De Gids. Jaargang 9
(1845)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijGezigten uit Neêrlands Indië, naar de natuur geteekend en beschreven door C.W.M. van de Velde, Luitenant ter zee, opgedragen aan Z.K.H. Prins Hendrik der Nederlanden. Amsterdam, Frans Buffa en Zonen, 87 bl. en 50 platen, fol.Tweede Artikel.Wij mogen ons thans verblijden in de geheele voltooijing van dit belangrijke plaatwerk, waarvan wij het eerste gedeelte, dat op het eiland Java betrekking heeft, en 26 bll. van den tekst, met XXII daarbij behoorende platen bevat, reeds in den vorigen jaargang uitvoerig beschouwd en aan de bijzondere opmerkzaamheid onzer lezers aanbevolen hebbenGa naar voetnoot(1). Wij haasten ons, om bij de voltooijing des geheels onze beschouwing voort te zetten, en willen te dien einde een' aanvang maken met ons verslag van den inhoud, beginnende met het vertrek van Java naar de Molukken, te vervolgen. Het vijfde hoofdstuk behandelt de reis van de Triton langs de noordkust der eilanden beoosten Java, en staat inzonderheid stil bij de stad Ampanan op het eiland Lombok, welker schoone ligging aan den voet van den Piek van Lombok op Pl. XXIII wordt afgebeeld. Vervolgens wordt de vaart beschreven door de straat van Flores naar Koepang, de hoofdstad van Timor, die ons pl. XXIV (gezigt van Koepang, van de reede genomen) en XXV (gezigt van Koepang, in de stad genomen) veraanschouwelijken. Eene algemeene beschrijving van Timor besluit dit | |
[pagina 945]
| |
belangrijke hoofdstuk, hetwelk door vele persoonlijke anecdoten verlevendigd wordt. Van Koepang ging de reis langs de oostkust van Timor naar Amboina, de residentie van den gouverneur der Molukken, waar de Triton tegelijk met de Fransche oorlogskorvetten l'Astrolabe en la Zèlée, onder bevel van den beroemden dumont d'urville, vertoefde. De ijver, waarmede de kundige officieren van dezen admiraal ook het pittoreske der bezochte landen ter harte namen, was, blijkens de voorrede, een prikkel voor den Heer v.d. velde, om zich met onvermoeide vlijt aan het opzamelen van schetsen te wijden, en mag mede onder de oorzaken geteld worden, die ons eindelijk met een plaatwerk over den Indischen Archipel beschonken hebben, dat eene eervolle plaats naast buitenlandsche werken van dien aard kan bekleeden. Alvorens hij nader bij Amboina stilstaat, beschrijft de Heer v.d. velde een' togt van daar naar de Banda-eilanden ondernomen, en schetst ons op pl. XXVI het verrukkelijke gezigt, dat de reede van Banda Neira oplevert. Tot bevestiging van hetgeen wij reeds vroeger over het talent des schrijvers, om de indrukken, door de natuur op hem gemaakt, in schilderachtige taal weder te geven, hebben opgemerkt, willen wij hier nogmaals eenige regelen van zijn verhaal in ons verslag invlechten: ‘Het was omstreeks 6 ure des avonds, toen wij van onzen togt aan het landhuis Orang-datang, op eene hoogte van 1200 voet, tegenover de stad gelegen, terugkwamen. De Goenong-Api verhief zijne dikke rookzuil, door geen windje uiteengedreven, statig omhoog, totdat de sulferwolken eenen ijleren dampkring bereikten, van waar zij zich weder, met al de vurige kleuren van den gloeijenden wolkentrans, waarin de ondergaande zon scheen weg te zinken, als de bloemtrossen van den gouden regen naar de aarde terugbogen. De stad Neira scheen in een bekoorlijk miniatuur herschapen. De meer verwijderde eilandjes aan de oostzijde verdwenen langzaam in die purperkleurige onzekere nevelen, welke het luchtgewelf met den waterspiegel doen ineensmelten, terwijl de avondschemering haren sluijer over het aardrijk uitspreidt. Westwaarts daarentegen was het nu eens, alsof de eilanden aan den horizon ieder oogenblik van kleur en gedaante veranderden, naar mate de scherpgeteekende en met blinkend goud omzoomde wolkjes hunne fantastische omtrekken met die | |
[pagina 946]
| |
