De Gids. Jaargang 9
(1845)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 55]
| |
Frithiof's verzoekingGa naar voetnoot(1).(Naar het Zweedsch van Esaias Tegnér.)'t Voorjaar komt; de vogels kwelen, 't woud wordt groen, de hemel blinkt;
Hoe de ontboeide stroomen dansen, hoe huc lied door 't landschap klinkt!
Blazend, zoo als freja's wangen, breekt het roosjen uit zijn' knop,
En vernieuwde lust ten leven gloort in 's menschen boezem op.
| |
[pagina 56]
| |
't Lenteweêr lokt d' ouden koning, lukt zijn jonge ga ter jagt;
Heel hun hofstoet wemelt buiten vast dooreen in bonte pracht;
Bogen klinken, kokers raatlen, hoefgetrappel beukt den grond;
Schreeuwend doet, spijt kap en koorde, valk bij valk zijn' rooflust kond.
Zie, de jagtvorstinne nadert.! Frithiof! sluit uwe oogen snel!
Als een sterre op 't voorjaarswolkje wiegelt ze op haar witte tel;
Sierlijk golft de blaauwe veder langs de blankheid van haar koon,
En nu freja, dan weêr rota, overtreft zij beide in schoon.
Al te digt dier oogen hemel, arme frithiof! niet genaakt;
Wacht u, want die lokken kluistren; wacht u, want die boezem blaakt!
Staar naar leliën noch rozen, wisslende op haar lief gezigt,
En verneem de zoete stem niet, waar de weslewind vuur zwicht.
Op, ter jagt! - de horens schettren; - berg en dal verslindt de stoet;
Loodregt stijgt de valk ten hougen, loodregt oden's zaal te moet,
En het schuwe wild moog' vlieden naar der lommer digtste schaauw,
Voor den ingang van zijn holen is de jagtspies 't nog te gaauw.
Snel als 't weêrlicht stuift de schare d' ouden koning vast voorbij;
Eenzaam blijft de grijsaard achter, schoon met frithiof aan zijn zij;
Ongezellige gezelle blijkt de mijmraar droef le moê,
Ach! wat sombre klagte klinkt hem uit zijn' eigen boezem toe:
‘Hadde ik nooit de zee verlaten, voor 't gevaar des weêrziens blind!
Op de golven woont geen weemoed, waait hij weg met 's hemels wind.
Slaat des Vikings aanzigt somber, ijlings lokt hem de oorlogskans.
En de donkre droomen vlugten voor der waapnen flikkerglans.
| |
[pagina 57]
| |
Hier is 't anders! - In de strikken van 't verlangen buige ik 't hoofd;
Al mijn geestkracht schijnt geweken, al mijn gloriozucht gedoofd;
'k Waan haar steeds in balders tempel aan mijn zij geknield te zien:
Neen, niet zij heeft d' eed geschonden: wreede Goden braken dien!
Immers halen zij de menschen, immers doet hun vreugd hun leed;
't Rozenknopje, dat mij geurde, werd aan 's winters borst besteed.
Ach! waartoe? Gelijk zijn schedel, is het hart des ouden grijs;
Knop en blad en steel van 't bloempjen overdekt zijn aêm met ijs.’
Zoo verzuchtte hij. Daar kwamen ze aan een afgelegen dal,
Donker, door der hergen hoogte, - donker door der herken tal; -
Uit den zadel gleed de koning: ‘O die lommer is een lust,’
Sprak hij: ‘Ik ben moê, stijg ook af, en ik neem een wijle rust.’ -
‘'t Sluimren zou u kwaad doen, koning! koud en kaal is nog de grond;
Laat ons fluks ten hove keeren, hier waar' 't rusten ongezond.’ -
‘Slaap verschijnt, als de andre Goden, dikwerf als wij 't minst vermoên,’
Zei de grijsaard: ‘aan den gastheer gunn' de gast zijn' wil in 't groen.’
Frithiof ligtte reeds zijn' mantel, frithiof spreidde dien op 't veld,
En de koning look zijne oogen op de knieën van den held;
Look ze rustig, als na 't strijden op zijn schild de dappre doet,
Rustig als 't onnoozel wichtje, door den moederarm behoed.
Echter slaapt hij naauw, of, luister, hoe een zwarte vogel kweelt:
‘Rep u, frithiof! op! versla hem, en uw hartswonde is geheeld;
Op, zijn koningin behoort u, u wien zij den bruidskus gaf!
Op, geen menschenoogen zien u, en geen stemme heeft het graf.’ -
| |
[pagina 58]
| |
Frithiof hoort het naauw, of luister, hoe een witte vogel kweelt:
‘Bleef het menschen ook verholen, Oden bleef het niet verheeld!
Zoudt ge een sluimrend man vermoorden; zoudt ge een weerloos grijsaard slaan?
