De Gids. Jaargang 9
(1845)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 49]
| |
De magt en invloed der Joden in het hedendaagsch Europa.(Een fragment uil d'Israëli's Coningsby, or the new Generataion)Ga naar voetnoot(1).Indien gij aan de menschen vergunt groote bezittingen opeen te stapelen, en de omstandigheden hun veroorloven van die vergunning op groote schaal gebruik te maken, dan is de magt onafscheidelijk van dat bezit, en het is in den hoogsten graad onstaatkundig, eene klasse van menschen, die zoo essentiële magt bezit, tegen de instellingen en wetten, waaronder zij leven, in het harnas te jagen. De Joden, bij voorbeeld, om niet te spreken van de voortreffelijke hoedanigheden, die zij, als burgers, in hunne werkzaamheid, matigheid, kracht en levendigheid van geest bezitten, zijn van nature monarchale beginselen toegedaan. Zelve godsdienstig, maar voor proselytenmakerij, als eene bron van onheil, terugdeinzende, verlangen zij altijd de godsdienstige instellingen van het land. waarin zij wonen, te zien bloeijen. Nogtans sedert in Engeland de maatschappij in hare grondslagen geschokt wordt, en magtige partijen uwe instellingen bedreigen, vindt gij de vroeger stilzwijgend aan de wet onderworpene Hebreën bestendig geschaard aan de zijde dergenen, die de souvereiniteït des volks, en de gelijke regten van alle godsdienstige gezindheden belijden, en geneigd om liever beginselen voor te staan, die zelfs hun leven en hunnen eigendom in gevaar kunnen brengen, dan langer gedwee den hals te krommen onder een stelsel, dat hen zoekt te vernederen. Lijden de Tories op een beslissend oogenblik de nederlaag bij eene belangrijke verkiezing, het is 'wijl de Joden zijn opgeko- | |
[pagina 50]
| |
men, om tegen hen te stemmen. Verontrust zich de kerk over het plan eener Universiteit, op het beginsel van gelijkheid aller gezindheden opgerigt; doch verheugt zij zich reeds, dat de noodige fondsen voor de inrigting niet kunnen worden bijeengebragt, een Jood schiet ze voor, en begiftigt de inrigting met belangrijke sommen. En dit, niettegenstaande de Joden in den grond monarchaal, en monarchale beginselen in het algemeen slechts een gevolg van den invloed van Hebreeuwsche begrippen op de vorming der Europesche maatschappijen zijnGa naar voetnoot(1). Met elk geslacht moeten zij magtiger worden, en in dezelfde mate gevaarlijker voor de maatschappij, die hun vijandig is. Of meent gij, dat de stille, onnoozele vervolging van binnen enge grenzen van betamelijkheid beperkte vertegenwoordigers eener Engelsche Universiteit diegenen verpletteren kan, die de verdrukking der pharao's. van nebucadnezar, van Rome en van de Middeleeuwen hebben doorgestaan? Een zuiver ras van Caucasischen stam kan niet worden uitgeroeid. Dit is eene physiologische waarheid, eene eenvoudige natuurwet, die noch de koningen van Egypte en Assyrië, noch de keizers van Rome, noch de Inquisiteurs der kerk, tot eene leugen hebben kunnen maken. Geene strafwetten, geene pijnigingen kunnen te weeg brengen, dat een edeler ras zich in een geringer oplost, of er door wordt uitgeroeid. De gemengde vervolgende rassen verdwijnen, het zuivere vervolgde ras blijft. En zelfs op het tegenwoordige oogenblik oefent, in spijt van vele eeuwen van verdrukking, de Hebreeuwsche geest een' verbazenden invloed uit op de zaken van Europa. Ik spreek niet van hunne wetten, welke gij nog gehoorzaamt; van hunne letterkunde, die nog het voedsel uwer zielen is; ik spreek van hen, die op dit oogenblik leven en werken. Men ziet nimmer eene groote intellectuële beweging in Europa, waaraan de Joden geen deel hebben. De eerste Jezuïten waren Joden; de geheimzinnige Russische diplomatie, die zoo veel vrees brengt over het westelijk Europa, is in oorsprong en ontwikkeling geheel hetwerk van Joden; de magtige omwenteling, die zich op dit oogenblik in Duitschland voorbereidt, die inderdaad eene tweede en grootere hervorming zijn zal, doch van welke in Engeland nog zoo weinig bekend is, | |
[pagina 51]
| |
