De Gids. Jaargang 9
(1845)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 958]
| |
Album.Korte berigten over boekwerken, vlugschriften, enz., aankondigingen van vertalingen, letterkundig nieuws, enz.C.M. Francken, Disputatio critica de antiquarum Aeschyli interpretationum ad genuinam lectionem restituendam usu et auctoritate. Traject. ad Rh., apud Kemink et Fil. 1845. xvi et 150 p.Liever, zegt de verdienstelijke schrijver in zijne korte voorrede, liever koos hij bij het verlaten der akademie eenen dichter als aeschylus ter behandeling, dan dat hij zich vergenoegd zou hebben iets meer alledaagsch in het licht te zenden, waarmede hij, hoe gering zijne verdiensten omtrent aeschylus ook zijn mogten, altijd nog minder geloofde te geven. Hij hoopt daarom niet ten onregte beschuldigd te worden, en gewis verdient hij zulks niet, doordien zijne gansche bewerking bewijzen genoeg oplevert van genoegzame vertrouwdheid met de stof, door hem bij voorkeur gekozen. Doch met dit te erkennen onthouden wij ons daarom niet hierbij te voegen, dat wij tevens gelooven, dat de meeste lezers dezer dissertatie waarschijnlijk meer met des schrijvers letterkundige verdiensten afzonderlijk beschouwd, dan wel met de eigenlijke verdiensten van het geschrevene zelf zullen ingenomen zijn. Dewijl deze uitdrukking sommigen wat paradox kon voorkomen, lichten wij ze gaarne nader toe; daarbij zal het intusschen noodig zijn tevens kortelijk verslag te geven van den inhoud van het stuk, dat wij hier voor ons hebben. Het bevat, na eene korte inleiding, waarin de ouderdom, enz. der vroegste uitleggers van aeschylus onderzocht wordt, eene reeks van meestal kritische aanteekeningen op twee tragoediën, Prometheus Vinctus en Septem contra Thebas. Men ging daarbij van het plan uit, om vooral uit de verschillende scholiën zelve den tekst van aeschylus op nieuw zoo veel mogelijk te verbeteren. Op zich zelf beschouwd, was dit plan uitmuntend, en wij twijfelen er niet aan, of de schrijver zou zich evenzoo van zijne taak gekweten hebben, mits hij daarvoor slechts meer in de gelegenheid ge- | |
[pagina 959]
| |
weest ware van de reeds uitgegevene of nog onuitgegevene scholiën naauwkeurig te kunnen vergelijken. Het is toch bekend, dat zelfs die van den Codex Mediceus - volgens het gevoelen van den Hr. Fr. zelven, ontstaan uit den commentarius van eenen ouden grammaticus, welke commentarius volgens hem als de grondslag van alle scholiën in het algemeen moet beschouwd worden - nog geenszins met die naauwkeurigheid zijn nagezien, welke voor het gebruik, dat men hier hoofdzakelijk daarvan maken wil, zoo hoognoodig is. Eerst na de mededeelingen, welke men in dit opzigt, naar wij vernemen, van den geleerden cobet verwacht, zal men welligt in staat zijn het gezag, hetwelk de scholiën voornamelijk voor den tekst van aeschylus hebben, beter vast te stellen; nu staat men daarvoor nog op te weinig stevigen grond. Zoo men immers uit de vaak dooreengeworpene en verminkte woorden der interpretes van aeschylus soms hunne interpretatie zelve niet zeker kan opmaken, zal men moeten erkennen, dat het gewaagd is, of althans altijd een hoogstonvolkomen werk blijven moet, wanneer men ze bepaald voor de kritiek gebruiken wil, zoolang hunne juiste lezing nog niet vast staat. De Hr. Fr. vermogt intusschen nog gebruik te maken van twee onuitgegevene handschriften met scholiën uit de Leydsche Bibliotheek; doch zoo zijne ontdekkingen voor de overige stukken niet gewigtiger worden dan die, welke hij voor den Prometheus uit deze Vossiaansche Codices heeft opgespoord, is men er nog ver af eenen tekst van aeschylus daarmede te verkrijgen, zoo als men dien wenschen zou. Het tweede dezer handschriften is eerst van zeer laten tijd, en slechts een naauwkeurig afschrift van een ander, dat zich te Parijs bevindt; het bevat daarbij maar drie stukken: Prometh. Vinct., Sept. c. Theb. en Persae; de waarde van het eerste schijnt men intusschen veel hooger te mogen stellen. Maar om in het geheel te kunnen beoordeelen, welke aanwinst de tekst van aeschylus met behulp dezer beide onuitgegevene handschriften verkregen heeft, dient het werk van den Hr. Fr., en vooral de Index, die nog beloofd wordt, eerst geheel voltooid te zijn. Zijne aanteekeningen op de twee reeds genoemde stukken mogen nu in het algemeen de blijken dragen van goede grammaticale kennis van het Grieksch, alsmede van belezenheid, waardoor men dikwijls verscheidene plaatsen, zoo uit aeschylus zelven, als uit anderen, gelukkig ziet bij elkander gebragt; doch van den anderen kant valt het niet te ontkennen, dat men sommige aanteeke- | |
[pagina 960]
| |
ningen, waarin men slechts eene varia lectio verder verwerpt, die reeds bij wellauer (wiens tekst de schrijver gevolgd is) grondig genoeg verworpen was, hier gevoegelijk had kunnen achterwege laten. Dat wellauer voor het overige juist niet altijd even naauwkeurig is ingezien, zou men mogen opmaken uit de aanteekening, die voorkomt op p. 27, op V. 399 van Prometh.: ‘Uterque scholiastes ῥαδινῶν, quod contra librorum auctoritatem non in ϱՙαδινὸν mutandum erat.’ Wellauer geeft intusschen vier codices op, waarin men ϱՙαδινὸν vindt. Daarbij werd op eene andere plaats gezegd (p. 35 ad V. 542): ‘A. ad 540 explicat ἐν ἰδίᾳ γνώμη, unde editores nonnulli ἐν inseruerunt, sic metro se succurrere rati, sed auctoritas scholiastae nulla est.’ Zoo leest men nog (p. 31 ad 435 (436): ‘Quod si vere conieci, nostro loco legendum est: ὁϱῶν ἐμαντὸν ὧδε πϱουσελούμενον,’ hetgeen woordelijk de tekst van wellauer is. Zulks belet niet, dat men daarom van den Hr.Fr. verwachten mag, uit veel uitstekends, waardoor zijne dissertatie zich onderscheidt, dat hij, wanneer hem meer voldoende hulpmiddelen daartoe voorhanden zullen zijn, den tekst van aeschylus eenmaal goede diensten bewijzen zal. Wij gelooven nogtans, dat zijne verdiensten grooter zouden worden, zoo hij, in plaats van deze afzonderlijke kritische aanteekeningen, waarvan het gebruik, zonder den geheelen tekst der scholiën zelve daarbij, altijd hoogst lastig blijft, eene uitgaaf der scholiën van aeschylus trachtte te bezorgen, zoo als die van fr. dübner voor aristophanes. H. c.a.e. | |
Brief aan den Heer Y.D.C. Suermondt, over eenige vragen betreffende ons Muntstelsel, door Mr. J. Bake. Te Leiden, bij S. en J. Luchtmans. 1845.Zuivere denkbeelden over geld, geldswaarde, geldsomloop, zijn nog verre van algemeen verspreid. Schoon de staathuishoudkunde, hoe men haar ook elders de onzekerheid van hare rezultaten en de oneenigheid harer beoefenaars verwijte, op dit punt altans ontwijfelbaar een helder licht verspreid heeft, treffen wij, niet slechts bij het groote publiek, maar zelfs bij kommissiën van wetgeving en vergaderingen van afgevaardigden, nog dikwerf de vreemdste en onhoudbaarste denkbeelden omtrent munt en muntstelsels aan, en schijnt de wetenschap jaren lang vruchteloos hare uitkomsten in den meest helderen, bevattelijken en praktischen vorm te hebben voorgesteld. | |
[pagina 961]
| |
In de waarde van het geld zag men oudtijds een onverklaarbaar feit. Het verschijnsel, dat metalen schijven met een bijzonderen stempel voorzien, schijnbaar tot geenerlei gebruik nut, door een ieder gereedelijk voor de behagelijkste en wenschelijkste zaken werden in ruil genomen, gaf aanleiding tot het denkbeeld van eene absolute en exceptioneele waarde, die, in tegenstelling van alle andere voorwerpen, alleen aan de kostbare metalen eigen was. Vandaar het geheele handelsstelsel der vorige eeuwen, waarbij elke natie er eigenlijk alleen op uit was, zich een zoo groot deel mogelijk van den gemeenen voorraad dier metalen - waarin men de uitsluitende elementen van partikulieren en nationalen rijkdom zag - toe te eigenen. Vandaar die wanhopige pogingen, om den uitvoer van goud en zilver te beletten. Vandaar de theorie der handelsbalans, waarnaar men zich over en weer ten doel stelde, te verkoopen zonder te koopen, en aan geene winst geloofde, dan die in klinkende munt werd overgemaakt. Had de ondervinding niet bewezen, dat, zoolang men op eenig in het duister punt rond tast, de eene dwaling de andere - al is het ook eene juist tegenovergestelde - medebrengt, men zou zich mogen bevreemden, dat dezelfde regeeringen, die eene zoo overdrevene waarde aan de kostbare metalen hechtten, niet inzagen, dat al tans in die metalen de eenige grond ligt van de waarde der munt, waartoe zij verwerkt worden. En toch meenden zij in de munteenheid op zich zelve. onafhankelijk van het werkelijke gewicht en gehalte van het metaal, eene waarde te zien, waarmede het monopolie der munt, dat zij zich hadden voorbehouden, hun vergunde naar willekeur om te springen. De geschiedenis van haast alle muntstelsels vloeit over van bewijzen hoe algemeen die dwaling was; en geen middel werd bij voorkomenden financieelen nood gereeder ter hand genomen, dan vermindering der muntwaarde. Men bleef munten van gelijken naam en stempel uitgeven, maar verminderde openlijk of heimelijk de hoeveelheid of het gehalte van het metaal; en zoo vast was de dwaling geworteld, dat, wanneer, gelijk van zelve sprak, voor het gedeprecieerde muntstuk slechts eene naar verhouding geringere hoeveelheid, zoowel van elke andere waar, als ook van ongemunt metaal, verkrijgbaar werd, men zich ernstig over het stijgen der prijzen van alle goederen en ook van het goud en zilver zelve beklaagde, en niet inzag, dat integendeel de munteenheid, welker gewicht of gehalte men verminderd had, in waarde gedaald was. Men zal zich er eenig denkbeeld | |
[pagina 962]
| |
van kunnen maken, hoe vaak en hoe ruim men dat vermeende hulpmiddel te baat nam, wanneer men zich herinnert, dat, zoowel het Engelsche pound sterling als de Fransche livre (ongeveer hetzelfde als de tegenwoordige franc) oorspronkelijk werkelijk een pond zilver wogen, of aan den Spaanschen maravedi denkt, die, in 1220, 84 greinen goud hield, en ongeveer acht Nederlandsche guldens gold, maar bij voortdurende depreciatie tot een koperen stukjen geworden is, dat naauwelijks de waarde heeft van eene onzer centen. Zeker is het gevaar nu wel voor goed geweken, dat dergelijke feiten zich hernieuwen zouden. Zoo het beginsel der handelsvrijheid nog in de zucht tot bescherming van inlandsche industrie en landbouw een gevaarlijken tegenstander vindt: op het merkantiele stelsel is toch de zege wel voor goed behaald. De tous les procès, pendants au tribunal de la science, zegt blanqui te recht, il n'y en a point qu'elle a jugé avec plus de maturité et d'expérience et sur lequel son jugement soit plus inattaquable. De waarde van goud en zilver, en van de munt, uit die metalen vervaardigd, heeft - die waarheid mag men voor uitgemaakt houden - geen anderen grond, dan de waarde van alle andere goederen en koopwaren. Zij berust op het verschillende gebruik, waartoe die metalen dienstig zijn; zij berust vooral op de behoefte aan een algemeen ruilagent - eene waar, die de ruiling tusschen alle andere waren gemakkelijk maakt - waartoe die metalen meer dan eenige andere stof geschikt zijn. Die waarde vindt, even als elke andere, hare blijvende grens in de kosten van produktie, en hangt, even als elke andere, van de wisselvalligheden der markt, van de verhouding tusschen bod en vraag af. Maar, zoo uit die waarheid voortvloeit, dat de verhouding van den prijs der metalen tegen dien der overige voorwerpen niet van vorstelijken willekeur, maar van den natuurlijken gang der dingen afhangt, er volgt evenzeer uit dat de verhouding van het eene metaal tot het andere geene standvastige zijn kan, maar, als elke verhouding van gelijken aart, aan gedurige schommeling moet onderhevig zijn. Er volgt uit, dat het ongerijmd is die verhouding bij de wet te willen bepalen, ongerijmd beide verschillende speciën als wettig betaalmiddel te erkennen. En wanneer wij het beginsel van den dubbelen standaart, tegen de stellige uitspraak der wetenschap aan, in onze wet zien opgenomen en voortdurend volgehouden, dan hebben wij het recht over de algemeenheid te klagen van een wanbegrip, | |
[pagina 963]
| |
