| |
| |
| |
Mengelingen.
Het Voorstel ter Grondwetsherziening.
Handelingen over de herziening der grondwet, 1e en 2e aflevering. 's Gravenhage bij Belinfante, 1844.
Wij nemen uit de Handelingen over de Herziening der Grondwet, waarvan de eerste afleveringen op het einde des verloopenen jaars bij belinfante het licht zagen, eene aanleiding de aandacht onzer lezers te vestigen op het Ontwerp van Grondwetsherziening den 9den December 1844 door acht Leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal dier Kamer aangeboden.
Bij het weinige belang, dat men ten onzent in staatszaken stelt, zoo zij altans onzen financiëlen toestand niet onmiddelijk betreffen, achten wij het maar al te waarschijnlijk dat velen voor de moeite zullen teruggeschrikt zijn om, met de bestaande Grondwet in de hand, het ontwerp ter herziening na te gaan. Wij hebben getracht het in hunne plaats te doen en willen eene poging wagen de hoofdindrukken, welke die vergelijking bij ons naliet onzen lezers meê te deelen, en, zonder in eene uitvoerige ontleding van het geheele voorstel te treden, de voorname verbeteringen en wijzigingen, die de voorstellers in onze Grondwet willen brengen, toe te lichten.
Ieder kent de geschiedenis onzer Grondwet. Toen willem I in 1813 als Souverein Vorst werd uitgeroepen aanvaardde hij die hooge waardigheid slechts onder toezegging en in afwach- | |
| |
ting eener Konstitutie. De schets, die bij de zamenstelling tot leiddraad zou dienen, werd door gijsbert karel van hogendorp den Koning aangeboden en door dezen aan het oordeel eener kommissie onderworpen, die in Maart 1814 haar verslag ten geleide van een ontwerp van Grondwet aanbood, Zeshonderd Notabelen werden bijeengeroepen om in naam van het Nederlandsche volk over het werk der kommissie te beslissen, met den tegenstand van slechts zesentwintig Stemmen werd het ontwerp als Grondwet voor het Koninkrijk aangenomen.
Alras werd eene herziening noodzakelijk. De willekeur van het Weener Kongres vereenigde de Belgische gewesten met de Noord-Nederlandsche onder den Scepter van willem I. Den 22sten April werd op nieuw eene kommissie, ditmaal voor de helft uit Belgen zaâmgesteld, door den Koning gelast de bestaande Grondwet naar de vereenigde belangen van Noord- en Zuid-Nederland te wijzigen. Het herzieningsontwerp door den Koning goedgekeurd werd in de Noordelijke Provinciën aan eene dubbele Vergadering der Staten-Generaal voorgedragen, wier eenparige toestemming, de enkele wijzigingen - waarvan de belangrijkste wel de vertegenwoordiging in twee Kamers was - bekrachtigde.
In de Zuidelijke Gewesten riep men, even als de eerste maal in de Noordelijke, eene vereeniging van Notabelen zamen wier getal ditmaal tot zestienhonderd werd opgevoerd. Van de 1323, die hunne stem uitbrachten, keurde slechts eene minderheid van 527 het ontwerp goed. Die minderheid echter wierd plotseling tot meerderheid herschapen door eene proklaatie des Konings, die den 24sten Augustus, 1815 verscheen. Honderd zesentwintig der afstemmende Leden hadden uitdrukkelijk verklaard hunne stem aan het ontwerp te moeten onthouden wijl de gelijkheid van de rechten der verschillende kerkgenootschappen tegen hunne beginselen streed. De Proklamatie verklaarde dat de beslissing van dit punt door de Souvereine Vorsten in het Europeesch Systeem vastgesteld de bevoegdheid der Notabelen te buiten ging, en men dus de 126 Stemmen van de weigerende meerderheid af- en bij de goedkeurende minderheid bij moest trekken waardoor deze tot meerderheid werd. Zoo werd het Staatsverdrag gesloten waaraan zich België vijftien jaren later gewelddadig ontscheuren zou.
Van die Scheuring was de wederzijdsche tegenzin tusschen Noorden Zuid-Nederlanders, door de willekeurige zamensmelting van
| |
| |
zoo vreemdsoortige elementen als beider volkskarakter gewerkt, misschien de voorname oorzaak: gedeeltelijk drage er de kuiperij der Belgische Geestelijkheid de schuld van; wij kunnen ons niet ontveinzen, dat de onvrijzinnige bepalingen der Grondwet en de onwil der Regering, om zich tot eene herziening te voegen er een werkzaam deel aan hadden.
Hoe hoog wij toch zijn ingenomen met de verdiensten en het karakter van den man, wiens schets den eersten grond tot onze Staatsregeling lag; hoe gaarne wij gelooven dat de kundigste en uitstekendste mannen in de verschillende kommissiën, die haar voorbereidden, gezeten hebben, het valt niet te loochenen, dat er geen tijdstip ongeschikter voor Grondwetgeving zijn kon dan het toenmalige.
Aan de eene zijde schrik voor eene te groote uitbreiding der volksvrijheid waarvan men zich de uitspattingen in het laatst der vorige eeuw nog levendig herinnerde, aan den anderen kant afkeer van alle onbeperkt gezag waarvan de dwang niet minder versch in het geheugen lag; bij den eene, zoowel in Noord-Nederland ais in België, de wensch om onder toezicht Tan den Souvereinen Vorst het Provinciaal en Plaatselijk zelfbestuur van vroeger dagen weêr te zien herleven, bij den andere de onuitwischbare indruk van het Keizerlijk Centralisatie-StelseI. En bij die veelvuldige onzekerheid, bij den strijd van zoo vele meeningen waarvan elke hare hartstochtelijke aanhangers telde, ontbrak de juiste kennis der theorie wier zuivere toepassing tusschen de klippen Tan vorstelijken willekeur en toomeloos volksgezag ton doorvoeren! Alleen in Engeland had zich tot nog die theorie zelfstandig ontwikkeld en steunden hare uitkomsten op eene langjarige ondervinding; maar wie weet niet hoe onmogelijk het is Engelsche instellingen op het vaste land te willen overbrengen, wat zich daar langzaam voorbereidde en ontwikkelde elders door eene plotselinge wetgeving te willen invoeren? Hogendorp wilde een krachtig eenhoofdig bewind; getemperd door onschendbare volksrechten; maar niemand wist met juistheid waar de vrijheid kon gelaten, waar de waarborg moest gevorderd worden, wanneer men de teugels moest inhouden, wanneer men ze kon vieren, Wij mogen vrijmoedig bekennen dat ook hogendorp hier veelvuldig heeft misgegrepen, zonder den roem te bezwalken des mans, die de eerste was om na eene vijftienjarige werking zijner Grondwet te erkennen, dat zij niet aan de eischen van den tijd beantwoordde, en toen reeds zelve op de invoering der instel- | |
| |
lingen aandrong, die tans aan de Tweede Kamer zijn voorgesteld.
Ook in Noord-Nederland was reeds vóór de Belgische omwenteling de behoefte aan meerdere politische vrijheid levendig geworden; men leze slechts de dagbladen en brochures, vooral van 1828 en 1829, om er zich van te overtuigen. Zoodra echter was de theorie in België niet tot dadelijkheden overgeslagen, of de publieke opinie in Nederland trok zich met schrik terug. De volkshaat, sints vijftien jaren van eene onnatuurlijke vereeniging bij elke gelegenheid ontwikkeld en aangegroeid, brak tot woede uit, en de vrijzinnige beginselen droegen, bij de groote menigte altans, hun deel aan den afkeer waarmee men jegens de Belgische Natie bezield was. Vandaar de mogelijkheid van het negenjarig tijdperk van behoud en vertrouwen, gedurende welks loop' een voortdurende staat van halven oorlog onze hulpmiddelen uitputte, terwijl de meerderheid der vertegenwoordiging alles aan de Regering bewilligde en eiken waarborg veronachtzaamde.
Grondwetsherziening was door de afscheiding van België eene noodzaak geworden. Zij werd reeds in 1831 toegezegd. Het lange status-quo gaf aan de Regering eene gereede aanleiding, om ze voortdurend te blijven uitstellen. Eindelijk kwam den 19den April 1839 het traktaat met België tot stand, en bij de opening van de Zitting der Staten-Generaal in dat jaar, werd door de Regering eene spoedige herziening toegezegd. Toen men desniettemin met de aanbieding van het ontwerp aarzelde dwong de Kamer die door de eenparige weigering der begrootingswetten af. De uitslag dier mislukte herzieningsproeve ligt nog versch in elks geheugen.
Eerst bood de Regering vijf wetsontwerpen aan waarbij geene enkele nieuwe verandering werd voorgedragen, maar alleen werd voorgesteld de veranderingen, die door de scheiding van België reeds facto geschied waren, in de Grondwet op te nemen. Op het aanhouden der meerderheid verkreeg men nog zeven andere ontwerpen, die, schijnbaar tot de wenschen der vrijzinnige partij toetraden, maar eigenlijk geen' enkelen wezenlijken waarborg opleverden.
Zoo verzekerde de Regering aan de Staten-Generaal de jaarlijksche aanbieding der afgeslotene rekeningen van het bestuur, maar zonder haar tevens het recht te geven die al dan niet te bekrachtigen. Zoo bracht men het Kiesstelsel in naam onder de Wet, terwijl men de grondwettelijke bepalingen in wezen liet,
| |
| |
die eene goede wetgeving in dezen onmogelijk maakten. Zoo wilde men wel aan de Wet de beschikking laten over het batig saldo der Koloniale inkomsten, maar bleef het aan de willekeur der Regering overlaten, of er al dan niet een batig saldo zijn zou, waarover beschikt kon worden.
Eindelijk willigde men, na lang dralen, de schoonschijnende erkenning in der Ministeriële Verantwoordelijkheid, maar liet het regt van aanklacht uitsluitend aan den Procureur-Generaal bij den Hoogen Raad, een' ambtenaar, van wien de Koning de direkte aanstelling heeft.
Men weet dat de onbeduidende ontwerpen door eene groote meerderheid in de Dubbele Kamer werden aangenomen. Men herinnert zich de vastheid der elf leden, die weigerden, op welke wijze ook, tot eene herziening mede te werken, waarvan de eenige vrucht zijn zou dat eene nieuwe herziening onvermijdelijk werd. ‘Ik beken,’ waren de woorden van den Heer thorbecke in de Dubbele Kamer, ‘in het denkbeeld eener aanhoudende grondwetsherziening niet te kunnen treden. Dat, waarop alles rust, kan, dunkt mij, niet aan gestadige beweging zijn blootgesteld. Herziening is Grondwetgeving, zij moet sluiten, het is strijdig met haar begrip, de noodzaak tot verandering te laten voortduren.’
Intusschen waren, terwijl de meerderheid zich liet bewegen hare stem aan eenige onbeduidende wijzigingen te geven, de oogen der Natie gevestigd op het Staatsstuk, waarvan de herzieningsberaadslagingen de talrijke gebreken hadden opgedekt, zonder er een uit den weg te ruimen, en een zweem van belangstelling begon bij enkelen de oude onverschilligheid te vervangen.