van de werkelijke voorwerpen vereenigden; dan weder schenen ze, van uit de vuurzee, waarin de zon zich baadde, opgenomen, in de wolken te drijven. Sprakeloos, vol eerbiedige bewondering, bleven wij op het verheven schouwspel staren, totdat eene sombere, donkergraauwe tint hetzelve aan ons oog onttrok.’ Zulke passages zijn niet zeldzaam in dit werk, en nopen ons tot de erkentenis, dat pen en teekenstift hier elkander op eene waardige wijze de hand leenen, om ons het natuurschoon van den Indischen Archipel levendig te vertegenwoordigen. Van Banda keerde de Triton, met den Gouverneur der Molukken aan boord, naar Amboina terug, waar ditmaal het reisverhaal des schrijvers wat langer bij stilstaat. Pl. XXVII vertoont ons de schilderachtige vallei Batoe-gadjah, waarin, ruim 20 minuten van het strand, de woning van den Gouverneur is gelegen; pl. XXVIII, eene straat in de stad Amboina of Ambon; pl. XXIX, het bekoorlijke dal Batoe-Médja, vlak achter dat van Batoe-gadja gelegen; pl. XXX, de reusachtige stalaktiten-massa's en den schuimenden waterval van Batoe-Gantong, en pl. XXXI, den waterval Goeroe-Goeroe, eene schilderachtige, maar wat afgelegene waterhaalplaats voor de schepen ter reede van Ambon. Vervolgens geeft ons de schrijver gelegenheid, om hem op een uitstapje naar de eilanden Haroekoe en SaparoeaGa naar voetnoot(1) te vergezellen, en met genoegen lezen wij zijne, hier en daar zelfs luimige, beschrijving van dezen togt, schoon hij voor het pittoresque weinig opleverde, en wij ons met de gezigten op fort Duurstede, en op de ruïne eener Christenkerk, beide te Saparoea, maar beide naauwelijks de hun ten deel gevallene onderscheiding waardig, moeten tevreden stellen. Reeds eenige weken vóór het togtje naar Haroekoe en Saparoea, deed de korvet nog eene reis naar Ternate en Kema, doch waarvan de schrijver het verslag nu eerst heeft doen volgen, met het doel, om eerst de Moluksche eilanden af te handelen, en daarna tot Celebes over te gaan. Wij zien dus hier den schrijver wederom in het verhaal zijner togten de tijdorde verlaten, en daarvoor eene eenigzins stelselmatige beschrijving der door hem bezochte gewesten in de plaats stellen, eene handelwijze, waarover wij ons nog een paar aanmerkingen voorbehouden. Pl. XXXIV vertoont ons Ternate, zoo als het was | |
[pagina 947]
| |
vóór de aardbeving van Februarij, 1840, van welke vreesselijke verwoesting de tekst ons een lezenswaardig verslag geeft, getrokken uit de officiële rapporten van Kapitein v.d. plaat, kommandant der korvet Nehalennia, die bij deze gelegenheid gewigtige diensten heeft bewezen. Een staatsiebezoek bij den Sultan van Ternate wordt ons op pl. XXXV afgebeeld. Wij willen het, om nog eene proeve uit een ander genre te leveren, met des schrijvers eigene woorden beschrijven: ‘Bij onze komst vonden wij den tuin van het paleis met flambouwen verlicht, en eene kompagnie inlandsche soldaten in eene dubbele rij geschaard tot aan de trappen van den koepel. De Sultan en zijne rijksgrooten ontvingen ons minzaam, terwijl de militaire muzijk de Nederlandsche volksliederen uitvoerde. De Dames werden door de zonen van den Vorst uit hare rijtuigen geholpen, en toen het rijtuig van den Resident voorreed, had de Sultan de beleefdheid, deszelfs gemalin persoonlijk naar boven te geleiden. Ik was verwonderd over den ongedwongen' en toch wellevenden toon, die bij deze ontvangst heerschte. De kleeding van onzen hoogen gastheer was rijk en sierlijk. Hij droeg eenen donkerblaauwen lakenschen rok, met gouden borduursels op den kraag, de mouw-opslagen en panden; de met edelgesteenten bezette kroontulband prijkte met twee groote zwarte vederen; Generaals-epauletten dekten zijne schouders, terwijl een zwaarvergulde sabel langs den witten pantalon afhing. Onder de Prinsen, in Kolonels- of Majoors-uniform uitgedost, merkten wij bijzonder den Kapitan-lawut (Vlootvoogd) op; zijne borst was met eene gouden medaille versierd, die hem door het Gouvernement tot belooning zijner gewigtige diensten, ons in den Javaanschen oorlog, op last van zijnen Vorst, bewezen, en voor den persoonlijken moed, daarbij aan den dag gelegd, werd geschonken. Hij is thans Rijksbestuurder, de hoogste persoon na den Sultan. In eene groote, op de Europesche wijze gemeubelde zaal vonden wij de Sultane en vier Prinsessen, nevens de genoodigde Dames in eenen halven kring gezeten; daar tegenover namen de Sultan en de overige Heeren, in dezelfde orde, plaats. Welgekleede bedienden boden vervolgens thee en inlandsch gebak rond, terwijl vier oude vrouwen met gong's en rabana (eene soort van tamboerijn) eene ware ketelmuzijk aanhieven, en daarbij nog door eene oorverscheurende klarinet werden geaccompagneerd. Twaalf dansmeisjes, smaakvol in roode kleedjes gekostumeerd, | |