dat den toets der eenvoudigste redeneering niet kan doorstaan. Dat beginsel onzer munt-wetgeving, in de wet van 28 September 1816 luid verkondigd, waar zij verklaart, ‘dat 's Rijks muntspeciën voortaan uit gouden en zilveren standpenningen bestaan zullen,’ is dan ook altijd door ieder, die der zake kundig was, veroordeeld, en werd het ook door de uitkomst. De verhouding van 15,87-1, tusschen goud en zilver aangenomen, bleek reeds in de eerste jaren na de invoering der wet onjuist. Van daar dat men er bezwaar in vond den nieuwen gulden van 200 azen aan te munten, en in tegendeel eene aanzienlijke menigte gouden stukken sloeg, tot allengs de goede zilveren specie door het goud en het mindere zilver verdrongen werd, en bijna alleen afgesleten en gesnoeide stukken in omloop bleven, die op hunne beurt oorzaak werden, dat tans de gouden standpenning, het door de wet aangewezen betaalmiddel, agio doet. Zoo heeft de wet hare eigene onuitvoerlijkheid bewezen, en is op dit oogenblik feitelijk noch de gulden van 200 azen, noch het tienguldenstuk, maar de gesnoeide, dagelijks meer gesnoeide, gulden, onze munteenheid. Toch heeft men bij de wet van 1839 het beginsel van den dubbelen standaart niet durven laten varen, maar de toevlucht tot een palliatief genomen, door namelijk de verhouding tusschen goud en zilver te wijzigen, en de hoeveelheid fijn zilver te verminderen, welke volgens de wet van 1816 in den zilveren gulden moet bevat zijn en later, in verhouding tot den gouden standpenning te groot was gebleken. Toen echter de Koning bij de opening der laatstverloopen zitting te kennen gaf, dat men het werk der hermunting met kracht wilde voortzetten, en de belangrijke munt-vraag, eer zij onherroepelijk beslist werd, dus nogmaals voor de oogen der kamer gebracht en een voorwerp van hare diskussiën worden zou, vleide men zich dat de Regeering die laatste gelegenheid om een verkeerd stelsel vaarwel te zeggen niet zou laten voorbijgaan, of daartoe altans door de kamer zou gedwongen worden; en die mogelijkheid lokte velen uit hunne denkbeelden omtrent de vereischten van elk muntstelsel, en hunne bezwaren omtrent het bestaande, openbaar te maken. In den aanvang dezes jaars verscheen in de kolommen van den Tijdgenoot eene rij van hoogst belangrijke artikelen over dit onderwerp, door verschillende der zake hoogst kundige schrijvers ingezonden, waarin de zaak van alle zijden beschouwd | |
[pagina 964]
| |
en veelvuldig werd toegelicht; maar de op het punt van den dubbelen standaart haast eenstemmige verklaringen van zoovele en zoo bevoegde rechters bleven bij het voorstel der Regeering en de behandeling in de Kamers zonder invloed. Zucht tot geheimhouding en gehechtheid aan het bestaande behielden de overhand: de voornaamste mededeelingen en beraadslagingen hadden in Kommittee-Generaal plaats, en zonder veel moeite verkreeg de regeering de vergunning, de wet van1839, - het aanhangsel der gebrekkige wet van 1816 - in werking te brengen. Maar heeft de zaak dus het praktische belang verloren dat aan de polemiek, in den Tijdgenoot gevoerd, een nieuw belang leende, de vragen en beginselen, die bij die gelegenheid ter sprake kwamen, blijven, zoowel uit een maatschappelijk als wetenschappelijk oogpunt, van een hoog gewicht, dat de onvoldoende beslissing der Kamers hun niet heeft kunnen ontnemen; en wij aarzelen te minder m. bake's brochure nu nog aan te kondigen, omdat wij juist daardoor bewijzen, haar voor meer dan een gelegenheidsvlugschrift, dat zijne waarde slechts aan de omstandigheden ontleent, haar van blijvend belang te achten. Die brochure sluit zich aan de rij der artikels uit den Tijdgenoot aan, en wellicht was oorspronkelijk het opstel voor dat tijdschrift bestemd, toen de redaktie aankondigde, dat zij de zaak voor genoegzaam toegelicht hield, en geen verdere artikels over hetzelfde onderwerp plaatsen wilde. De schrijver koos toen den vorm van een brief, aan m. suermondt, die in den Tijdgenoot het laatste woord gehad had, gericht. Vooral op twee punten waren de verschillende schrijvers der reeds dikwerf genoemde artikels, de HH. suermondt, croockewit, den tex, bake, van zuylen van nyevelt, verdeeld. Over het nadeel en theoretisch onverdedigbare van een dubbelen - of liever, wisselvalligen - standaart was men het natuurlijk eens. Maar bestaat er werkelijk ten onzent een dubbele standaart? en uit welk metaal zouden, bij eventueele verandering of wijziging der tegenwoordige wet, de standpenningen moeten geslagen worden? De wet van 1816 bepaalt, dat zoowel de zilveren gulden met zijne fraktiën en veelvouden, als het gouden tienguldenstuk, bij ons wettig betaalmiddel zijn, maar tevens, dat, terwijl ieder zijn zilver naar de munt kan brengen, de gouden standpenning slechts op last en voor rekening van den Staat mag geslagen worden. Volgens sommigen zou daaruit voortvloeien, | |
[pagina 965]
| |
dat de wet feitelijk den zilveren standaart aanneemt; ja zelfs beweerde men, dat de lagere reëele waarde van het tienguldenstuk, verre van eene misvatting te zijn, opzettelijk was vastgesteld, en in verband stond met het uitsluitend recht van den Staat om die stukken te doen aanmunten. Men gaf daardoor aan de Regeering de gelegenheid, om het goud, uit zich zelven van minder waarde dan zilver van gelijk nominaal bedrag, door eene beperkte produktie op prijs te houden. Wanneer men zulk eene wijze matiging van de Regeering verwacht had, heeft de uitkomst bewezen, hoezeer men zich vergiste. Maar al had zij aan het vertrouwen beantwoord, dat de wetgevende macht in haar stelde, wij zouden daarom niet te min een dubbelen standaart hebben. De beperking van het recht om goud te laten munten neemt dat beginsel uit de wet niet weg, maar strekt hoogstens om er de nadeelige werking van te verzachten. Hoogstens: want eigenlijk is die beperking eene nieuwe onbillijkheid. Of is het niet onbillijk, dat, terwijl ieder burger de nadeelen dragen moet, welke elke wisseling in de betrekkelijke waarde der standpenningen hem kan toevoegen, slechts de Regeering de oogenblikkelijke voordeelen mag exploiteeren, die zulk eene wisseling kan opleveren; dat men ten allen tijde goud in betaling moet aannemen, en niet bij machte is dat metaal voor den muntprijs te verkrijgen, wanneer men er zelve mee betalen wil? Men heeft veel over de beteekenis van het woord standaart, dat in de wet van 1816 niet voorkomt, getwist: maar het vonnis, dat de wetenschap over ieder muntstelsel uitspreekt, dat van den dubbelen standaart uitgaat, is volkomen van kracht voor het onze, waarin altans stellig een dubbel betaalmiddel is aangenomen; en men is het er dan ook ten slotte over eens geweest, dat de ondervinding bewezen heeft, dat de resultaten ten onzent niet ongunstiger hadden kunnen zijn, zoo wij den gewraakten dubbelen standaart onverbloemd en zonder beperking hadden ingevoerd. Scherper stonden bij de beslissing der tweede vraag de gevoelens tegen elkander over. M. suermondt, die den strijd opende, verklaarde zich ten stelligsten voor den gouden standaart, en beriep zich tot staving van dat gevoelen op de mindere kosten, die voortdurend, en vooral bij de aanstaande hermunting, met den gouden standaart gepaard zouden gaan; op het meerdere verlies, dat men bij de zilveren specie door afslijting lijdt; op het meerdere gemak, dat het goud in den | |
[pagina 966]
| |
handel oplevert; op de vrees vooral voor eene toenemende depreciatie van het zilver, ten gevolge eener steeds en sterk toenemende produktie. Waar de vraag, niet met het oog op eene aanstaande toepassing, maar uit een algemeen, wetenschappelijk, standpunt behandeld wordt, verliest natuurlijk het eerste argument veel van zijn gewicht, zelfs al waren niet in elk geval, waar het de invoering geldt van een deugdelijk en duurzaam muntstelsel, de eenigzins hoogere kosten van den eenen of anderen standaart van een ondergeschikt belang. Bij de meerdere afslijting der zilveren specie behoort men altans in het oog te houden, dat de mindere afslijting van het goud, zoo al niet geheel, dan toch eenigzins wordt opgewogen door de hoogere waarde van wat er op die wijze verloren gaat. Ook de gemakkelijker hanteering van een metaal, dat in een zoo veel kleiner volumen gelijke waarde bevat, wordt vrij onverschillig, wanneer men zich herinnert, dat, buiten het gemak dat het bankpapier oplevert, men toch haast bij alle groote betalingen zich van de kassierderij bedient. De laatste grond - vrees voor depreciatie van het zilver - dunkt ons de gewichtigste. Eene ontwaardiging van het cirkuleerend medium is eene algemeene ramp en eene groote onrechtvaardigheid tevens. Het is eene berooving van alle schuldeischers ten gunste van alle schuldenaars, wien het vergund wordt zich te kwijten met eene som, in waarheid geringer dan het bedrag hunner schuld. En die ramp zou te algemeener drukken, die onrechtvaardigheid des te scherper in het oog vallen, wijl zij tevens alle schuldeischers van den staat - en hoevelen vinden in de interessen der staatsschuld niet eene voorname bron van hun bestaan - treffen zou. Sints de ontdekking van America is de waarde van het zilver gedaald in de verhouding van 6-1; eene schuld, voor dat tijdslip aangegaan, zoude tans met een zesde van het bedrag gekweten kunnen worden; en hetzelfde nadeel wordt, schoon in mindere mate, bij elke daling der geldswaarde geleden. Het zou dus waarlijk een veelafdoende grond voor den gouden standaart zijn, zoo inderdaad bewezen werd, dat het zilver zoo veel meer gevaar loopt van voortdurende depreciatie dan het goud. Men heeft op dit punt gissingen en berekeningen tegen elkander overgesteld, de zilvermijnen van Mexico tegen de goudproduktie van het Uralisch-gebergte, de nasporingen van von humboldt tegen de verklaringen van peel in de schaal gelegd. Wij gelooven echter niet dat de zwarigheid door de voorstanders van den zilveren | |
[pagina 967]
| |
standaart geheel uit den weg geruimd is. Vooral zouden wij gewicht hechten aan het argument, door m. suermond aangedrongen, dat de ontginning der zilvermijnen nog in hare kindschheid en de methode nog voor oneindige verbetering en volmaking vatbaar is, terwijl de produktie van het goud, dat meestal uit het wasschen van goudzand verkregen wordt, veel minder van de vorderingen der industrie te wachten heeft. Bij de vele citatiën, uit jacob, clair duport, faucher en anderen, vonden wij echter niet naar michel chevalier verwezen: en toch zagen wij de vrees voor eene zilver-inundatie zelden met zulke krachtige argumenten aangedrongen. als in zijnen Cours d'économie politique (1841-1842, bl, 227 vv.). Wij laten evenwel ook gaarne de juiste aanmerking van m. bake gelden, dat juist in de trapsgewijze depreciatie van het zilver de grens ligt voor eene te sterk toenemende productie, wijl de kosten der ontginning natuurlijk in dezelfde verhouding bezwaarlijker worden, naarmate het verkregen metaal in waarde daalt. Het groote argument echter, dat tegen de vrees voor depreciatie van het zilver overstaat, en die naar ons oordeel opweegt, ligt in de noodzakelijkheid dat de kleinere muntstukken, - de scheidemunt - die men toch altijd in groote hoeveelheid behoeven zal, uit zilver geslagen worde. Brengt men naast de gouden standpenningen eene zilveren scheidemunt van gelijke reëele als nomineele waarde in omloop, dan heeft men al de nadeelen van een dubbelen standaart. Stempelt men die scheidemunt daarentegen hooger dan ze werkelijk verdient, en voegt men er de bepaling bij dat ze bij voorbeeld slechts tot ƒ 20 toe wettig betaalmiddel zijn zal, dan loopt men vooreerst gevaar dat ze voortdurend in vreemde fabrieken vervaardigd, en door een overvloedigen invoer al meer en meer gedeprecieerd zal worden, en dwingt ten anderen een groot gedeelte der burgerij, - kleine winkeliers, werklieden en hoevele anderen nog - voor hunne waren en diensten eene munt in betaling te nemen, die de waarde, waarvoor zij wordt uitgegeven, niet bezit, en tot het bewerkstelligen van grootere betalingen ondienstig is. Zulk een bezwaar wordt door het aannemen van den zilveren standaart - het eenige middel om eene gewenschte gelijkheid tusschen den standpenning en zijne veelvouden en fraktieën te bewaren - opgeheven. Wij hopen dat het ons gelukt zal zijn, diegenen onzer lezers, die misschien tot nog aan het onderwerp vreemd bleven, op de hoogte te stellen, om de bewijsvoering van m. bake te kunnen | |
[pagina 968]
| |
