| |
| |
| |
De vroeg gestorvene jongeling.
‘Is hij dan waarlijk overleden?’ sprak ik tot eene mijner oude kennissen, welke ik in jaren niet ontmoet had. ‘Ter naauwer nood stapte ik hier aan land, of mijne eerste vraag betrof' uwe beide zonen, waar en hoe zij zich bevonden. En de persoon, tot wien ik mij rigtte, alsof hij u ter naauwer nood kende, herhaalde eenige malen de vraag: Wien ik dan toch bedoelde? Eerst bij het vernemen van uwen naam bevestigde hij mij de treurmare, dat gij met uwen oudsten zoon in diepen rouw gedompeld waart wegens het onverwacht afsterven van den jongste uwer kinderen. De man drukte zich, helaas! duidelijk genoeg uit; maar toch streelde mij eene heimelijke hoop, of er ook misschien een misverstand kon plaats hebben. Wat behoef ik dit nu nog te betwijfelen? U te ontmoeten, is de sterkste verzekering van de waarheid der droeve tijding.’
Mijn vriend sloeg de oogen neder, maar bleef zwijgen.
‘Als ik het zeggen mogt, hervatte ik, zoude ik bijna durven beweren, dat dit verlies mij even smartelijk treft, als het den broeder grieft en den vader ter neêrslaat. Er zijn wel menschen, die hunne wijsgeerige ongevoeligheid zoo verre drijven, dat zij elke gewaarwording onderdrukken, en bij het gemis van dierbare panden niet meer aandoening laten blijken, dan bij het
| |
| |
te loor gaan van een onbeduidend stuk huisraad; maar uwer ware zulk eene verharding des gemoeds onwaardig, nu een zoon u is ontvallen, op wien het vaderland eenmaal roem zou gedragen hebben, indien hij den voortreffelijken aanleg volkomen ontwikkelen mogt, welke hem nu reeds verre boven zijne jeugdige medgezellen verhief.’
‘o Ware het u vergund geweest,’ antwoordde nu mijn vriend, op deze toespraak, ‘bij zijn ziekbed tegenwoordig te wezen, voorwaar, dan eerst zoudt gij door de liefde en achting geroerd zijn, met welke hij nog in zijne laatste oogenblikken uwer gedacht. Hoe hoog hij u schatte, hoe zeer hij u boven anderen stelde, was mij sinds lang geen geheim meer; maar toen hij, tot den laatsten ademtogt, terwijl wij allen, bloedverwanten, vrienden, kennissen, hem omringden, onophoudelijk uwen naam noemde en ons meermalen verzocht, u toch vooral te zeggen, dat hij vol dankbaarheid jegens u ter dood insluimerde, deed dit mij gevoeliger aan, dan ik immer vermoed had. Men had mij reeds bij zijn leven doen opmerken, met hoeveel zorgvuldigheid hij uw voorbeeld in ernst van taal, waardigheid Van houding en eenvoud van gemoed navolgde; maar thans eerst moet ik de waarheid dier opmerking toestemmen.’
‘Alsof hij noodig had gehad, iemand na te volgen’, hernam ik, ‘en die eigenschappen niet veelmeer de uitvloeisels van eigen denkwijze en vorming bleken te wezen. Immers, reeds als knaap onderscheidde hij zich door ingetogenheid en bedachtzaamheid; hij overdreef immers deze bedaardheid geenszins, of gaf u, door ontijdigen trots, tot regtmatige ergernis aanleiding?’
‘Verre van daar,’ zuchtte de vader; ‘integendeel, de opgeruimdheid schitterde hem ten oogen uit, en geestige scherts kruidde steeds zijn onderhoud; hij had voor zijne vrienden een blij gelaat, eene gulle hand. en een warm hart open. Het is zoo, luidruchtig zag ik hem nooit; doch hoe zoude ons dit hinderen! zelfs prees men hem in de stad er om, en de burgers bewezen den twee en twintigjarigen jongeling bijna evenveel achting en eerbied, als aan ouderen van dagen en aan roemrijker namen.’
‘En wat waren zijne laatste woorden; heeft hij u niets opgedragen bij zijn sterven?’
