De Gids. Jaargang 9
(1845)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 173]
| |
Eerlijke armoe's klagte en kreet.Naar het Engelsch van Thomas HoodGa naar voetnoot(1).I. Het lied van het hemd.
Onvrouwlijk haveloos gekleed
Viel 't werk der arme naaister bang;
En toch, hoe zeer 't hare oogen deed,
En scherp door 't eelt der vingers sneed,
Weêr gingen naald en draad hunn' gang -
Stik! stik! stik!
De horst door wreed gebrek beklemd,
Zong zij, met neêrgeslagen' blik,
Zoo droef het ‘Lied van 't, Hemd!’
-----
| |
[pagina 174]
| |
‘Werk! werk! werk!
Als 't haangekraai van verr' weêrklinkt,
En werk - werk - werk,
Tot door het dak 't gestarnte blinkt!
Wat heet de vrouw hier vrij?
Wat, kent de kerk een ziel haar toe?
Veel ligter Turksche slavernij
Dan Christlijke arremoê!
Werk - werk - werk!
Al wordt het ons in 't hoofd zoo ligt,
Werk - werk - werk!
Al vallen de oogen scheemrend digt;
Een naad, een boord, een spil,
Een spil, een naad en weêr een zoom,
Tot ik de knoopen krijgen wil,
En ze aanzette in den droom!
o Mannen, wie ge ook zijl,
U, wien een moeder 't aanzijn gaf!
Het is geen linnen, dat gij slijt,
Ons leven slijt gij af!
Stik - stik - stik,
Hoe wêl 't uw vrouw, uw zusters ga,
Met d'elgen' dubblen draad naai ik
Uw hemden en mijn wa'!
Wat spreke ik van den Dood!
Ben ik dan voor 't geraamte hang?
Helaas! ter prooi aan elken nood,
Gelijke ik 't al zoo lang! -
| |
[pagina 175]
| |
Wat vastle ik menig middaguur!
De loonverlaging kent geen peil, -
Ach, God! waarom is 't brood zoo duur,
En menschenvleesch zoo veil!
Ik werk, werk, werk, gestaâg;
Ik slaap op 't stroo vaak hongrend in;
't Zijn vuile vodden, die ik draag;
Wat vraagt ge, wat ik win?
Zie maar dit zolderhok eens aan,
Daar 'k op gebroken' stoel in huis,
Verweêrd van dak, van vloer vergaan,
Is nog zijn huur me een kruis!
Werk - werk - werk!
Van uur tot uur, altijd alleen,
Ja, werk - werk - werk
Als boeven, met het blok aan 't been!
Een spil, een boord, een naad,
Een zoom, een spil en weêr een boord,
Tot alles meê in 't ronde gaat,
Als dwarrelden wij voort!
Werk - werk - werk!
In 's winters doffe duisternis,
En werk - werk - werk,
Als 't buiten zoel en zonnig is -
Als 't vrolijk zwaluwpaar
Zijn nest bouwt onder gindsche goot,
En 'k gaarne huns gelijke waar,
En gaarne als zij genoot!
| |
[pagina 176]
| |
Och! dat ik weêr werd, die ik was!
Och! stond bet me eens nog vrij
Te hupplen over 't groene gras,
Den hemel boven mij!
Den geur te rieken van 't gebloemt',
Te voelen als ik plag,
Eer tot gebrek ik werd gedoemd,
Ik, die niet uitgaan mag!
Een uur, een wijle, een omzien rust,
Waar' wèl aan mij besteed!
Geen vierdag meer voor Liefde of Lust,
Maar Lijd tot troost in 't Leed!
Och! dat voor 't minst ik schreijen mogt,
Dat me ook niet vrij meer staat;
Want ieder drop van 't zilte vocht
Belemmert naald en draad!’
-----
Onvrouwlijk haveloos gekleed,
Viel 't werk der arme naaister bang;
En toch, hoe zeer 't hare oogen deed,
Toch gingen naald en draad hunn' gang -
Stik! stik! stik!
De borst door wreed gebrek beklemd,
Zong zij, met neêrgeslagen' blik,
(Dat hooger loon haar dra verkwik'!)
Zoo droef dit ‘Lied van 't Hemd!’
| |
[pagina 177]
| |
II. Des daglooners eisch.
Een zeis! Een bijl! Een schop!
Tot spitten, vellen, maaijen,
Of dorschen, geef maar op!
'k Weet hoe 't houweel moet zwaaijen,
En hoe de vlegel klopp';
Want zie, mijne armen hangen
Niet lendenlam bij 't lijf,
Noch staan mijn handen stijf,
Om ijlings aan te vangen:
De nood leert elk bedrijf!