volgen en apprecieeren. Zij zullen in hem een warmen en vernuftigen voorstander van den zilveren standaart vinden, wien het gelukt is een onderwerp, dat velen a priori moeijelijk en dor zou schijnen, in bevattelijken en bevalligen vorm te kleeden. Onze ruimte laat ons niet toe, enkele dwalingen, die wij in zijne argumentatie meenden te onderscheiden, - vooral daar, waar de in ons oog onbetwistbare stelling wordt aangetast, dat eene ontwaardiging van het cirkuleerend medium een werkelijk kwaad zou zijn, - opzettelijk te weerleggen. Eéne grieve echter ligt ons op het hart. Zij geldt de herhaalde aanvallen welke m. bake, zoo in dit opstel als in vroegere, tegen de staathuishoudkunde richt. Die scherpe tegenstelling tusschen wetenschap en praktijk kunnen wij ons bij de zoogenaamde mannen der praktijk - juister misschien der routine - verklaren; maar zij klinkt ons vreemd in den mond des Leijdschen Hoogleeraars. Gaarne hooren wij hem, zoo hij de aanvankelijke resultaten der wetenschap weerspreken, en op nieuw aan de werkelijkheid ter toetse wil brengen. Maar zelfs zoo die resultaten hem geheel onbevredigend schenen, geeft hem dit geen recht de bevoegdheid der wetenschap zelve te ontkennen. Wij gelooven dat het verschil hier meer in woorden ligt dan in zaken. Naauwkeurige observatie der feiten en juiste gevolgtrekking, ziedaar wat m. bake verlangt: en wat anders bedoelt de staathuishoudkunde? Waar zij tot nog eenig feit verzuimd, of bij het opklimmen van gevolgen tot oorzaken gedwaald heeft, is zij gereed die feil te herstellen. Zij zou den naam van wetenschap niet verdienen, ware het anders. Wie is er onder hare beoefenaars, die niet evenzeer hare volmaking als hare verspreiding begeert? De uitkomsten, waartoe zij tot nog gekomen is, berusten inderdaad op observatie, en zijn door gevolgtrekkingen uit de opgemerkte feiten afgeleid. Maar die gevolgtrekkingen zijn gemaakt en getoetst door mannen van buitengewone scherpzinnigheid, en steunen op observatie, sints eene reeks van jaren, onder allerlei omstandigheden, voortgezet. De zaak der waarheid zal er weinig bij winnen, wanneer wij die uitkomsten a priori veronachtzamen en aan de anarchie der observatieën en redeneeringen der verschillende individuën de deur openzetten. En toch zijn er die dat verlangen zouden, die met hunne eigene ondervinding en hun eigen bon sens volkomen te vreden zijn, en begrijpen, geene vreemde hulp of voorlichting ter oplossing der gewichtige maatschappelijke en ekonomische vraagstukken te behoeven. Wij zijn er waarlijk verre af m. bake | |
[pagina 969]
| |
onder de zoodanigen te rekenen; maar wij betreuren het, dat zij, wier minachting voor de wetenschap slechts eene vrucht is van afkeer van alle onderzoek en een dekmantel voor onkunde en oppervlakkigheid, zich zullen kunnen beroepen op het gezag van een zoo grondig en scherpziend opmerker als de schrijver is der brochure, welker aandachtige lezing wij allen, wien de zaak belang inboezemt, ten sterksten aanbevelen. | |
I. Hongersnood, of wat staat ons anders voor de deur bij het mislukken van den Aardappelenoogst? Wat moet in deze gedaan worden? Te Rotterdam, bij H. Nygh, 1845. 34 bladz. 8o.
| |
[pagina 970]
| |
niet alleen in inhoud en strekking, maar ook in vorm en aard, moet het oogenblik van ieders verschijning in het oog gehouden worden. Zoo meenen wij den gezwollen' titel, den gebrekkigen vorm en den ledigen woordengalm, waardoor zich No. I onderscheidt, grootendeels te moeten wijten aan den schrik, die in het laatst van Augustus dezen schrijver, gelijk eenen iegelijk, om het hart is geslagen. Men vindt hier de stemming van den man, die zich plotseling door een groot gevaar bedreigd ziet, en, in de eerste verbijstering, onder angstig geklag, redding vraagt van maatregelen, welke kalmere beschouwing hem zelven als ondoelmatig en ondoeltreffend zou doen kennen. Bezadigder overweging ademt No. II. Hier zijn de feiten met meer, ofschoon ook nog gebrekkige, naauwkeurigheid onderzocht, en de maatregelen tot herstel en afwering meer bepaald en meer in bijzonderheden aangetoond. No. III heeft beperkter doel. Uitgelokt door de wanordelijkheden, die, in het midden van September, in eenige Hollandsche steden onrust verspreidden, spoort het aan tot geduld en tevredenheid. Het rigt zich tot het volk, en spreekt in eenvoudige, voor ieder verstaanbare taal - heldere denkbeelden in eene heldere voordragt. No. IV behoort tot de herkaauwers, die het gezegde over belangrijke onderwerpen nog eens, maar minder goed, zeggen. En wanneer wij hier dit geschrijf, zoo schraal van inhoud als slordig van vorm, aanhalen, dan is het slechts, om het als de type aan te voeren van een aantal gelijksoortige geschriften en redeneringen, welke over dit onderwerp gedebiteerd zijn en zullen worden, tot zoolang eene andere groote gebeurtenis de aandacht des publieks, en den schrijflust van jeukerige vingeren, en den speculatiegeest van uitgevers van deze gebeurtenis zal hebben afgetroond. Het is niet moeijelijk den inhoud van al deze boekjes te raden. Beschouwingen omtrent de verwijderde en dadelijke, de middellijke en onmiddellijke oorzaken der aardappelziekte; - overweging van de gevolgen, welke deze ramp voor het volk, bijzonder voor den gemeenen man, zal hebben; - raadgevingen, hoe men nog behouden zal, hetgeen nog niet geheel verloren is, of hoe het verlorene te vergoeden; - voorschriften, wat de regering, wat de besturen, wat de armen-administratiën, wat de vermogenden, wat de hulpbehoevenden zelve zullen hebben te doen en te laten, opdat de ramp zoo ligt mogelijk drukke, - zijn er, hier meer, daar minder uitvoerig, hier met oordeel en kennis, daar volgens gissingen en fantasie, | |
[pagina 971]
| |
bijeengebragt. Veel komt onder dit koren voor, wat de tijd thans reeds als kaf heeft uitgewant, en wat men gerust op eenen hoop kan laten liggen; veel is er ook bij, waarover wij, in het besef onzer onkunde, niet zouden durven reppen. Zoo laten wij alles, wat de natuurkundige beschrijving der ziekte, en hare physische oorzaken en gevolgen, en het schadelijke der besmette aardappelen voor de gezondheid der verbruikers, en de chemische bereidingen, waardoor men uit bedorvene aardappelen goed voedsel en goede poters zou kunnen winnen, onaangeroerd. Wat hierover in No. I, bl. 5-19, is opgenomen als de gevoelens van verscheidene onderzoekers, is onderling zoo strijdig en is door latere onderzoekers zoo dikwijls weder verdedigd en op nieuw bestreden, dat het den leek vergund moet zijn zich met een non liquet te retirerenGa naar voetnoot(1). - Een gelijk non liquet zouden wij wenschen te mogen uitspreken over de vragen, of de aardappelëpidemie den volke als een vloek, dan wel als een zegen moet worden voorgesteld; - of zij eene straf is voor onze zonden, dan wel een kwaad, dat noodzakelijk was geworden, om grooter kwaad te keeren. Het zijn netelige vragen, die schoone gelegenheid aanbieden tot het uiten van hoogdravende gedachten en tot het optrekken van luchtige, hoog omhoogzwevende theorieën. Zij leveren eene al te geschikte kampplaats, hangende tusschen hemel en aarde, voor de bloedelooze schermutselingen op, die sedert eenige jaren wederom levendig onder ons gevoerd worden, en welke de strijdende partijen te liever aangaan, omdat zij weten, dat aan weêrs- | |
[pagina 972]
| |
zijden, bij gemis van een vast steunpunt, de kracht ontbreekt, om eenen beslissenden slag te leveren, maar waarmede wij ons om dezelfde reden liever niet inlaten. Wanneer dan in de preken van Doms. moorrees, c.s., de aardappelziekte als eene wrake des vertoornden Gods wordt geschilderd; wanneer de schrijver van No. IV (bl. 6) daarin ziet eene waarschuwende stem van God tegen het jeneverdrinken, ‘die nu krachtig op het dwaze, ondankbare en strafbare verbruik van voedende gaven wijst, en door natuurlijke middelen den redelijken mensch op den regten weg leiden wil,’ en dan uitroept: ‘Hooren wij naar deze stem, letten wij op deze aanwijzing, de teekenen der tijden wekken er ons toe op;’ - wanneer Doms. heldring (in No. II) gemeend heeft, eerst bl. 11-17, en nog eens weder bl. 28 en 29 (dus te zamen bijna een derde deel van het geheele boekje), aan soortgelijke beschouwingen te moeten wijden, - wij hebben er vrede mede, en eerbiedigen ieders overtuiging. Maar wij mogen onze overtuiging niet verzwijgen, dat zoodanige redeneringen, uit haren aard toch altoos onbestemd en nevelachtig, misplaatst zijn in boekjes, welke over kwestiën van den dag voor de menigte worden geschreven, en, zoo ergens, dan hier, gevaar loopen zich in ijdelen klank op te lossen; noch onze meening, dat het eene zonderlinge, bekrompene Godsvereering is, die tot groote gebeurtenissen en volksrampen hare toevlugt moet nemen, om de zegenende en leidende hand te erkennen eener Voorzienigheid, zonder wier bestel immers geen muschje ter aarde valt. De natuurlijke bestemming, de eigenaardige taak van brochures is, dat zij - even als dagbladartikels, maar vrijer en ruimer - de bestaande uiteenloopende opiniën doen kennen over de zaak, die tot kwestie van den dag verheven is; dat zij deze van onderscheidene kanten beschouwen, en zoowel op de gouden als op de zilveren zijde van het schild doen letten; dat zij, uit verspreide bronnen puttende, elke iets bijdragen, om tot een volledig overzigt der vraag te geraken; dat zij voorlichten omtrent hetgeen al of niet is; dat zij raad schaffen omtrent hetgeen al of niet zijn moet. Haar eerste vereischte is, dat zij praktisch zijn, want bij kwestiën van den dag komt het vooral op doen aan. Zij zijn de toepassing van de preek. Wat de wetenschap na diepdringend onderzoek als waarheid in groote boeken heeft nedergelegd, moeten zij bij voorkomende gevallen hieruit ophalen, om het in praktijk te brengen. Wij hebben reeds ons gevoelen laten doorschemeren, dat deze | |
[pagina 973]
| |
noodzakelijkheid eener praktische strekking niet even levendig door al onze schrijvers gevoeld is, althans dat zij, indien zij ze al beseft hebben, niet in staat zijn geweest aan hare eischen te beantwoordenGa naar voetnoot(1). Indien men uit No. I de onderscheidene relazen van de natuur der aardappelziekte - boven reeds aangehaald - en een aantal dichterlijke uitboezemingen over vreesselijken hongersnood en onafzienbare ellende heeft gezift, dan blijft er niet veel anders over dan eenige variatiën op het thema (bl. 30): ‘Er moeten levensmiddelen worden aangekocht, opdat de armen om niet kunnen gevoed worden en de min gegoede burgers, de behoeftigen, dezen winter en het aanstaande voorjaar tegen een' matigen prijs althans dat kunnen bekomen, wat de honger uit hunne woningen houdt.’ Hoe, | |
[pagina 974]
| |
door wien, met welke middelen, op welken grondslag dit zal moeten geschieden? dit alles heeft de schrijver geene ernstige overdenking waardig gekeurd. Dit bewijst zijne tegenspraak met zich zelven. Op bl. 23 zegt hij op eenen, hier ongemotiveerden, spijtigen toon: dat de regering thans de gelegenheid heeft, ‘om eens regt vaderlijk de handen uit den mouw te steken,’ en op bl. 30 en 31 leest men, dat de regering niet helpen kan, maar ‘dat de natie zich zelve helpe.’ - Dit bewijzen zijne voorslagen. Hij wil geld verzameld hebben door eene algemeene collecte en inschrijving over het geheele land en in de O.- en W.-I. Bezittingen, en wijders door op één en denzelfden dag, in elke stad en in elk dorp, waar daartoe mogelijkheid bestaat, een concert te geven. Hij wil al deze gelden in handen stellen van eene hoofdcommissie te Amsterdam, met den Burgemeester aan het hoofd, welke daarvoor zoo goedkoop mogelijk levensmiddelen zal moeten aankoopen en opleggen voor het geheele land. Hij wil eindelijk in elke stad en in elk dorp subcommissiën gevormd hebben tot uitdeeling, welke, wat zij begrijpen noodig te hebben, uit Amsterdam zullen hebben te ontbieden (bl. 31 verv.). Het behoeft geen betoog, dat deze voorstellen, hoe veel daarbij ook den Burgemeester van Amsterdam te doen wordt gegeven, niet zeer praktisch zijnGa naar voetnoot(1). Veel hooger staat in dit opzigt No. II. Ds. heldring begint (waarmede men moest beginnen) met uit de door hem verkregene inlichtingen eene berekening op te maken van de uitgebreidheid van de teelt en der consumtie (tot voedsel) van aardappelen en van het tekort, dat vermoedelijk het gevolg der ziekte zou zijn (bl. 5). Hij wijst aan, wie vooral hulp zullen behoeven (bl. 7-9); vergelijkt den nood van 1845 met dien van 1816 en 17 (bl. 9, 10, 20), en schaft raad, hoe en wat men geven zal (bl. 21-26). Dit laatste gedeelte verdient bijzonder de aandacht. Het is geschreven voor de bewoners van het platteland, en behelst eene opsomming van een aantal gezonde, voedzame en niet zeer moeijelijk te verkrijgene spijzen, die den aardappel in den huispot des landmans zullen kunnen vervangen. Eindelijk wekt hij op, om te zorgen voor | |