De Regering bleef op denzelfden weg van tegenstand voortgaan. Wij behoeven de geschiedenis der laatste jaren niet op te halen; niet te herinneren hoe bij elke financieele wet de herzieningsvraag weêde ter sprake kwam, tot eindelijk het groote vraagstuk: der prioriteit van staatkundige of financieele hervorming, bij de Wet van Maart 1844, op nieuw midden in de vergadering geworpen werd. Een deel der Vertegenwoordiging achtte zich niet gerechtigd zulke buitengewone lasten op te leggen aan eene Natie welker staatkundige rechten men voortdurend miskende, noch zulke aanzienlijke sommen toe te vertrouwen aan eene Regering, tegen welker misbruiken de Grondwet geene genoegzame waarborgen gaf, en die men elk aanzoek ter hervorming dier Grondwet hardnekkig zag weigeren. De tegenover- | |
| |
gestelde meening zegevierde; men offerde, om de zachtste uitdrukking te bezigen, aan het Termeend financieele belang het staatkundige op. Door eenen samenloop van omstandigheden, die niemand had kunnen voorzien toen het roekelooze ontwerp door de Kamer werd aangenomen, is thans het financieele vraagstuk, schoon verre van opgelost, altans rustende, en staat de gelegenheid open om van een oogenblik van kalmte tot de herziening onzer staatsinstellingen gebruik te maken. De wensch dat de Regering tot eene dergelijke herziening de initiatieve mocht nemen werd bij den aanvang der zitting door de Tweede Kamer geüit. De weigering der Eerste Kamer haar te deelen belette dat zij op de wettelijke wijze voor den Troon gebracht werd.
De weigering der Eerste Kamer rustte op den grond dat de Staten-Generaal niet gerechtigd zouden zijn eenen blooten wensch naar Grondwetsherziening aan de Regering kenbaar te maken, maar een bepaald voorstel doen moesten waarin de wijzigingen die men verlangde, uitdrukkelijk en naauwkeurig vermeld werden.
Van zulk een voorstel hebben acht leden der Tweede Kamer de initiatieve genomen; de HH. thobbecke, l.c. luzac, e.w. van dam van isselt, van rechteren, j.m. de kemfenaer, l.d. storm b. wichers en s. van heemstra hebben der Kamer een wetsontwerp aangeboden, in 158 artikelen gesplitst, waarin 156 wijzigingen zoo van de letter als van den geest der verschillende Grondwetsartikelen worden voorgesteld. Wij willen de voornaamste van deze schetsen.
Dat de Nederlandsche Grondwet, de beginselen daargelaten, waarvan zij uitgaat, zich door volgehoudene onzuiverheid van tale en onjuistheid van redaktie kenmerkt, is van algemeene bekendheid, vooral sints Mr. j. van lennep en Prof. c.j. van assen, uit naam der Taalkunde hetzelfde vonnis geveld hebben over de uitdrukking, dat reeds lang uit naam der Staatkunde over den zin gestreken was. Wat men reeds vooruit kon verzekeren, dat eene dergelijke onnaauwkeurigheid, waar het geldt de rechten van Vorst en Volk te begrenzen en de gronden onzer staatkundige instellingen vast te leggen, heillooze gevolgen na zich moest slepen, heeft ook de ondervinding telkenmale geleerd. Zelden is er van de toepassing eener Grondwettelijke bepaling sprake geweest, of de meest verschillende uit- | |
| |
leggingen werden door de dubbelzinnige bewoordingen, waarin zij vervat was, uitgelokt en gerechtvaardigd. De Trage, of bij een traktaat, welks bepalingen afstand of ruiling van grondgebied inhouden, het geheele traktaat, dan wel alleen die afstand of ruiling de goedkeuring der Staten-Generaal behoeft, is ten gevolge van de onjuiste uitdrukking der Grondwet door de meest bevoegde rechters in tegenovergestelden zin beslist. De kracht der woorden, opperbestuur bij uitsluiting in koloniale aangelegenheden, is altijd betwist geworden. De bevoegdheid om ons overmatig getal gerechtshoven in overeenstemming te brengen met onze behoeften, welke de Regering meende dat het Grondwetsartikel aan de Wetgevende Macht toekende, is door de Kamer, schoon zij de verbetering wenschte, op grond van hetzelfde artikel ontkend. Hetzelfde verschil van gevoelen bestond, toen men door eene Wet zich in de mogelijkheid wilde stellen een' rechter, door ziekte, ouderdom of krankzinnigheid voor de uitoefening zijner funktiën niet langer berekend, te ontslaan. Nog in den aanvang der tegenwoordige zitting waren de gevoelens verdeeld, of een tiende der aanwezige leden' slechts het
recht had de oogenblikkelijke sluiting der deuren te vorderen, dan of zij ook de deuren gesloten konde houden. Komt het tot de diskussie der tans voorgedragene kieswetten, ieder weet, dat gelijksoortige moeielijkheden zich zullen opdoen.
Bij dergelijke onzekerheid op zoo vele punten, die eene juiste redaktie onmogelijk moest gemaakt hebben, en waarvan ieder die de beraadslagingen der Staten-Generaal in de laatste jaren volgde weet dat wij de voorbeelden nog met vele andere zouden hebben kunnen vermeerderen, voegen zich nog andere ongerijmdheden, die niet minder in het oog vallen.
Dat de Koning der Nederlanden ook de Groothertogelijke kroon van Luxemburg voert; dat de Regering zich in enkele gevallen tot uitzetting van vreemdelingen, of uitlevering van misdadigers bevoegd rekent; dat het burgerlijk recht lijfsdwang tegen vreemdelingen toelaat in enkele gevallen waarin ze dien tegen ingezetenen weigert; dat de Regering zich in de verschillende provinciën met de uitvoering der wetten op Eeredienst en Onderwijs belast, zijn, feiten, die niemand ontkennen en ook niemand afkeuren zal. En toch verklaart Art. 28 der Grondwet uitdrukkelijk dat de Koning der Nederlanden geene vreemde kroon mag dragen; Art. 4 verzekert aan eiken vreemdeling gelijke bescherming van persoon en goederen, als de ingezetene geniet; Art. 143 draagt de uitvoering der vermelde
| |
| |
wetten, uitdrukkelijk aan de Provinciale Staten op. Wij hebben wederom uit vele gevallen slechts weinige genoemd.
De Grondwet blijkt onuitvoerbaar, ten deele omdat de beteekenis van vele harer bepalingen in het duistere ligt, ten deele wijl andere bepalingen tot ongerijmdheden leiden zouden waar men ze wilde opvolgen. En toch, wanneer dergelijke uitzonderingen op de stipte gehoorzaamheid die de Grondwet vordert worden toegelaten, wie zal de grens afteekenen waar de uitzonderingen moeten ophouden, wie zal bepalen waar de Grondwet volstrekt moet opgevolgd worden, waar niet. De Staten-Generaal hebben tot nog de hand gehouden aan de strikte toepassing van den waarschijnlijken zin van elke twijfelachtige bepaling, zelfs waar zij verbeteringen in den weg stond die men anders wenschelijk achtte; wie verzekert dat zij op den duur weêrstand zullen bieden aan de uitlokkende gelegenheid, die eene dubbelzinnige grondwet aanbiedt, om zich aan den dwang van deze of gene te strenge bepaling te onttrekken. Zoo zal men allengs, gelijk Prof. thorbecke reeds vroeger te gemoet zag, de Grondwet gaan verbeteren zonder herziening, en het natuurlijke gevolg zal wezen dat weldra elke bepaling zal ophouden verbindend te zijn en het verouderde gebouw, waaraan men in tijds de noodige stutting weigerde, van zelve zal instorten.
Het voorstel ruimt dat gevaar voor de toekomst uit den weg. Waar de bepaling onhoudbaar is, wordt zij opgeheven. Waar verschil van gevoelen bestaat wordt de wenschelijkste uitlegging gekozen en in duidelijke taal vastgesteld. Waar onzuivere redaktie voor 't vervolg met soortgelijke onzekerheid dreigde, wordt de uitdrukking gezuiverd of de verklaring toegevoegd. De Grondwet in dien zin nagezien door eene vereeniging, die Prof. thorbecke onder hare leden telt, - van wiens bekendheid met elke bepaling van het Staatsstuk het te wachten is dat, bij zijne groote scherpzinnigheid, hem niet ligt eene onnaauwkeurigheid zal ontsnapt zijn, terwijl de helderheid en kernigheid zijner taal eene juiste redaktie der gewijzigde artikelen waarborgt, - mag indedaad geacht worden eenigen waarborg voor de toekomst op te leveren.
Wij twijfelen zelfs of de ultra-konservatieven dat gedeelte der herziening zullen wraken. Bij miskenning toch van de rechten der taal heeft niemand belang. Maar het herzieningsontwerp tast ook andere misbruiken aan, die waarschijnlijk warmer verdedigers zullen vinden.
| |
| |
Het Hoofdbeginsel door het voorstel gehuldigd, en waarop, naar ons inzien, alles aankomt, is dat der rechtstreeksche verkiezingen. Aan de gebreken, waarvan onze staatsinstellingen overvloeien, ligt ten gronde dat zij het recht van Oppertoezicht op de daden, van goed- of afkeuring van de voorstellen ter Regering, dat onvervreemdbare recht der Natie, aan de Natie ontnemen. Wij verlangen geene volkssouvereiniteit, onder welken naam ook: wij wenschen niets liever dan eene eenhoofdige regering krachtig en onbelemmerd te zien werken. Wij zien in het monarchaal beginsel een' vasteren waarborg voor de ontwikkeling van vrijheid en gelijkheid, dan welke republikeïnsche kombinatie ook, in onzen tegenwoordigen beschavingstoestand geven kan. Slechts dit vordert het konstitutioneele beginsel, en daarin verschilt eene getemperde monarchie van eene onbeperkte alleenheersching, dat de Natie vooraf toestemme in de verschillende verplichtingen welke de Regering noodig acht haar op te leggen, dat zij met haar veto tusschentrede waar hare belangen worden op het spel gezet. Dat recht behoort aan de Natie. Met eene bloote verdeeling van macht - het hersenschimmig ideaal, naar welks verwezenlijking men in vroeger' tijd jaagde - is haar niet gediend. Integendeel, de stilstand en stremming, die het gevolg zou zijn van zulk een stelsel van evenwicht, zou der Natie slechts ten nadeel zijn. Eene naamvertegenwoordiging zoo als wij tans bezitten, eigentlijk, een naast de Regering medebesturend kollegie, is een struikelblok en hinderpaal zoowel voor het volk als voor den vorst. Men neme het beginsel aan dat het eenige middel is om vorsten en volksbelang te verbinden om de eischen van het demokratische en monarchale beginsel tevens te bevredigen. De regering, in den uitgestrektsten zin, behoort aan den Vorst; de toestemming, het toezicht dat de genieene zaak geen schade lijde, bij het volk. De vraag blijft slechts over, hoc het beginsel in werking gebracht worde. Dat
onze zamengestelde wijze van wetgeving en regering niet toelaat dat het volk hoofdelijk geraadpleegd worde of zijne stem uitbrenge, vordert geen bewijs. Zelfs in de Fransche Republiek, toen men alles opofferde om tot de zuiverste uitdrukking en volledigste toepassing van het vrijheids- en gelijkheidsbeginsel te geraken, heeft men daartoe geene enkele poging aangewend. Slechts bij vertegenwoordiging kan het volk zijne rechten oefenen. Het kiest eenigen uit zijn midden aan wie de rechten van allen worden overgedragen, zoo verandert zich het oorspronkelijk recht in een bloot recht van keuze. Ook
| |
| |
de oefening van dat recht gebiedt de noodzakelijkheid aan zekere voorwaarden te verbinden. Reeds tot het bloote besef van politische belangen is een zekere graad van verstandelijke en zedelijke ontwikkeling noodig, die in den tegenwoordigen toestand der maatschappij slechts hij de minderheid gevonden wordt. Er bestaat noodzakelijkheid zoowel eene maatschappelijke als eene individueele onmondigheid te erkennen, en de belangen dier onmondigen waar te nemen, zonder hun gevoelen te raadplegen. De vraag blijft, waar de grens tusschen mondig- en onmondigheid ligt: bij enkele personen en betrekkingen moge men een' bijzonderen maatstaf bezigen, de algemeene kan, in onzen tegenwoordigen beschavingstoestand slechts in den eigendom gevonden worden. De bepaling, welke mate van eigendom tot de vooronderstelling eener vatbaarheid voor politische rechten wettigt, moet niet slechts in elk land, maar in ieder gewest, van de betrekkelijke ontwikkeling des volks en verspreiding van welvaart afhangen. Ten onzent, waar de verspreiding der elementaire kundigheden betrekkelijk groot is, en de spreekwoordelijke bezadigdheid der natie daarenboven eenen waarborg aanbiedt tegen de uitspattingen waartoe het volk in andere landen licht overslaat als het zich in staatszaken mengt, zal men, zoo ergens, den census laag kunnen stellen, en het getal der uitgestotenen betrekkelijk gering doen zijn.