Geef werk me in hof of haag, -
Laat mij dien akker ploegen, -
Ik snoeije uw boomen graag, -
Ja, zal er me ook in voegen,
Schoon ik den mest maar draag;-
Bij ranken en bij schoven
Zult gij me willig zien, -
En kan ik hulpe u biên,
Roep me, als ge uw dak dekt boven:
Ik sticht geen' brand, goê liên!
Er zijn, die op 't gebrek
Door gruweldaên zich wreken,
En 't koste hen den nek!
'k Verlang geen vuur te ontsteken,
Dan in mijn kleen vertrek.
| |
[pagina 178]
| |
Ik wensche in winterdagen
Ons zelv' en 't hongrend kroost
Wat asch, die de appels roost;
Geen schuur in vlam geslagen,
Maar haardvuur, dat vertroost.
Aan Hem, die allen kent, -
En in zijn wijze wegen
Der aarde droogte zendt,
Wanneer zij dorst naar regen,
Of d'oogst in plassen endt; -
Den Heer behoort de wraak,
Den Heer de bliksemschichten,
En zoo zij zich niet vaak
Naar rijke schrapers rigten,
Vermetel wie 't ook laak!
Een zeis! Een bijl! Een schop!
Tot spillen, vellen, maaijen,
Of dorschen, geef maar op!
'k Weet hoe 't houweel moet zwaaijen,
En hoe de vlegel klopp'; -
Mag ik uw tweespan balen?
'k Heb vuurger paar gestild,
En zwaarder kar getild; -
Och, laat me uw jagt ompalen,
En 'k sla geen hand aan 't wild!
Geef werk mij, en tevreê
Met wat mijn vlijt me gaêrde,
Gaan strik noch buks meer meê
Voor 't haasje van tl Eerwaarde,
Of zijn Genade's ree! -
Geef werk, en uit hebb' vreezen
Voor huisbraak in de Hal,
Om 't zilvren schootlen tal; -
| |
[pagina 179]
| |
Hoe zwaar uw beurs moog' wezen,
Ga 's nachts gerust door 't dal!
Geef werk in elk saizoen!
Ik zul, trots hitte of koude,
Voor u ten arbeid spoên,
Zoo 'k maar mijn vrijheid houde,
En vrouw en kroost kan voên:
Foei! van uw werkhuiswetten!
Foei, van de onmenschlijkheid,
Die gâ van gade scheidt,
En kindera vast durft zetten,
Wier jeugd om deernis vleit!
Geef werk, - schoon 't zwaar en zuur
Van 't krieken van den morgen
Tot laten avond duur', -
't Zal bier en brood mij borgen,
Ik loop er voor door 't vuur!
Mits 'k van geen' meester wete
Uit uw vervloekt Gesticht,
Mits 't liefelijkst gezigt
Mij V avonds welkom heete:
Mijn wijf en zogend wicht!
Deel uit aan d'ouden stok,
Ik wil geene aalmoes trekken,
Geen geld, - geen spijs, - geen rok; -
Waar God mij deed verwekken,
Behoort van 't land me een brok!
'k Heb armen en 'k heb beenen,
'k Heb spieren als een man!
Verg kerelswerk er van,
En 'k zal ze u willig leenen,
Wijl ik niet beedlen kan.
| |
[pagina 180]
| |
Een Adamskind als gij,
Wil 'k naar uw wet mij voegen,
Hoe wreed haar wilkeur zij.
Ga ik door zorg en zwoegen,
Maar dwang en deernis vrij!
U 't vette deel der aarde,
Dat lui en lekker ge eet! -
Mij, in mijns aanschijns zweel;
Wat 'k Gode dankend gaêrde,
Maar luttel dank u weel.!
Een zeis! Een bijl! een schop!
Tot spitten, vellen, maaijen,
Of dorschen, geef maar op!
'k Weet hoe 't houweel moet zwaaijen
En hoe de vlegel klopp';
Wie drentlen of wie dralen,
Op d'arbeid mij gehoon
Zet gaauw en goed de kroon;
Maar moog' de duivel halen,
Die knibbelt op het loon!
De baas, die week aan week
Wat afknarpt van ons pakje,
Geeft zondags hij de preek
Gestolen geld in 't zakje,
En spaart, maar 't houdt geen' steek!
Hoe lang zich, spijt ons klagen,
Zijn vijfjeshoop vermeêr,
Wij zinken dieper neêr,
En Gast- en Tuchthuis vragen
Met woekerrent' die weêr!
E.J. POTGIETER.
|
|