[pagina 975]
| |
eene meer verwijderde toekomst; hij maakt oplettend op de noodzakelijkheid, om zich voor een volgend jaar van goede poters te voorzien, en op de waarschijnlijkheid, dat de aardappel toch na dezen blijvend voor een groot deel door ander voedsel vervangen zal moeten worden. ‘Bovendien’ (zegt hij, ‘bl. 27) ben ik er te wel van overtuigd, dat de aardappel niet weder in zulke groote hoeveelheden in ons land zal gepoot worden, want er is bij de akkerlieden algemeen een schrik tegen ontwaakt. Mogten de linzen veel hunne plaats innemen op schrale gronden; mogt de erwtenbouw vertiendubbelen! Kool en koolraap, knolrapen, witte en bruine boonen, en ik weet niet, wat al groenten zouden spoedig de ledige ruimte aanvullen, die eerlang op den disch des burgermans zal heerschen wegens het gebrek aan aardappelen.’ No. III zegt, als woord van geruststelling tot het volk, meer, wat gedaan is en gedaan wordt, dan wat gedaan moet worden. Wij willen er den schrijver nog eens dank voor zeggen. Het verdient bij honderdtallen verspreid te worden onder de menigte, welke het tot vertrouwen opwekt, zonder tevens op de gevaarlijke klip te stooten van, door ontijdige beloften, eigene zorg bij haar in slaap te wiegen. En het mag ook wel in handen gegeven worden aan dezulken, die door onzinnig gepraat en geschrijf tegen hunnen eigen' wil de menigte ophitsen; hoevelen toch, die zich verre boven het gemeen geplaatst achten, hebben nog behoefte aan de les, op bl. 7: ‘Maar opkoopers en woekeraars willen sommigen plunderen! Ik weet wel, dat er zijn, die van uwe armoede zoeken rijk te worden; maar men noemt ook ligt woekeraars, die niet meer nemen dan hun toekomt; want als zij nu grooter winsten hebben, op een' anderen tijd hebben zij zwaar verlies; zult gij het hun dan teruggeven? En opkoopers, - als er die niet waren, waar zouden wij dezen winter van eten, daar zoo weinig menschen genoeg voorraad zullen kunnen opdoen?’ De toepassing van No. IV is de raad, dat men in dezen duren tijd ophoude jenever te drinken, eerstelijk, opdat men zijn geld beter bestede tot aankoop van voedsel, maar vooral ook, opdat niet ‘de duizenden mudden aardappelen, anders tot dit heilloos doel gebezigd, door lasten kostelijk graan vervangen worden, en den niet grooten voorraad van onschatbaar voedsel nog verminderd worden [de woordvoeging is ons wat duister] met de hoeveelheid waaruit men het maatschappelijk vergif trekken zal.’ - Goed gemeend, maar.....? | |
[pagina 976]
| |
Wij gaven boven te kennen, dat wij dit onbeduidend geschrijf alleen beschouwen wilden als de type van vele dergelijke ondoordachte openbaringen van gevoelen, welke gewoonlijk door vraagstukken van den dag te voorschijn worden gelokt. Wij willen daarmede den schrijver niet hard vallen. Wij erkennen gaarne nog eens zijne goede bedoeling. Maar juist hierom achten wij ons verpligt tegen hem, en daarmede tegen de gansche klasse, welke hij hier vertegenwoordigt, eene stem te verheffen, en te sterker, naar mate de goede bedoeling een vrijbrief wordt, waarop verkeerde denkbeelden ingang bekomen. En dit is welligt nergens meer het geval, dan hier te lande. - Onze schrijver grijpt de voorkomende gelegenheid aan, om zijne medeburgers te overreden, dat zij van het jenever drinken afstand doen. Dat is braaf, en, indien hij een dozijn, indien hij slechts éénen liefhebber tot de matigheid terugbrengt, dan zal zijn boekje nut hebben gesticht. Maar hoeveel kwaad misschien daarnevens, door het verspreiden van scheeve beschouwingen? Zoo immers moeten zinsneden genoemd worden, als [van de jeneverstokerijen]: ‘De gewoonte en het gebruik hebben bronnen van bestaan geschapen, die te beschouwen zijn als wonden, en, naarmate zij milder vloeijen, ook meer en meer de beste sappen van het menschelijk ligchaam verteren;’ - en: ‘Men bedenke..... dat men eene hoeveelheid graan verkwist, die de goede God ons tot voedsel gaf, en waaraan, in den aanstaanden winter, duizenden behoefte zullen hebben;’ - en: ‘10,000 maatjes jenever is 100 Ned. vaten! hoeveel voedende brooden zou dit niet geven en hoeveel zuivere zielen en gezonde hoofden niet laten?’ -? Dit is alles zeer fraai, maar is het juist? Er zal, vreezen wij, voor geen' cent minder sterke drank gedronken worden, al ziet men morgen ook alle stokerijen van Schiedam sluiten; maar men zou slechts het inlandsch fabrikaat algemeen vervangen zien door het Duitsche foesel-vergif, gelijk dit thans reeds de overhand heeft in onze oostelijke provinciën, waar het in groote hoeveelheden dagelijks wordt binnengesmokkeld. En er zal, meenen wij, voor geen' cent meer brood gebakken worden, al wordt morgen ook geheel Nederland één groot afschaffingsgenootschap; want er wordt dagelijks juist zooveel brood gebakken, als de dagelijksche consumtie opvraagt. En stelle men ook, dat deze dagelijksche consumtie van brood hier te lande zou kunnen en moeten toenemen, geene sluiting van jeneverstokerijen zal daaraan iets toebren- | |
[pagina 977]
| |
gen. In gewone omstandigheden (ook thans nog) verstoken de branders bijna alleen zoodanige rogge en garst, die door bakkers en grutters, als min bruikbaar, wordt verworpen. Bij overgrooten overvloed alleen nemen zij ook van deze tegen lage prijzen, aanzienlijke hoeveelheden van de markt, die anders onverkoopbaar zouden zijn. In beide gevallen geven zij waarde aan produkten, welke, zonder hunne tusschenkomst, geene waarde zouden bezitten, en bieden daarmede handel en landbouw een' onschatbaren steun aan, dien men zich wel wachte door eene dwaze philanthropie af te breken. En wanneer soms gebrek aan levensmiddelen duurte medebrengt en behoefte aan al wat maar voedsel kan opleveren, dan houdt hunne concurrentie, die dan ook eerst schadelijk zou worden, van zelve op, omdat zij bij hooge prijzen der grondstof met verlies zouden werken. Misschien wekt het bij dezen of genen onzer lezers eenen glimlach, dat wij ons zoo beijveren, de stellingen van dezen schrijver te bestrijden; en misschien te regt. Want het is eene even onvruchtbare als moeite barende taak, allerlei onjuiste redeneringen en schadelijke stellingen te wederspreken, wanneer het niet gelukt, het beginsel uit te roeijen, waarvan zij de noodzakelijke uitvloeiselen zijn. En dit zelfde beginsel, dat hier aan dit boekje het leven heeft geschonken en lezers zal schenken - het voorbijzien van het nuttige en noodige, het goedkeuren en aannemen van het slechte, om den wille alleen eener prijsselijke bedoeling - het is zoo diep in onzen volksaard ingeworteld, dat het ijdel mag heeten er aan te tornen. Of vindt men het niet overal, in het openbaar en in het bijzonder leven, in letterkunde en handel, in staats- en stadsbestuur, weder? Hoe menig prulschrift wordt door den schrijver verdedigd en door recensenten geprezen, om de brave. zedelijke strekking! hoe menig ander, dat zelfs deze deugd mist, zeilt veilig door onder de vlag: ten voordeele der armen! Op gelijke wijze hoort men niet zelden de aanmerking, dat deze of gene, b.v. een lid der Staten-Generaal, niet berekend is voor zijne betrekking, beantwoorden met de opmerking, dat hij toch een braaf man is en het goed meent. - Er is meer dan eene ééne stedelijke en gewestelijke inrigting met den vinger aan te wijzen, waarvan een ieder erkent, dat zij niet aan hare bestemming voldoet; maar men laat ze onveranderd bestaan en uit publieke kassen ondersteunen... omdat het te hard zoude zijn de arme slokkers, die er bij onderhouden worden, het brood uit den | |
[pagina 978]
| |
mond te nemen. Niet anders is op menig bureau (het is bekend en erkend) de dienst sedert jaren in schromelijke verwarring, omdat men het te hard vond, onnutte dienstknechten ‘aan den dijk te zetten.’ - Gelukkig gaan de dagen voorbij, waarin men ambten en bedieningen uitvond, om iemand, die niet had om te leven, te bezorgen om van te leven; maar hoe menigmalen hoort men nog hen, die ambten en bedieningen te begeven hebben, met de grootste naïviteit verklaren, dat zij uit twee kandidaten den minst bekwamen de voorkeur schenken, omdat deze man toch ook moet leven, en de andere talent en kunde genoeg bezit, om zich zelven voort te helpen; of wel, omdat die man reeds zoo dikwijls den rug gekromd heeft en men hem niet langer mag teleurstellen; of wel om eenige andere reden, die evenzeer van een goed hart getuigt! Ja, bestaat er zelfs niet een Koninklijk Besluit, vóór weinige jaren in het Staatsblad afgekondigd, waarbij voorgeschreven wordt, dat men in de zaak, die de schoonste regten der burgers, de heiligste pligten des staats, die de opvoeding der jeugd geldt, om des lieven vredes wille niet zoo zeer te letten hebbe op de kunde, de bekwaamheid, de braafheid van den kandidaat, als wel op zijne kerkelijke geloofsbelijdenis? - Tal van assurantie-maatschappijen en andere industriëele ondernemingen zijn er en worden er dagelijks opgerigt, niet omdat er behoefte aan is, of omdat de ondernemingsgeest de wakkerheid onzer vermogenden bedrijvigheid zoekt, maar om een broodje toe te werpen aan een' neef of vriend, die dan dat broodje in zoete rust buiten of buiten-'slands verteert, en in een rond jaar slechts éénmaal zijne handteekening als directeur komt schrijven, t.w. onder de kwitantie van het ontvangen salaris. Met uitbreiding van dit systeem is het sedert eenige jaren gebruik geworden, om werkzaamheden en publieke werken uit te vinden, volstrekt niet omdat zij noodig of nuttig waren, maar om aan eenige lieden, te traag om zelven zich met de zorg voor hun onderhoud te bemoeijen, brood te verschaffen; en thans is feliciter dit gebruik tot een punt van staatsbelang verheven, en een onderwerp geworden van 's Konings troonrede en van de echo der Staten-Generaal. En nu moge men dit alles prijzenswaardig vinden om de goede bedoeling, en roemen als bewijzen van een goed hart en van edele menschlievendheid - de in onze dagbladen welbekende Nederlandsche liefdadigheid -, de gevolgen dezer prak- | |
[pagina 979]
| |
tijk, welke men niet bedoeld heeft, maar die toch onvermijdelijk medekomen, zijn daarom niet minder schadelijk en verderfelijk. De energie der natie, die zoo noodig aanprikkeling behoeft, moet eindelijk geheel in deze kolk van zoetsappige goedaardigheid wegzinken, en Nederland zal meer en meer worden het Paradijs der armen en tragen van geest. 15 November. s.v. | |
Bedenkingen omtrent het Koninklijk Besluit van 8 October, 1845, bepalende de Spoorwijdte voor alle Binnenlandsche Spoorwegen. Amsterdam, Johannes Müller. 1845. - 32 bladz. in 8o.Eene welgeschrevene brochure, die lezing verdient, maar die wij juist daarom hopen, dat niet van blijvende waarde zal zijn, maar slechts kortstondig een intérêt d'actualité zal bezitten. Immers haar doel is, de redenen uiteen te zetten, waarom de herroeping van het Besluit van 8 October ll. (bepalende eene spoorwijdte van twee Ned. ellen voor al onze ijzeren wegen) wenschelijk, ja noodzakelijk is. Mogt de Regering goedvinden, aan de wenschen van zoo vele belanghebbenden gehoor te geven, en den handel te verblijden met de intrekking van haren, in ons oog, noodlottigen maatregel, dan heeft dit werkje uitgediend, en men kan het weltevreden ter zijde leggen. De twee vragen, waarop het aankomt, bij de beoordeeling van het Koninklijk Besluit, zijn: 1o. of het zoogenoemde breedspoor op zich zelf meer aanbeveling verdient, dan het smalspoor; 2o. of Nederland er belang bij heeft, zijne ijzeren wegen met eene andere spoorwijdte in te rigten, dan de naburige Staten. - Ten antwoord op deze vragen levert de schr. eerst een précis historique van deze bijzonderheid (de spoorwijdte) in den aanbouw van ijzerbanen in Europa, en vervolgens eenige feiten en opgaven, waaruit aan den lezer wordt overgelaten de slotsom op te maken. De nationale spoorwijdte van twee Ned. ellen (blz. 6) hebben wij te danken aan den Ingenieur goudriaan, die, bij gelegenheid van den aanleg des Hollandschen Spoorwegs, in Engeland onderzocht en vergeleek, wat dáár tot dien tijd toe verrigt was. Hij vond daar de beide stelsels in strijd: het smalspoor (1,44 Ned. el, het oude karrenspoor der steenkolenmijnen), voorgestaan door den Engelschen Ingenieur stephenson, en op de spoorwegen Liverpool-Manchester, Manchester-London, en andere toegepast; het breedspoor (2,14 Ned. el), aangeprezen door den Franschen (onze schr. noemt hem verkeer- | |