De rechten des volks kunnen dus niet door allen gezamentlijk geoefend worden, maar moeten bij mandaat aan enkelen worden opgedragen; slechts door een gedeelte der Natie daarenboven kan dat mandaat gegeven worden: eene derde beperking ligt in de tijdsruimte, gedurende welke het eens gegeven mandaat van kracht moet blijven. Dezelfde reden, die zich tegen eene hoofdelijke stemming van het volk over elk wetsontwerp verzet, verbiedt ook, bij elke nieuwe voordragt, ja zelfs bij elke nieuwe bijeenroeping der Vertegenwoordiging, eene nieuwe keuze te doen voorafgaan. Schoon in theorie langs dien weg de volksopinie zeker het zuiverst vertegenwoordigd zou zijn, vordert het belang der Natie dringend dat hare vertegenwoordigers niet telken oogenblik aan verwisseling onderhevig zijn. Aan den anderen kant kan ook de Regering niet gedurig tegenover eene geheel nieuwe vergadering geplaatst worden. Men kieze een' middenweg, en zorge, terwijl men het personeel niet al te plotseling, niet al te dikwerf verwissele, aan den anderen kant voor eene genoegzame verversching, waardoor eene veranderde volksopinie de zekerheid hebbe zich binnen eenen bepaalden tijd in
| |
| |
de Kamer vertegenwoordigd te zien. De waarborgen zijn dan hecht genoeg, immers zoolang de Vertegenwoordiging eenstemmig is met de Regering. In het tegengestelde geval moet de Regering het recht hebben eer zij hare ontwerpen opgeve te onderzoeken of de Kamer, op dat oogenblik de volksopinie werkelijk uitdrukt, en het volk in de gelegenheid stellen, zijne keuze te veranderen.
Deze drie beperkingen van het volksrecht zijn, voor het oogenblik altans, van volstrekte noodzakelijkheid; eene noodzakelijkheid die, zoo ze elders krachtig tegen de eischen der demokratie moet worden volgehouden, hier wel geen nader betoog zal behoeven waar niemand ze zeker betwist. Het grond denkbeeld eener konstitutioneele monarchie is: het recht des volks zijne toestemming te geven of te weigeren aan wetten, tot wier opvolging het na die goedkeuring verplicht is, zoo ver uit te strekken, als zich met de mogelijkheid eener geregelde staatsordening verdraagt.
Aan dien eisch, gelooven wij, wordt door het voorstel volkomen voldaan. Het geeft aan de eene zijde aan iederen ingezetene, die eene som van ƒ.,.. in de direkte belastingen bijdraagt, of aan eene van 's lands Hoogescholen tot Doctor bevorderd is, een rechtstreeksch aandeel in de verkiezing van de leden der Tweede Kamer, die voor drie jaren worden aangesteld. Het kent aan den anderen kant der Kroon het recht toe, de Kamer te ontbinden.
Stellen wij eens tegen dien eenvoudigen en zuiveren kies vorm, die, terwijl ze eene zoo juist mogelijke uitdrukking van den staat der publieke opinie beoogt, alle gevaar tevens voorkomt, dat eene te dadelijke, te uitgebreide inwerking der geheele natie op den gang der staatsaangelegenheden na zich slepen zou, het kiesstelsel over, waaronder wij tegenwoordig zuchten.
De leden der Tweede Kamer worden tans door de Provinciale Staten benoemd. Deze zijn weder zamengesteld uit leden, gekozen door drie verschillende kollegiën, de Ridderschappen, de kieskollegiën uit den Landelijken stand en de Stedelijke Raden. De laatsten ontleenen op nieuw hun mandaat, niet van de stemgerechtigde burgers zelve, maar van een kieskollegie uit deze. Voeg daarbij, dat de kiezers voor 9 jaren, de Leden der Provinciale Staten voor 6 jaren, die der Stedelijke Raden voor hun leven benoemd worden.
Wanneer niet reeds de verkiezing der Volksvertegenwoordiging door de Provinciale Staten eene noodelooze verkorting was
| |
| |
der volksrechten, nog zoude geene instelling meer verkeerd kunnen zijn, daar juist de vereischten, die men in een kollegie van provinciale staten zoeken moet, tegenovergesteld zijn aan die, welke van eene kiesvergadering gevorderd worden. Terwijl de laatste zoo uitgebreid mogelijk zijn moet om elke fraktie der publieke opinie te vertegenwoordigen, vordert de aard der werkzaamheden van een staten-kollegie natuurlijk eenige beperking van het getal der leden. Moet men bij de benoeming van een lid der Provinciale Staten dikwerf meer op speciale bekwaamheden dan op staatkundige richting zien, bij de keuze van een' kiezer vraagt men slechts naar gelijkheid van politische overtuiging. Terwijl eindelijk de aard van een kiezers-kollegie eischt dat het telkens na de gedane keuze ontbonden worde, - zoo als ook in de eenige Konstitutioneele Rijken, waar dergelijke kollegiën bestaan, in Beijeren en Saksen, het geval is, - moeten de leden der Provinciale Staten voor eenigen tijd achtereenvolgens benoemd worden, wil men van hunne werking vruchten zien. Al ware dus de wijze, waarop de leden der Provinciale Staten gekozen worden, onberispelijk, zij missen niettemin elk vereischte om kiezers te zijn voor de volksvertegenwoordiging. En hoe worden nu de leden dier Provinciale Staten gekozen?
Eene verdeeling der ingezetenen in kiesdistrikten, zoo als het ontwerp voorstelt, heeft ten doel overal het getal vertegenwoordigers met dat der ingezetenen in evenredigheid te brengen. Op die wijze alleen kan uit de stemming van de meerderheid der Vertegenwoordiging tot die van de meerderheid der Natie besloten worden. Dat beginsel wordt geheel omvergeworpen door de vertegenwoordiging der Standen, een stelsel, dat eiken, zelfs een' historischen grond mist. De Adel heeft bij ons geene belangen, afgescheiden en verschillende van die der overige ingezetenen. Wiet eenmaal kan hij geacht worden het groote grondbezit te vertegenwoordigen, sints in elke provincie eene inschrijving op het grootboek voor ƒ 2000 rente het recht geeft om lid der Ridderschap te zijn. In zooverre de leden dier Ridderschappen wezenlijk de meest verlichten, de meest gegoeden of de meest aanzienlijken uit den lande zijn, zullen zij van zelve bij elke keuze in aanmerking komen, en wel, zonder zich zelve te kiezen, zitting in Provinciale en Generale Staten erlangen; daargelaten nog dat zij eene verpletterende meerderheid uitmaken in de Eerste Kamer. Is er een enkele redelijke grond te bedenken om, terwijl de geheele Natie door ons kiesstelsel met politische onbevoegdheid geslagen wordt, aan
| |
| |
nog geene vijfhonderd Edelen, niet slechts bij eene uitzondering, beleedigend voor het geheele volk het recht te geven rechtstreeks voor de Provinciale Staten te kiezen, maar nog daarenboven aan dat vijfhonderdtal de keuze toe te staan van 139 leden dier Staten, een vierde bijna van het geheele aantal, dat nog geene zeshonderd bedraagt.
De stemgerechtigde leden van den Landelijken Stand worden op nieuw in de oefening van hun kiesrecht belemmerd, wijl zij, in plaats van leden voor de Provinciale Staten, slechts kiezers kiezen; kiezers nog wel, die negen jaren in het kollegie zitting houden, en dus nimmer met het mandaat der aktueele stemgerechtigden bekleed zijn.
En de Steden! Zoo reeds de Landelijke Stand in de oefening van zijn kiesrecht beperkt is, welke reden mag er zijn om aan de Steden alle recht in dezen te ontzeggen? In die willekeurige en noodelooze onderscheiding van Stedelijken en Landelijken Stand kan voor een onderscheid, dat zelfs geene gelijkheid van onbevoegdheid erkent, toch geen theoretische grond zijn. De stedelijke verkiezingen loopen even als de landelijke over het noodelooze rad van een kiezerskollegie, maar sterven daarenboven hunnen dood in den Stedelijken Raad welks leden levenslang hunne plaats behouden, zoodat hunne meerderheid, zelfs wanneer men aanneemt dat de kiezers het gevoelen der stemgerechtigden zuiver overbrengen, altijd slechts met het mandaat bekleed is dergenen, die vóór tien, twintig of meer jaren stemgerechtigd waren, en nimmer, ook bij de hoogste overdrijving van fiktie, kan geacht worden hare rechten te ontleenen van die burgers, die stemgerechtigd zijn op het oogenblik, dat zij hare keuze voor de Provinciale Staten uitbrengt. Voeg daarbij, dat de meerderheid der leden van den Stedelijken Raad ook in het kieskollegie zetelt, en de Raad dus eigentlijk zich zelven verkiest, en ge zult toegeven, dat er wel geen lichaam minder geschikt is om iels anders dan zich zelf te vertegenwoordigen, dan een zoodanig, welks leden levenslang zitten en elkander kiezen.
Zoo vindt zich dan reeds in de Provinciale Staten eigentlijk niets vertegenwoordigd dan de Ridderschappen en de Stedelijke Raden, waarbij zich enkel van wege den Landelijken Stand gezondenen, aansluiten, die, ten gevolge der zamengestelde verkiezingen, zelfs niet geacht kunnen worden een' stand te vertegenwoordigen, die daarenboven als zoodanig slechts bij fiktie bestaat. De Staten-Generaal op hunne beurt vertegenwoordigen
| |
| |
niets dan de Provinciale Staten. Waarlijk, wanneer wij in die vergadering mannen zien zitting nemen als het achttal, dat het Voorstel ter Herziening aanbood; wanneer wij uit de Provinciale Sloten eene stem hooren opgaan, als uit die van Vriesland in het afgeloopen jaar gehoord werd, dan mogen wij eene verdiende hulde brengen aan den echt vrijzinnigen geest, die een deel altans der Nederlandsche Aristocratie bezielt; maar, al ware die vrijzinnigheid nog veel meer algemeen, ze kan ons evenmin het gemis eener wezenlijke Volksvertegenwoordiging vergoeden, als de deugden van een' onbeperkten alleenheerscher immer eene konstitutie onnoodig zouden maken.
