De Gids. Jaargang 9
(1845)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 927]
| |
Over het voorgevoel bij den mensch, in wakenden toestand, Slaap, Droom, Magnetischen Toestand, in terugkeer der Geestvermogens bij Krankzinnigen kort voor den Dood, en over het voorgevoel bij het Dier, door S.P. Scheltema, Eerste Stads Doct. te Arnhem. Arnhem, bij J.G. Stenfert Kroese. 1844, 209 bl. gr. 8o.(Vervolg en slot van bl. 875.)De wetenschappelijke verklaring, welke de Heer S. van deze verschijnselen gegeven heeft, willen wij thans opzettelijk onderzoeken. Het zal ons daarbij gemakkelijk vallen de waarde der natuurkundige beginselen en philosophische stellingen, welke door hem tot grondslag genomen zijn, te waarderen. Op bl. 24 geeft de schrijver een kort overzigt van de verschillende wijzen, waarop het voorgevoel zich vertoont. Wij kunnen de opsomming van de soorten en graden van voorgevoel te eerder met stilzwijgen voorbijgaan, omdat de schrijver op de volgende bladzijde eene wetenschappelijk schijnende vertaling geeft van de verschillende hoofden, onder welke hij die voorgevoelen rangschikt; zij staat er aldus: ‘algemeene en individueele vegetatie. Wij kunnen niet ontveinzen, dat deze omzetting ons in hooge mate bevreemd en onaangenaam aangedaan heeft: wij | |
[pagina 928]
| |
verkeerden namelijk in den waan, dat het dierlijk ligchaam een harmonisch geheel vormt, welks deelen eenstemmig zamenwerken tot één doel: het leven; wij beschouwden dat ligchaam als het kunstigste aller werktuigen, in hetwelk aan ieder der deelen zijne eigene verrigting aangewezen is, buiten welke zij niet gaan kunnen; er viel dus niet te denken aan eenen strijd tusschen die deelen onderling, en alles wat men van zulk eenen strijd geschreven vindt, merkten wij aan als beeldspraak, uit de zedekunde welligt in de levensleer overgebragt. Alleen door de natuurphilosophie mogt die beeldspraak voor iets meer dan phantasie gehouden worden. Wij voor ons hadden niet gedacht, eenen schrijver, wien het wezenlijk om eene wetenschappelijke verklaring van ongewone voorvallen te doen is, dergelijke opvattingen op den voorgrond te zien stellen, opvattingen, welke slechts duisterheid en verwarring aan de wetenschap der natuur hebben berokkend. De Heer S. zelf heeft daarover den staf gebroken, wanneer hij, bl. 68, met nadruk zegt: ‘die beeldspraak leidt den schrijver of den lezer op afwegen; het phantasiebeeld, en niet het denkbeeld, dat er de grond van is, houdt bij hem de overhand; en wij hebben ons verstand te veel noodig bij deze beschouwingen, om aan phantasie te mogen toegeven.’ O! hadde hij deze voortreffelijke woorden altijd voor den geest gehad bij het schrijven van zijn boek! Dan had hij niet de zinledige bespiegelingen der natuurphilosophie, die louter poëzij is, in de plaats gesteld van de ernstige middelen, welke de wetenschap bezigt, om tot kennis der waarheid te geraken. Die voorstelling van eenen strijd tusschen de verschillende levenskrachten is zoo innig met de geheele verklaring van de onderhavige verschijnselen door onzen schrijver zamengeweven, dat wij telkens daarop teruggebragt worden. Zoo vinden wij, bl. 56, de vooronderstelling, dat bij den reeds vroeger vermelden boerenjongen, welke aan het tweede gezigt onderhevig was, de ziekelijke toestand ook daaruit konde ontstaan zijn, dat de aandoening of gewaarwording van den algemeenen levenskrachts-toestand zijn individuëel instinctleven benadeelde. ‘Immers het algemeene staat tegenover het bijzondere; de bijzondere individuële krachten moeten zich staande houden door een' aanhoudenden strijd tegen de algemeene krachten, die dezelve altijd trachten te assimileren.’ Eene nadere wederlegging van hetgeen de schrijver, bl. 58 | |
[pagina 929]
| |
