon; maar, in weêrwil van de magt, die hem ter dienste stond, en die de meesten in zijn geval tot de grofste misbruiken zou verleid hebben; in weêrwil van de verhevenheid der plaats, die hij bekleedde, en die anderen zou hebben doen meenen een' staat te moeten voeren, daaraan geëvenredigd; in weerwil van den alles omvattenden werkkring, dien hij zich thans gegeven zag, en die de meesten voor de gezellige en huiselijke zamenleving ongeschikt zou gemaakt hebben; in weerwil van dit alles bleef, of liever werd hij thans mensch in den zin, waarin men dengenen mensch noemt, die niets menschelijks, zoo als het spreekwoord zegt, tracht te ontveinzen, of van zich te weren. Hij dwong niets door overmagt, en wendde slechts wettige middelen of zijnen regtmatigen invloed aan; ontwikkelde in persoon zijn gevoelen in den Senaat, en liet den leden hunne beslissing vrij, ja, stemde mede, als een eenvoudig burger, in de volksvergadering. Hij onttrok geen' schuldige aan den regter, neen, liet zich als getuige dagen, en bepleitte weleens zelf de zaak van eenen aangeklaagde, in wiens lot hij belang stellen moest; hij was in den eigenlijken zin des woords beleefd jegens den Senaat, beleefd jegens het volk, daar hij niet duldde, dat de Senatoren hem staande ontvingen of opstonden, wanneer hij de vergadering verliet, en den gemee- | |
[pagina 195]
| |
nen man vertrouwelijk op de openbare straten groette. Was julius caesar gewoon geweest, in den schouwburg staatsberigten te ontvangen, en ze aldaar zelfs schriftelijk te beantwoorden. hij vermeed dit zorgvuldig, deels uit achting voor het volk, deels omdat hij wezenlijk genoegen schepte in de vertooning, hetgeen hij ook evenmin ontveinsde, als elke menschelijke aandoening of zwakheid. Voor het overige woonde, leefde en kleedde hij zich eenvoudig, legde bij zijne vrienden bezoeken af, ja, ging bij hen meermalen te gast. Onschuldige scherts en spel schenen hem de liefste van alle; aanvallige kinderen liet hij bij zich noodigen, om met hen met dobbelsteenen of noten te spelen. Als schrijver op te treden, dat de hoogere standen weleens beneden zich achten, versmaadde hij niet, ja, zelfs als dichter beproefde hij zijne krachten, en waar zij te kort schoten, dreef hij met zijne eigene mislukte poging geestig den spot; tot zijne taal toe was hoogstnatuurlijk, gelijk hij ook aan zijne kleindochter agrippina schrijft: tracht toch vooral onopgesmukt te spreken en te schrijven. Hij zelf ontzag zich zelfs niet spreekwoordelijke gezegden, ja, soms vrij gekkelijke, door hem zelven uitgevondene uitdrukkingen, gedurig in den mond te nemen, en belachte de gemaaktheid van maecenas spreektrant. Eindelijk was hij ook, wat men noemt, bijgeloovig: hij, die te voren had kunnen zeggen, dat hij, neptunus ter spijt, de overwinning ter zee zou behalen, deed later den goden geloften, om de vervulling van zijnen wensch te verkrijgen, en hechtte waarde aan voorteekenen, aan voorbehoedmiddelen en wat dies meer isGa naar voetnoot(1). Zoo was het zuiver menschelijke, ontdaan van alle overspanning, in zijn persoon, en tegelijk de rust in den staat teruggekeerd. Maar had Rome daarmede verkregen, wat het behoefde? Onze beschouwing van zoo even heeft de strekking niet, om dit te doen gelooven, en al kouden wij het gelooven, de eindelijke uitkomst zou ons gevoelen logenstraffen. Augustus, de keizer, het middelpunt van aller hoop en van aller vertrouwen, het voorwerp van aller hulde, was mensch; al zijne beginselen en drijfveren waren menschelijk; een levendig gevoel voor orde en welvoegelijkheid kenmerkte hem; belangstelling in de roeping zijns levens, en hierop gegronde lust tot onverpoosden arbeid, bezielden hem; matiging in alle | |
[pagina 196]
| |
dingen, als de voorwaarde van het langdurig genot der krachten, beminde hij. Helaas! hij zelf, die door wetten de onschendbaarheid des huwelijks en der maagdelijke kuischheid had willen verzekeren, moest reeds in zijn eigen gezin ondervinden, hoe magteloos zulke banden zijn; zijne dochter julia misbruikte weldra hare betooverende schoonheid en haren uitstekenden geest, en gaf zich eindelijk aan de grofste buitensporigheden over; hij moest haar verbannen uit het huis haars gemaals, ja, uit Italië, naar een eenzaam eiland, en zelfs op zijn sterfbed kon hij haar niet bij zich zien, noch haar vergeven! En of dit nog niet genoeg was, zijne kleindochter julia, die hij, had haar leeftijd het toen veroorloofd, onder de Vestaalsche maagden had willen zien opnemen, en zijn kleinzoon agrippa, volgden dat verderfelijk voorbeeld gewetenloos na; de ondeugendheid van zijn kind en zijne kleinkinderen knaagde aan zijn geluk; hij betuigde, dat hij hen liever had zien sterven, dan hen dus onteerd te zien, en noemde ben zijne drie etterbuilen of kankergezwellen. Tiberius, zijn' stiefzoon, en sedert het afsterven van den door de stem des ganschen volles en door die des dichters virgilius betreurden marcellus, ook zijn' erfgenaam in het gebied, kon hij nog tot zijnen dood toe