[pagina 948]
| |
waarin een zweem der oud-Spaansche kleederdragt zigtbaar was, en met vergulde kroonen, zware oorringen, halssnoeren, eene groote zilveren borstplaat en rijke gordels versierd, traden nu de zaal binnen, en begonnen, na voor het gezelschap gedefileerd te hebben, op de maat der muzijk te menâriën [dansen], waarbij zij beurtelings een tamelijk wanluidend inlandsch lied zongen. Wel weten deze danseressen met hare waaijers en shawltjes van eene rood en blaauw gekleurde dunne stof, die zij bij de eene punt vasthouden, terwijl de andere aan den gordel is bevestigd, nu en dan bevallige figuren te maken, doch voor het overige schijnt hare kunst vrij veel overeenkomst met het stijve menâriën op de Amboinasche eilanden te hebben. Beter beviel ons eene soort van ballet van een twaalftal springers, die de dansmeisjes vervingen, en waarbij ook de voor ons gehoor zoo onaangename Ternataansche muzijk door een nagevolgd Europeesch orkest van strijk- en blaasinstrumenten werd afgewisseld. Door een' voordanser, een' volwassen' jongeling, aangevoerd, daalden zij in grootte af, zoodat de kleinste, naauwelijks vijf jaren oud, met zijn' driekanten steek, van welks beide achterste punten paradijsvogels afhingen, zijn oud-Spaansch rokje, met wijde mouw-opslagen, groote knoopen en belletjes aan de ellebogen, en zijn' houten degen, volmaakt een' aangekleeden aap geleek. Inderdaad verwonderlijk is het te zien, hoe zij, alle in hetzelfde kostuum, met de grootste juistheid spiegelgevechten of legendes hunner geschiedenis uitvoeren. Twee malen werden wij op deze vertooningen onthaald, waarna de gasten met dezelfde staatsie, als bij hunne komst, vertrokken.’ In de tot dusverre behandelde hoofdstukken vinden wij de voornaamste punten van den Molukschen Archipel beschreven, die alle door de Triton gedurende haar verblijf in deze wateren bezocht zijn. Van de minder belangrijke en door onzen reiziger niet bezochte eilanden zijn echter de wetenswaardigste bijzonderheden in het voorbijgaan medegedeeld; zelfs de Aroë-, Zuidooster- en Zuidwester-eilanden, die het afgelegenste gedeelte van den Archipel uitmaken, zijn niet geheel vergeten (zie bl. 37). De volgende hoofdstukken houden zich hoofdzakelijk bezig met de nog overige groote eilanden, Celebes, Borneo en Sumatra, die echter, vooral wegens het korte verblijf en het bezoek van slechts enkele punten, de teekenstift van onzen reiziger veel minder dan Java en de Molukken bezig hielden. Het zevende hoofdstuk is gewijd aan de beschrijving van den | |
[pagina 949]
| |
noordoosthoek van Celebes, die nog tot het Gouvernement der Molukken gerekend wordt. De Triton bezocht dit gewest na haar bezoek te Ternate, maar vóór hare terugreis naar Amboina. De schrijver heeft dit hoofdstuk alleen hier geplaatst, om er de beschrijving der andere Nederlandsche bezittingen op Celebes of het Gouvernement van Makasser, door de korvet eerst na het verlaten van haar station in de Molukken bezocht, dadelijk op te doen volgen, en alzoo alles te vereenigen, wat op Celebes betrekking heeft. Het zevende hoofdstuk staat het eerst stil bij Kema, en pl. XXXVI vertoont ons een fraai gezigt aan den ingang eener nabijgelegene rivier, waar men, onder de lommer van digt geboomte, het water voor de schepen haalt. Van hier deed onze reiziger, slechts van een' Alfoerschen gids vergezeld, te paard een uitstapje naar Tondano, en stelt ons door een drietal afbeeldingen in staat, over de verrukkelijke natuurtooneelen dezer streken te oordeelen. ‘Meer dan honderdmaal,’ zegt hij, ‘stond ik stil, om hier of daar de Natuur in flaauwe trekken te schetsen; doch telkens sloeg ik het teekenboek weder digt, bevreesd van mij te lang op deze plaats te zullen ophouden, terwijl gene misschien nog treffender gezigten zou aanbieden. De veelheid van schoonheden maakt hier de keuze bezwaarlijk; ja, men zou maanden tijds noodig hebben, om niet de voornaamste onopgemerkt voorbij te gaan. Pen en penseel zijn echter niet in staat een waar denkbeeld van deze oorden weder te geven, en zelfs hij, die de binnenlanden van het bekoorlijke Java heeft bewonderd, zal derzelver natuurgezigten hier zien overtroffen.’ Pl. XXXVII schetst ons een der schoonste vergezigten op dezen weg; pl. XXXVIII een' heerlijken waterval der Tondano-rivier; pl. XXXIX een betooverend gezigt op de negorij en het meer van Tondano. Van Tondano, waar de Heer v.d. velde eenige andere leden van de equipage der Triton aantrof, vertrok hij gezamenlijk met deze naar Manado, de hoofdplaats der Nederlandsche residentie in deze streken, die ook aan het geheele gewest haren naam geeft. Deze weg was niet minder rijk aan voortreffelijke gezigten; doch het was onzen reiziger slechts eene enkele maal gegund naar de teekenpen te grijpen, toen hij, met sommige Heeren te paard vooruitgereden, het overige gezelschap onder vier reusachtige waringie-boomen inwachtte. Eene bamboezen brug, aan zware rottingen hangende, die aan de takken der waringie-boomen bevestigd zijn, is hier over eene | |
[pagina 950]
| |
diepe en breede kloof heengeslagen. Zij wordt ons voorgesteld op pl. XL, die door de fikschheid der uitvoering en de bevallige nuancering der tinten zeker tot de best geslaagde uit dit geheele werk behoort. Het achtste hoofdstuk, dat de reis van Amboina door straat Boeton naar het eiland Saleijer, en van daar naar Makasser, benevens het verblijf aldaar ten onderwerp heeft, is slechts van twee platen vergezeld, die ons alleen te levendiger doen betreuren, dat wij de schilderachtige streken van Manado verlaten hebben. Pl. XLI, die ons de stijve, onbehagelijke lijnen van het fort Rotterdam vertoont, schijnt ons eerder een Noord-Hollandsch dan een Oostindisch landschap voor te stellen, en heeft waarschijnlijk slechts eene schets uitgelokt, wijl het in het vaderlandsche hart des schrijvers, om zijne eigene woorden te gebruiken, eene aangename gedachte aan den geboortegrond deed ontwaken. Wij hebben meer vrede met pl. XLII, die ons de Maleische kamp te Makasser voorstelt, door het gewoel eener menigte van kleine inlandsche handelaren, in de verschillendste kleederdragten, en met tafeltjes of manden vol vruchten en gevogelte verlevendigd. Eene schets van de geschiedenis der Europesche nederzettingen op Celebes, en eene korte algemeene beschrijving van dit eiland, met uitzondering der vroeger beschouwde landen van den noordoosthoek, besluit dit hoofdstuk, - lezenswaardig, schoon een en ander naar ons inzien in dit werk minder op zijne plaats is. Het negende hoofdstuk verplaatst ons naar het groote, doch schaars bekende eiland Borneo. Het begint met eene korte geschiedenis der Europesche vestigingen in deze streken; daarop volgt eene beknopte beschrijving der bekende streken des eilands, en eene schildering der bevolking, inzonderheid van de Dayakkers, en de hier gevestigde Maleijers en Chinezen. Het hoofdstuk wordt besloten met eene meer in bijzonderheden tredende beschrijving der voornaamste punten, waar Nederlanders gevestigd zijn. De Triton, die dit eiland reeds vóór de reis naar de Molukken bezocht, schijnt slechts een paar dezer punten te hebben aangedaan, en een tweetal teekeningen slechts kon de portefeuille van onzen reiziger opleveren, om ons de natuur van dit ontzaggelijk uitgestrekte eiland te doen kennen. Wij verblijden ons echter, hieronder een gezigt op de schoone en breede Pontianak-rivier (pl. XLIII) aan te treffen, welke statig tusschen met nipa en andere gewassen bedekte oevers, door hoog, met een heirleger van apen en prachtige | |
[pagina 951]
| |