‘o Vele en aandoenlijke woorden; want waarom zoude een vader dit ontveinzen, al is bij misschien de bevoegde regter
| |
| |
niet? Hij, ofschoon in het bloeijendste tijdperk der levensjaren beweende echter geenszins den al te spoedigen dood, of toonde zich mistroostig om het derven eener pas ontlok ene jeugd, waarop geen mannelijke ouderdom volgen mogt. Veeleer vertroostte hij ons allen, en wenkte ten laatste een' onzer, om uit zijnen mond eene troostrede op te schrijven, als geraakte hij geheel in geestverrukking. Het kwam mij eerst voor, alsof de naderende dood zijne zinnen verbijsterde; maar de lezing van hetgeen hij voordroeg, verbande later daaromtrent allen twijfel, en een ieder betuigde er zijne verwondering over.’
‘Hebt gij het geschrift bij u?’ vroeg ik.
‘Ongetwijfeld!’
‘Zoudt gij mij het dan niet willen mededeelen?’
‘Ik vrees slechts, dat het gestelde veel te wenschen zal overlaten; hij was nog zoo jong, en dan in zulk een oogenblik! Hij, voorzeker, zoude meer zwarigheid gemaakt hebben, het opstel in uwe tegenwoordigheid voor te dragen, dan in het bijzijn van wie anders ook.’
‘Ben ik dan een vreemde, wiens oordeel gij behoeft te duchten? of zoudt gij denken, dat de inhoud mij niet veel meer belang inboezemt, dan de inkleeding, vooral, indien ik daaruit zien mag, hoe kalm en gelaten hij ontslapen is?’
‘Luister dan:
“Zoo is dan mij naar den wil der Godheid geschied; wel nu, wat deze ook over ons gehenge, wij moeien zulks met gelatenheid en zonder morren verdragen. Zoo spraken de wijze mannen van ouds, en inzonderheid de grootste der dichters, als hij zing: Welkom moeten der Goden gaven, van welken aard ook, den menschen zijn; terwijl hij met regt ai wat de Godheid doet, met den naam van gaven bestempelt. Immers, zij kunnen niet anders dan goed doen, of wat ten goede strekt!
Dat is ook mijne overtuiging, en daarom schik ik mij onderworpen in mijn lot, ofschoon ik mijn einde reeds voor oogen zie, en geen' anderen tijd meer heb te wachten; doet gijlieden ook zulks, en gelooft mijne woorden; gij weet, hoe zeer ik steeds naar waarheid getracht heb; zoo veel dus in u is, beheerscht uwe overmatige smart, daar mij toch niets verschrikkelijks is overgekomen, al wildet gij zelfs du zwartste levensbeschouwing tot de uwe maken.
Verkiest gij, dat ik eene zoodanige betrachting voorstel? Zij
| |
| |
moge bevalligheid missen en geene aangename gewaarwordingen opwekken, er ligt toch iets ernstigs bij haar ten grondslag, ter waarschuwing misschien niet ongeschikt.
Wij menschen zijn alle uit het geslacht der Titans, en daarom den Goden gehaat en vijandig, gelijk die opstandelingen tegen hun gezag in vroegere eeuwen; daarom worden wij door hen gestraft, en in dit leven als in eene gevangenis opgesloten, om zoo lang boete te doen, als wij adem halen; dan komt de dood, ontslaat ons, veroordeelden, van de pijniging, en beveelt ons heen te gaan.