volg., omtrent de betrekking der verschillende wezens tot de algemeene levenskracht zegt, zoude overbodig zijn; wij vinden wederom niets dan eene natuurphilosophische bespiegeling, aan welke alle grondslag van waarneming ontbreekt, en die vol is van gezochte tegenstellingen. De lezer, die het boek van den Heer S. ter hand neemt, zal zich gemakkelijk overtuigen, hoe hij telken male op dien strijd terugkomt. Het zoude dezer beoordeeling eene noodelooze uitgebreidheid geven, wanneer wij het aangehaalde met nog vele voorbeelden vermeerderden. Een enkel mag hier nog zijne plaats vinden. Op bl. 67 en volg. wordt ons eene verklaring geschonken van het voorgevoel in den droom; tot dat einde wordt eerst de toestand, waarin het individu zich bevindt gedurende den natuurlijken gezonden slaap, ontvouwd; ‘de verhouding,’ lezen wij, ‘wordt als het ware veranderd; de buik wordt gedurende den dag gevoed en wordt bestuurd door het hersenleven; de hersenen worden gedurende den nacht gevoed, en worden bestuurd door het instinctleven. De buik neemt des daags het uitwendige voedsel op, even als de zintuigen de uitwendige indrukken; des nachts worden de hersenen gevoed door het inwendige voedsel, het bloed, en ontvangen de zintuigen inwendige indrukken.’ ‘Des daags is het instinctleven door het hersenleven onderdrukt, des nachts is het hersenleven door het instinctleven onderdrukt. Dat is: het instinctleven voert des nachts meer bloed naar de hersenen, daardoor wordt derzelver denkkracht onderdrukt en derzelver vegetatie verhoogd. De hersenen putten des nachts de zenuwkracht, welke door den dag verbruikt is, uit het bloed.... Omdat nu het instinctleven des nachts heerscht, en omdat de algemeene levenskracht veel meer in verband staat tot het instinctleven, dan tot het hersenleven, daarom is des nachts, of liever in den slaap, de vatbaarheid des ligchaams voor aandoeningen van algemeene levenskracht zoo veel grooter. Het ligchaam ontvangt des nachts zijn herstel van zenuwkracht uit zich zelf, d.i. uit de grondstoffen, die gedurende den dag bereid zijn, en die nu uit de veranderde verhouding, uit eene omkeering der polen als het ware, ook eenen anderen invloed op de organen uitoefenen.’ De leer, waarmede wij hier begiftigd worden, is zoo zwevende, zoo hersenschimmig, dat zij naauwelijks eene wederlegging behoeft. De noot, waarin deze stelling toegelicht wordt, mogen wij evenwel niet onopgemerkt | |
[pagina 930]
| |
voorbijgaan. De schrijver meent, dat de bedoelde afscheiding niet moeijelijker te verklaren zij dan alle andere afscheidingen. Met zijn verlof wenschten wij eerst bewijs van het bestaan en daarna verklaring. Maar van de wezenlijke afscheidingen, dunkt ons, is toch iets meer bekendGa naar voetnoot(1), en niet vruchteloos wendt men zich tot de natuur- en scheikunde, om de noodzakelijkste ophelderingen te erlangen; zoo is het ten minste met betrekking tot die der long, omtrent welke de schrijver schijnbaar met verwondering vraagt: ‘Hoe?’ - ‘Mulder zegt,’ zoo lezen wij verder, ‘in eene korrel van de speekselklier gaat een bloedvat in, en komt als speekselvoerende buis er weêr uit.’ Wanneer mulder dat gezegd heeft, hetgeen mij ten hoogste bevreemden zou, omdat mulder het zeker beter weet, dan heeft hij grootelijks gedwaald, want dat bloedvat komt er als bloedvat en niet als speekselvoerende buis weêr uit. ‘Omzetting van moleculen, katalytische kracht, electrische stroom, zenuwkracht; namen genoeg; ook denkbeelden? Wat? Wie? Waar? Hoe?’ - Aangaande de omzetting van moleculen, zou ik zeggen, dat, ten minste zoo als mulder het voorgesteld heeft, daar denkbeeld in ligt; katalytische kracht is zeker geene kracht, zoo als Dr. scheltema zich de krachten voorstelt, welke uit het bloed worden afgescheiden, maar bevat toch een juist omschreven begrip, en het woord geeft het verschijnsel duidelijk weder. Dat de schrijver de uitdrukkingen electrische stroom en zenuwkracht afkeurt, en betwijfelt, of zij denkbeelden bevatten, verwondert ons in hooge mate; doch wij willen de zenuwkracht tegen den schrijver niet in bescherming nemen. Wat eindelijk de vragen: Wat? Wie? Waar? Hoe? hier ter plaatse beduiden, is voor de helft althans onduidelijk. Waar, vragen wij wijders, zijn de gronden, op welke deze stellingen en tegenstellingen berusten? Waar de daadzaken, welke voor hare waarschijnlijkheid pleiten? Wie heeft er ooit van gehoord, dat de grondstoffen des nachts eene andere verhouding tot elkander krijgen dan des daags? Wat wil de schrijver zeggen met het heerschen des bloeds over de hersenen en omgekeerd? Wat beduidt die verandering der polen? Wat zijn polen des dierlijken ligchaams? Is het eindelijk we- | |