[pagina 980]
| |
delijk eenen Engelschman) werktuigkundige brunel, wien het ook te beurt viel, het op de Great-Western-railway te doen toepassen. Grootere snelheid, met minder gevaar van uit het spoor te geraken (déraillement), en meerdere ruimte voor de zamenstelling der locomotief, zietdaar de voordeelen, welke brunel opgaf, als eigen aan zijn stelsel. De aanleggers van onzen eersten spoorweg lieten zich hierdoor overreden; alleen verminderden zij hunne spoorwijdte tot 2 Ned. ellen, zoo als ook in Groot-Brittannië eenige wijzigingen zoowel van smalspoor (1,4 tot 1,5 Ned. el) als van breedspoor (2 tot 2,2) zijn beproefd, eene omstandigheid, die de schr. niet heeft aangeteekend. - Zoude het grootere maximum van snelheid aan onze Nederlandsche Ingenieurs zoo wenschelijk zijn voorgekomen? Waarschijnlijk wel niet; hier te lande is men niet, als in Engeland en Noord-Amerika, gereed, zijn leven te wagen, om een uur of een half uur vroeger aan te komen. Althans, toen aan den Hollandschen Spoorweg begonnen werd, had de algemeene opinie weinig op met een groot maximum van snelheid. Het waren dus de andere voortreffelijkheden van het breedspoor, die het deden verkiezen. Intusschen zijn sedert dien tijd tien jaren verloopen, en de ondervinding heeft gelegenheid gegeven, beide stelsels te vergelijken, vooral in Engeland, waar in het begin dezes jaars ongeveer 2000 Eng. mijlen smal- en 300 breedspoor werden bereden. Eene vraag om concessie voor zekere bijwegen, gelijktijdig gedaan door den Great-Western- (smal) en den London-Birminghamspoorweg (breed), gaf in Junij, 1845, aanleiding tot een opzettelijk onderzoek voor eene Commissie uit het Lagerhuis; en het zijn de gewigtigste vragen en antwoorden uit dat onderzoek, die onze schr., bl. 8 volgg., in het oorspronkelijke mededeelt. Hij heeft daarmede wezenlijk dienst gedaan, want de Engelsche IJzerbaancouranten, en over het geheel de industriële litteratuur van het buitenland, heeft, behalve voor den technicus ex professo, zoo weinig bekoorlijks, en blijft, over het algemeen, zoo vreemd aan onze natie, dat administrateurs, kooplieden en fabrikanten van tijd tot tijd er als het ware moeten worden bijgeroepen, om te zien welke praktische uitkomsten in hun eigen vak weder in den vreemde verkregen zijn. Men zal van ref. niet vergen, hier nog eens na te schrijven, wat in de brochure is medegedeeld; genoeg is het te vermelden, dat het breede spoor is gebleken in geen opzigt boven het smalle uit te munten, dan alleen wat betreft de sterkere bogten, welke het toelaat in | |
[pagina 981]
| |
den weg te maken. Voor het overige blijkt de vrees voor déraillement ijdel, de groote ruimte voor de deelen der locomotief onnoodig, en de schudding en eenige andere ongemakken zelfs minder op smalspoor te zijn. Het is waar, dat de meeste argumenten voor het smalspoor, in het Engelsche rapport, berusten op de verklaringen van den Heer robert stephenson, dien men niet voor geheel onpartijdig kan houden; maar zijne verzekeringen zijn toch meer dan bloote meeningen; hij heeft die met van elders bewezene feiten gestaafd. De openbare meening schijnt dan ook door het parlementair onderzoek overtuigd te zijn; er zijn spoorwegen, zoo als de Bristol-Exeter, die, eerst met breedspoor aangelegd, zich de kosten getroost hebben, dit in smalspoor te veranderen (deze verandering werd voltooid in 6 weken, over 85 Eng. mijlen); en terwijl dezer dagen de vereeniging van spoorweg-compagniën (amalgamation) aan de orde van den dag is, en al de kleine liniën gretig de gelegenheid aangrijpen, zich met de aangrenzende hoofdwegen Eastern-Counties-, York-, Northern-, London-Birmingham-Railway, te vereenigen, blijft de Great-Western- op zich zelve staan, en worden hare voorstellen tot naauwere verbinding door de actiehouders van naburige wegen afgewezen. Zie Railway Monitor, 15 November, 1845. Het verkieslijke van het smalle spoor in het afgetrokkene blijft echter, wij willen dit gaarne toegeven, een betwistbaar punt; maar de alom verkregene ondervinding stelt boven allen twijfel, dat de verbinding van twee wegen, op verschillende wijdte ingerigt, groote moeijelijkheden oplevert. De schr. geeft hiervan, bl. 21, een paar voorbeelden uit Engeland en Frankrijk, die hij met zeer vele andere had kunnen vermeerderen. De groote zwarigheid is de overlading der goederen (transshipment), waardoor het oponthoud en de gevaren der reis vermeerderd worden. Men heeft hieraan zoeken te verhelpen, door dubbele onderstellen voor de wagens te maken; maar men moet dan toch altijd deze laatste losschroeven, op het andere onderstel overzetten en weder vastmaken, hetgeen óf aan den spoed, óf aan de veiligheid moet te kort doen. De Belgische Regering heeft daarom, toen in 1835 hare eerste proef (Brussel-Mechelen) op eene spoorwijdte van 1,5 mètre goed gelukt was, begrepen, alle verdere liniën op dezelfde wijdte te moeten aanleggen, als bestemd om één geheel uit te maken, en Pruissen heeft zich door haar voorbeeld laten leiden. In alle Duitsche ijzerbaanverordeningen, behalve in de Badensche, is dit zelfde | |
[pagina 982]
| |
voorgeschreven; zoo ook in Frankrijk, waar van den aanvang af plan bestond, om met België zich te verbinden, door den Chemin de fer du Nord. In Nederland, waar de Hollandsche en Arnhemsche spoorwegen beide op breedspoor zijn aangelegd, moet men, nu het op internationale gemeenschap aankomt, van twee kwaden het minste kiezen, óf de nieuw aan te leggen liniën met smalspoor aanleggen, en daardoor den Rijnspoorweg dwingen, zijne spoorwijdte te veranderen (de Holl. spoorweg kan nooit internationaal worden), óf aan het bestaande vasthouden en verbinding daarstellen met buitenlandsche wegen op een verschillend spoor. De Regering heeft het laatste gekozen, en heeft zich, sedert twee maanden, nog niet verwaardigd de redenen van haar besluit te doen kennen. Hoe zij wanen kan, met den Belgischen Rijnspoorweg, of zelfs met de Rijnvaart, te kunnen concurreren, als op onze Duitsche grenzen eene overlading moet plaats hebben, die bij onze naburen niet vereischt wordt, begrijpen wij niet. Overeenkomsten van vrijen doortogt, zonder oponthoud der treinen, van de eene natie op het grondgebied der andere, zoo als tusschen de meeste Duitsche Staten, en nog zeer onlangs tusschen België en Frankrijk, gemaakt zijn, worden door de tegenwoordige inrigting onmogelijk (zie Handelsblad, 28 October en 25 November, ll.) Ofschoon de geheele brochure, waarvan deze de hoofdinhoud is, kennis van zaken en goed gebruik der bronnen (de buitenlandsche ijzerbaantijdschriften) verraadt, ziet men evenwel aan enkele onbestemde uitdrukkingen (b.v. bl. 19, over het dubbele stel wielen), dat hier geen mechanicus of ingenieur spreekt. - Dit herinnerde ref. de brochure, over de Onteigening ten algemeenen nutte, in het vorige jaar door den Heer conrad in het licht gegeven, en waaruit men zóózeer den niet-regtsgeleerde konde proeven, dat zij aan de bestrijders van het toenmalige voorstel der Regering, hetwelk de Hr.C. had willen verdedigen, een krachtig argument in handen gafGa naar voetnoot(1). Het ware, onzes inziens, wenschelijk, dat. ter behandeling van dergelijke onderwerpen, zich eene Redactie van een industriëel | |
[pagina 983]
| |
tijdschrift voor ons Vaderland vormde. Het is waar, dat ingenieurs, fabrikanten, enz. meestal in staat zijn de buitenlandsche bladen van dien aard te lezen; maar doen zij het ook? Hoevele abonnès tellen ten onzent de Journal des Chemins de fer, de Chemin de fer Belge, de Eisenbahn Zeitung, de Railway Monitor? Het is waar, dat wij sedert eenigen tijd de Stoompost bezitten; maar schoon dit blaadje verdiensten heeft, het is toch slechts eene kleine courant, en sluit daarom stoffen, die eenigzins uitvoeriger moeten behandeld worden, en in een Maandschrift plaats zouden vinden, uit. - Daarenboven, het aanleggen van spoorwegen is veel, zeer veel; maar daarin is toch niet de geheele materiële vooruitgang der natie uitgedrukt. Aan een tijdschrift in den smaak van le Journal des Connaissances Utiles, le Journal de l'Académie de l'Industrie, le Moniteur Industriel, of the Economist, heeft ons Vaderland sinds lang behoefte. Er zijn er wel, die ons dezen wensch ten kwade zullen duiden, en klagen, dat de industrie en winzucht reeds veel te groote plaats in onze maatschappij innemen en daardoor de fijnere geestbeschaving meer en meer op den achtergrond geraakt. Maar hebben deze de zaak wel uit het regte oogpunt beschouwd? Wanen zij, dat de verstandsontwikkeling, de belangstelling in letterkunde, in wijsbegeerte, in staatkundige beginselen, in alles wat geene stof en geen geld is, zullen toenemen, indien wij achterlijk bij de naburen blijven in het materiële streven der 19de eeuw? Dan bedriegen zij zich voorzeker. Een volk, al telt het nog zoo weinig millioenen zielen, heeft dit toch boven den enkelen mensch vooruit, dat het in onderscheidene vakken tegelijk kan uitmunten, dat het elke rigting van den geest afzonderlijk kan cultiveren, zonder aan de andere te schaden. En wat is nu bij onze landgenooten dikwijls een hinderpaal tegen letterkundige vorming, en lust in hetgeen tot het meer verhevene van den mensch behoort? Is het eene groote, alomverspreide kennis van de onbezielde natuur? Van de werktuigkunde? Van de nieuwe uitvindingen? - Neen! elders is die kennis veel uitgebreider; elders worden voorlezingen over sterrekunde, scheikunde, stoomwerktuigen, enz., door talrijke toehoorders van elken stand en elke sexe bijgewoond. En de beoefening dezer wetenschappen gaat hand aan hand met die van oudheden, geschiedenis, linguistiek, met wetenschappelijke reizen, met staatkundige hervormingen. Maar wat ons in den weg zit, het | |
[pagina 984]
| |
is de zucht om geld te verdienen, zonder die kennis van de materiële wereld, om welke te verkrijgen bij onze opvoeding geen tijd overschiet; het is het overblijfsel van de slapheid der 18de eeuw, toen wij, zonder veel kracht in te spannen, veel te leeren, veel uit te vinden, de groote, welgestelde kooplieden van Europa waren, achter een monopolie in Oostindië, een Scheldetraktaat in het Moederland, verschanst. Van dien tijd moet in vele opzigten zelfs de herinnering uitgeschud, om met alle magt die wapenen des vredes bij de hand te nemen, met welke onze naburen ons den wereldhandel hebben ontrukt, en te herwinnen wat wij mogen. | |
Geschiedenis der merkwaardigste Uitvindingen, van den vroegsten tijd tot op den tegenwoordigen. Een boek tot leering en eigen onderrigt voor alle standen. Naar aanleiding van het Hoogduitsch van Dr. E.M. Vogel, voor Nederlandsche lezers omgewerkt en vermeerderd. Amsterdam, M.H. Binger. 1844. Eerste Deel, eerste Stuk, x en 160 bl.Toen ons dit werk door de redactie van de Gids ter beoordeeling was toegezonden, en wij bij het openslaan de rubrieken Koren- en Zaagmolens, Orgels, Brandspuiten, enz. aantroffen, meenden wij aanvankelijk, dat er eene vergissing had plaats gevonden. Doch bij nader inzien bemerkten wij, dat het een boek was voor alle standen, en dachten dus mede ter aankondiging geregtigd te zijn. Eigenlijk, wel is waar, was voor zoodanig boek een aantal beoordeelaars noodig, deels onkundige (ik bedoel in het zamenstel van orgels, enz. geenszins onbeschaafde), om de proef te nemen, of de schrijver zich duidelijk genoeg had uitgedrukt, om door alle standen verstaan en begrepen te worden; deels deskundige, om uitspraak te doen, of hij met de duizenderlei zaken, die in zijn boek beschreven worden, genoegzaam bekend was, en op de hoogte was van alle, ook de nieuwste, uitbreidingen en verbeteringen, sedert de eerste uitvinding er aan toegebragt. Deze zelfde veelsoortigheid der behandelde zaken trouwens brengt ons van zelve tot eene andere stelling, gevaarlijker bij het bepalen der waarde, die men aan zulk een geschrift te hechten hebbe. Immers kan men onmogelijk bij éénen schrijver grondige bekendheid met zulk eene tallooze menigte van voorwerpen vooronderstellen, als in eene geschiedenis der uitvindingen ter sprake moeten worden gebragt, en wij kunnen niet ontvein- | |