ontwikkelt zich geheel onder de leiding van Joden, die zich schier van het uitsluitend bezit der professorale leerstoelen in Duitschland hebben meester gemaakt. Neander, de stichter van het geestelijk Christendom, koninklijk hoogleeraar der godgeleerdheid aan de universiteit van Berlijn, is een Jood. Benary, niet minder beroemd, en aan dezelfde hoogeschool, is een Jood. Weil, professor der Arabische literatuur te Heidelberg, is een Jood. Jaren geleden ontmoette ik in Palestina eenen jongen Duitschen geleerde, welke bouwstoffen verzamelde voor de geschiedenis des Christendoms, en het land, waarin het zijn' oorsprong nam, op de plaats zelve bestuderen wilde; een zedig man en van uitgebreide kundigheden. Het was weil, toen nog onbekend, thans beroemd als de eerste kenner der Arabische literatuur, als schrijver van een voortreffelijk leven van MohammedGa naar voetnoot(1). Doch ik kan niet alle Duitsche hoogleeraren, die tot ons geslacht behooren, optellen. In Berlijn alleen zijn er, meen ik, meer dan tien. Ik zeide u straks, dat ik van plan ben morgen naar de stad te gaan, wijl ik het mij altijd ten regel gesteld heb, een oog er op te houden als staatszaken op het tapijt zijn. Doch ik bekommer mij niet over geruchten van vrede en oorlog, die ik in de Nieuwsbladen lees; slechts dan kijgen zij belang voor mij, wanneer ik verneem dat de vorsten geld noodig hebben; want dan weet ik dat het den vorsten ernst is. Eenige jaren geleden kregen wij een aanzoek van den kant van Rusland. Nog nimmer had tusschen het hof van St. Petersburg en mijne familie eenige vriendschappelijke betrekking bestaan. Het vond gemeenlijk in Holland de middelen om in zijne behoeften te voorzien, en onze voorstellingen ten voordeele der Poolsche Joden, een talrijk geslacht, maar de meest lijdende en verdrukte van al onze stammen, waren den Czaar niet zeer aangenaam geweest. Echter bragten de omstandigheden eene toenadering tusschen de romanoffs en de sidonia's te weeg. Ik besloot zelf naar St. Petersburg te gaan. Bij mijne aankomst had ik een gesprek met den Russischen Minister van Financiën, graaf cancrin; ik zag in hem den zoon van eenen Jood uit Lithauen. De leening stond in verband met de zaken van Spanje; ik besloot, om mij van Rusland naar Spanje te | |
[pagina 52]
| |
begeven. Ik reisde zonder ophouden door. Dadelijk bij mijne aankomst had ik een gehoor bij den Spaanschen minister, Senor mendizadal; ik zag iemand voor mij, die, gelijk ik zelf, de zoon was van een' Nuevo Christiano, een' Arragoneschen Jood. Ten gevolge van hetgeen te Madrid uitlekte, ging ik dadelijk naar Parijs, om den president van den raad van ministers te raadplegen; ik zag voor mij den zoon van een' Franschen Jood, een held, een' keizerlijken maarschalk, en met regt zoo, want wie zouden krijgshelden zijn, zoo niet zij, die den Heer der Heerscharen aanbidden. ‘En is soult een Israëliet?’ Ja, hij zoowel als andere der Fransche maarschalken, en van de meest beroemde; massena b.v., wiens eigenlijke naam manasse was. Doch om tot mijn verhaal terug te keeren, het gevolg onzer overleggingen was, dat men zich op een der Noordsche hoven ter vriendschappelijke bemiddeling zou beroepen. De keus viel op Pruissen, en de president van den raad wendde zich tot den Pruissischen minister, die eenige dagen later onze bijeenkomst bijwoonde. Graaf arnim trad in het kabinet, en ik zag voor mij - een' Pruissischen Jood. Zoo ziet gij, mijn waarde coningsby! dat de wereld door gansch andere personen bestuurd wordt, dan zij meenen, die niet achter de schermen zijn. ‘Gij wekt mijne verbazing en belangstelling.’ Gij moet de physiologie beoefenen, waarde vriend! Zuivere Caucasische rassen mogen vervolgd worden, maar slechts de grove onwetendheid van een bastaardgeslacht, dat den mutsaard zwaait, en den onzinnigen kreet der verdelging laat hooren, kan ze verachten; van een geslacht, dat zelf zonder vervolging verdelgd wordt door die wet der natuur, die noodlottig is vaar elke bastaardteelt. ‘Maar ook ik stam van den Caucasus,’ zeide coningsby. Zoo is het, en dank er God voor. Uw geslacht is zuiver genoeg. Gij komt van de stranden der noordelijke zeeën, het vaderland der blaauwe oogen, van het blonde haar en het open voorhoofd; het is een edel geslacht, met hetwelk wij, van Oosterschen bloede, lang hebben gestreden, van hetwelk wij veel geleden hebben; maar zeker die Gothen, en Saksen, en Noormannen, zijn groote mannen geweest. ‘Doch waarom heeft uw geslacht, door de natuur zoo zeer begunstigd, geene groote redenaars, groote dichters, groote schrijvers voortgebragt?’ | |