Wat ge bij het feit moogt winnen, 't brengt geen' heldenroem u aan!’-
De eene vogel zweeg als de andre; uit de scheê vloog frithiof's zwaard,
IJlings wierp hij 't huivrend van zich, 't stoof in 't woud met weêrlicht vaart:
Krijschend is de zwarte vogel naar zijn donkre krocht gevlugte
Maar de witte stijgt ten hemel, en zijn lied vervult de lucht.
Fluks is de oude koning wakker. ‘'t Sluimren,’ zegt bij, ‘was mij zoet;
Lieflijk slaapt men in de lommer, door des dappren zwaard behoed;
Maar waar bleef het uwe, vreemdling! waar die wachter aan uw zij?
Waar die vriend, van wien gij zeidet, “wat gebeur', nooit scheiden wij?”’-
‘'t Is om 't even,’ zeide frithiof, ‘'k vinde er bij de vleet in 't Noord;
't Zwaard is scherp van tong, o koning! en brengt vreê noch vriendschap voort;
Onderaardsche geesten wonen in bet glinsterende staal;
Zelfs der sluimring van de grijsheid dreigt de moordzucht van 't metaal,’-
‘Ik heb niet gesluimerd, jongling! - neen, zoo u die toetsing krenkt,
Acht gij vroed, die man of wapen onbeproefd vertrouwen Schenkt?
Gij zijt frithiof, 'k was er wis van, sinds ge op hoogtijd tot mij kwaamt;
De oude ring heeft lang geweten, wat zijn wijze gast zich schaamt!
Hoor mij uit - warrom verscheent gij, zonder naam en met een mom?
Slechts om ingeborg te schaken, schiept gij u onkenbaar om;
Nameloos wil d' eer niet zitten in het; gastvrij feestgelag;
Open, frithiof! is haar wezen, en haar aanschijn als de dag.
| |
[pagina 59]
| |
Weet gij hoe 't gerucht me u schetste? Schrik der menschen en der Goòn.
Sloegt gij vorsten, schondt gij tempels, waar u weêrstand werd geboôn,
En 'k verwachtte, slaande op 't heirschild, strijdbren frithiof in mijn land,
Maar gij kwaamt gehuld in lompen en den bedelstaf ter hand.
Waarom slaat gij de oogen neder? Frithiof! ik was ook eens jong;
Strijd is 't leven van den aanvang, en de jeugd zijn Berserksgang;
Weerspoed klemm' haar tusschen schilden, tot het wilde vuur verspat;
'k Heb beproefd en 'k heb vergeven, ik beklaagde en ik vergat.
Ziet gij, ik hen oud van dagen; oden's zaal rijde ik dra in;
Heel mijn rijk zij dan liet uwe; de uwe zij mijn gemalin;
Tot dien tijd zult gij me een zoon zijn, zult mijn gast zijn als ge waart;
Wilt gij d'ouden twist dus slechten, en mij hoeden zonder zwaard?’ -
‘Dank hebt’, antwoordt frithiof somber, ‘mits ge voor geen' dief mij scheldt,
Of belette me iets uw gade, meê te voeren met geweld?
Haar nog eens voor 't lest te aanschouwen, was het doel, waarmeê ik kwam:
Wee mij, dwaas! ik wierp slechts olie in de half gebluschte vlam!
'k Was le lang uw gast reeds, koning! aan uw' disch zitte ik niet weêr;
Onverzoende Goden slingren op mijn hoofd hun gramschap neêr.
Balder, met de lichte lokken; Hij, die al wat ademt, mint,
Haat mij, haat slechts mij, verworpling, die geen wedergade vind.
'k Heb zijn' tempel aangestoken; Varg i VeumGa naar voetnoot(1) is mijn naam;
Waar die klinkt, daar schoolt van doodsangst ouderdom en jonkheid zaam.
'k Ben verstooten, 'k ben verdreven uit mijn land en van mijn erf,
En de vreê in eigen' boezem is een troost, die 'k eindloos derf.
| |
[pagina 60]
| |
'k Ben de groenende aarde moede, wijl ik overal die mis;
't Veld verzengt mij sleehts de voelen, mij, wien 't loof niet schaauwrijk is;
Gij hebt is ingeborg verworven, ingeborg, die ik verloor;
En der wolken van mijn leven breekt geen straal van hoop meer door.
Voort dan naar mijn zee, - Ellida!Ga naar voetnoot(1) spoed u, vlugge drake! spoed!
Baad op nieuw uw' zwarten steven vrolijk in den zitten vloed;
Beur de zeilen tot de wolken; klief den berg, die blinkend daagt;
Vlieg zoo ver de sterre ons voorlicht, en verwonnen golfslag draagt.
Hoe mij naar der stormen builen, naar des donders raatlen dorst!
Als het om mij dreunt en davert, heerscht er kalmte in frithiof's borst;
Schildgekletter, pijlenregen, Oude! brak bet uur al aan,
Dat me in zeeslag zal zien sneuvlen, naar verzoende Goên zien gaan!’
E.J. POTGIETER.
|
|