[pagina 985]
| |
zen, dat, naar ons oordeel, zulk een boek schier zoovele schrijvers behoeft als het artikels telt; van éénen enkelen kan men op zulk een grenzenloos veld van nasporing weinig grondigs verwachten, ten zij de welwillende hulp van vrienden, of de nog ligter verkrijgbare van gedrukte encyclopaediën, hem rijkelijk in den arbeid hebbe bijgestaan. De vertaler, die niet goedgevonden heeft zich te noemen, geeft zich veel moeite, om in de voorrede de nuttige strekking te doen inzien van een boek als dat van Dr. vogel, waaraan in Nederland, hetzij ze gevoeld worde of niet, volgens hem, volslagene behoefte bestond. Hij vaart heftig uit tegen de algemeene onverschilligheid omtrent de kennis aan het ontstaan of de bereiding van die voorwerpen, waarvan wij dagelijks nut of genoegen hebben. ‘Men graaft met gierhonger [waarschijnlijk de honger van een' gier] de minst beduidende omstandigheden op, zoodra zij betrekking hebben op een' veldheer, een' schrijver, een' dichter onder onze tijdgenooten [voeg er gerust bij: of voorgangers], die bijgedragen heeft tot den roem van een enkel volk, en gaat, zonder er acht op te slaan, gewigtige zaken voorbij, zonder te bedenken, dat er tusschen derzelver wording en volmaking, of derzelver ontstaan en tegenwoordigen stand, eene geschiedenis - wij hadden haast gezegd een roman - [geschiedenis houden wij voor het beste] ligt, belangrijker dan de romans van bulwer, leerrijker dan die van sue, of hoe de schrijvers verder heeten, wier voortbrengselen telken jare moeten dienen, om den geeuwhonger onzer romanverslinders en romanverslinderessen gedeeltelijk te stillen; die jaarlijks, door nadruk en vertaling van het oorspronkelijke vermenigvuldigd, moeten dienen tot het vullen van het Danaïdenvat, tot het voeden van den Minotaurus, de roman-leeszucht des publieks.’ De gedachte is niet nieuw, doch de uitdrukkingen zijn althans niet van flaauwheid te beschuldigen, en de vertaler schijnt de hooggekleurde bladzijden der romans, die hij met zoo veel minachting beschouwt, niet zonder vrucht voor zijnen stijl te hebben gelezen. Niet minder beijvert hij zich, om vervolgens de nieuwsgierigheid zijner lezers en hun verlangen naar het voortzetten zijner onderneming te prikkelen. ‘Desniettemin,’ zegt hij, ‘bestaan de voorwerpen aan den eenen kant [dit zijn de voorwerpen, die Dr. vogel in zijn boek behandelt] uit de zoodanigen, waarvan het gemak en de veiligheid van een geheel werelddeel, ja van de geheele wereld afhangen, of er door vermeerderd worden, enz.’ Welke | |
[pagina 986]
| |
die voorwerpen zijn mogen, welke de geheele wereld beveiligen, kunnen wij voor alsnog niet bevroeden. Bliksemafleiders, vaccine, veiligheidslamp van davy, reddingbooten, schutsluizen, niets van dat alles kan zoo hoog aangeschreven worden; wij wachten dus met ongeduld naar de volgende stukken, en hopen, dat de vertaler ons niet zal teleurstellen. In één punt moeten wij van hem in gevoelen verschillen. Hij zegt: ‘Aan eene streng systhematische [de h ware beter weggebleven] rangschikking van het geheel konde [liever kon] de Schr. echter volstrekt niet denken, aangezien het een volksboek moest worden, dat aan de meest verschillende lezers, boven alles, eene afwisselende verscheidenheid moest opleveren, ten einde hen, buiten het daaruit te putten onderrigt, ook eene genoegelijke lektuur te verschaffen [zou dit werkelijk boven alles het doel van Dr. vogel geweest zijn?]. Desniettemin is er steeds een zeker innerlijk verband en geregelde opeenvolging van de verschillende artikels in het oog gehouden, terwijl men de volstrekte onregelmatigheid en ordeloosheid van onderscheidene dergelijke geschriften opzettelijk heeft vermeden.’ Dat innerlijk verband nu, die geregelde opeenvolging van de verschillende artikels, ontkennen wij stellig, dat in vogel's boek te vinden zou wezen. De lezer oordeele. De schrijver vangt aan met Molens. Daarbij kan men denken aan Korenmolens, aan Koren, aan Brood, den staf des levens; dat kan er door. Dan volgt een hoofdstuk: Over het gebruik der pelterijen tot kleeding. Mede goed, met vellen kleedden zich onze eerste voorouders. Maar dan komen de Brandspuiten. Dat gaat niet. Toen er nog niets te blusschen viel, had men geene spuiten noodig. Dan Gebruik van Turf. Turf is stellig niet zoo heel vroegtijdig gebruikt. Vervolgens Orgels. Wij weten, dat de uitvinding der speeltuigen tot de hoogste oudheid opklimt, doch de eerste hadden waarschijnlijk meer van een Sister, een Syrinx of Tamtam, dan van een Orgel. Op de Orgels volgen de Almanakken. Als men bedenkt, dat de waarnemingen omtrent zon, maan, dag, nacht, zomer, winter, enz., die natuurlijk tot de hoogste oudheid opklimmen, de hoofdbestanddeelen zijn van den almanak, dan kan men daar niet tegen hebben. Doch Turf, Brandspuiten en Orgels komen stellig vóór hunne beurt te voorschijn. Wij moeten dus erkennen, dat wij in dit boek geen' zweem van orde konden bespeuren; de chronologische althans volgt het zeker niet, en zoo er al een ander verband tusschen de verschillende artikels bestaat, er zijn scherper oogen dan de onze noodig, | |
[pagina 987]
| |
om het te ontdekken. Bij zulk een volslagen gemis van innerlijken zamenhang, zouden wij ten minste de alphabetische orde hebben verkozen. Maar indien men nu ons oordeel over die artikels zelve vraagt, dan vinden wij in de geleidelijke, historische voordragt der uitvindingen en de duidelijke beschrijving van den tegenwoordigen toestand der uitgevondene voorwerpen nog al stof tot prijzen; doch platen, althans houtsneden, waren volstrekt noodzakelijk geweest. Niet altijd is de schrijver even zorgvuldig met het verklaren der kunsttermen; hij gebruikt ze veelal zonder omschrijving. Dit is vooral het geval in het artikel over de Brandspuiten, hetwelk voor het overige belangrijk is, inzonderheid door eene naauwkeurige beschrijving der veiligheidstoestellen van aldini. In het hoofdstuk Pelterijen heeft Dr. vogel de oorspronkelijke wijze, om de huid der dieren tot kleeding te gebruiken, op eene wijze beschreven, die ons óf aan zeer bijzondere en voor ieder' ander' ontoegankelijke bronnen voor zijn werk doet denken, óf aan eene soort van clairvoyance, die hem, waar gewone hulpmiddelen te kort schieten, op wonderdadige wijze uit den nood helpt, - eene gave, die zeker voor hem, die zulk een werk onderneemt, van onberekenbare waarde is. ‘De kleeding van dierenhuiden.’ zegt hij, ‘was aanvankelijk zeer kunsteloos en eenvoudig. In den beginne keerde men de haar- of wolzijde naar binnen en sloeg die aldus om de lenden, terwijl men er weinig om gaf, dat de naar buiten gekeerde vleeschzijde het uiterlijke van dengeen, die de huid droeg, niet zeer aanvallig maakte. Zoodra echter de zeden zich verfijnden, gevoelde men het walgelijke van zich op deze wijze te kleeden en begon men nu de huiden om te keeren en de haarzijde naar buiten te wenden. Het onbehagelijk uitzigt was thans vermeden, maar met den vooruitgang der beschaving en vooral bij de toenemende volmaking van deze kleedingswijze, deed zich eene andere onaangenaamheid gevoelen, nademaal de nerf of vleeschzijde, op het ligchaam gedragen wordende, aan hetzelve eene onverdragelijke en bijna niet te verdrijven kwade lucht mededeelde.’ Zoo doorloopt hij het gebruik der pelterijen in de volgende tijden; doch met het begin der achttiende eeuw eindigt zijn historisch overzigt, en van den tegenwoordigen staat van het pelterijwezen hooren wij niets. Gaarne hadden wij eene opgave en beschrijving gevonden van de verschillende bontsoorten, en den handel, daar- | |
[pagina 988]
| |
in gedreven. Een verslag van de Hudsonsbaai-Compagnie, eene maatschappij, die zulk een aanzienlijk gedeelte van den aardbol beheerscht, ware hier mede op zijne plaats geweest. In het algemeen had minder geleerdheid dan praktische, of liever (men vergeve ons het woord) realistische kennis in dit boek gevonden moeten worden; niet de verledene, de tegenwoordige toestand der industrie kwam hier het meest in aanmerking. In het artikel Almanakken vinden wij den Romeinschen Kalender in de geringste bijzonderheden beschreven, doch missen b.v. de verklaring, waarom in dit jaar Paschen op volle maan inviel. Hoe men, van de oudste tijden sprekende, kan zeggen, dat de zon nu eens haren grootsten afstand van de aarde schijnt bereikt te hebben, dan het digtst bij haar schijnt te staan, begrijpen wij niet. Zeker maakt het onderscheid, of de zon zich (om nu ook eens geleerd te spreken) in het Perigeum of in het Apogeum bevindt; doch op het oog, zonder naauwkeurige meting, is dit toch wel niet te bemerken. Wij moeten ten slotte nog met een enkel woord van den arbeid des vertalers gewagen. Deze heeft zich niet bepaald tot de vertaling van het werk en het schrijven der voorrede, waaruit wij reeds eenige zinsneden aangevoerd hebben: in het geheele boek vinden wij de bewijzen, dat het door eene Nederlandsche hand is aangevuld en omgewerkt. Zoo vinden wij b.v. bl. 87, na de vermelding der Orgels te Rome, te Görlitz en te Breslau, eene regt vaderlandslievende uitboezeming over het orgel te Haarlem, en op bl. 104, nadat de Christelijke en Joodsche feestdagen (rare uitvindingen voorzeker) zijn opgesomd, eene uitvoerige beschrijving van den Koppermaandag en van den Hartjesdag, welke laatste, meer door de gelijkheid der behandelde zaken, dan door de netheid van stijl, aan die van van lennep herinnert. Ééne aanmerking moeten wij den vertaler nog maken over de talrijke fouten in de spelling der Latijnsche en Grieksche woorden. Zoo vinden wij bachus, melanthon, Charistiae, Vestaliae, Tubilustrion, Regifugion, enz. Doch mogelijk heeft Dr. vogel daaraan zelf mede schuld. Hij althans is stellig de uitvinder van een' God agonias, te wiens eere de Agonalia gevierd werden. Om naast: ‘De spelen van flora,’ ter opheldering te zetten: ‘(jeux Floraux),’ vinden wij geen gelukkig denkbeeld. De laatste behooren aan andere tijden en plaatsen, en werden met eenige meerdere inachtneming van het decorum gevierd. | |
[pagina 989]
| |
Wij eindigen met ieder te verzekeren, dat hij veel bij vogel zal vinden, dat wetenswaardig is, en te vergeefs in de romans van sue en bulwer (cf. Vertaler in Praef.) zou gezocht worden. j.g.f.e. | |
De Diligence, of de reis naar de Stad der Erfenis, door J. de Liefde. Arnhem, J. Az. Doijer. 1845.Eene voorlezing, gehouden tot nut van het algemeen, en later voor den druk zoodanig omgewerkt, dat zij, naar des schr. hoop, daarbij in lengte, breedte en diepte zal gewonnen hebben. - Wat de lengte betreft - 78 bladzijden zijn zeker te veel voor eene korte voorlezing. Over de breedte van zulk een stuk kan ik niet oordeelen. Ik mis den daartoe vereischten maatstok; maar de diepte schijnt zoo verschrikkelijk te zijn, dat sommige hoorders er den grond niet van konden peilen, althans naar de voorrede te oordeelen, alwaar wij lezen: ‘Toen ik haar voorgelezen had, ontwaarde ik den volgenden dag, dat zij de hoorders in twee klassen gesplitst had. Sommigen hadden “een amusant reisverhaal”’ (niet mogelijk) ‘gehoord, anderen hadden “wel is waar niet meer gehoord, maar toch meer verstaan.”’ Referent zou daaruit opmaken, dat óf de Heer de liefde zeer onduidelijk gesproken, óf het publiek niet goed geluisterd heeft, óf al zeer weinig vlugheid van opvatting had. De schrijver daarentegen leidt uit deze omstandigheid eene andere gevolgtrekking af, dat er namelijk een onderscheid is tusschen hooren en verstaan, en is nu zeer verlangend om te vernemen, of er ook tusschen lezen en verstaan eenig onderscheid zij. Voorwaar eene naïve bekentenis, dat zijne voorlezing, zoo zij ook al de behoorlijke lengte, breedte en diepte hebbe, toch de vereischte duidelijkheid mist. Het streven naar naïviteit, al wordt deze daardoor wat gezocht, is op meerdere plaatsen kenbaar. Bepalen wij ons nog bij de voorrede, alwaar wij verder lezen: ‘Druk en uitvoering zijn, dunkt mij, gunstig uitgevallen; eene opmerking, waardoor ik de recensenten reeds aanstonds eenige moeite bespaar. Gebreken? Ik durf het niet betwijfelen, hoe gaarne ik ook zou wenschen het tegendeel te kunnen beweren. Zelfs zal de opmerkzame lezer op bladz. 45 (alleen daar?) onzin ontwaren, indien hij, tot het woord overeenkomst genaderd, niet meer verstaat, dan hij leest. In dat geval verzoeken wij hem, in gedachten te houden, dat er een te veel is. Dit zelfde ver- | |