Zoo is dan de plaats, welke wij wereld noemen, niet anders dan eene gevangenis, door de Goden voor ons ingerigt, lastig om te bewonen, vol ongemakken en onaangename afwisselingen. Nooit is het Iuchtsgestel er zuiver en kalm; nu eens verstijft ons de koude, hetzij de snerpende wind den grond met sneeuwvlokken bestrooit, hetzij regen en nevel den vochtigen bodera tot slijk doorweeken; dan weder verschroeit ons eene verstikkende hitte, en slechts een' korten tijd des jaars verkwikt ons eene gematigde weêrsgesteldheid. Dan barsten onweders los en loeijen de stormen, of schokt eene aardbeving de gansche natuur; schrik en vrees beklemmen de harten der stervelingen bij al deze verschijnselen, welke de Goden als zoovele straffen, telkens zenden. Het menschdom, niet bestand voor deze afwisselingen van het Iuchtsgestel, bouwt nu andere, kleinere gevangenissen, voor zich zelf, huizen en steden genoemd, uit hout en sleenen zamengesteld, alsof men in een' uitgebreiden kerker nog kleinere hokken uitkoos. De planten en vruchten, die nit de aarde voortkomen, om ons bestaan te rekken, zijn als het voedsel, dat aan de gevangenen verstrekt wordt, gering en onsmakelijk; wij echter houden ons er gaarne mede tevreden, door nood gedrongen en door gebrek genepen. Of gaat het den ongelukkigen anders, die, door ons in hechtenis geworpen, de slechtste spijzen uit gewoonte gretig genieten? Dat voedsel nu, is in waarheid slecht en verderfelijk; blijkt dit niet ten volle uit de ziekten des ligchaams? En het wordt ons nog niet eens gereedelijk verstrekt, of in overvloed toebedeeld, maar slechts voor onmetelijken arbeid en tallooze plagen als toegeworpen.
De twee deelen, waaruit wij menschen bestaan, zijn juist onze grootste kwellers, namelijk de ziel en het ligchaam. Begeerten, hartstogten, driften, angst, zorgen, duizende aandoeningen verontrusten de eerstgenoemde, en matten haar dag
| |
| |
en nacht af, met onophoudelijke grieven doorvlijmd. Hij zelfs, die zich zelven het beste kan beheerschen, en er het meest in geslaagd is, de gelijkmoedigheid te bewaren, kan zich toch van geenen dier hartstogten geheel en al bevrijden; zij zijn als dieren der woestijn in eene kooi gesloten, die, door geweld of overreding gedwongen eenen tijdlang rusten, maar bij de minste verflaauwing der tucht weder opvliegen en de vorige woestheid hernemen. En het ligchaam! welk een heir van kwalen, te veel zelfs om op te noemen, tast het niet dagelijks aan, uit verandering van bloedmenging en invloeden van buiten ontstaan, terwijl Vleesch, spieren en gebeente deszelfs zamenstel vormen, en deze weeke en harde, vochtige en drooge, elkander vijandige bestand deelen onophoudelijk elkander sloopen! De spijzen, zelve nadeelig werkende, en het luchtsgestel, telkens afwisselend, verergeren sommige kwalen, en verwekken andere ongemakken, die uit den aard der ligehamen voortvloeijen, ofschoon zij aanvankelijk geheel verborgen waren. Zoo veel kwaad en verderf ligt er in ons zelve; maar hoevele straffen komen er niet van buiten nog bij, indien men de ongemakken, van elders ontstaan, in vergelijking met de kwellingen onzer eigene natuur, dien naam wil geven! Andere pijnen toch en smarten, door uitwendige middelen te weeg gebragt, door staal of vuur of dergelijke martelingen, zijn wel hevig, maar benemen ook spoedig het bewustzijn aan den gepijnigde, wanneer zij al te hevig aantasten. Maar met hoeveel onduldbaar leed martelen ons de ziekten niet! Het menschdom dan, aan zoo vele pijnigingen onderworpen, moet in dezen kerker, in deze gevangenisstraffen, zijnen bepaalden tijd doorzuchten, en niet eerder mag een der stervelingen heengaan, voordat hij andere als plaatsvervangers, zijn eigen kroost, achtergelaten heeft, terwijl deze aan éénen, gene aan meer nakomelingen, erfgenamen der jammeren, het aanzijn schenken.