Wat bij iedere konstitutioneele staatsregeling voorondersteld wordt, eene volksvertegenwoordiging, die de voorgestelde wetsontwerpen goed- of afkeurt, ontbreekt bij ons geheel. Wordt die waarborg vervangen door het aanwezen van een Regeringslichaam als de Staten-Generaal? In ons oog geenszins. Het is den burger vrij onverschillig, of hem de wet wordt voorgeschreven door den vorst alleen, dan wel door den vorst, vereenigd met een kollegie, bij welks zamenstelling naar zijne keuze toch niet gevraagd wordt. Wat meer is: de belangen van volk en vorst zijn veel inniger verbonden, dan die van volk en aristokratie. De mogelijkheid, dat zich vorst en volk omtrent hunne heiligste belangen verstaan, kan bij ons door den tegenstand der aristokratie worden afgesneden. Wij willen bij eene bloot theoretische beschouwing, vooral nu, terwijl zich de gelegenheid opdoet om de geslagene wonden te genezen, geene bedroevende feiten uit de geschiedenis der laatste jaren ophalen; maar wij kunnen uiet vergeten, dat de Regering zich door de Staten-Generaal nog onlangs gedwongen zag tot de voorstelling eener wet, die niettegenstaande den bepaalden en onmiskenbaren weêrzin der Natie werd aangenomen, en misschien de schroomelijkste gevolgen voor ons geheele volksbestaan zou gehad hebben, ware hare uitvoering niet voorkomen door eene leeningsvolteekening, die men bij hare aanneming onmogelijk achtte. En die Kamer, men vergete het niet, is onontbindbaar! Zij kan de spaak steken in het raderwerk der regering. Onafhankelijk van den Vorst door hare onontbindbaarheid van het volk door hare zamenstelling, kan zij door de macht, baar bij de Grondwet verleend aan beide de wet stellen. Zou het zoo geheel ongerijmd wezen, wanneer men eene volstrekte alleenheersching verkoos boven zulk eene vertegenwoordiging als wij bezitten?
| |
| |
Men weet dat bij den aanvang der zitting van dit jaar aan de Tweede Kamer eene voordracht gedaan is van kieswetten, die hier en daar eene geringe wijziging in liberalen zin toezegt. Wij willen in geene bijzonderheden treden om de betrekkelijke onbeduidendheid dier veranderingen aan te toonen. Wij willen alleen herinneren dat de keuze der Staten-Generaal door de Provinciale Staten, de zamenstelling van dezen uit leden gekozen door de drie Standen, de invoering van kiezers-kollegiën ter benoeming van den Stedelijken Raad en de regeling van het verder stedelijk kiesrecht door deze, in de Grondwet geschreven zijn, en wij dus vruchteloos van de gewone wetgeving eene eenigzins afdoende verbetering verlangen zouden.
Wat waar is omtrent de volksvertegenwoordiging geldt ook omtrent provinciale en plaatselijke regeringen. Niet volstrekt noodzakelijk is het overal in provinciaal en plaatselijk zelfbestuur een' waarborg tegen de willekeur der Hooge Regering te zoeken, wanneer men door eene algemeene volksvertegenwoordiging de zekerheid heeft dat die regering in den geest des volks geoefend wordt. Geeft men echter, gelijk ook wij doen, aan dat zelfbestuur de voorkeur overal waar het bloot plaatselijke belangen geldt, dan spreekt het van zelve dat ook hier weder alles op de wezentlijkheid der vertegenwoordiging aankomt, en het aristokratisch bestuur nergens zoo drukkend is voor den burger dan waar het in kleineren kring, zonder eenig tegenwicht, zijnen geheelen invloed kan ontwikkelen. Ook hier juichen wij het stelsel der rechtstreeksche verkiezingen, door het ontwerp gehuldigd, toe. Ook hier opende, wat waarborg voor vrijheid had moeten wezen, slechts kans op dwang.
Zoo er al voor de Natie niet alles aan hing dat in plaatselijke, provinciale en rijksvergaderingen hare rechten uitgeoefend en hare belangen behartigd worden door mannen harer keuze, of zoo het denkbaar ware dat ons tegenwoordig kiesstelsel eenen voldoenden waarborg opleverde voor doorgaand goede verkiezingen, nog zouden wij het dringend noodig achten dat de Natie persoonlijk aan die verkiezingen deel nam. Duvergier de hauranne, het bekende lid van de Kamer der Afgevaardigden in Frankrijk, wiens bevoegdheid, noch waar het de theorie, noch waar het de uitvoering der konstitutioneele beginselen geldt, zal ontkend worden, zegt ‘les élections à deux degrés ont toujours été un moyen à peu près infaillible
| |
| |
d'amortir l'esprit public,’ en zoo er ééne waarheid, ook bij ons. door de ondervinding bewezen is, het is deze. Esprit public, belangstelling in- ijver voor de gemeene zaak, burgerzin, is aan den eenen kant een beginsel, onmisbaar voor den bloei eener natie, van de andere zijde de stellige waarborg voor het behoud en de uitbreiding harer vrijheden. Waar die burgerzin ontbreekt is het groote doel van den Staat gemist, hij ontaardt tot een financieel administratie-kantoor, tot een algemeen policie-bureau: gezamentlijke werking, gezamentlijke vooruitgang en ontwikkeling wordt onmogelijk. En even als overal is ook hier het belang der Regering onafscheidelijk aan dat der Natie gebonden; geen bestuur, dat zich een doel voorstelt zijner hooge roeping waardig, zal tevreden zijn met het afwezen van dadelijken tegenstand; het verlangt meer: werkdadige ondersteuning, die overal zal falen, waar de publieke geest is uitgedoofd. Er is meer: nergens kan zooveel macht aan de Regering gelaten worden, nergens zal zij zoo weinig wantrouwen ontmoeten, dan waar belangstelling in de algemeene zaak, kennis der konstitutioneele beginselen onder de Natie verspreid zijn. Eene ontwikkelde publieke opinie is zoo hecht een steun der vrijheid, dat het volk, verzekerd dat de Regering het niet wagen zal zijne heiligste rechten aan te randen, haar van den anderen kant de handen zoo vrij mogelijk kan laten.
Over het gemis van dien publieken geest, van die belangstelling in de algemeene zaak ten onzent, is maar één gevoelen. Men zoeke de oorzaak niet in eene vooronderstelling, beleedigend voor ons volkskarakter; men vindt de verklaring voldoende in ons kiesstelsel. Zoolang men den burger allen invloed op den gang der staatszaken ontzegt, zal men ook vergeefs een spoor van belangstelling in die zaleen bij hem zoeken. Een enkel individu moge met een naauwlettend oog den loop onzer staatkundige aangelegenheden gadeslaan, de man dei-wetenschap moge met geoefenden blik den vooruitgang of teruggang van onzen konstitutioneelen toestand volgen: de meerderheid is wars van elke bespiegeling die tot geen werkelijk doel leidt, zij wil van hare beschouwingen vruchten zien. Hoe de natie over hare vertegenwoordiging denkt leere men uit de onverschilligheid, waarmede de beraadslagingen der Staten-Generaal ter hand genomen worden, waar zij over andere dan financieele wetsontwerpen - welker Jot ons daarenboven meer als fondshouders dan als burgers ter harte gaat - loopen. Wat men in zijn vermeend stem- of kiesrecht stelt blijke uit
| |
| |
de onverschilligheid waarmeê men beiden ongebruikt laat. Een' kiezer te kiezen of eene ledige plaats aan te vullen in een' raad, wiens leden levenslang zitting houden! De wijze, waarop men zich aan het een en ander onttrekt, bewijst hoe de publieke opinie overtuigd is van de nietigheid dier vergunning, den sterngerechtigden burger als eene aalmoes toegeworpen door eene Grondwet, wier filtreerend kiesstelsel hem zijne wezenlijke rechten meer nog ontgoochelt dan ontneemt. Voer morgen de rechtstreeksche verkiezingen in en ge zult bij de natie een staatkundig belang hebben in het leven geroepen. Wat voorwerp van bespiegeling was voor enkelen, zal wezenlijkheid voor allen geworden zijn. Men zal zich vereenigen om dezen of genen, met wiens beginselen men instemt, wiens karakter men eerbiedigt, ter volksvertegenwoordiging te zenden; het oog der kiezers zal den gekozene in de vergadering volgen; de ontwerpen waarover hij zijne stem uitbrengt, de belangen waarover hij het woord voert zullen in de belangstelling deelen, die men voor zijn persoon koestert: ge zult plotseling leven gewekt hebben, waar vroeger alles in den slaap der onverschilligheid nederlag.
Waar haast geen publieke geest bestaat, wie zal dien daar willen leiden? De toestand van het journalisme is als het ware de thermometer van den stand der openbare meening. We erkennen hier en daar gaarne eene uitzondering, te verdienstelijker om de ontmoedigende onverschilligheid die haar bejegent; maar wie zal ontkennen, dat over 't algemeen onze periodieke drukpers de aandacht der natie even weinig wekt als ze die verdient. Onnoozel of erger, wie zich daarover verheuge en verachtelijk van dagbladen of dagbladschrijvers spreke! Weet men niet dat in Engeland en Frankrijk de grootste mannen zich als dagbladschrijvers gevormd hebben, en wat meer is dat machtige wapen ook dan niet uit de handen leggen, als zij zich aan het roer des staats of aan het hoofd der vertegenwoordiging geplaatst zien; weet men niet dat daar de staatkundige beschouwingen in dagbladen en tijdschriften niet slechts de menigte leiden, maar ook den deskundige voorlichten. De invloed van het journalisme moge ook zijne schadelijke zijde hebben, wij kiezen het leven, ook waar het soms in uitspattingen zich lucht geeft, boven de kalmte van uittering of dood. Daarenboven, het gezond verstand der menigte moge dikwerf ook in het staatkundige de zuiver gestelde vraag in den waren zin beslissen, eene natie heeft behoefte aan poli- | |
| |
tisch gevormde hoofden, die de vraag aan beide zijden beschouwen, tot de eenvoudigste termen terug brengen en de menigte op het juiste standpunt ter beoordeeling stellen. Aan dezulken ontbreekt het ons veelal en wel daarom, wijl de staatkunde, als bloot beschouwende wetenschap, gelijk zij ten onzent voor hare meeste beoefenaars blijft, bij anderen in belang achterstaat, en onze grootste mannen, onze beste talenten zich liever elders wenden - waar hunne bekwaamheid belangstelling en een verzekerde werkkring wacht, dan waar ze niets dan onverschilligheid en opzettelijke achteruitzetting kan te gemoet zien.
In ons oog, en wij gelooven ook in dat der voorstellers, is het stelsel der rechtstreeksche verkiezingen dat waarop alles aankomt. Wij gelooven ons dan ook gerechtvaardigd, wanneer wij een zoo ruim deel der bladzijden, welke de Redaktie ons ter schetsing van het herzieningsontwerp aanbood, aan deze wijdden en de overige punten meer aanstippen dan ontleden.