[pagina 931]
| |
tenschap, wat wij hier lezen, of wat is het? Wetenschap is het niet, want wetenschap komt van weten (mulder, Elementen). Zonderling is het te zien, hoe de schrijver een los denkbeeld met een vertrouwen aan zijne lezers mededeelt, alsof het eene bewezene zaak ware, welke geen streng bewijs behoeft. Op bl. 46 en volg. staat te lezen, hoe de Heer scheltema gelooft: ‘dat er eene algemeene levenskracht, eene algemeene maat van levenskracht op aarde verspreid is, en dat ieder levend wezen daarmede meer of min in verband staat; voorts, dat ieder levend wezen, reeds in verband staande tot (met?) de algemeene levenskracht, nog nader in verband staat tot (met?) de levenskracht van de wezens van zijne soort; eindelijk, dat ieder levend mensch nog al nader in verband staat tot de levenskracht van menschen, die door bloed- of zenuwverwantschap (familie of vriendschap) met hun in betrekking staan.’ Dat de Heer scheltema dat alles gelooft, moge zoo zijn; maar wanneer hij zijne lezers dat geloof wil doen deelen, ware het toch billijk, dat hij hen bekend hadde gemaakt met de gronden, op welke dat geloof berust, van die gronden vernemen wij echter niets, of zullen als bewijzen voor het bestaan dier algemeene levenskracht moeten aangemerkt worden: de uit statistieke opgaven zoo bepaalde verhoudingen van de beide geslachten, de meerdere geboorten na zware epidemiën, de generatio aequivoca (bl. 47)? Losse, op zich zelve staande, buiten haar verband met al het overige beschouwde zaken, die dan toch ook weleens mank gaan, en welligt nog ongezochter redenen ter verklaring konden vinden, en de generatio aequivoca, die niets algemeens heeft, maar aan dezelfde wetten gebonden is als iedere andere generatio, kunnen de invoering van een denkbeeldig wezen in de wetenschap niet regtvaardigen, hetwelk alle phantasiën, welke in haar hebben geleefd, nog te boven gaat. Ik wil hier niet op nieuw ijveren tegen de levenskracht, omtrent welke schelling reeds in zijnen tijd heeft aangemerkt: ‘der Begriff Lebenskraft ist ein völlig leerer Begriff,’ en die door de vorderingen, welke de wetenschap in de laatste jaren heeft gemaakt, dank zij eenen valentin, mulder, lotze, magendie, spiess, oesterlen, ten eenemale overbodig is geworden; en deze bestrijden nog slechts de levenskracht des organischen ligchaams: wat zouden zij dan wel van die algemeene levenskracht gezegd hebben, tegen welke hunne gronden nog in veel sterkere mate gelden, welke niet eens kan aangemerkt worden als een aan | |
[pagina 932]
| |
de verschijnselen ontleend begrip, maar onder de willekeurigste gewrochten der op ongegronde vooruitzettingen voortbouwende bespiegeling eene plaats inneemt. Waar in de algemeene beginselen, in de grondslagen reeds zoo veel eigendunkelijks gevonden wordt, zal men zich niet verwonderen, dat des schrijvers phantasie al meer en meer uitspat, naar mate hij tot de toepassing op het sterkste van het wonderbaarlijke genaderd is; hier laat hij de levenskrachtjes der individus zulke vreemde sprongen doen, dat wij inderdaad niet meer weten, of het den schrijver ernst is, wanneer hij (bl. 47) beweert: ‘Wat nu het geval betreft, waar bij het sterven van eenen vriend of bloedverwant, deze zich op dat oogenblik aan den vriend of bloedverwant door een visioen vertoont, zoo moeten wij aannemen, dat, behalve het bovenvermelde verband, dat reeds eenig algemeen medegevoel, al is het dan op afstanden, toelaat, ook nog bij het sterven levenskracht vrij wordt, even gelijk bij voorb. bij het bevriezen van water, warmtestof vrij wordt!’ Waarlijk, zoo buitensporig als in het boek van den Heer scheltema heeft de levenskracht zich nog nooit betoond: bij de circulatio vis nerveae, met welke wij voor weinige jaren begiftigd werden, bleef zij dan toch nog in het ligchaam besloten, en was anderen niet tot last, maar bij het verkrijgen harer vrijheid wordt zij zoo dartel, dat zij zich niet ontziet andere levenskrachten te komen plagen en bang maken, en dat nog wel in tegenwoordigheid dier algemeene levenskracht, die zoo goed weet te zorgen, dat alles in evenwigt blijft op de aarde, uit welke zij voortkomt (bl. 47)! Hoe zij nu het instinctleven van de personen vindt, in welker zintuigen zij beelden wil voortbrengen, verklaart de schrijver ons niet. Het wordt evenwel tijd, dat wij den lezer bekend maken met de wijze waarop de Heer S, de verschillende vormen en gronden van het voorgevoel verklaart. Daartoe hebben wij vooral te letten op zijne stellingen omtrent de verhouding van het bewuste en onbewuste leven, instinkt-leven. Wij kiezen hier tot voorbeeld zijne verklaring van het tweede gezigt. Men verstaat hierdoor: ‘de vatbaarheid aan sommige menschen eigen, om gebeurtenissen, welke op eenen afstand of in de toekomst plaats hebben, door middel der organen van het natuurlijk gezigt waar te nemen, zoodat het afwezige of toekomstige daarbij als voor de oogen aanwezig voorkomt’ (bl. 30). Met eenige trekken geeft hij de verschillende omstandigheden | |
[pagina 933]
| |
op, welke de eigenschap vergezellen, waarna hij de zamenstelling van dit évenement aldus zamenneemt (bl. 32: ‘wakend gewoon zinnenleven, dat is de werking van geopende (?) gezonde zintuigen, gelijk zij door de omringende voorwerpen worden aangedaan; uitwendig bewustzijn der hersenen, dat is het bewuste leven, van het hersenleven uit de buitenwereld of zinnenwereld; buitengewoon opgewekt instinctleven, dat is, sterke aandoening van de zenuwen, die voor het instinct dienen.’ Wij komen straks op de instinctszenuwen van den schrijver terug, en laten daarom thans den toestand, in welken zij zich bij het tweede gezigt bevinden, in het midden, maar dat de beide eerstgemelde bestanddeelen gedurende het gezegde verschijnsel zich niet in hunnen natuurlijken toestand bevinden, zoo als door den schrijver beweerd wordt, blijkt onder anderen uit bl. 31, alwaar men leest: ‘De verschijning of het zien maakt zulk eenen levendigen indruk, dat de ziener in dat oogenblik niets anders ziet en aan niets anders denkt dan aan het gezigt, zoo lang het duurt. De oogleden zijn gedurende het gezigt opgeheven en de oogen staan strak, tot dat het verdwijnt.’ Hoe de schrijver alzoo verklaren kan (bl. 33): ‘Zinnen en hersenen zijn dus bij den mensch wien het helderzien in wakenden toestand overkomt in de gewone functie,’ is ons onbegrijpelijk, daar deze woorden regtstreeks in strijd zijn met de beschrevene verschijnselen; nogtans schijnt het hem ernst te zijn, wanneer hij zegt dat het zintuig van iemand, die met opene oogen niet ziet, goed functioneert, daar hij er reden van tracht te geven: ‘Het is bewezen,’ zegt hij, ‘dat het instinct voorstellingen in de zintuigen kan te weeg brengen, en deze zijn in dit geval zoo sterk, dat de uitwendige voorwerpen niet meer waargenomen worden Hij denkt ook aan niets anders op dit oogenblik, want de hersenen worden door deze voorstelling ook geheel beheerscht. Nu krijgen dus hersenen en zinnen, door invloed des instincts eene andere functie, worden in hunne vrije en gewone functie belet.’ Het komt ons voor dat deze opheldering geen licht brengt in de duisternis van het onderhavige geval, daar zij gebouwd is op onbewezen praemissen; zoodanig is des schrijvers leer van de voorstellingen des instinctlevens, welke wij, daar de schrijver haar later meer uitvoerig behandelt, hier met stilzwijgen voorbijgaan; maar daarenboven lijden de laatstaangehaalde woorden aan eene grove onnaauwkeurigheid, die, wanneer men haar letterlijk wilde opvatten, geen hoog denkbeeld van des schrijvers physiologisch standpunt | |
[pagina 934]
| |