vogelen bevolkt, geboomte overschaduwd, der zee te gemoet stroomt. Ook door de uitvoering is deze plaat eene der gelukkigste uit het geheele werk. Minder behaagde ons pl. XLIV, die niet zoo zeer een gezigt op de rivier van Sambas, als op eene Nederlandsche kanonneerboot en de met vlaggen versierde tentpraauwen en Chinesche jonken, waarmede zij bij gelegenheid van een bezoek bij den Sultan bedekt was, vertoont. Pl. XLV behoort ook nog tot dit hoofdstuk, en levert een gezigt op het bekoorlijke Poelo-Way, een der nabij Borneo's westkust gelegene Tambelan-eilanden, die meerendeels geheel onbewoond zijn. Een andere togt van de Triton, kort vóór het vertrek naar de Molukken ondernomen, wordt ons in het tiende hoofdstuk beschreven. Van Batavia zeilde de korvet door straat Banka naar Muntok, de hoofdstad van het eiland Banka, hetwelk kortelijk beschreven, doch ons door niet eene enkele plaat veraanschouwelijkt wordt. Van de tinmijnen op dit eiland wordt welligt nog nergens beter en vollediger verslag gelezen. Daarna wordt Billiton met een enkel woord beschreven, doch onze reiziger schijnt het niet zelf bezocht te hebben; de Triton vervolgde haren togt van Muntok naar Riouw. Eene korte optelling der tallooze eilanden, welke de residentie van dien naam uitmaken, en een overzigt hunner merkwaardige geschiedenis, worden door de beschrijving van de stad Riouw, den zetel van den Resident, en van hare omstreken gevolgd. Hierbij behooren een gezigt op het eiland Mars of Poelo-Penjingat, voor de reede van Riouw gelegen (pl. XLVI), en eene afbeelding van de niet zeer bevallige Christenkerk te Riouw (pl. XLVII), gelegen in eene kleine vlakte, die, volgens den schrijver, zonder de stoffering, schier een Geldersch landschap geleek. In den tekst volgen thans eenige bijzonderheden van het eiland Bintang en de daar gedrevene gambier- en peper-kultuur, de Galang-groep, de Karimon-eilanden, Linga, enz. Wij zijn genaderd tot het elfde of laatste hoofdstuk, dat eene korte beschrijving van geheel Sumatra bevat. Van Riouw zeilde de Triton naar Singapore, en van daar door straat Malakka naar Atjin. Het kortstondig verblijf ter reede dezer stad gaf onzen reiziger geene gelegenheid tot het verzamelen van schetsen, daar de onstuimigheid der zee belette de sloepen aan wal te zenden; maar geeft hem aanleiding, om eene beschrijving van geheel het noordelijke, aan het Nederlandsch gouvernement nog niet onderworpene, deel van Sumatra in zijn ver- | |
[pagina 952]
| |
haal in te lasschen. Van Atjin vertrok de korvet naar Padang, en pl. XLVIII schetst ons het schilderachtig en indrukwekkend gezigt der reede van deze hoofdstad der Nederlandsche residentie van denzelfden naam, terwijl pl. XLIX ons een gezigt op eenige der met tuinen en plantsoen omringde woningen van deze schoone stad voorstelt. Op de beschrijving van Padang volgt die der Padangsche bovenlanden, voormaals een deel van het aanzienlijke Menang-kabouwsche rijk, en in onze dagen het tooneel van de bloedige en langdurige oorlogen met de Padri's. Van deze sekte, die veel overeenkomst met de Wehabiten in Arabië heeft, en den met haar gevoerden krijg, die in 1837 met de bloedige verovering van Bonjol een einde nam, geeft ons de Heer v.d.V. een beknopt, maar naauwkeurig en zamenhangend berigt, hoedanig men waarschijnlijk overal elders nog te vergeefs zoeken zou. Ayer-Bangies, voormaals een deel der Padangsche bovenlanden, doch sedert de belangrijke uitbreiding van ons grondgebied tot eene afzonderlijke residentie verheven, en waartoe thans ook Bonjol, onder den naam van Kotta-Generaal-Cochius, behoort, en de hiervan later nog weder afgezonderde residentie Battalanden, met het etablissement op het eilandje Pontjang-Ketjil, in de baai van Tapanolie, als hoofdplaats, en de eerst in 1839 en 1840 op de Atjinezen veroverde havens Baroes, Tapoes en Sinkel, worden vervolgens vrij uitvoerig beschreven, en schoon de schrijver deze streken niet bezocht, heeft hij zich echter hoogstverdienstelijke moeite gegeven, om zijne schets op de hoogte te houden van de nieuwste veranderingen, in deze gewesten voorgevallen. De Lste of laatste plaat vertoont ons nog een trotsch gezigt aan de kust van Sumatra, nabij Padang, op de reis van daar naar Benkoelen