Niemand blijft vrijwillig, maar alleen omdat zij met ziel en ligchaam als aan éénen ketting geboeid zijn, gelijk men in de maatschappij ook dikwerf een aantal gevangenen aan ééne keten vastgeklonken aanschouwt, wanneer de vijand de ongelukkige ingezetenen der veroverde steden ter slavernij wegsleept, of als de wet de overtreders harer voorschriften ter verdiende kastijding heenvoert. Grooten van gestalte naast kleinen; schoonen van ligchaam naast mismaakten; aanzienlijken naast gegeringen, alle gaan gezamenlijk aan dezelfde boeijen gekluisterd, en voor hetzelfde lot bestemd. Zoo slaat in de
| |
| |
maatschappij de eene mensch in rijkdom en eere boven den anderen, gelijk zij ook in ligchaamsgestalte verschillen; koningen hier, elders eenvoudige burgers, dáár bezitters van duizenden, ginds behoeftigen. Hebben zij daarom echter minder deel aan de ellenden des levens, of worden zij niet evenzeer door dezelfde boei geprangd? Mag men zelfs niet zeggen, dat de verhevenen van rang en magtigen. van vermogen, nog meer dan de onaanzienlijken en armen, aan de kwellingen blootstaan? De laatstgenoemden toch, niet door de gaven der fortuin verzadigd en opgeblazen, zij minder vast dan de schakels der keten gesmeed, en kunnen zich met meer vrijheid in hunne banden bewegen; maar de grooten der aarde, de gebieders over gansche volken, overvoed door het geluk, en door overmaat van spijzen als opgezet, gevoelen zich door den ketting veel naauwer omsloten, en worden veel sterker gekneld dan de schijnbaar minder voorspoedigen, wien de fortuin het noodige met karige handen toedeelde. Slechts weinige onder de stervelingen, gunstelingen der Goden, genieten het voorregt, minder vastgekluisterd te zijn, en dragen hunne boeijen niet alleen met gelatenheid, maar zelfs met zoo veel gemak, alsof zij hoegenaamd geen hinder ondervonden.
Vraagt gij nu, welke soort van ketting de bovengenoemde is, welke de gansche menschheid als zamensnoert? Hij bestaat wel niet uit metaal, zoo als de gewone op aarde, maar heeft toch in gedaante en zamenstel daarmede veel overeenkomst. Gelijk de gewone kettingen uit schalmen bestaan uit metaal aan elkander gesmeed, zoo is deze uit vreugde en smart zamengeklonken, welke aan elkander zijn vastgehecht, zoodat het smartelijke en het aangename altijd elkander opvolgt of vervangt; groot genot beeft groot verdriet tot begeleidster; kleine onaangenaamheden volgen op kleine genoegens; de grootste weldaad is de dood; daarom gaat haar ook de grootste angst vooraf. Of kent gij wel ontzettender lijden en meer nijpend wee, dan dat, hetwelk ons ter dood voert?
En buiten deze groote boei omknellen nog andere banden de menschen, den eenen meer, den anderen minder: men noemt hen: de verwachtingen. Gelijk kluisters handen en voeten, of in het algemeen de uiterste ligchaamsdeelen drukken, zoo houden ook de verwachtingen het menschelijke hart, vooral omtrent het einde des levens, beklemd; dan be- | |
| |
heerschen zij ons zelfs geheel, en dwingen ons alles te beproeven, om dat gevreesde tijdstip te verschuiven. Dwazen en aan zingenot verslaafde personen laten zich het meest door die kleine kluisters belemmeren, en weten ze niet te torschen; maar hooger gestemde gemoederen, beter onderwezenen onder de stervelingen, dragen ze veel gemakkelijker, en slagen er dikwijls in, die knellende banden dermate los te maken, dat zij er weinig hindernis van gevoelen, want zij bezitten als ware het eene fijne vijl, die alleen voor schranderen en moedigen te vinden is, en waarmede zij zich zelve van hunne boeijen bevrijden, gelijk iemand, die bij de opsluiting in den kerker eene vijl heeft weten magtig te worden en voor zijne wachters te verbergen, om door dit werktuig bij gelegenheid zich zelven verlossing, of althans verligting te verschaffen. Die vijl is de rede; hebben zij deze eenmaal gevonden, dan maken zij van haar gebruik, om de kluisters door te vijlen en den ketting, aan hunnen kant ten minste, zoo dun en fijn als mogelijk is te maken; met andere woorden, zij leeren de genoegens en smarten beheerschen, en trachten in alles zich gelijkmoedigheid eigen te maken.