Aan de eene zijde is dus het konstitutioneele stelsel aangevuld door de daarstelling eener wezentlijke volksvertegenwoordiging en de macht aan de kroon toegekend om, waar ze in strijd is met deze, door hare ontbinding een beroep op het volk te doen. Van den anderen kant wordt de onverantwoordelijkheid des Konings, het gronddenkbeeld eener Konstitutioneele Monarchie, bij een opzettelijk artikel erkend, de verantwoordelijkheid der ministers daarentegen verzekerd. Het beginsel werd, zoo als wij zagen, reeds in de herziening van 1840 opgenomen, maar met eene blijvende onvruchtbaarheid geslagen, zoolang het recht ter vervolging alleen aan den Prokureur-Generaal bij den Hoogen Raad toekwam. Dat recht is bij het Ontwerp toegekend aan de Tweede Kamer, die in naam van het volk moet toezien dat de Uitvoerende Macht binnen hare grenzen blijve en niet door schending of veronachtzaming der bestaande wetten, op het terrein der wetgeving trede. De tegenwoordige Minister van Financien erkende reeds in 1840, bij de uitgave eener Proeve van onderzoek omtrent de schuld van het Koningrijk der Nederlanden, de onmisbaarheid eener bepaling, zonder welke én de ministerieele verantwoordelijkheid én het toezicht door de Staten-Generaal te oefenen niets beteekenen zouden. De rechtspraak in geval van ambtsmisdrijf, door ministers of leden der Staten-Generaal gepleegd, wordt door het Ontwerp toegekend aan een speciaal Hof van Staat, uit leden van den Hoogen Raad, de Eerste Kamer en den Raad van State bijeengebracht.
| |
| |
De Koloniale Aangelegenheden worden op den natuurlijken voet teruggebracht en onder het toezicht der gewone Wetgevende Macht gesteld. De wijze waarop ze tot nog geregeld werden valt door geene redenen te wettigen. Het bijzondere eigendomsrecht als het ware der Regering op de Koloniën, van wier opbrengst ze zooveel in de schatkist kan storten als haar goed dunkt, is onverdedigbaar. Door speciale wetten zal natuurlijk veel wat op de Koloniën betrekking heeft moeten geregeld worden, en naarmate de Stalen-Generaal, gelijk de Regering altijd volhield, min berekend zijn den toestand en de behoeften dier Koloniën te beoordeelen, naar die mate zal de Regering ook minder tegenspraak bij de voorstelling dier wetsontwerpen vinden. De Staten-Generaal behoeven even weinig in de kennis der koloniale aangelegenheden bedreven te zijn. als zij, om de woorden van den Tijdgenoot te bezigen, over het geheel ‘uitstekende staatsmannen, ervaren regenten, goede wetgevers, kundige financiers behoeven te zijn. De Regering is verpligt alle die bekwaamheden om zich te vereenigen welke zij behoeft.’ Het is hier alleen de vraag, of een zoo aanzienlijk gedeelte der Nationale Inkomsten aan het toezicht der vertegenwoordiging mag onttrokken blijven, gelijk het tot nog toe werd. Het Ontwerp beantwoordt die vraag ontkennend, gelijk ze het immer door ieder werd, die bevooroordeeld noch berlanghebbende was. Wij gelooven dan ook niet dat hier van eigentlijke grondwetsverandering sprake is. Het geldt alleen den zin voor de toekomst vast te stellen eener bepaling, waaraan door de Regering immer eene uitlegging gegeven werd, strijdig met de meening, niet slechts van de meerderheid der Staten-Generaal, maar ook van de meerderheid dei-Natie.
De Eerste Kamer is door de voorstellers behouden. Wij durven niet bepalen, of de instelling hun indedaad wenschelijk, dan wel slechts onschadelijk voorkwam, en ze in dat geval den heftigen tegenstand zochten af te weren eener vergadering wier opheffing anders een der eerste eischen van eiken staatshervormer placht uit te maken. Wat den aard der instelling aanbelangt onderschrijven wij gaarne de woorden van Mr. groen van prinsterer: ‘De beweegredenen zijn niet onbekend. Navolging van hetgeen in andere landen werd gedaan; ingenomenheid met de instellingen van Engeland; zucht om aan den magtigen Belgischen Adel, van voorregten onterfd, eenige schadeloosstelling, eenige te gemoetkoming te ver- | |
| |
leenen, uitzigt van, in de drieledige werking van den Koning en de twee Afdeelingen der Staten-Generaal een kunstmatig evenwigt te verkrijgen; onderstelling, dot men door een Collegie, dat Eerste Kamer beet, te benoemen, het Britsche Hoogerhuis op Nederlandschen bodem overbrengen zou. En wat is het, dat men overgebragt heeft? Voor een eeuwenheugend woud, een houten staketsel; voor klinkende munt, papieren geld, waarvan de waarde slechts in de voorbijgaande meening bestaat; of om, zonder eenige beeldspraak, de zeer prozaïsche waarheid te zeggen, voor eene Aristocratie, genoegzaam door innerlijke kracht, om aan de heerschzucht der kroon en aan de opgewondenheid van het volk weêrstand te bieden, eene vergadering, wier geest en gemoedsstemming, wier steming, in eiken zin van het woord, van den Vorst afhankelijk is.’
Juist om de zwakheid echter der instelling achten wij haren tegenstand tegen den vereenigden wil van Vertegenwoordiging en Regering ondenkbaar, en daarom hare ontbinding ook niet noodzakelijk. Het ontwerp biedt haar daarenboven in de opheffing der zoogenaamde schadeloosstelling van ƒ 3000 jaarlijks en de openbaarheid harer zittingen een middel aan, óf tot verhaasting van haren dood, óf misschien ook ter verjeugdiging. Daarenboven zal in het vervolg bij een voorstel ter Grondwetsherziening de Eerste Kamer in vereenigden zitting met de Dubbele Tweede beraadslagen en stemmen.
Aan het stelsel van komptabiliteit wordt eene tweeledige verbetering toegevoegd: vooreerst stelt men voor van het tweejarige tot een jaarlijksch budget terug te komen. Eene tweejarige begrooting heeft geen' enkelen redelijken grond, waaide Staten-Generaal jaarlijks bijeenkomen. Hare vaststelling was als het ware eene dading, getroffen tusschen Regering en Vertegenwoordiging, toen men van het gedeeltelijk één-, gedeeltelijk tienjarig budget, zoo als het vroeger bij ons bestond, in 1840 terugkwam. Vooral waar men voortdurende bezuiniging blijft behoeven en verlangen is het noodig dat men ieder jaar in de gelegenheid zij van de gunstige uitzichten voordeel te trekken, die zich gedurende het laatste opdeden, of zich de lessen ten nutte te maken, die de ondervinding in dien tijd gaf.
Voorts is de bewilliging eener begrooting door de Staten-Generaal even onvoldoende als de overlegging van het jaarlijksch verslag der gedane uitgaven, zoolang dit niet telkens door
| |
| |
eene Rekenwet moet bekrachtigd worden. De Grondwet behoort de nood zakelijkheid eener dergelijke wet te verklaren, zoo willen het de Voorstellers. Wij gelooven de billijkheid hunner vordering niet beter te kunnen toelichten, dan dooide woorden van Prof. thorbecke tot de onzen te maken: ‘Eene begrootingswet van uitgaven is niet volstrekte vaststelling, zij is raming van de vermoedelijke behoefte. Het onderzoek der besteding leert eerst de wezenlijke behoefte kennen. Bij de voordragt van het budget wordt waarschijnlijk gemaakt, dat men de gevraagde som noodig heeft. Bij de verantwoording der gedane uitgave kan eerst blijken, in hoeverre te regt werd besteed. Het bedrag van de meeste posten wordt aangevraagd en ingewilligd slechts bij onderstelling. Men neemt b.v. aan, dat de levensmiddelen of bouwstoffen eene zekere hoogte van prijs zullen hebben, of dat een zeker getal personen zal worden bezoldigd. De verantwoording bewijst eerst, of die onderstelling juist was. Er kan te veel zijn uitgegeven, al wierd uitgegeven volgens de begrooting. Dit laatste is het gezigtspunt der Rekenkamer. Art. 126 vraagt hare getuigenis tot bewijs, wat voor de dienst van het jaar, op welk gezag, en ten gevolge van welke stellige regels wierd ontvangen of uitgegeven. Zij sluit, zegt het artikel, de rekening van het dienstjaar af. Beteekent dit, dat zij die door de afsluiting ontoegankelijk maakt voor de wetgevende Magt? Zoodat deze zich met loutere mededeeling moest vergenoegen? Dit ware een zonderling misverstand. Het sluiten eener rekening is geenszins een vonnis over het huishoudelijk karakter der feiten, welke de rekening in cijfers uitdrukt, geenszins goedkeuring van het bestuur, waarover de rekening loopt. De Rekenkamer staaft, dat de uitgave werd gedaan, in hoeverre zij formeel is geregtvaardigd; de Staten-Generaal hebben te onderzoeken, of de uitgave goed en noodig en welverdeeld was. Eene Rekenwet, of de goedkeuring der gedane uitgaven door de
wetgevende magt, schijnt dus onmisbare aanvulling, ja, eerst de vaste, ware, eindelijke regeling van het budget. De Staten-Generaal kunnen, terwijl zij er zich mede bezig houden, nu eerst beoordeelen, of ieder post eischte, wat er voor werd besteed, en wat roet de uitgave teweeg werd gebragt; zij slaan niet enkel hare hoegrootheid, zij slaan haren aard en hare voorwerpen gade; het onderzoek der bescheiden, die in het ontwerp van rekenwet zijn zaamgetrokken, is de proef op de som, de toets, of
| |
| |
men teregt inwilligde, en tevens het rigtsnoer voor het vervolg.’
De regeling der pensioenen verbindt het ontwerp aan algemeene voorschriften, door de wet te bepalen: eene verandering door den tegenwoordigen Minister van Binnenlandsche Zaken reeds bij zijne redevoering tijdens de verwerping der begrootingswetten in 1840 onmisbaar gekeurd. Een wettig pensioenstelsel moet een van de hoofddoelen der Administratieve Wetgeving uitmaken en zal den grootsten invloed uitoefenen op den geest der ambtenaren, die het bij hunne aftreding tegen de willekeur der Regering waarborgt, terwijl het deze tegen misleiding van gunst en aanzoek dekt. Eene wet op de pensioenen is te gemakkelijker vast te stellen, omdat de hoegrootheid van het pensioen altijd in evenredigheid moet zijn van den vervulden diensttijd en de genotene bezoldiging en daarom voor algemeene regeling volkomen vatbaar is.
Het willekeurig recht van dispensatie den Koning, bij afwezigheid van de Staten-Generaal, door de Grondwet toegekend, heft dit ontwerp op. Zoo ongaarne wij eenig wezenlijk prerogatief der Kroon zouden zien beperken, zoo onwederlegbaar is de noodzakelijkheid van de afschaffing eener bepaling, die slechts aan eene verwarring van begrippen haar aanwezen kan verschuldigd zijn, wijl zij in waarheid den Koning het recht zoude geven de geheele wetgeving op te heffen.
Het recht van gratie, al weder een woord naar welks zin men in het duistere rondtastte, is tot de gezonde beteekenis teruggebracht, zootdat de Koning wel de opgelegde straf kwijtschelden, niet echter eene ingestelde rechtsvervolging schorsen kan.
Omtrent de verwarring, die bij de omschrijving van de bevoegdheid der Provinciale Staten in de Grondwet heerscht en de onuitvoerlijkheid van hare voorschriften is slechts één gevoelen. Daargelaten, dat er volstrekt geene grenslijn getrokken is tusschen de provinciale begrooting en de rijksbegrooting voor de provincie, is aan den eenen kant aan de Provinciale Staten niet alleen de zamenstelling der reglementen, volgens welke hun gezag geoefend wordt en de regeling van alles wat op het Provinciale Huishouden betrekking heeft overgelaten, maar zijn zij door de Grondwet daarenboven erkend als het uitvoerend ligchaam in zake van Godsdienst, Armbestuur, Onderwijs, Koophandel, Landbouw, Fabriek- en Trafiekwezen; een voorschrift waardoor, zoo het opgevolgd werd, het Rijksbestuur zich even als in vroeger dagen slechts tot het algemeen financieel beheer en de geza- | |
| |
mentlijke krijgstoerustingen zou bepalen en het provinciale zelfbestuur weêr geheel in 't leven zou terug treden. Aan de andere zijde werpt de Grondwet haar eigen stelsel om door aan den Koning een onbeperkt recht te geven om alle provinciale besluiten en reglementen te schorsen.
De werking der Grondwet was dan ook hier geheel tegenovergesteld aan hare bedoeling. Reeds raepsaet voorspelde bij hare invoering: ‘je pense que la partie administrative tant des états provinciaux que des villes et du plat pays ne vaut rien, qu'elle essuyera des critiques amères et fondées, qu'elle déplaira a tous les partis et qu'elle aura bien de la peine a marcher, si tant est qu'elle marche.’ Na eene vijfentwintigjarige werking oordeelt Prof. thorbecke: ‘De Staten zouden het Departement van Algemeen Bestuur vervaugen in de Provincie, maar het Algemeen Bestuur vervangt de Staten.’