geteekend, terwijl de korte beschrijving der Nederlandsche bezittingen, Benkoelen, Palembang, met het daaronder behoorende Djambi, Indragiri en de Lampongs, de beschrijving van Sumatra, en daarmede die van den geheelen Archipel voltooit. Wij moeten thans meer bijzonder over de platen, het hoofdbestanddeel van dit werk, spreken, en de vraag voor onze lezers beantwoorden, of het oordeel, vroeger over de XXII eerste geveld, ook op de XXVIII overige toepasselijk is. Een groot verschil kan men te dien aanzien niet verwachten, indien men bedenkt, dat het plan voor het werk reeds bepaald was, de schetsen uit een' natuurlijk zeer beperkten voorraad gekozen moesten worden, en een deel der thans opgetelde | |
[pagina 953]
| |
platen reeds ten tijde van ons vorig artikel voltooid was, en slechts daarom van onze beschouwing bleef uitgesloten, wijl de daarbij behoorende tekst nog niet was verschenen, en nog eenige platen ontbraken, die tusschen de reeds uitgegevene moesten worden ingevoegd. In het algemeen refereren wij ons dus tot onze vroegere uitspraak, wijl karakter en wijze van behandeling zich zelven over het algemeen tamelijk gelijk blijven; maar wij willen toch geenszins ontkennen, dat er in de later verschenene platen vooruitgang wordt waargenomen, zigtbaar in meer karakteristiek teruggeven der natuur, in de dunnere, warmere en, naar het ons voorkomt, meer tropische luchten, voor een deel ook in mindere grijsheid en eentoonigheid van kleur. Over het geheel komt ons ook de keuze der onderwerpen, die wij voor het overige weten, dat geene geheel vrijwillige was, in dit tweede gedeelte gelukkiger voor. Slechts weinige gezigten, zoo als van fort Duurstede, en de ruïne der kerk te Saparoea, fort Rotterdam te Makasser, en de Christenkerk te Riouw, hadden wij gaarne voor andere, meer echt Oostindische landschappen geruild, en toch willen wij ook over deze ons niet beklagen, daar de eerlijke belijdenis van den schrijver in de voorrede ons overtuigd heeft, dat geen speculeren op eene verkeerd gewijzigde belangstelling, maar de noodzakelijkheid, om met een' beperkten voorraad te woekeren, zijne keuze heeft bestuurd. Wij zouden anders nog den wensch uitdrukken, dat ook een deel der vrij talrijke panorama's, die, hoe fraai en verdienstelijk ook, ons minder geschikt toeschijnen, om ons een juist denkbeeld van de natuurschoonheden dezer streken te geven, daar zij te veel op elkander gelijken, en zich tot de algemeenste karaktertrekken moeten bepalen, mogten plaats maken voor zulke gezigten als die van Batoe-gantong, de rivier van Kema, de hangende bamboezen brug in Manado, de Pontianak-rivier en Poelo-Way, die wij tevens alle als voorbeelden van welgeslaagde uitvoering durven aanhalen. Voor onderwerpen, als het bezoek bij den Sultan van Ternate, schijnt ons het talent van den Heer lauters minder geschikt. Een madou had, dunkt ons, in de beeldjes meer bevalligheid, karakter en leven gebragt, schoon wat de tekst ons van het stijve menâriën der dansmeisjes berigt, ons oordeel zachter moet stemmen, dan waartoe wij anders zouden geneigd zijn. Den Sultan echter hadden wij ten minste gaarne eene wat waardiger figuur gegeven. En welke rang mag dan nu aan dit werk onder de voort- | |
[pagina 954]
| |
brengselen der Nederlandsche kunst en letteren worden toegekend? Ziedaar de vraag, met welker beantwoording wij onze aankondiging willen besluiten. Het plaatwerk kan, over het geheel genomen, zoo het ons voorkomt, met de beste buitenlandsche steendrukwerken van dien aard zonder gevaar voor al te ongunstige uitkomst concurreren; Nederlandsche werken in hetzelfde genre kennen wij geene, die nevens het aangekondigde mogen genoemd worden. De landschappen in de afdeeling Land- en Volkenkunde, in de Verhandelingen over de Natuurlijke Geschiedenis der Nederl. Oostindische bezittingen, overtreft het verre, zoowel door de uitvoering als door het meer pittoresque der onderwerpen, welk laatste trouwens, wegens het geheel verschillend doel van het plaatwerk bij de genoemde Verhandelingen, geenszins te verwonderen is. Het eenige werk, wat