Langzaam, zeer langzaam, werkt dat middel. Even als de vijl allengs door het metaal dringt, zoo overwint ook de rede slechts tragelijk den hartstogt, en nooit slaagt zij er in, dezen geheel te overmeesteren of te vernietigen. Gelukt het iemand, dit middel te verkrijgen, en verzuimt hij dan niet, nacht en dag het met al zijn vermogen aan te wenden, dan draagt hij de gevangenschap zonder veel last; ja, in vergelijking van de overigen, wandelt hij geheel vrij, van banden ontslagen, en nadert eenmaal voor hem het beslissende uur, dan gaat hij blijmoedig henen. En dit zijn de zoodanigen, uit welke de Godheid sommige tot hare dienaars verkiest; wien zij een verblijf naast zich zelven vergunt, en wien zij, ter belooning hunner wijsheid, elke straf kwijtscheldt.
Welk eene sombere levensbeschouwing! waarlijk, die kan van niemand anders afkomstig zijn, dan van een' zwartgalligen persoon, die gedurende een lang leven met veel onheil heeft geworsteld, en eerst laat door nadenken tot beter inzigt gekomen is. Anders toch zoude hij eene meer juiste en der Goden meer waardige schilderij geteekend hebben. Liever stel ik u eene meer opgeruimde, en, mijns inziens, betere levensbeschouwing voor, wel is waar, niet door eenen wijsgeer voorgedragen, maar uit den mond van eenen eenvoudigen land- | |
| |
man opgevangen, wiens uiterlijk voorkomen niet tot maatstaf zijner geestontwikkeling mogt dienen, al is het ook niet goed te keuren, dat er bij hem zoo weinig overeenkomst tusschen beide plaats greep.
Hij nu begon zijne rede, met de opperste Godheid te loven en den Onsterfelijken zijnen dank te betuigen, omdat zij goed waren en de menschen beminden, dewijl deze van hun geslacht waren, want de menschen stammen van de Goden af en zijn met hen vermaagschapt, maar niet met de reuzen en andere opstandelingen van vroegeren tijd. Immers, toen de hemellingen het heelal geordend hebben, plaatsten zij op de toen nog onbewoonde en ledige aarde eene volkplanting, wel met minder eer en geluk begiftigd, dan zij zelve genoten, maar toch met dezelfde regten en wetten, als voor hen verbindend waren. Die volkplanting nu is het menschdom; de Goden handelden dus evenzoo met de menschen, als grootere staten met diegenen der burgers, welke zij naar andere streken als volkplanters uitzenden, om nieuwe steden te gronden, welker wetten, staatsinrigting en zeden in meerdere of mindere mate de moederstaten navolgen, of geheel als wedergeven. Natuurlijk geschiedt dit alles volgens eenen kleineren maatstaf, en het duurt lang, eer zij, de moederstad in magt en aanzien evenaart; of liever, dit gebeurt slechts zelden. Het is zoo, deze volkplantingen zijn menschen, door menschen gezonden, terwijl de Goden oneindig boven de stervelingen verheven zijn; maar de vergelijking is daarom toch niet ongepast. Zoolang nu de maatschappij nog pas gevestigd was, en het menschdom jeugdig en onbedreven, daalden de Goden zelve naar de aarde, om hun bijstand te verleenen, of zonden uitstekende personen als opzieners en leidslieden, om van hunnentwege het noodige toezigt te houden. Dat waren de edele helden, wetgevers en weldoeners, wier nagedachtenis nog heden in eere gehouden wordt. Maar daarop lieten de Goden de menschen aan zich zelve over; twist en tweedragt ontbrandden; de hartstogten ontvlamden; de zonde zegevierde.