[pagina 53]
| |
Begunstigd door de natuur en den God der natuur, hebben wij de Her van david voortgebragt; wij gaven u jesaia en ezechiël; dit zijn onze Olynthiaca en Philippica. Begunstigd doorde natuur zijn wij nog; maar juist naar mate wij meer door de natuur begunstigd waren, zijn wij heviger vervolgd door de menschen. Na tallooze worstelingen; na daden van heldenmoed, nooit door Rome geëvenaard; na opofferingen voor het vaderland, door Athene, Sparta en Carthago nimmer overtroffen, hebben wij vijftien honderd jaren lang gezucht onder eene onnatuurlijke slavernij; vijftien honderd jaren lang zijn wij het doelwit en de slagtoffers geweest van al wat menschelijke schranderheid kon uitdenken, om menschen te verdrukken en te verdelgen, zonder ouder te gaan. Het Hebreeuwsche kind groeide slechts tot jongeling op, om te leeren, dat het de Pariah was van dat ondankbare Europa, dat aan de Hebreën het beste van zijne wetten, een goed deel zijner letterkundige schatten en al zijne godsdienst verschuldigd is. Groote dichters vorderen een publiek; wij zijn te vreden geweest met de onsterfelijke zangen, die wij, meer dan twee duizend jaren geleden, onder tranen bij de wateren van Babylon aanhieven. Deze herinneren ons ome zegepralen, en troosten ons in onze verdrukking. Groote redenaars worden slechts geboren in de vergaderingen des volks of zijner vertegenwoordigers; ons was het slechts vergund steelswijze, zelfs in onze bedehuizen, bijeen te komen. Maar wat groote schrijvers betreft, deze ontbreken ons waarlijk niet. Wat zijn de Scholastieken, aquinas niet uitgezonderd, in vergelijking met maimonides; en is niet de nieuwere wijsbegeerte geheel ontsprongen uit de bronnen, door spinoza geopend? Doch het vurig, scheppend genie, die uiterste schakel, waardoor de mensch der Godheid nadert, hetwelk geene menschelijke tirannij kan uitblussehen, schoon het daaraan eene andere rigting kan geven; dat, onder andere omstandigheden, de harten der natiën tot magtige sympathie bewogen, de raadsvergaderingen door zijne brandende welsprekendheid zou hebben bestuurd heeft een middel gevonden, om zich door uit te drukken, waarvoor gij, in weerwil uwer vooroordeelen en verkeerde driften, genoodzaakt zijt te bukken. Het oor, de stem, de fantasie, van duizend gedachtenverbindingen zwanger, de verbeelding, ligt ontvlambaar door de indrukken van natuur en hartstogt, die wij medebragten van den Caucasus, en onbesmet hebben bewaard, hebben ons de muzijk bijna als uitsluitenden | |
[pagina 54]
| |
eigendom gegeven, die kunst der harmonische klanken, welke de Ouden voor de meest goddelijke erkenden, en in den persoon van de schoonste hunner scheppingen vergoodden. Ik spreek niet van het verledene, schoon, zoo ik de geschiedenis wilde doorloopen van de beheerschers der toonen, het spoedig blijken zou, dat wij in haar de Jaarboeken vinden van het Hebreeuwsch genie. Maar zelfs op dit oogenblik behoort het muzikale Europa aan ons. Er is geen operagezelschap, of orkest in eene eenige stad van aanzien, dat niet is opgevuld met de kinderen van onzen stam, schuilende onder de valsche namen, door hen aangenomen, om den bitteren afkeer te ontgaan, waarover uwe nakomelingen eenmaal brandende schaamte zullen gevoelen. Bijna alle groote componisten en uitstekende executanten, schier elke stem, die u door hare vervoerende klanken in verrukking wegsleept, hebben hunnen oorsprong uit ons geslacht. De lijst is te lang, om alle op te tellen, en draagt te doorluchtige namen, dan dat wij bij verdiensten van den tweeden rang, hoe voortreffelijk ook, zelfs maar een oogenblik zouden stilstaan. Genoeg voor ons is het, dat de drie groote muzikale geniën, voor welker scheppingen op ditoogenblik alle beschaafde natiën het hoofd buigen, dat rossini, meyerbeer en mendelssohn, van Hebreeuwschen stam zijn, en weinig vermoeden uwe modevolgers, uwe Parijsche muscadins en Londensche dandies, wanneer zij in daverende toejuiching losbarsten, bij de toonen eener pasta of grisi, dat zij hunne hulde brengen aan de zoete zangeressen van Israël. P.J.V. |
|