zou geven: ik bedoel hetgeen hij zegt van de verandering der functie van hersenen en zinnen door den invloed des instincts, waarbij zij worden belet in hunne gewone functie; het staat echter vast, dat een ligchaamsdeel geene andere verrigting uitoefenen kan dan zijne gewone verrigting, en dus geene andere functie krijgen kan; de schrijver schijnt met deze woorden echter niets anders te bedoelen, dan dat de voorstellingen, door het instinctleven in het orgaan der voorstelling voortgebragt, krachtiger zijn dan die, welke te gelijker tijd door tusschenkomst der zintuigen veroorzaakt worden. Dat de zenuwen der zintuigen voor organen der verbeelding verklaard worden, verdient afkeuring, daar deze opvatting in strijd is met alles wat de levensleer van den lateren tijd omtrent de verrigting dier zenuwen, zoowel als omtrent de hersenen, geleerd heeft. Indien deze dwaling eene bijzondere wederlegging verdiende, zouden wij daarop kunnen verwijzen, hoe de schrijver zelf op eene andere plaats van zijn werkje, waar de opmerking van sc. pinelGa naar voetnoot(1): ‘dat er twee hersenen zijn, even als er twee lon- | |
[pagina 935]
| |
gen zijn’, vermeld wordt, deze stelling geheel schijnt vergeten te zijn. Doch ik mag mij van de verpligting eener wederlegging tegenover mijne lezers veilig ontslagen rekenen. Van meer belang acht ik het evenwel de physiologische begrippen van den Heer scheltema nader toe te lichten, ten einde op die wijze de waarde zijner verklaring billijk te schatten. Bij voorkeur houden wij ons hier aan den meermalen besproken vorm, namelijk het voorgevoel bij de zieners. Naar aanleiding der voorbeelden, welke in het eerste gedeelte dezer beoordeeling medegedeeld werden, zegt de schrijver: ‘Wij stellen hier, dat zij in het bovenstaande en alle dergelijke gevallen interieur, namelijk aan den hersenkant der gezigtszenuw, plaats heeft; dat deze prikkel uit het instinctleven, het zenuwknoopen stelsel, is voortgekomen, d.i. uit de zenuwdeelen, die meer speciaal tot het vegetatieve leven behooren, deszelfs functiën regelen en in deszelfs behoeften voorzien; dat deze prikkel op de gezigts- en gehoorzenuw werkende, in het oog licht, in het oor geluid bragt’ (bl. 43 volg.); ‘want,’ zoo leert de schrijver ons verder, ‘er bestaat een stellig verband tusschen het instinct en de zintuigszenuwen’ (bl. 45). De benamingen van instinctzenuwen en instinctleven voor de sympathische zenuw zijn niet slechts ongewoon en hoogstwillekeurig, maar beduiden ook bij den schrijver gebrek aan genoegzame kennis van de leer der verrigtingen dezes ligchaamsdeels, zoo als zij zich in den lateren tijd ontwikkeld heeft; niet minder straalt | |
[pagina 936]
| |
dat gebrek door in het stellig (?) verband, hetwelk de schrijver aanneemt tusschen de sympathische en de zintuigszenuwen, en waarvoor bij het tegenwoordige standpunt der zenuwphysiologie geen enkele grond te vinden is; veelmeer wordt de volkomene onafhankelijkheid van het sympathische stelsel bij iedere nieuwe ontdekking ontwijfelbaarder, zoo zeer zelfs, dat valentin, die dezen strijd het langst heeft volgehouden, eindelijk in een aanhangsel tot zijne physiologie zich heeft gewonnen verklaard, en die onafhankelijkheid thans ook erkent. Daarom kan men den schrijver niet toestemmen, wanneer hij (bl. 45) zegt: ‘De toestand van inwendige organen, welke tot de vegetatie behooren, wordt in daarmede overeenkomstige beelden op de zintuigszenuwen voorgesteld; en wel des te bepaalder, naar mate het gevoel van dien toestand levendiger is.’ Was dat waar, dan zou niemand ooit zonder interieure voorstellingen der zintuigszenuwen zijn, want in de aan het bewustzijn niet onderworpene organen hebben zonder ophouden veranderingen plaats, blijkbaar aan de onafgebrokene bewegingen, welke in deze plaats vinden; dat echter de toestand dier organen tot het bewustzijn komt, en wel te bepaalder, naar mate van het levendige der aandoening, is waar; doch dit geschiedt niet onder den vorm van gezigts- of gehoorsvoorstellingen, maar onder dien van voorstellingen dier organen zelve; en wanneer de schrijver (in eene noot op bl. 45) ten voorbeelde van zijn gezegde aanhaalt: ‘de dorstigen en hongerigen in heete landen hebben in den droom of half bewusten toestand, visioenen van heerlijk water en ooft,’ dan schijnt het ons, alsof deze aanhaling niets voor of tegen zijne stelling bewijst, want hij zal ons toch niet willen doen gelooven, dat de zenuwen, door welke de honger of de dorst tot het bewustzijn komen, tot het