In plaats van verder in deze beschouwing te treden, de oorzaken der verbastering dieper na te sporen, de gevolgen krachtiger te teekenen en te onderzoeken, in hoeverre de hoop op herstel van dezen ongelukkigen toestand mogelijk ware, liet de landman, mijn spreker, dit geheele onderwerp varen en ging tot een geheel nieuw tafereel over. Waarom? wie zal het zeggen? Althans hij ging in dezer voege voort:
| |
| |
De wereld is een prachtig huis, door de Goden op eene hunner waardige wijze gebouwd en ingerigt gelijk een paleis, door aanzienlijken van kostbaren steen opgetrokken en door zuilen geschraagd, de wanden, daken en deuren met goud en schilderwerk kostbaar en smaakvol bearbeid. Zoo ook is de wereld tot een schoon, vrolijk en prachtig verblijf voor menschen geschapen. Sterren, zon en maan zijn de edelgesteenten, die daar schitteren; bloemen en planten spreiden de kunst en den rijkdom der Goden op het aardrijk ten toon, waaraan de zee tot eenen trotschen spiegel verstrekt. In dit praalgesticht wonen de menschen, om er feest te vieren; de koning der Goden noodt hen ter maaltijd, en wat de aarde goeds en heerlijks oplevert; staat hun ter dienste. Allen liggen aan tafel aan, de eene hier, de andere elders, gelijk als op een feestmaal; maar niet allen erlangen dezelfde plaats; sommigen zitten meer verheven; anderen vergenoegen zich met lageren rang. Alles is hier gelijk en gelijkvormig aan hetgeen op hoogtijden ten onzent pleegt te geschieden, wanneer men namelijk het goddelijke en groote met het kleine en onbeduidende mag vergelijken. Let alleen op de verlichting! Wat zijn de kroonen en luchters der rijken onder de stervelingen bij de twee lichtgevers, van welke de eene over dag, de andere des nachts hunne glansen op de wereld verspreiden? Tafels staan overal toebereid met vruchten van allerlei aard, met koren van verschillende soorten ruimschoots voorzien; vleeschspijzen van wilde en tamme gedierten, welke in bosschen of in de diepte der zeeën gevonden worden, lokken overal uit; eenige soorten van voedsel zijn uit haren aard eetbaar en smakelijk; andere behoeven eene ligte tegemoetkoming der kunst.
Wat zijn die tafels? Zijn het niet de beemden, de graanvelden, de liefelijke dalen en stranden waarop alles groeit, graast, of gevangen wordt?”’ (deze vergelijking komt u misschien te hard voor; men bedenke, dat een landman het woord voert.)
‘Vele en verschillende tafels staan er alzoo toebereid, en met verschillende spijzen voorzien, naar mate de dischgenooten digter bij de zee zijn geplaatst, of in de groene velden aanzitten, of nabij bergen en bosschen hun verblijf hebben gekozen; de jaargetijden, in de gestalte van jeugdige godinnen, bedienen hen, niet met goud of kleinoodiën versierd, maar met veelkleurige bloemenkransen getooid. Zij deelen ook bloemruikers onder de gasten uit, en houden toezigt over alles, opdat elk geregt te zijner
| |
| |
tijd opgezet of afgenomen worde. En wat verder vereischt wordt, om een gastmaal aangenaam en vol afwisseling te maken, mag ook hier niet ontbreken; gezang, dans, gezellig onderhoud mist men hier niet.
Het is zoo, wanneer wij menschen hek land bebouwen, op de jagt gaan, boomen planten, meenen wij veel arbeids te doen en moeiten te verdragen; maar mag men die inspanning niet vergelijken met het werk, dat elke gast zich getroost, om zijne hand naar het eene of andere geregt uit te steken en aan zijnen mond te brengen? Wat het verschil van plaats aangaat, die een' ieder is aangewezen, daar eenigen in koudere luchtstreek wonen, anderen zich in de warmte koesteren, en een nog grooter aantal in een gematigd luchtsgestel leeft, ook hierin kan men de zorg der Goden niet voorbijzien, die, bij elke verandering van dampkring en grond, de meest geschikte orde in acht hebben genomen.
Zoo is dan voor een' ieder het gastmaal toebereid, en de taelvreugde genietbaar; maar welk een verschil openbaart zich in de wijze, waarop elk de aangebodene schatten zich ten nutte maakt! Die onmatigen ginds en verkwisters zien noch hooren iets, maar eten slechts, met ligchaam en ziel aan de lekkernijen verslaafd. Zij gedragen zich als dieren in hunne stallen, die ook alleen zich aan het voedsel laten gelegen zijn, en vervolgens zich om te slapen nedervlijen. Anderen zijn nimmer tevreden met hetgeen voor hen staat, maar strekken altijd de hand uit naar hetgeen verre van hen of geplaatst is, en verlangen naar zeevisch en oesters, ofschoon zij verre van den oceaan, diep in het binnenland, hun verblijf houden. Eene derde soort van gasten is onverzadelijk, en durft toch het noodige niet nemen, uit vrees voor een mogelijk tekortkomen; zij halen en trekken dus alles naar zich toe, wat zij maar vermogen; en toch, wanneer het uur, om van tafel op te staan, ook voor hen slaat, moeten zij, zonder iets mede te nemen, vertrekken, en het bijeenvergaderde goed aan anderen achterlaten. Dwazen en verachtelijken, die zij zijn! Waartoe toch strekt hunne inhaligheid?