[pagina 990]
| |
zoeken wij ook de recensenten in 't oog te houden, wanneer zich twee hunner tegelijk of kort na elkander aan de pijnbank stellen.’ Het is waar, wie het boekje geheel moet doorlezen, wordt op de pijnbank gebragt; ik wensch niemand meer die kwellende verveling toe, en zeg met den schr., dat van twee recensiën eene te veel zou zijn. Heeft u, goede lezer! dit staaltje van diepzinnigheid, van naïviteit en van humor van den schr. niet afgeschrikt met hem de reis te aanvaarden, dan zou ik u nu kunnen uitnoodigen, om met hem te Amsterdam in de diligence naar Deventer te stappen, zoo gij niet eerst nog de aanleiding tot de reis moest vernemen. Benjamin was in zijne jeugd een kwaê jongen, die eerst ter zee wilde varen, zijnen ouders veel verdriet deed, en eindelijk tegen hunnen zin naar Amsterdam, ‘die groote koop- en wereldstad’ (onedelmoedige satyre!) ging studeren. In den beginne ging het hem daar, als zoo velen anderen jongen lieden, die slecht voorbereid en zonder lust en liefde voor hunne wetenschap aan de akademie komen. Hij verkwistte veel tijd en geld, en werd niet geleerder. Toen na eenige maanden de verzadiging van het genot hem tot bekeering dreef, kreeg hij van zijnen vader eenen brief vol heusche vermaningen over zijne verkeerde leefwijze, en van zijne tante eenige scheldwoorden en verwijten, en de verzekering, dat hare toelage, waardoor hij in staat gesteld was te Amsterdam te studeren, voortaan niet meer uitgekeerd zou worden. Goede raad was nu duur, en ijverige studie noodzakelijk geworden, totdat hij kort daarna weder eenen brief van zijnen vader kreeg, waarin de treurige tijding hem medegedeeld werd van het overlijden van zijne tante, en hem tevens de blijde boodschap aangezegd werd, dat hij de uitverkorene, de eenige erfgenaam was, en derhalve zoo spoedig mogelijk naar het land der erfenis moest overkomen. Ziedaar dus de aanleiding tot de reis. En nu, lieve lezer! geef ik u nog eens in bedenking, om benjamin maar alleen te laten voortreizen, want 1o. vertrekt hij met de nachtdiligence, 2o. is hij te veel door zijne blijde vooruitzigten gepreoccupeerd, dan dat hij in staat zou zijn u aangenaam te onderhouden. Van het reisgezelschap kunt gij dit ook niet wachten; ik zal er u even mede bekend maken. De oude heer sybrand, een vriend van benjamin's vader, die als executeur van de erfenis der tante naar Deventer reist, een gemankeerde catechiseermeester, nu | |
[pagina 991]
| |
eens chicanerende, dan weder kwezelende, maar altijd pedant en vervelend; voorts eene jonge blinde dame met hare moeder; een opgewonden heertje; een Amersfoorter winkelier, die over den slechten tijd klaagt, en maar geen belang in de erfenis van benjamin wil stellen, waarvan hem toch geen cent te goed zal komen; een werkman met eenen verstuikten voet; eene vrouw met een ziek kind; een groene neuriënde Duitscher; een verloopen Groninger student; een - doch jam satis! hoor ik u zeggen, terwijl gij den voet van het portier terugtrekt. Maar waarin is dan toch het amusante van het reisverhaal gelegen, dat sommige hoorders zoo overmatig beleefd zouden geweest zijn er wel in te hebben willen vinden? Het goede geloof, om niet iets ergers te noemen, heeft den Heer de liefde blind gemaakt voor den spot, die in dit kompliment gelegen was. Want wezenlijk, het reisverhaal is niet amusant; ik althans kan mij geene vergadering van toehoorders, zelfs niet van het nut van het algemeen en in den afgelegensten hoek van ons land denken, wier smaak zoo weinig gekuischt, of zoo bedorven zou zijn, om bij zulk eene voorlezing niet te geeuwen van verveling, of weg te loopen van ergernis over de zoogenaamde diepte, die de schr. meent er in gelegd te hebben. De voorlezing moet namelijk eene apologie van het geloof, en wel van het blinde geloof, wezen; het reisverhaal is eene aaneenschakeling van beelden en allegoriën, die bijna alle mank gaan, en nevelig en verward zijn terwijl het geheel doorspekt is met ledige en holklinkende phrases en sententies. Ziethier eenige staaltjes. - De oude heer sybrand, die zonder voorkennis van benjamin op de diligence gekomen was, en zich hield, alsof hij van de aanleiding van benjamin's reis niets wist, gelijk hij die van de zijne voor hem verborgen hield, begon twijfelingen te opperen omtrent de regtmatige aanspraak van dezen op de erfenis zijner tante, en verkoos te dien einde voor de woorden: dat zij U als haren erfgenaam benoemd heeft, zoo als in den brief stond, te lezen: Udes haren erfgenaam. Alle redeneringen, die op de volkomene onbekendheid van den persoon van Udes, of op het onetymologische van de spreekwijze: Udes haren erfgenaam, in plaats van: Udes tot haren erfgenaam, zoo als het dan had behooren te wezen, gegrond waren, enz., mogten niet baten, en de heer sybrand bleef beweren, dat benjamin de wettige erfgenaam niet was. De lamp in de gelagkamer te Muiden zou de zaak uitwijzen; maar dáár viel ongelukkig een droppel olie | |
[pagina 992]
| |
op het betwiste woord; ‘de brief was daarenboven zoo beduimeld (sic!), dat thans zelfs de lieve zon de waarheid niet meer aan het licht zou kunnen brengen,’ en verdrietig wierp benjamin den brief op den haard, en bleef gelooven in het woord zijns vaders, en zich zelven voor den wettigen erfgenaam houden. Daaruit leerde hem de heer sybrand, dat hij door woord en letter, alhoewel daarvan alles voor hem, den geloovige, afhangt, evenwel den ongeloovige niet tot overtuiging zou kunnen brengen, wanneer zijn hart weigert te gelooven, en dat het dengene, die in het geschrevene geen hoog belang stelt, in den grond onverschillig is, wat er geschreven staat; maar dat voor hem de eerste en vlugtigste lezing de waarheid, en de ongerijmdste opvatting onwederlegbaar is. Even buiten Muiden werden de passagiers door eenen schok van den wagen uit hunne rust opgeschrikt. Haastig vroeg benjamin den conducteur, of er gevaar was, en kreeg tot antwoord: ‘alles wel, Mijnheer!’ waardoor alle vrees voor onheil en voor het daardoor mogelijke verlies van zijne erfenis en zijn leven weggebannen werd. Deze nietsbeduidende gebeurtenis en dit flaauwe gezegde van eenen onbekenden conducteur nopen den heer sybrand tot de diep gemoedelijke ontboezeming: ‘Gelukkig hij, die eenen conducteur heeft, dien men volkomen vertrouwen kan, en die eenen geleider bezit, die hem tegen alle gevaar kan waarborgen.’ Is dit diep, moet ik hier meer verstaan dan ik lees, dan vind ik het tevens ergerlijk profaan. Wij gaan alverder voort. - Een opgewonden jongeling raakt door de opkomende zon in verrukking en roept uit: ‘Zie eens hoe vriendelijk ginds het licht komt opdagen in het Oosten!’ De blinde jonge dame verzette zich tegen de juistheid van deze astronomische opmerking, en beweerde, dat de zon in het Westen opkwam. Het gezelschap was goedig genoeg hare dwaling om harer blindheid wille te verontschuldigen, ‘waardoor zij meende in de dingen des lichts wijzer te zijn dan de ziende.’ Indien zij nu slechts in den jongman (ofschoon zij hem niet kende) geloofd had, omdat hij een ziende was en een kenner des lichts, dan zou zij niet niet hem hebben getwist, maar van hem geleerd hebben. Zoolang de blinden niet gelooven, maken zij den ziende tot een' leugenaar en blijven blind. Zoodra zij echter den ziende gelooven, worden zij ook zelve ziende, want zij zien door de oogen desgenen, die ziet. Heeft deze diepzinnige onzin u, waarde lezer! ook al afkeerig gemaakt, zoo bid ik u, lees toch nog een weinig verder, | |
[pagina 993]
| |
daar de Heer de liefde het er op toelegt, om u ook te amuseren. Ik zal, om hem niet te kort te doen, zijne eigene woorden aanhalen: ‘In de Amersfoorter gelagkamer bevond zich onder de toevende passagiers eene zwaarlijvige Dame, die aan niet minder dan twee carbonades tegelijk zat te kluiven, welke zij achter eene vesting broodjes beschutte. Hare drokke werkzaamheid verhinderde haar echter niet, om haren mond ook voor de functie van praten dienstbaar te stellen, en daar ik bijgeval naast haar mijn kalkoentje stond te ledigen en een cigaar te rooken, zoo was ik van zelf het geschiktste voorwerp, waaraan zij den vloed harer woorden kon ontlasten. Hare rede liep over schier niets anders, dan over hare reis, en hare blijdschap van de Diligence naar Voorthuizen zoo gelukkig getroffen te hebben. En ik spreek zonder overdrijving, wanneer ik u verzeker, dat zij mij wel tienmaal vroeg: “hoe laat vertrekt de Diligence?”’ In weêrwil van deze belangstelling talmde zij te lang, zoodat de wagen wegreed zonder de vleeschetende dame, waaruit de heer sybrand weêr de wijze les putte, dat het een dwaas stuk is, om de pleisterplaatsen het doel der reis te verzuimen; dat het voorts een geluk is eenen conducteur te hebben, van wiens genade men verzekerd is, maar die dan ook NB. alleen met zoodanige passagiers kan reizen, wier reislust grooter is dan hun eetlust, en wier liefde voor het doel hunner reis die voor de pleisterplaatsen overtreft; en eindelijk, dat de dame voor het doel harer reis geene carbonade wilde opofferen, terwijl benjamin voor het zijne eenige glazen wijn liet staan, en tien pleisterplaatsen er aan gaf, daar hij verlangde zijne reis voort te zetten, terwijl zij tevreden was met er alleen over te praten. Wat zegt gij, lezer! van dezen amusanten schrijftrant, van deze diepzinnige allegorie, van deze fijne beeldspraak? Wilt gij nog meer voorbeelden, lees dan zelf, bid ik u, het boekje, en verschoon mij van de moeite er meerdere aanhalingen uit mede te deelen, of er langer over te spreken. Met walging toch leg ik het uit de hand, met walging over de keus van zulke onhandige laffe middelen, ja met verontwaardiging, moet ik zelfs zeggen, en daarom was ik breedvoeriger, dan het anders zou verdiend hebben; met verontwaardiging over de onverdragelijke aanmatiging, om de heiligste zaken zoo belagchelijk door hare voorstelling te durven maken, om met het levendige en bezielende geloof, die krachtigste drijfveêr tot des menschen beste handelingen, zoo te durven sollen en kwezelen, | |
[pagina 994]
| |
dat het op zijn hoogst nog der veinzerij tot masker, der leêgte van hoofd en der koudheid van hart tot dekmantel en der kleinmoedigheid tot schild zou kunnen strekken. Dat geloof, dat in het doel des levens slechts eene erfenis ziet, waartoe wij geroepen of uitverkoren moeten worden, het leidt tot hopen zonder werken, het verwacht de overwinning, en vliedt den strijd, het rekent op gunsten, zonder zelfs te streven naar regten. Het wil liever op de erfenis wachten, dan zich door oefening en pligtsbetrachting, door zelfverloochening en zelfbeheersching, het loon te verwerven. Dat geloof, dat leert, ‘hoe het eene dwaze zaak zij, door werken er te willen komen, als men er alleen door barmhartigheid komen kan,’ (bl. 44) het verbiedt alle onderzoek en leidt tot traagheid en onverschilligheid. Dat geloof, dat het eene dwaasheid noemt, ‘wanneer men eenmaal in de diligence zit’ (dat is: zich uitverkoren waant), ‘nog te willen werken, met het doel, om zich van de goede overeenkomst’ (o die diepzinnige drukfout!) ‘te verzekeren,’ het verliest de billijkheid en regtvaardigheid van het Opperwezen uit het oog, om zoo spoedig mogelijk bij de barmhartigheid zoetelijk in te dommelen. Dat geloof eindelijk, dat het werken alleen nog ‘tot allerlei andere doeleinden, tot nut en genoegen van zich zelven en anderen gedoogt, maar het werken voor de reis aan den conducteur’ (waarom niet liever aan de paarden?) ‘wil overgelaten hebben,’ (bl. 45) dat geloof vernedert den mensch tot eene machine, en het hoogste Wezen tot eenen ontoegankelijken, willekeurigen despoot; het leidt tot eenen zedelijken en verstandelijken dood, en doet niet onder voor het beruchte veluti cadavera estote. Ich glaube, dass der Glaub' in allen Zeiten
Den schwachen Geist des Menschen aufrecht hielt,
Dass er ihn stärkt in Widerwärtigkeiten
Und ihn mit süssen Hoffnungen erfüllt;
Allein ich weiss, - die Welt hat es erfahren -
Dass selbst der Glaub' in deiner Priester Hand,
Mehr Böses that in siebzehn hundert Jahren,
Als in sechs tausend Jahren der Verstand.