gangliënstelsel te brengen zijn. Wil men nog meer bewijs van de dwalingen, waartoe dergelijke stellingen aanleiding geven, men vergelijke slechts, wat op bl. 79 van het voorzeggen van het uur des eigenen doods, naar aanleiding van een verhaal der dochter van carl. lee, aangevoerd wordt. En toch heeft de schrijver zeker zijne instinctzenuwen nergens met meer geest in aanwending gebragt, dan ter verklaring van het voorgevoel des eigenen doods. Intusschen houdt hij ook hier geen steek; de weg, welken de schrijver betreedt, om het onderhavige verschijnsel te verduidelijken, verdient geene aanprijzing. Een ander zou van de ligchaamsverandering, welke als oorzaak des doods kan aange- | |
[pagina 937]
| |
merkt worden, uitgaan, het wezen, de uitgebreidheid, de plaats der kwaal in aanmerking nemen, om zich rekenschap te geven van het verschijnsel; maar de schrijver gaat van het verschijnsel uit; dit verschijnsel berust, op grond van het vroeger verhandelde, op aandoening van het instinct, hetwelk moet voortgekomen zijn uit den inwendigen ligchaamstoestand; welke toestand? dit schijnt onverschillig; maar ‘vermits men dan toch niet zonder reden of oorzaak sterft, zoo zal in haar ligchaam wel de oorzaak van haren spoedigen dood hebben bestaan, b.v. eene inwendige versterfte, enz.’ (bl. 82); dit een en ander nu vastgesteld zijnde, geschiedt de constructie, welke het verschijnsel verklaart, en ook zonder bijzondere vermelding zal kunnen nagegaan worden. Voor het overige heldert des schrijvers verklaringswijze niet alle wezenlijke deelen van den voorzeggenden droom op; bij voorbeeld: een zeekapitein droomt van zijnen broeder in nat uniform, en verneemt eenige maanden later, dat die broeder dien zelfden nacht verdronken is. Nemen wij nu al des schrijvers verklaring aan van de verschijning des broeders door den algemeenen levenskrachtsband, dien wij bloedverwantschap noemen, dan blijft het natte, volgens den schrijver een wezenlijk gedeelte der verschijning, nog onverklaard, of men moet aannemen, dat de levenskracht des broeders, onder het verdrinken, nat is geworden. Stelt men nu hier tegenover, wat de Heer S. in zijne, door de maatschappij tot Nut van 't Algemeen, bekroonde verhandeling over de verbeeldingskracht en hare uitwerkselen, bl. 54 en volg., gezegd heeft, dan kan het niet missen, of men moet erkennen, dat die hypothesen hem geenszins tot de waarheid hebben doen naderen. Het woord, wat wij daar lezen, is vrij wat verstandiger dan de hersenschimmige voorstellingen in het onderhavige werkje. Bij de verklaring van hypochondrie en hysterie schijnt de schrijver in zijne vooringenomenheid met zijn instinctszenuwstelsel te vergeten, dat wij ook een ruggemerg hebben. Men leze de geheele plaats (bl. 64 volg.), waarvan wij hier, kortheidshalve, slechts een gedeelte aanvoeren. De verklaring der verschijnselen in deze zaken begrijpt men gemakkelijk, dat door den schr. gezocht wordt in een ziekelijk verhoogd instinctsleven. ‘De convulsiën,’ zoo lezen wij, bl. 66, ‘zoude men kunnen houden voor pogingen (?) van het instinctzenuwleven (!), om zich (?!) te bevrijden van de zicktestof (?), even als koorts poging des bloeds (!?!) is, om zich (!?) te bevrijden van zicktestof; voorts: de inbeeldingen der hypochondren en de stui- | |
[pagina 938]
| |
pen en krampen der hysterici bewijzen, hoe bij de mannen het zieke instinctleven meer op de hersenen, bij de vrouwen meer op de spieren werkt; of laat ik het anders zeggen: bij de mannen meer op de denkorganen, bij de vrouwen meer op de gevoelsorganen werkt.’ Maar denkt de Heer S. er dan niet aan, dat de vrouwen niet alleen het voorregt meer bezitten van hysterisch te worden, en op hare beurt ook de hypochondrie met de mannen hebben moeten deelen? Ook zou het de duidelijkheid der laatstvermelde stelling hebben bevorderd, wanneer hij had aangewezen, in welk opzigt de spieren gevoelsorganen zijn. Zoolang nu deze losse redeneertrant zich beperkt tot onderwerpen van louter speculatieven aard, zijn de gevolgen der dwalingen minder te duchten. Men mag hopen, dat de waarheid zich zelve regt zal doen. Meer van belang wordt de zaak, zoodra het de toepassing op de geneeskunde geldt. Eene verkeerde opvatting kan hier voor het wel of wee des lijders van beslissenden invloed zijn. Ik heb bijzonder het oog op des schrijvers verklaring van het wezen der krankzinnigheid. Meestal zoude hier zwakte des zenuwstelsels gevonden worden: ‘als mijn been verzwakt (?) is,’ zegt de schrijver, ‘kan ik het wel vooruit zetten, maar niet juist op de bepaalde plaats, waar ik wil; mijn wil is er minder meester van. Ik plaats het wel vooruit, wel achteruit, wel zijdelings, maar een' duim, een' halven, een' achtsten duim te ver, te digt, te veel, te weinig; het staat naast het bepaalde punt, in plaats van er op. Zoo zou ook om die zelfde reden, op dezelfde wijze, de verzwakte hersenmassa minder onder het bestuur van den wil kunnen zijn en dingen denken, die ik niet wil, of die ik niet juist zóó, maar eenigzins anders wilde denken; zij zou er ook neven kunnen denken, dat is: niet alles verbinden, wat bijeen behoort, niet alles afscheiden, wat niet bijeen hoort, en met de conclusie nederkomen naast het punt waar de juiste conclusie moest nederkomen; en ziedaar alle mogelijke ongerijmdheid en verwarring geboren, enkel door ware zenuwzwakte der hersenen.’ Wie staat niet getroffen over de geestige opvatting en de goed gelukte doorvoering van het hoofddenkbeeld; het is waarlijk alsof een sluijer wordt weggerukt, zoo duidelijk, zoo helder, zoo aannemelijk maakt de schrijver ons zijne verklaring; en, wanneer hij hier van enkele krankzinnigheidsvormen en niet van krankzinnigheid in het algemeen gesproken had, zouden wij, wanneer wij het eens waren omtrent | |
[pagina 939]
| |
de beteekenis van sommige uitdrukkingen, zijn gevoelen kunnen deelen, maar thans is het onbruikbaar, en bij zijne theorie is het niet te verwonderen, dat zijne wijze van behandelen op eenen geheel anderen voet geschoeid is, dan die, welke gewoonlijk bij krankzinnigen gevolgd wordt, want die zwakte kan alleen door herstelde voeding der hersenen worden genezen, en, zoo als wij vroeger van den schrijver leerden, worden de hersenen gedurende den slaap gevoed, waartoe in de eerste plaats gezond bloed noodig is, terwijl de krankzinnigen door digestie-gebreken slecht bloed hebben; verbetering van het slechte bloed en bevordering van den slaap zullen derhalve de middelen zijn, waardoor men tot genezing der bedoelde ziekte geraken kan. kan. De plaats vergunt mij niet in eene nadere beschouwing van deze wijze van zien te treden, welke voor den deskundige ook overbodig is; alleen wensch ik te doen opmerken, dat het eene nadere opheldering verdiende, hoe de krankzinnigen er bij zulk een slecht bloed tamelijk welvarend kunnen blijven uitzien, zoo als de schrijver (bl. 142) te regt verzekert. Het is bij de rigting, welke in dit geschrift doorstraalt, niet te verwonderen, dat de schrijver vaak gedwongene en ver gezochte verklaringen geeft, waar, bij eene eenvoudige opvatting, de onbevangen onderzoeker langs veel korteren weg gemakkelijk tot zijn doel zal komen. Ten einde deze aanmerking met een bepaald bewijs te staven, wil ik hier de verschillende wijzigingen mededeelen, waaronder, volgens den Heer S., het terugkeeren der geestvermogens bij krankzinnigen wordt waargenomen: ‘1o. Dikwijls heeft bij krankzinnigen eene overspanning der hersenwerking plaats, waardoor dan het instinct wordt onderdrukt; die overspanning doet de krachten dalen, daardoor worden de hersenen vrijer, kunnen meer geregeld denken, ontvangen instinctsaandoening van den toestand des ligchaams, en ziedaar voorgevoel, en met hetzelve verheldering der geestvermogens (bl. 146); 2o. Dikwijls heeft bij krankzinnigen onderdrukking der hersenwerking plaats, ten gevolge van eenig ligchaam, dat dezelve door drukking belemmert. Nu verzwakt het ligchaam, door welke oorzaak dan ook; de levenswerking, de circulatie vermindert, dus ook de toevoer naar het hoofd; dus heeft er minder drukking op de hersenen plaats. De oorzaak van suppressie der hersenwerking houdt dus op, en de geestvermogens komen weder in werking (bl. 147). 3o. Er bestaat eene idée fixe; bij den naderenden dood | |