Anderen dobbelen en spelen met steenen en bikkels, zoo als wij zouden zeggen, doch inderdaad met gouden en zilveren schijven, welke men geld noemt, en kijven en twisten zander ophouden onder elkander, om toch het meeste te hebben. Nergens gaat het luidruchtiger toe, dan bij deze gasten; soms komen zij tot dadelijkheden en verwonden elkander, vooral
| |
| |
wanneer zij in meerdere of mindere mate beschonken zijn, niet zoo zeer van wijn als van zingenot, want dit is als ware het de drank, door de Goden op het algemeene gastmaal toegestaan, om daaruit eens ieders karakter op de proef te stellen. Twee schenkers staan hun hiervoor ter dienste; de eene in eene mannelijke gestalte, de andere in een maagdelijk gewaad, de eerste draagt den naam verstand, de andere onmatigheid. Zij nu onder de gasten, die ingetogen zijn, bedienen zich van den mannelijken schenker, nemen slechts kleine bekers van hem aan, en drinken bij tusschenpoozen met de behoorlijke maat. Er staan vele bekers en mengvaten; maar een van deze draagt inzonderheid den naam van ingetogenheid; klein, onopgesmukt en van onkostbaar metaal, steekt dit drinkgereedschap echter verre uit boven de vele andere kannen en bokalen, hoe kostbaar ook van stof, hoe keurig van vorm, en hoe rijk versierd. Diegenen nu, wier schenker het verstand is, nemen telkens weinig van het zingenot, en letten bedachtzaam op, om zich niet te laten bedwelmen.
Maar hoe klein is het getal van deze! De onmatigheid schenkt den meesten het zingenot onvermengd in, zonder iets van ingetogenheid er bij te gieten, of althans slechts weinig voor de leus; het spreekt dan ook van zelf, dat dit inmengsel spoedig vervliegt en geen spoor meer overlaat. Waren de drinkende gasten nu nog bedaard; maar weldra klinkt het: “schenk nog spoediger in, o onmatigheid!” “Neen, mij eerst!” “Toch niet, ik ben aan de beurt.” Onder al dit geschreeuw, gaat de schenkster rond, en hijgt en zwoegt, om ieders begeerte te voldoen. Weldra neemt de uitgelatenheid toe; men danst en springt in het ronde; men vecht en tiert als zij, die door wijn bevangen zijn. Ware het slechts niet erger! Want degene, die zich aan het misbruik van geestrijken drank te buiten gaat, doet dit slechts voor korten tijd en met zekere mate; immers spoedig overvalt hem de slaap, de roes houdt op, en het schijnt weldra, alsof er niets had plaats gehad; maar zoo is het niet met hen, die door zingenot bedwelmd zijn. Die drank toch is de sterkste van alle; zij blijven hun gansche leven door daaraan verslaafd, en geen middel ontslaat hen daarvan, dan alleen de dood; dat is de eenige slaap, die hen genezen kan.
Somtijds baart het vele genot walging, en de natuur helpt zich zelve; maar het kost pijn en angst, het overmatige zingenot uit te werpen; kan men er in slagen, dan gevoelt men verligting en ademt vrijer; maar zelden, zeer zelden, wil men tot het uiterste overgaan. Veeleer viert men den lust telkens meer, en drinkt steeds voort, als
| |
| |
door eenen onleschbaren dorst gekweld; telkens verlangen zij sterkeren prikkel, even als degenen, die steeds krachtiger wijn gewoon zijn te gebruiken. Schande over de zoodanigen, want zij honen de gunst der Goden, en maken door misbruik tot vloek, wat tot zegen gegeven was.