| |
[pagina 995]
| |
Een Drentsch Gemeente-Assessor met zijne twee Neven op reis naar Amsterdam, in 't voorjaar van 1843. Eerste Deel. Met platen. Te Groningen, bij C.H. van Bolhuis Hoitsema. 1845. - 272 bl. in 8o.Drenthe wordt door de inwoners der overige gewesten weinig bezocht en is bij hen dan ook weinig bekend; en velen zijn er misschien onder onze lezers, die er weinig meer van weten, dan dat er hei, hunnebedden en bedelaarskoloniën te vinden zijn. Zoo zij echter in die onkunde blijven volharden, het is de schuld der Drentsche pers niet. Het zegt weinig dat er eene Drentsche volksalmanak bestaat; maar, dat er Drentsche typen worden uitgegeven, dat drie Drentsche podagristen hunne provincie van den eenen kant tot den anderen doortrekken en beschrijven, dat Benthem zelfs onlangs door een Drentsche bril bekeken werd, zal menigeen verbazen, wien wellicht nog nooit iets van de litteratuur der provincie onder de oogen kwam dan de arresten van het hof van Assen, in het Weekblad van het Regt. Intusschen, de mannen van het miskende, of liever nog onbekende, jonge Drenthe gaan voort met schrijven en beschrijven, en, hetzij er in hunne provincie niets meer te beschrijven valt, hetzij zij vurige kolen op ons hoofd willen hoopen - onverantwoordelijk onverschillig, als wij tot nog omtrent hun gewest waren - zij steken de Zuiderzee over, om het onze niet slechts te leeren kennen, maar tevens aan hunne kritiek te onderwerpen. Het boek, dat wij aankondigen, is eene beschrijving van Amsterdam door de beide Drentsche neven van den Drentschen gemeente-assessor, die, volgens den titel, in het voorjaar van 1843, met hen derwaarts heentoog. Het tooneel opent in het dorpje G., in het hart der provincie. Bij de beide neven is de reislust ontwaakt. De mededeelingen van den provincialen bode, en vooral de verhalen van korporaal van bobbel, des meesters vrouw volle neef, die, sints vijf jaren met paspoort ontslagen, zijn pensioen in het dorp verteert, hadden hun de ouderlijke woning te eng gemaakt. Met schrik zien moeder en grootmoeder, neven en nichten, het plan opkomen. Er wordt familieraad belegd, waaraan ook de scheper en de spinster deel nemen, en waar afgrijslijke geschiedenissen van Amsterdamsche vuurbooten en zielverkoopers verteld worden, tot eindelijk de gemeente-assessor zelve, door korporaal van bobbel - den eenigen man van vooruitgang in een dorp | |
[pagina 996]
| |
vol konservatieven - aangezet, den knoop doorhakt met de verklaring, dat hij zelve de neven op de gevaarvolle reis zal geleiden. Dat alles is niet onaardig verteld, en het vooruitzicht heeft iets pikants, Amsterdam eens uit zulk een gezichtspunt te zien. Inderdaad, wij bekennen, dat wij met eene eenigzins gespannen verwachting en een voorgevoel van dwaze ontmoetingen en aardige kontrasten naast het naieve drietal in den postwagen op Coevorden plaats namen. Maar wij zijn nog niet ver van huis, of wij zien reeds, dat wij geheel ander gezelschap bij ons hebben als wij meenden. De neefjens hadden hun spel gecacheerd, toen zij ons op de tweede bladzijde wijs maakten, dat zij nooit iets gelezen hadden dan den Drentschen volksalmanak en de Opregte Haarlemmer, met een enkel nummer van de Iris en een ui uit de Kamper toen. Te Gramsbergen krijgen wij reeds het vermoeden, dat wij met doortrapte historici van een taai geheugen te doen hebben, die man en paard weten te noemen, maar het dan ook gaarne doen; en eer wij Harderwijk uit zijn, hebben wij reeds eene citatie uit vondel geslikt. En zoo blijft het. Te Zwolle en te Kampen, te Amsterdam en te Haarlem, in de Hollandsche komedie en op den spoorweg, in de Nieuwe Kerk en bij het monument van koster: overal, waar wij gehoopt hadden pret in de naïeviteit onzer Drenthenaars te hebben, staan wij slechts verbaasd over hunne geleerdheid en belezenheid, en vooral over den breedsprakigen toon hunner gesprekken en de hooge vlucht hunner gedachten. Tot in Frascati toe, waar wij ten minste verwacht hadden, dat zij eens zouden beet genomen worden, houden zij zich op een statigen afstand van de dansende maskes en deklameeren de Terpsichore van barbier. Om eerlijk te zijn, moeten wij bekennen, dat berend oom minder wijs en verheven, maar dan ook veel vermakelijker is dan zijne neven. Enkele tooneeltjens, waarin hij de hoofdpersoon is, zijn goed gelukt, en er is eene briefwisseling tusschen hem, zijne huishoudster en korporaal van bobbel, door de beide eersten in het Drentsche dialekt, door den laatste militairrrement gevoerd, die uitmuntend is. Maar wij beginnen bang te worden, dat de omgang met zijne neefjens hem bederven zal. Hij ontaardt zichtbaar, en schijnt ook al eenige vatbaarheid voor le beau style te krijgen, waarvan zijne veelbelovende bloedverwanten zoo'n wanhopigen voorraad meegebracht hebben. Op het eind van het Eerste Deel is hij naar het ballet geweest, en begint bij | |
[pagina 997]
| |
zijne thuiskomst zoo bitter door te slaan over ‘een pestwalm, die reine gemoederen bezoedelt; voluptueuse dansen, die moorddadig de zielkalmte schokken, en Hollandsche meisjes die 't aangeboden vergif met volle teugen inslurpen,’ dat wij haast vreezen, hem in het Tweede Deel volkomen op de hoogte zijner neven te zien. De hemel beware hem tot genoegen zijner lezers bij zijne primitieve eenvoudigheid. In ernst, wij gelooven dat het den schrijver niet aan talent ontbreekt. Er zijn verscheidene plaatsen in zijn boek, die het ons bewijzen; en, ware hij zijn eerste idee getrouw gebleven en hadde ons de omzwervingen en avonturen van een drietal grasgroene provincialen in de hoofdstad geteekend, er ware stellig een zeer aardig boeksken uit geworden. Maar dan had hij zijne geleerdheid moeten laten rusten, of later in een' anderen vorm meedeelen. Geschiedenis en topographie zijn uitmuntende zaken: maar alles op zijne plaats; en het ‘omne tulit punctum qui miscuit utile dulci’ moet zeker niet zoo verstaan worden, dat de autheur zijne grappen en zijne historische aanteekeningen in gelijke doses dooreen moet schudden, zoodat men om en om, dan eene aardigheid, en dan weer een datum krijgt. En wat de vele dichterlijke aanhalingen en ontboezemingen belangt, wij, en zeker velen met ons, hadden gaarne alles, wat er van dien aart in het boek voorkomt, gegeven, tegen wat meer brieven en verhalen van berend-oom en korporaal van bobbel. | |
Wilhelm Zabern, of de Hollandsche Vrouwen aan het Hof van Christiaan II. Uit het oorspronkelijk Deensch. Schoonhoven, bij S.E. van Nooten. 1845. - 325 bl. in 8o.Het bekende feit, dat christiaan II, de vorst, onder wiens regeering gustaaf wasa Zweden van de Deensche overheersching bevrijdde, eene Hollandsche vrouw van lage afkomst tot zijne gunstelinge verhief, en aan haar en hare moeder (siegbrit en dyveke) een onbeperkten invloed op het staatsbestuur liet, ligt ten grond aan den roman, welken wij aankondigen. De Deensche schrijver verzekert ons in de inleiding, met meer aandrang en ernst, dan men gewoonlijk bij zulke gelegenheden te koste legt, dat wij hier geen roman, maar een oud handschrift voor ons hebben, dat slechts met geringe wijzigingen van den stijl wordt uitgegeven. Over het handschrift | |
[pagina 998]
| |
zelve en de wijze waarop het in zijne handen gekomen is, mag hij om bijzondere omstandigheden zich niet uitlaten, en noemt zich zelfs opzettelijk niet, om door geenen nieuwsgierige tot mededeeling van zijn geheim verlokt te worden. Even geheimzinnig is de vertaler, die van zijnen kant zijn naam verzwijgt, om niet in de verleiding te komen dien van den oorspronkelijken uitgever mee te deelen. In hoeverre de vooronderstelling, dat wij hier een oorspronkelijk handschrift voor ons hebben zouden, zich met de geschiedenis verdraagt, moge beslissen, wie meer in de details der Deensche historie is ingewijd dan wij. Hoogst onwaarschijnlijk zal het zeker elk voorkomen, die het verhaal gelezen heeft, dat geheel het karakter der memoires van onze dagen heeft. Er blijft dus, zonder nadere inlichtingen, niets over dan het boek als een roman te beoordeelen, en dan bekennen wij, dat ons oordeel niet zeer gunstig kan zijn. In zooverre het niet door zijne mysterieuze voorredenen opgang maakt, vreezen wij, dat die ook wel zal achterblijven, en Wilhelm Zabern alras den weg ter vergetelheid zal opgaan, waarheen hen dagelijks zoovelen zijner broederen voorgaan en volgen. |
|