Het voorstel heft dien weerspraak op. De kosten van het Provinciaal Bestuur, zoover het Rijksbestuur is, worden door den Koning, bij goedkeuring, op de algemeene begrooting gebracht. De kosten van het Provinciaal Bestuur als zoodanig behoeven insgelijks slechts de goedkeuring des Konings; maar de belastingen tot dekking dier uitgaven kuunen slechts bij eene Wet worden ingevoerd. De Staten blijven met de uitvoering van Wetten en Besluiten slechts in zoo verre belast als de Wet of de Koning hun die opdraagt. Daartegen wordt de macht des Konings om hunne besluiten te schorsen, en evenzoo de werkzaamheden en bevoegdheid der Gedeputeerde Staten bij de Wet geregeld. Voeg hierbij, dat het beginsel der Rechtstreeksche Verkiezingen, ook op de Provinciale Staten toegepast, de driejaarlijksche aftreding der leden, en vooral ook de openbaarheid der Zittingen ook aan deze lichamen een nieuw leven verzekeren.
Bij Plaatselijke Besturen, heeft de praktijk hetzelfde geleerd als bij Provinciale Staten. De Grondwet heeft het stelsel van plaatselijke zelfregering ook hier willen handhaven, door de Stedelijke Regering, onder toezicht van de Provinciale Staten, met de ontwerping der wijze van hare inrichting te belasten, en slechts de goedkeuring des Konings te vorderen. Ook hier is weder de Regering te machtig geworden, en de geheele regeling is langzamerhand in handen der Uitvoerende Macht gekomen, die door het Reglement van 23 Julij 1825 alles op ééne leest geschoeid heeft, met opzettelijke miskenning der
| |
| |
verscheidenheid, waaraan de Grondwet vrije speelruimte wilde laten. Behoeft het bewijs dat in dien stand der zaken het Voorstel te recht de Zamenstelling der Plaatselijke Regeringen van de Uitvoerende op de Wetgevende Macht overbrengt.
Plaatselijke belastingen kunnen niet telkens bij eene Wet worden vastgesteld, maar zij behooren zich echter te voegen naar algemeene regelen door de Wet te bepalen. De Grondwet laat die regeling evenzeer door financieele besluiten en ordonnanciën als door de Wet geschieden, waardoor aan de Regering eene in het stuk van belastingen onvoegzame vrijheid wordt gegeven, waarvan het Voorstel de opheffing bedoelt.
Terwijl wij bij de talrijke verbeteringen in de overige grondwettige bepalingen aangebracht, niet opzettelijk kunnen stilstaan, herinneren wij nog slechts aan de bevoegdheid tot amendement of wijziging der koninklijke voorstellen aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal toegekend, een recht reeds theoretisch in dat van initiatieve opgesloten; aan de regeling der zamenstelling en werkzaamheden van den Raad van State door de Wet, een voorschrift dat ook dezer instelling, door velen noodeloos geacht, een nieuw leven kan bijzetten; aan het Onderwijs eindelijk, niet langer door koninklijke besluiten, maar door wetten geregeld. Al de voorgestelde verbeteringen hebben denzelfden zin: zij strekken om het konstitutioneele stelsel, waardoor wij in naam geregeerd worden, tot eene wezenlijkheid te maken. Wij hebben opzettelijk vermeden veel verder in onze ontleding te gaan. De acht Voorstellers zijn afgedaald tot kleinigheden van redaktie; zij hebben hier de taal verduidelijkten gezuiverd, daar bepalingen uit de Grondwet verwijderd, die aan afzonderlijke wetgeving of reglementaire regeling moesten overgelaten blijven; zij hebben getoond voor geene zwarigheid terug te deinzen, geene enkele moeijelijkheid ontweken, en het bewijs geleverd hoe de Grondwet tot een sluitend zamenstel kan gevormd worden. Maar toch was het hoofddoel, waarom zij zich vereenigden, minder, het geheele ontwerp der gewijzigde Grondwet, zoo als zij het aanboden, dooide Kamer te doen aannemen, als wel het tot eene diskussie te brengen over de beginselen wier zegepraal hun werk beoogt, eene proeve te nemen of het mogelijk is gezamenlijk tot die zegepraal mede te werken. Daarom hebben zij ook uitdrukkelijk verklaard slechts het gevoelen der meerderheid te geven, terwijl de minderheid zich voorbehield, ook bij de openlijke beraadslagingen, haar afzonderlijk gevoelen te mogen doen gelden.
| |
| |
Hoezeer echter dan het voorstel ook slechts het gevoelen van de meerderheid der acht Voorstellers uitdrukke, gelooven wij toch dat zich waarschijnlijk met die meerderheid de meerderheid dergenen, die hervorming van onze instellingen wenschen, vereenigen zal. Er zijn in de laatste jaren velerlei proeven van Grondwetsherziening voorgesteld. Wij herinneren ons eene van Mr. dirk donker curtius, eene andere naar de aanteekening van Prof. thorbecke opgemaakt, eene derde van Mr. de haan hettema, eerst onlangs in het licht gegeven; een Ontwerp van Rechtstreeksche Verkiezingen van Mr. roest vak limburg; de reeks artikelen eindelijk in den laatsten jaargang van den Tijdgenoot. In het Ontwerp der acht Voorstellers gelooven wij dat werkelijk de meeste en meest afdoende der in die verschillende ontwerpen voorgestelde wijzigingen zijn opgenomen, terwijl afwijkingen of onnaauwkeurigheden, die elders stuiten, vermeden zijn. Wij zouden dan ook in verreweg de meeste gevallen, waar verschil bestaat, de zijde der acht Voorstellers houden.
Op het punt van rechtstreeksche verkiezingen altans gelooven wij dat niets mag worden toegegeven. De Tijdgenoot heeft in een zijner laatste nommers op een' dubbelen trap van verkiezingen aangedrongen. Wij willen in geene ontwikkelde wederlegging zijner gronden treden, die voornamelijk echter neêrkomen op een bezwaar tegen eenigzins uitgebreide kiesvergaderingen, dat wij bekennen geenszins te deelen. Rechtstreeksche verkiezingen zijn, naar onze meening, het eenige middel om den volksgeest, die zoo lange jaren den slaap der onverschilligheid geslapen heeft, weêr wakker te schudden. Door de invoering van dubbele verkiezingen en in het getal hunner leden beperkte kieskollegiën zouden wij wel een' grooten stap gedaan hebben van toenadering tot de zuivere theorie der vertegenwoordiging, maar in de praktijk zouden wij bitter weinig gewonnen hebben. De stemgerechtigde bevolking zal kiezers blijven kiezen; eene wijze van deelneming in het bestuur, die nimmer het minste belang zal kunnen inboezemen, en den volksgeest dan ook even onverschillig zal laten als zij tot nog geweest is. Wij herinneren nog eens aan de uitspraak van duvergier de hauhanne. Hij achtte een' dubbelen graad van verkiezing een onfeilbaar middel om den volksgeest te dooven waar hij vroeger vlamde, en de Tijdgenoot zou hetzelfde middel willen gebruiken om hem te ontvlammen, waar hij sints jaren uitgedoofd is!
Elders verlangt de Tijdgenoot de grenzen van de Reglementaire Macht des Konings bij de Grondwet te regelen. Hij klaagt
| |
| |
te recht over de zee van besluiten, die onder eene vorige reerin het veld der wetgeving had overstroomd en ingenomen. De vraag blijft hoc het mogelijk is dat zulk een misbruik bij de Grondwet worde tegengegaan. In de aanteekening van Prof. Thorbecke wordt de moeielijkheid en onmogelijkheid erkend de grens met juistheid af te teekenen, die het terrein der wetgeving scheidt van wat door besluiten mag geregeld worden. Uit analogie zal men bij voorkomende omstandigheden moeten beslissen. Is een koninklijk besluit de grenzen van deszelfs bevoegdheid te buiten gegaan, het middel ter genezing ligt niet in een nieuw te vervaardigen artikel, maar in het stelsel der Ministerieele Verantwoordelijkheid zelve, zoo als de Voorstellers het begrepen hebben, dat aan de volksvertegenwoordiging het recht geeft en den weg aanwijst om alle machtsoverschrijding bij de Regering tegen te gaan.
Hetzelfde geldt omtrent de Homogeniteit van Ministerie, door anderen verlangd, zeker eene hoogst wenschelijke wijze van formatie, maar, gelijk Prof. thorbecke te recht aanmerkt, bij geene Grondwet voorschrijfbaar.
Omtrent het behoud der Eerste Kamer hebben wij reeds onze meening gezegd. De aanvallen, tegen den Raad van State hebbeu altijd meer hare tegenwoordige inrichting gegolden dan hare mogelijke samenstelling, zoodra de regeling van deze, gelijk het Ontwerp verlangt, aan de Wetgeving wordt opgedragen.
Anderen wenschten eene opheffing der Provinciale Rijksverdeeling en zamensmelting van onze Gewesten in weinige Departementen. Wij zouden ons afkeerig betoond hebben van eenen dergelijken maatregel van dwang, zedelijke lichamen tegen hunnen wil aangedaan, al had de provinciale indeeling niet bij ons een' historischen grondslag, waarvan de miskenning hare nadeelige zijde zoude hebben. Eene hoogst gelukkige wijziging zou misschien die zijn, welke door den Tijdgenoot werd voorgesteld: aan de eene zijde veranderingen in de verdeeling van het Rijksgebied aan de Wet, na het hooren der Provinciale Staten of wel op hun verzoek, toe te laten; van den anderen kant door de Provinciën zelve de kosten van hun bestuur te doen dragen. Op die wijze zoude men misschien de vereeniging van enkele Provinciën uitlokken zonder die te dwingen. Slechts daar wordt het provincialisme vooral schadelijk en wraakbaar, waar het. provinciaal belang tegenover staatsbelang stelt. Die werking is tegengegaan door de bepaling dat de kiezers niet langer als
| |
| |
tans de Provinciale Staten bij hunne keuze aan de ingezetenen der Provincie zullen gebonden zijn en door de opheffing van den bespottelijken eisch, bij de keuze voor den Hongert Raad en den Raad van State: ‘zoo veel mogelijk vit alle provinciën.’
Het Voorstel geeft aan de Staten-Generaal uitdrukkelijk eene bevoegdheid, wier erkenning in de tegenwoordige Grondwet ontbrak: het recht om van de Ministers inlichtingen te eischen omtrent al die punten, waarvan de mededeel ing niet gevaarlijk kan geacht worden voor het belang en de zeker heid des Rijks, in betrekking tot Buitenlandsche Mogendheden. Wij hadden dat recht nog verlangd uitgebreid te zien. Niet slechts kan tans de onwil van een' Minister, door de onbeduidendheid zijner mededeelingen, dat recht illusoir maken, niet slechts kan hij, door opzettelijke verzwijging of onjuistheid der opgave, de Staten-Generaal op het dwaalspoor leiden: de mogelijkheid bestaat dat de Minister zelve niet op die hoogte sta, van waar zijne inlichtingen voldoende zouden kunnen zijn. Wij willen geene mederegering der Staten-Generaal. Geen gelukkiger toestand voor een rijk dan waar de werkzaamheid dier vergadering zich tot een eenvoudig toestemmen der voorgedragene wetsontwerpen bepalen kan; maar die toestemming behoort te berusten op Eene volledige kennis van zaken, en daartoe moet zij het recht van onderzoek zelve kunnen oefenen. Het droit d'enquête, dat vooral in Engeland zulke rijke vruchten draagt, is eene der eerste rechten, waarmede eene Vertegenwoordiging behoort bekleed te zijn.