zich buitendien nog ter vergelijking aanbiedt, is een zestal platen, naar teekeningen van de Heeren bik en reygers, op steen gebragt door w.j. gordon, gedrukt bij h.j. backer, en bij denzelfden uitgever als het thans door ons aangekondigde werk in het licht verschenen. Wij meenen, dat de optelling der onderwerpen alleen genoeg zal zijn, om ons te doen zien, hoe weinig dit werk de vergelijking met dat van den Heer v.d.V. kan doorstaan. Van de zes gezigten zijn niet minder dan drie aan het paleis van Buitenzorg en het daarbij behoorende park gewijd, en kunnen dus als schetsen der Javaansche natuur naauwelijks in aanmerking komen; de vierde geeft ons een gezigt van het landgoed Tjikoppo, behoorende aan den Generaal riesz; de vijfde stelt ons het landgoed Koeripan van den Heer j.j. van braam voor, en de zesde de zich daarop bevindende suikerfabrijk. Daarenboven staan teekening, toon en druk verre beneden hetgeen de Heer lauters en de hem ter dienst staande pers, althans in de best geslaagde platen, hebben geleverd. Hoeverre dus dit werk nog beneden ons ideaal van volkomenheid moge staan, in vergelijking van hetgeen wij bezitten, hebben wij slechts te prijzen; het smart ons alleen, dat wij voor de uitvoering van het plaatwerk vreemde hulp hebben noodig gehad, dat wij dit werk naauwelijks als een geheel Nederlandsch kunnen beschouwen. Doch wij willen ons niet verder in klagten hierover lucht geven. Het zou slechts eene variatie te meer zijn op het duizendmaal herhaalde thema over onze achterlijkheid, ons verval, en het gebrek aan opofferende aanmoediging voor die weinigen onder ons, welke nog met talent en goeden wil zijn bedeeld, | |
[pagina 955]
| |
waarin zich onze onverschilligheid voor den rang, dien wij onder de beschaafde natiën innemen, op zoo treurige wijze openbaart. Wij vonden reeds, toen wij onzen schrijver over Java volgden, gelegenheid op te merken, dat hij in zijn reisverhaal niet de chronologische orde der togten van de korvet Triton en zijner verdere uitstapjes volgt, maar bij elkander voegt, wat tot Java, wat tot de Molukken, enz. betrekking heeft, en zijne tafereelen in den tekst niet uitsluitend bepaalt tot hetgeen door hem met eigene oogen is aanschouwd, maar ze aanvult met van elders ontleende berigten, en alzoo zoekt te geraken tot eene meer of min zamenhangende en stelselmatige beschrijving van de Nederlandsche bezittingen in den Indischen Archipel, die den lezer althans een niet al te oppervlakkig denkbeeld van het geheel kan geven. Dit zelfde vinden wij in het geheele thans behandelde gedeelte bevestigd. De schrijver vergeve het ons, dat wij ook nu nog van gevoelen blijven, dat dit zijne roeping niet was, en den indruk van zijn werk benadeelt. Had hij ons niet meer dan eene pittoresque reize geleverd, niemand zou er hem hard over gevallen zijn, dat hij bij Java slechts gezigten van de residentiën Batavia en Bantam, bij Sumatra alleen schetsen uit het Padangsche mededeelde; iedereen zou uit de lezing van het werk zelf dadelijk erkend hebben, wat de schrijver in zijne voorrede zegt, dat zijne afhankelijke betrekking hem wel in staat stelde vele, ook minder bezochte streken van Oost-Indië te leeren kennen, maar dat zij hem tevens slechts hier en daar tijd en gelegenheid aanbood, om aan zijn verlangen naar schetsen der belangrijkste natuurtafereelen te voldoen; niemand zou hem eene onvolledigheid verweten hebben, die niet slechts volstrekt onvermijdelijk was, maar, als wij dit werk alleen als reisverhaal konden beschouwen, zelfs geene onvolledigheid zou zijn, en dit alleen daardoor geworden is, dat de schrijver het tot eene pittoresque beschrijving van geheel Nederlandsch Indië heeft willen verheffen. Hierdoor is het noodig geworden, dat hij verschooning vroeg, dat zijne platen zulk een klein gedeelte van den Archipel betreffen, en over het geheel daarvan zoo ongelijkmatig verdeeld zijn; ware de tekst niets meer geweest dan een de platen begeleidend reisverhaal, het gemis van een naauwer verband tusschen Afbeelding en Beschrijving, waarover zich de Hr.v.d.V. thans verontschuldigen moet, zou in het geheel niet hebben plaats gevonden. Doch men meene niet, dat wij | |