zijn vertrouwen schenken; maar dezen ontbrak de belangstelling in zijne verhevene betrekking, en bij gevolg de liefde voor hen, die de voorwerpen zijner zorg hadden behooren te wezen, en hij werd de trage, onverschillige, ijdele en toch somber zinnelijke en wreede tiran, dien tacitus zoo meesterlijk heeft geteekend. Ja, de keizer der Romeinen, de god der aarde, in wien flavius josephus nog den Messias meende te moeten erkennen, verviel in claudius tot onnoozelheid, in caligula tot waanzin, in vitellius tot den rang van een vraatzuchtig dier, en in nero hebben wij het eerste voorbeeld van die virtuositeit in het booze, welke sedert in de Geschiedenis naauwelijks is vertoond. Het monster was verheven boven de banden des bloeds, en vermoordde zijne eigene moeder; hij erkende geene grenzen in de middelen, die den echten vorst moesten ter dienste staan, wanneer hij zich koninklijk wilde vermaken, en, waar anderen tot prikkeling van hun verstompt gevoel schouwspelen voor zich lieten aanrigten, klopte en juichte zijn hart op het gezigt van het brandende Rome, door hem aangestoken. - Wilt ge regt beseffen, hoe zwak het vertrouwen der Romeinen zijn moest op het geluk, dat hun na zulke vorsten eene enkele maal ten deel viel onder mannen als trajanus en de antonijnen, die nog de edel- | |
[pagina 197]
| |
ste waren onder de weinige goede, zoo hoort gibbonGa naar voetnoot(1), die hier, misschien onwillekeurig, getuigt, dat de deugd dier keizer verfijnde zelfzucht was: ‘De moeite dier Vorsten,’ dus spreekt hij, ‘werd meer dan vergolden door de overgroote belooning, die hunne pogingen, zoo zij wel gelukten, noodwendig verbeidde; door den regtmatigen trots der deugd, en het fijne genot, dat hun het schouwspel eener wereld moest aanbieden, van welker geluk zij de stichters waren.’ ‘Maar hoe ligt,’ dus zegt hij verder, ‘hoe ligt kon de magt misbruikt worden, die zij hadden aangewend, om het volk wel te doen! De denkbeeldige dwangmiddelen van Senaat en Wetten vermogten wel de deugden des Keizers te doen uitkomen; maar zijne ondeugden te verbeteren vermogten zij niet.’ - In marcus aurelius antoninus had nog de wereld een' filozoof op den troon moeten zien, een' filozoof, met zich zelven en de zijnen onmatig ingenomen (en wat is een wijsgeer, die zijn eigen ik nog kon doen gelden?); in marcus' eigen' zoon commodus kon zij de zinnelijkheid aanbidden, en in hem als een voorbeeld opmerken, hoe die zinnelijkheid, wanneer zij geheel en al buiten den band springt, en door geenen arbeid van den geest, door geene bepaling van den wil op eenig zedelijk doel, meer wordt opgewogen of beteugeld, een meesterschap en eene veêrkracht ontwikkelt, wolke ligehamelijke uitspattingen en Herculeskunsten mogelijk maakt, waartegen een ligehamelijk zwakker, maar geestelijk degelijker geslacht opziet. Wat was commodus anders dan een door lagen omgang bedorven schouwspeler; wat anders dan een door zijn bloedig ambacht ontmenschte zwaardvechter op den troon? En nog wachtte Rome in elagabalus, een verachtelijker wezen, aan het hoofd van den staat; zijne gruwelen waren van dien aard, dat men er naauwelijks op durft zinspelen; hij was een ontmande Oostersche afgodspaap; en, geplaatst op het verhevens te standpunt der wereld, waar de man de meest mannelijke zijner hoedanigheden behoeft, lag hij, als eene wellustige vrouw, in de armen van onderdanen. Hoe konden de Romeinen zulke schanddaden op hunnen troon dulden? Zoo roept gij ook hier uit. Het doet mij leed, dat wij het vonnis der veroordeeling over het gros der natie, zoo als zij tóen was, moeten strijken: maar erkennen moeten wij het: de tijd bragt het mede; die nero, die commodus, die elagabalus, verdienden keizer | |
[pagina 198]
| |
te zijn, want de zinnelijkheid was toen werkelijk het hoogste in de schatting der Romeinen; zij was de eer, de roem, de afgod van den tijd; wanneer de uilslekendste persoon des rijks keizer zijn moest, dan hadden zulke voorwerpen aanspraak op deze waardigheid, want zij vertegenwoordigden bij uitnemendheid, wat een ieder huldigde in zijn' bijzon deren kring. Zon bezat Rome in zulke keizers iegelijk zijne begeerte en zijne straf. - Behoef ik uitdrukkelijk de slotsom uit het overwogene te trekken? Welligt niet! Maar toch noopt mij de hardheid der tafercelen, die ons het laatst bezig hielden, aan het slot mijner beschouwing, een aangenamer grondtoon te laten doordringen. - Al die gruwelen zijn slechts het bewijs van de ontwijfelbaarheid en de onmisbaarheid der verschijning van augustus grooten tijdgenoot. Zon waarachtig er een Romeinsch rijk geweest is, en op den troon van dat rijk de vertegenwoordiger van den mensch, zoo als hij is, wanneer hij zijne zinnelijkheid vergoodt, zoo waarachtig is er in dien zelfden tijd een persoon opgetreden, die 's menschen waarachtige eer en wezenlijke grootheid aan het licht heeft gebragt; zoo zeker als Rome's weg ten val heeft geleid, zoo zeker is er behoud en verheffing voor het menschdom te vinden. Febr., 1845. W.G. BRILL. |
|