Wij hadden eindelijk nog eene instelling gewenscht in het voorstel opgenomen te zien, de rechtspraak der gezworenen. Wij weten maar al te wel hoe weinig sympathie dien wensch te wachten staat. Of zij ook door de Voorstellers niet gedeeld wordt,'dan wel of deze de Natie niet genoeg politisch gevormd achtten om in die instelling iets hoogers te zien dan eene last der burgerij opgelegd, durven wij niet beslissen. En toch, wat de rechtstrecksche verkiezingen uitwerken in zake van wetgeving, dat doet de instelling der jury in zake van rechtspleging; zij geeft der burgerij deel in de uitoefening der Staatsmacht. Daargelaten, dat die instelling in ons oog tot eene geheel onbevooroordeelde krimineele rechtspraak een noodzakelijk vereischte is, wenschen wij, gelijk wij de rechtstreeksche verkiezingen verlangden, evenzeer om de keuze zelve als om den uitslag, zoo ook de jury niet; minder in het belang der
| |
| |
rechtsprekenden als der beschuldigden. Wij stellen den hoogsten prijs op iedere instelling, die den burgerzin ontwikkelen, den band vaster knoopen kan die ieder lid der Natie aan den Staat verbindt en aan hare regeling deel geeft. Daarenboven, de staatkundige ontwikkeling, de rechtstreeksche verkiezingen ongetwijfeld met zich zullen brengen, zal, gelijk wij reeds aantoonden, een' grooten invloed oefenen op den toestand der drukpers. De indruk, dien tegenwoordig staatkundige tijdschriften, dagbladen en vlugschriften ten onzent maken, is, wij behoeven het ons niet te ontveinzen, gering. De Regering kan den vruchteloozen strijd rustig aanzien, zij heeft zich wel eens op hare gematigdheid in de beteugeling der drukpers beroepen; wij moeten bekennen dat die gematigdheid nog zelden is op de proef gesteld. Wanneer de invloed der staatkundige pers zal toenemen in evenredigheid van het talent, dat zich aan haar zal wijden, van de belangstelling, die de onderwerpen van hare behandeling wekken zullen, zal de Regering bij den strijd, die zich dan voorzien laat, even gematigd blijven? De aard der zaak zal haar niet toelaten rustig te blijven toezien. Elk levensbeginsel ontwikkelt zich zoowel ten goede als ten kwade; somwijlen zal vervolging in het belang der Maatschappij plicht kunnen zijn. Maar, zoo de veiligheid van den Staat haar eene enkele reize gebiedt, wie zal bepalen, waar de ontwikkeling van staatkundige denkbeelden, de opwekking tot staatkundige medewerking ophoudt geoorloofd te zijn? Ieder weet hoe onmogelijk het is, dat de wetgever die grens met juistheid afperke, hoe oneindig veel aan het oordeel des rechters blijft overgelaten. Bij het grootste vertrouwen op de naauwgezette eerlijkheid onzer rechters houden wij, waar dergelijke rechtsvervolgingen zich mochten vermenigvuldigen, eene jury voor onontbeerlijk. De meerderheid der magistratuur is altijd, haars ondanks, te naauw aan de Regering verbonden, te veel aan het bestaande gehecht, te zeer gewend
uiterlijke orde en rust tegen eiken prijs te handhaven, om geheel onpartijdig te zijn jegens den man, die als een onruststoker voor haar gebracht wordt. Vraagt het in alle landen, waar de vrijheid van drukpers vruchten draagt van staatkundig leven, of men die vrijheid veilig zou wanen, wanneer de jury werd opgeheven en de beoordeeling van het aanwezen der staatkundige misdrijven, aan den gewonen rechter werd overgelaten.
Wij voor ons houden de invoering der jury zoo onafscheide- | |
| |
lijk aan de staatkundige ontwikkeling eener Natie verbonden, dat wij geen oogenblik twijfelen, of het beginsel der rechtstreeksche verkiezingen, zoo het eens aangenomen wordt, zal er ons onvermijdelijk toe leiden. Daarom echter vooral hadden wij gewenscht dat de voorstellers den gewonen wetgever de mogelijkheid dier invoering gelaten hadden, waaromtrent tans, voor het minst genomen, groote reden tot twijfel bestaan zal.
Tot dusverre over de beginselen, die bij de zamenstelling van het Ontwerp hebben voorgezeten, en den geest, waarin men de herziening onzer staatsinstellingen verlangt. De tegenstanders van den maatregel, door de Voorstellers genomen, zijn niet altijd in de beschouwing der voorgestelde wijzigingen getreden. Zij hebben, waar zij de onvolledigheid der bestaande Grondwet en de billijkheid eener verandering niet konden tegenspreken, gevraagd, of daaruit de noodzakelijkheid eener herziening volgde, of het huidig oogenblik voor die herziening geschikt is, of het wenschelijk is dat die herziening van de Tweede Kamer uitga, of eindelijk de Voorstellers den minsten kans hebben de meerderheid der Kamer op hunne zijde te brengen.
Het grenst aan spot, wanneer men. onvermogend het stelsel te verdedigen door onze Grondwet, in plaats van en in strijd met den waarlijk konstitutioneelen regeringsvorm aangenomen, vraagt, of de opheffing van dat stelsel niet slechts wenschelijk, maar ook noodzakelijk zijn' zoude. En toch heeft men een zekeren nadruk gelegd op de vraag, voor wier beantwoording zeker geene noodzakelijkheid bestaat. Daarenboven, zoo lang de over tuiging van de gebrekkigheid onzer Grondwet slechts bij enkelen, meer wetenschappelijk gevormden, berustte, konden deze misschien eene wijle aarzelen een stelsel aan te tasten, waaronder eene geheele Natie rustig leefde, en, in de onzekerheid of er eene betere staatsregeling verkrijgbaar zoude zijn, er tegen opzien het vertrouwen in de bestaande te schokken. Die vrees kan bij ons niet langer bestaan. De overtuiging van het ondoelmatige onzer Grondwet is in vollen zin eene nationale. Van de instellingen, die den grondslag van ons volksleven, bet richtsnoer onzer staatkundige ontwikkeling moesten uitmaken, is onze Natie, om de harde, maar ware woorden van Mr donker curtius te bezigen, ‘zoo afkeerig, dat zij er van walgt, of er mede
| |
| |
spot.’ Onder zulke omstandigheden ligt zelfs voor den schroomvallige het gevaar niet in de verandering, maar in het behoud. In één woord, het geldt hier de verandering eener Grondwet, de opheffing van instellingen, die theoretisch onverdedigbaar zijn en waarvoor de Natie niet alleen volstrekt geene gehechtheid heeft, maar over de wenschelijkheid van wier wijziging zij het, buiten diegenen die bij het bestaande belang hebben, eens is. Men zal waarlijk de acht Voorstellers niet van onberadenheid beschuldigen, wanneer zij zich tegen zulk eene Grondwet verklaren, en het beneden de waardigheid der Kamer rekenen, steeds van het noodzakelijke eener hervorming te gewagen, zonder eene enkele poging te doen, om daartoe langs den wettelijken weg te geraken.
Er is nog eene dubbele reden die allen twijfel omtrent de geschiktheid van het oogenblik moest opheffen, welke ons in de Aanspraak bij de aanbieding van het Voorstel wordt medegedeeld. De eerste is de weigering door de Eerste Kamer gedaan, om den wensch naar Grondwetsherziening, in het Adres van Antwoord op de Troonrede gedaan, te deelen. De uitlegging, destijds door de Leden der Eerste Kamer aan art. 227 der Grondwet gegeven, als of dat artikel, terwijl het de vereischten eener wet aangaf, het uiten van een wensch verbood, moge weinig aanhangers buiten de gesloten vergadering gevonden hebben, die weigering, of liever, dat motief van weigering legde aan die Leden der Tweede Kamer, die den wensch naar herziening in het adres verlangd hadden, de verplichting op, dat verlangen, tegen welks algemeenheid men opkwam, duidelijk uit te drukken en te omschrijven. Eene tweede omstandigheid - de gewichtigste van beiden - was het aanbieden van een ontwerp van kieswetten van de zijde der Regering. Een kiesstelsel vestigt men niet voor een of twee jaren; het ware redeloos er in dien geest over te beraadslagen. Van den anderen kant eischt art. 6 in 1840 aan de Grondwet toegevoegd eene wet tot regeling van een bepaald kiesstelsel, terwijl dezelfde Grondwet belet, dat ooit die wet anders dan eene drukkende en uitsluitende zij. Eer men op die wijze, zeggen de voorstellers te recht, op nieuw zijn zegel op de Grondwet zette, moet er eene laatste poging gewaagd, of de hervorming der staatsinstellingen, die een goed kiesstelsel in den weg staan, niet mogelijk is, of er geen middel zijn zou, om de velen, die over die instellingen klagen en telkens den wensch naar hervorming uiten, over de grondvereischten van zulk eene hervorming te doen zamenstemmen.
| |
| |
De voorstelling der Kieswetten moest daarenboven de laatste aarzeling wegnemen, die uit eene andere bron had kunnen voortkomen. Algemeen zal men het wenschelijk achten, dat het voorstel ter Grondwetsherziening van de Regering ware uitgegaan, en men had van dien kant daartoe het uitzicht wel eens doen doorschemeren, altans niet geheel afgesneden. Dat men tijdens de hachelijke diskussiën over de Leening- en Belastingwet, toen er met eene stellige toezegging van herziening zoo vele gemoederen, en, wat meer zegt, zoo vele stemmen waren te winnen geweest, die toezegging volhardend weigerde, dat de Troonrede met geen enkel woord van herziening of hervorming repte, mocht al het geloof geschokt hebben van hen, die ooit een hervormingsplan uit de handen onzer tegenwoordige Ministers wachtten, er was nog geen stellig bewijs dat de Regering tot de verlangde wijzigingen ongezind was. Dat bewijs leverde de voordracht der Kieswetten. Men zou dc bekrachtiging en regeling van het vertegenwoordigingsstelsel, in de Grondwet aangenomen, niet gevraagd hebben, wanneer men het minste voornemen had uit eigen beweging tot de herziening dier Grondwet over te gaan. Wij bejammeren den toestand eener Regering, die zich tegen den wensch van de meest verlichten der Natie aankant en zich van de noodzakelijkste hervorming afkeerig toont, maar wij gelooven tevens dat, zoo de Kamer immer van haar recht van initiatieve gebruik mag maken, het hier is, waar het niet eenig bijzonder belang, maar dc heiligste belangen en rechten der geheele Natie geldt.
Maar wij hebben het pleit der Voorstellers nog niet geheel voldongen. Zoo al de Grondwetsherziening noodzakelijk, en het oogenblik geschikt, en de Kamer bevoegd is er eene poging toe te wagen, welke is de houding der voorstellers tegenover hunne medeleden, en hebben zij eenigen kans, dat hun voorstel aan de Kamer dat der Kamer aan den Troon worde? Wij willen niemand de waarheid opdringen eener voorspelling, die wij gaarne gelogenstraft zagen; maar kan men in ernst gelooven dat de meerderheid der Tweede Kamer, zoo als wij haar uit de beraadslagingen der laatste jaren hebben leeren kennen, wij zeggen niet het geheele Voorstel, maar de voorname beginselen van hetzelve, vooral dat der rechtstreeksche verkiezingen, zal aannemen?