[pagina 956]
| |
zouden oordeelen, dat het werk door dit plan van bearbeiding iets meer aan wezenlijke waarde verloren heeft, dan noodzakelijk door een gebrek in den vorm bedongen wordt. Wat wij er in berispen, is niet een te weinig, maar een te veel; een te veel, waarvan het voordeel eigenlijk geheel aan de zijde van den lezer is, die zich waarlijk niet te beklagen heeft, wanneer hij de door de bekwame hand van Ds. millies verbeterde en geretoucheerde algemeene beschrijvingen en eenige belangrijke statistieke opgaven, door het ministerie van koloniën aan den schrijver verstrekt, op den koop toekrijgt; maar waarvan al het nadeel ten laste van den schrijver komt, die de eischen zijner lezers hooger stemt, en een harder oordeel over zich inroept, dan, zoo wij wel zien, noodig was geweest. Onafhankelijk toch van deze beschouwing kunnen wij onzen lezers verzekeren, dat de HH.v.d. velde en millies, welken laatste de lezers van de Gids sedert lang als een' der grondigste kenners onzer koloniën hebben leeren kennen, in dit werk een leesboek over onze Oostindische bezittingen geleverd hebben, dat alle bestaande werken van dien aard verre overtreft. Wij bezitten uitvoeriger en naauwkeuriger beschrijvingen van afzonderlijke deelen van den Archipel; wij bezitten werken over het geheel, die oneindig meer in bijzonderheden treden; maar wij bezitten geene zamenhangende beschrijving van den Archipel, in beteren en zuiverder stijl vervat, geschreven met meer warmte en meer zin voor de schoonheden der natuur, meer geschikt voor alle beschaafde lezers door de keus van werkelijk wetenswaardige bijzonderheden, van meer afwisselenden en aangenamer geschakeerden inhoud, naauwkeuriger in statistische en historische bijzonderheden, en beter op de hoogte der nieuwste ontdekkingen en veranderingen, dan de hier geleverde. Alleen schijnt ons, wanneer wij thans den tekst (verschillend van ons standpunt van zoo even) als eene algemeene beschrijving van den Archipel beschouwen, de onevenredigheid der deelen, veroorzaakt door de grootere uitvoerigheid, waarmede datgene beschreven wordt, waarvan de Hr. v.d.V. ooggetuige is geweest, een gebrek toe. Dezelfde reden heeft ook in andere opzigten tot eenige ongelijkmatigheid in de bewerking aanleiding gegeven. Zoo missen wij bij voorbeeld bij de Molukken, waarvan de wetenswaardigste bijzonderheden beter in het verhaal der togten van de Triton konden worden ingevlochten, zulk een historisch en statistisch overzigt, als wij bij Celebes, Borneo en Sumatra ontvingen, en bij | |
[pagina 957]
| |
de korte algemeene beschrijving van Java, in het vierde hoofdstuk, is de geschiedenis van dit belangrijkste eiland onzer Oostindische bezittingen geheel en al verwaarloosd. Als beschrijving dus geeft dit werk te weinig, zoo als het als pittoresque reize te veel geeft. Eene korte opheldering der platen was bij een werk als het beschouwde genoegzaam geweest, en het spijt ons, dat de HH.v.d. velde en millies hunne bouwstoffen voor eene meer algemeene beschrijving van den Indischen Archipel niet voor een afzonderlijk werk hebben aangewend, dat bij het voordeel van grootere volledigheid en betere evenredigheid der deelen, ook nog door meer algemeene toegankelijkheid, dan dit kostbare plaatwerk, voor de verspreiding der kennis onzer koloniën schooner vruchten zou hebben kunnen dragen. De uitvoering van den tekst is uitmuntend; de correctie laat weinig te wenschen over. Slechts hebben wij bl. 78 de belagchelijke verschrijving supprimatie voor suprematie aangetroffen. Den Heeren buffa wenschen wij hartelijk toe, dat zij hunnen ijver door een ruim debiet mogen beloond vinden, en daardoor mogen worden aangemoedigd, om ook voortaan geene pogingen te sparen, om het Nederlandsche publiek met den rijkdom en het natuurschoon onzer Oostindische bezittingen bekend te maken, en de aandacht van den Nederlandschen kunstenaar op deze onuitputtelijke mijn van nieuwe, frissche en bekoorlijke studiën te vestigen. p.j. veth. |
|