Maar de matigen en ingetogenen bedienen zich bij tusschenpoozen en met bedachtzaamheid van het zingenot, omdat zij zich in acht willen nemen; zij gedragen zich als een welopgevoed man, die bij eenen aanzienlijke, bij eenen koning of gezaghebber, ter tafel genood is, en niet zoo zeer om spijs en drank zich bekommert, als acht geeft op al wat hem omringt, en zijne oogen en ooren door de wonderen der kunst verlustigt, welke voor hem ten toon gesteld worden. Zoo ook slaan zij geene acht op dobbelspel en nietigheden, maar bewonderen de schoonheid der zaal, waarin zij opgewacht worden; zij letten op de wijsheid, orde en smaakvolle afwisseling, waarmede alles is ingerigt; in één woord, zij trachten een hooger genot te smaken, dan hetgeen bloot zinnelijke genietingen kunnen opleveren; zij trachten zich rekenschap te geven van hetgeen zij hooren en zien; stoort somwijlen het gedruisch der onmatige gasten hunne rust, dan mogen zij eene enkele maal den blik derwaarts wenden, maar spoedig keeren zij tot zich zelve terug.
Welk een onderscheid tusschen hen en de anderen, als de tijd van scheiden komt! De onmatigen, de zwelgers, laten zich eerst door slaven wegsleuren; jammeren hunne smarten uit in ziekten en kwalen, en weeklagen, zonder te weten, waartoe zij aan tafel gezeten hebben, en werwaarts zij nu gaan zullen, hoevele jaren zij ook mogen geleefd hebben; maar de sobere en ingetogene gasten staan met bedaardheid op, nemen afscheid van hunne vrienden, en verlaten opgeruimd en met goede verwachting het gastmaal, omdat zij zich niets kwaads bewust zijn.
En de Godheid, die over alles haar oog laat gaan, en niemand van haar toezigt buitensluit, roept dan de beste der gasten steeds tot zich, naar mate zich ieder op het feest heeft gedragen: zij maakt dan dengenen, in wien zij bijzonder welgevallen heeft, tot haren dischgenoot en vriend, en laat hem voor altijd bij haar wonen als deelgenoot der onsterfelijkheid.’
‘Mijn waarde vriend! welk eenen zoon hebt gij verloren, die nu reeds op teederen leeftijd door zulke edele gevoelens openbaarde, wat hij eens in volle kracht der mannelijke jaren had kunnen worden! Te smartelijker moet u nu dit verlies vallen. Waarom zou ik u vergeefs willen troosten? ik heb zelf behoefte
| |
| |
aan opbeuring. Moge uw andere zoon, die thans de eenige erfgenaam van u zoowel als van zijnen broeder is, door verdubbelde bewijzen van liefde, uwen rouw eenigermate verligten! ongetwijfeld zal hij zulks doen. Of zoude het niet ongerijmd zijn, gelden en goederen bij erfenis over te nemen, maar de deugden en bekwaamheden niet trachten te venwerven, waardoor de overledene uitblonk? Of kan hij zijnen vader meer troost brengen, en de nagedachtenis des broeders meer vereeren, dan door zich op deze wijze de hem toekomende erfenis waardig te maken?’
Zoo sprak een Griek, een Heiden, niet uit den bloeitijd der oudheid, maar in de dagen, toen het Christendom reeds overal zijnen invloed deed gelden; toen de strijd tusschen beide eenen aanvang had genomen, en de omwenteling begon, die met den geheelen ondergang der valsche godsdiensten, maar tevens met verontreiniging der ware leer eindigde. Wanneer zal het tijdvak der beste Romeinsche keizers, een der merkwaardigste in de geschiedenis der wereld, eenen schrijver vinden, die de gewigtige verschijnselen daaruit onpartijdig beschouwt, en een waar tafereel van den toenmaligen maatschappelijken toestand schildert? Niet de uitwendige feiten, de oorlogen en staats veranderingen, hoe luttel ook, moeten hier de opmerkzaamheid boeijen; maar een gezet onderzoek der Christelijke en niet Christelijke schrijvers dier dagen zoude hier tot de belangrijkste gevolgtrekkingen aanleiding kunnen geven. De klagt over zedebederf, flaauwheid verval in dat tijdvak, is algemeen; is zij ook even juist?
H. POL.
|
|