Wij hebben ontwikkeld hoc ten gevolge van ons kiesstelsel de vertegenwoordiging der Natie in naam, vertegenwoordiging der aristokratie in de daad is geworden. Daaruit is strijd
| |
| |
van belangen ontstaan, waar eenheid van belang heerschen moest. Wij zijn er verre van af, op de Leden der Tweede Kamer, voor wier persoonlijke braafheid en gemoedelijkheid wij allen eerbied hebben, den blaam te werpen, alsof zij willens en wetens den bloei eener aristokratische partij beoogden ten nadeele der Natie in 't algemeen. Maar, bij eene ongelijke verdeeling van rechten, maakt het bevoorrechte gedeelte zich zoo gaarne en zoo ongevoelig diets, dat die ongelijkheid in het gemeen belang van allen is. Prof. van assen schrijft aan Mr. luzac, dat het kiesstelsel nog zoo heel slecht niet is, daar hijzelve het bewijs levert, hoe voortreffelijk eene keuze de Provinciale Staten bij machte zijn te doen. Zal niet menig Lid der Tweede Kamer hetzelfde, zoo niet zeggen, dan toch meenen, en zich zelve tot voorbeeld nemen. Wie bij de Tweede Kamer op hervorming aandringt, vergt van hare Leden de erkentenis dat het kiesstelsel, waaraan zij hunne benoeming verschuldigd zijn, in alle de deelen van deszelfs zamenstelling verdorven is, en der Natie geenen enkelen waarborg voor eene wezentlijke vertegenwoordiging oplevert. Daarenboven vraagt hij van hen, die zich in het volle bezit zien der Staatkundige rechten, waarnaar wij allen verlangen, dat zij niet alleen hun monopolie opgeven, maar zich openlijk en met ijver de zaak der misdeelden zullen aantrekken. Wij hebben de helderheid van begrippen en den adel van karakter, die tot het eene en andere noodig is, bij acht, of liever, - herinneren wij ons dat ook de Heer anemaet bereid was het voorstel te teekenen - bij negen Leden der Kamer gevonden; maar mogen wij die in gelijke mate bij vele anderen vooronderstellen? Hoe gaarne zagen wij onze vreeze bij de uitkomst ijdel blijken; maar wij zouden haast meenen dat ook de Voorstellers zich niet met de medewerking van de meerderheid hunner medeleden gevleid hebben. Welke mag dan hunne verwachting geweest zijn?
Weinige dagen slechts na de aanbieding van het Voorstel verscheen een brief, aan alle vrienden van orde en vrijheid gericht, en uit eene pen gevloeid, die wij reeds dikwerf werkzaam vonden, waar het de vrage der hervorming, het belang der Natie gold. De Schrijver riep ieder, wien het welzijn dés Vaderlands ter harte gaat, op, om van zijne instemming met het Ontwerp persoonlijk en openlijk blijk te geven. Enkele der vrijzinnige dagbladen spoorden tot dezelfde handeling
| |
| |
aan, schoon men over de middelen soms verschilde en deze een' blooten brief van adhaesie aan de Voorstellers, gene eene petitie aan de Staten-Generaal, als het beste middel aanwees.
Wij gelooven dat zij, die tot dergelijke manifestatiën opwekten, en zij, door wie aan die opwekking gehoorzaamd werd, aan het verlangen der Voorstellers voldeden, en in hunne inzichten traden. Hier, waar wij naar de vermoedelijke bedoelingen dier Heeren vragen, dunkt het ons belangrijk de woorden in te lasschen, waarmede de lieer luzac zich in de vergadering der Staten-Generaal uitliet over het stilzwijgen der Limburgers en Luxemburgers, tijdens men over hunne belangen raadpleegde.
‘Sedert April 1830 en vroeger weten zij (de Limburgers en Luxemburgers) wat er omgaat, hoe men over hen beschikken wil, en niet ééne klagte is er van hen ingekomen, niet ééne poging hebben zij aangewend, om weder op het oude standpunt hersteld te worden.
De Limburgers, evenmin als de Luxemburgers, kunnen ooit eenige ignorantie voorgeven van hetgeen hier geschiedt, van hetgeen over hen sedert December jl. is gesproken en gehandeld, en zij schijnen, door hun voortdurend stilzwijgen, als geheel te berusten in hetgeen omtrent hen wordt voorgesteld. Hadden zij op eenige wijze gereklameerd, eenig protest of verzoek, in welken vorm ook, ingezonden, ik zoude gelooven, dat dit eene waarschuwing voor ons had moeten worden. Hiervan is mij echter niets bekend, en nu vraag ik mij zelven af, of de eventueele klachten van hem, die in een openlijk gevoerd geding, waarin zijne heiligste belangen op het spel staan, en waarvan hij niet onkundig zijn kan, niet intervenieert, ook dan, wanneer het hem niets dan een vel papier heeft te kosten, bijzonder billijk zouden geacht worden, en men hem niet met alle recht zoude mogen tegenvoeren: jura vigilantibus scripta.’
Wij achten die woorden belangrijk, omdat ze een krachtig argument leveren voor het petïtioneeren in 't algemeen; maar vooral ook, omdat ze aantoonen, welke slotsom, volgens de meening van een der Voorstellers zelve, kan getrokken worden uit het stilzwijgen der bevolking, waar het hare heiligste belangen en rechten geldt,
Eene algemeene petitioneering, zoo als wij meenen dat wel degelijk door de voorstellers verlangd wordt, zoude eene dubbele werking kunnen hebben.
| |
| |
Eene eerste op de meerderheid der Staten-Generaal. Wij gelooven die meerderheid weinig gezind tot uitbreiding onzer staatkundige rechten; maar iets anders is, niet zeer gereed te zijn voor de misdeelden in de bres te springen, iets anders, zich openlijk te verzetten tegen de wenschen eener natie, die het deel vraagt, dat haar in de regeling van haar bestuur toekomt; en wie al niet geneigd moge zijn de ontwikkeling van den volksgeest voor te bereiden en aan te moedigen, behoeft daarom nog geen gehoor te weigeren aan de volksstem, wanneer zij luide spreekt.
Maar eene tweede en meer heerlijke vrucht zou zulk eene petitioneering nog kunnen opleveren.
Zoo wij van de tegenwoordige ministers, wier belang bet best gediend schijnt met hut behoud, waarvan zij zich zoo ijverige voorstanders toonen, weinig toenadering tot het hervormingsvoorstel wachten, verre zij het van ons hetzelfde te meenen van den geëerbiedigden persoon des Konings. De belangen van Koning en Volk zijn uit haren aard identisch, de sympathie tusschen beiden is altijd gereed te herleven, hoe lang zij ook gescheiden werden door eene aristokratie, die zich tusschen beiden indrong.
Men heeft in den Staatkundigen brief aan een Lid der StatenGeneraal, een vlugschrift, tot welks zamenstelling zich eene geoefende hand geleend heeft, en tot welks algemeene verspreiding eene opgezwollen aankondiging in verschillende veelgelezen dagbladen goede diensten schijnt gedaan te hebben, aan het Voorstel der acht Leden den schijn willen geven, alsof het de rechten des Konings verkortte en aanrandde - versleten list eener aristokratische faktie, die altijd den geheiligden persoon des Konings tot schild neemt, om de pijlen af te wenden, die slechts tegen haar gericht zijn.
Het tegendeel behoeft geen bewijs. Ieder weet, dat de tegenwoordige onontbindbare Kamer voor de Kroon veel gevaarlijker mededingster is en veel onafhankelijker tegen haar over staat, dan immer met eene rechtstreeks gekozene en ontbindbare Kamer het geval zoude zijn. Ieder weet, dat de verantwoordelijkheid der ministers, die het ontwerp tot wezenlijkheid maakt, een' even vasten en noodzakelijken waarborg oplevert voor de onschendbaarheid des Konings, als voor de vrijheid des Volks. Ieder weet bovenal, dat de vastheid van den Oranje-Troon bij vermeerderden invloed van bet volk op den gang der staatszaken geen gevaar zou loopen. Zoo de staatsinstellingen, waaronder wij gebukt gaan, even weinig steun
| |
| |
vinden in de uitspraken der konstitutioneele wetenschap als in de sympathiën der natie het elfde artikel der Grondwet, dat de kroon der Nederlanden in erfelijkheid opdraagt aan het stamhuis van Oranje, staat met even onuitwischbare letteren gegrift in de harten des volks, als de noodzakelijkheid er van geschreven staat op elke bladzijde onzer vroegere geschiedenis. Bij eene toenadering tusschen Vorst en Volk zouden beiden winnen. Niets daarenboven bewijst meer hoe grootsch de roeping eens Konings, ook bij een' konstitutioneelen regeringsvorm, blijft, dan de mogelijkheid der houding, die op dit oogenblik, nu het harte des Volks tot hem uitgaat en de oogen des Volks op hem gericht zijn, door onzen geëerbiedigden Vorst zou kunnen worden aangenomen, zoo het hem behaagde zich aan het hoofd te stellen der beweging, het Voorstel der acht Leden tot het zijne te maken, en zijn volk voor te gaan, zoo als het eens die willem van oranje deed, wiens naam onafscheidelijk aan de zaak der Nederlandsche vrijheid verbonden is.
Maar hoe zal de Koning, die van zijne hooge stelling de wenschen der natie niet bevroeden kan, ze vernemen, wanneer niet ieder openlijk van zijne instemming met de beginselen blijk geeft, waarvan het Voorstel de ontwikkeling is.
Uit dat oogpunt beschouwd, wint dat Voorstel in ons oog aan waarde. Het is niet slechts een ontwerp van grondwetsherziening aan de Tweede Kamer door acht harer leden gedaan; het is een beroep op het Volk, een beroep op den Koning.
Wij willen de vraag niet beslissen, hoe de Natie aan die roepstem beantwoord heeft. De tijd is nog niet verstreken, gedurende welke zij zich verklaren kan. De vele adressen, ter Gelegenheid van het voorgestelde handelstarief van alle zijden opgezonden, bewijzen dat onze natie niet zoo wars is van petitiën als sommigen haar wilden doen gelooven. Maar de uitsluiting des volks van de behandeling der staatszaken is, wij bekennen het, eene kwaal, die hare eigene genezing in den weg staat. Wij vragen rechtstreeksche verkiezingen om den Publieken Geest op te wekken, en wij behoeven reeds eene zekere ontwikkeling van dien geest om die verkiezingen te erlangen. Hoe vollediger onze staatsinstellingen het noodlottig gevolg, waartoe zij leiden, uitdooving van den volksgeest, bereikt hebben, des te noodzakelijker, maar juist des te moeijelijker wordt het, ons van haar juk te ontslaan.
Wij zien dan ook de toekomst, hoezeer wij nog niet wanhopen, met zorg te gemoet. De gelegenheid tot hervorming is
| |
| |
nu daar. Eene plotselinge lichtstraal is in den donkeren nacht opgegaan. Duurzame verlichting kan er uit geboren worden; maar gaat de vlam, bij gebrek aan voedsel, uit, wie weet hoe lang de nacht nog duren, hoe dik de duisternis nog worden kan? De eindelijke zege der beginselen van vrijheid en gelijkheid is voor ieder, die aan de toekomst der menschheid gelooft, zeker; maar het is voor ons verre van onverschillig, onder welke vanen wij ons in dien strijd scharen. De keuze kan beslissend zijn voor ons volksbestaan. Geen verderfelijker raadslieden, dan die ons tot gehechtheid aan onze instellingen, tot vasthouden aan het bestaande vermanen. Er was een tijd, toen de Republiek der steven Provinciën in Europa de initiatieve nam van alle vrijheid, van vrijheid in het burgerlijke en vrijheid in het staatkundige, van vrijheid van godsdienst en vrijheid van handel. Die tijd was de lijd van haren bloei. Wij oordeelen niet, maar vragen wat er van dien bloei geworden is. Zonder staatkundige ontwikkeling is voor een volk geene enkele ontwikkeling op den duur mogelijk. De karavaan der menschheid rukt voort: wee den volken die achterblijven in de woestijn. Schrikkelijk is de dorheid der plaatse, die de stroom der beschaving droog laat, wanneer hij zijne bedding verlegt. Dat mijn vaderland ontwaakte, eer zijn slaap doodslaap geworden zij!
|
|