[pagina 940]
| |
daalt de levenswerking, waardoor het geschiedt, dat de prikkel, die het idée fixe onderhoudt, ophoudt, althans vermindert, en dus het idée fixe verdwijnt, of dat het idée fixe zelf in levendigheid daalt, of dat het instinctleven de verzwakte en versufte hersenen zoodanig opwekt, dat de consensuëele indruk des instinctlevens sterker gevoeld wordt dan het idée fixe (bl. 149).’ ‘4o. Er bestaat zuivere dynamische exaltatie van alle hersenwerking; de levenswerking daalt en met haar daalt ook de hersenwerking (bl. 150).’ Wie erkent in den grondslag dezer verdeeling niet de goede waarneming der natuur, slechts onduidelijk gemaakt door des schrijvers verklaring en de minder naauwkeurige benamingen van welke hij zich bedient. Die verklaring is dezelfde, waarmede alles in dit boek verklaard wordt, maar die, welke het meest nabij ligt, wordt geheel verwaarloosd, ofschoon er onder de door den schrijver aangevoerde voorbeelden zijn, welke tot hare bevestiging zouden kunnen aangehaald worden; ik bedoel voornamelijk dat, hetwelk op bl. 161 wordt medegedeeld; dat van den neef van D. jahn zou er misschien eveneens toe kunnen dienen (bl. 156), alsmede dat van bergman (bl. 157). Zie hier de verklaring, zoo als men haar vindt in de Annales médico-psychologiques van Baillarger, Cerise en Longet in het laatste stuk van het jongst verloopen jaar, bl. 479: ‘Après y avoir beaucoup réfléchi, nous nous étions arrêté à cette idée jusque-là tout hypothétique, à savoir, que la maladie qui entraine l'aliéné produit une sorte de révulsion à la faveur de laquelle l'intelligence se trouve dégageé. Telle etait notre manière de voir lorsque le fait suivant s'offrit à notre observation.’ Na de mededeeling van het bedoelde geval vervolgt de schrijver: ‘Certes, ce n'est pas forcer l'induction que de conclure du fait que nous venons de rapporter, qu'une maladie accidentelle ramène la raison chez les aliénés en déplaçant le foyer de l'excitation qui occasione la folie.’ Deze verklaring is zoo eenvoudig, zoo natuurlijk, zoo geheel gepast aan het tegenwoordig standpunt der wetenschap; zij geeft zulk eene verstandige opheldering van den terugkeer der geestvermogens bij krankzinnigen kort voor hunnen dood; maar in verband beschouwd met de ligchaamsveranderingen bij krankzinnigen geeft zij ook zoo goed reden van de waarneming, dat het meerendeel der krankzinnigen in den staat van onvrijheid der verstandelijke vermogens sterft, en komt zoo volkomen over- | |
[pagina 941]
| |
een met hetgeen opgemerkt wordt bij den terugkeer der geestvermogens bij krankzinnigen lang voor hunnen dood, dat wij niet zouden aarzelen haar aan te nemen. - Maar des schrijvers verklaringswijze..? Daaromtrent antwoorden wij met zijne eigene woorden: ‘Alle bovennatuurlijke luchtschermerijen verlangen wij van dit terrein te keeren, en waar ze zich hebben ingedrongen, te verjagen; al ware het, dat zij voor zich hadden de autoriteit van menig hooggeleerd persoon; want in de wetenschap bestaat geene autoriteit, en het gezond verstand weet den weg te vinden, om overtuiging te geven (bl. 163).’ De bevangenheid van den schrijver in zijne eenmaal opgevatte meeningen geeft de verklaring waarom een geleerde, die met zooveel kracht en juistheid het zwaard der kritiek weet te zwaaijen, zich zelf telken male op de ligtvaardigste wijze aan diezelfde kritiek bloot geeft. Men leze bijv. wat er over het werkje van eenen ongenoemden schrijver getiteld: belangrijke verschijnselen van het zieleleven op bladz. 60 en volg gezegd wordt. De Heer scheltema acht het eene dwaling, wanneer deze schrijver eenen zenuwgeest aanneemt, ‘daaraan eene zigtbare gedaante toeschrijft, en dezen voor iets objectiefs en wezenlijks verklaart.’ Het komt ons hierbij voor dat die ongenoemde van onzen schrijver niet zooveel verschilt als door dezen voorgegeven wordt; want het verschil hunner opvattingen is slechts daarin gelegen, dat de ongenoemde zijnen zenuwgeest eenen bepaalden vorm toekent, terwijl hij volgens onzen schrijver slechts als een indruk van buiten aan te merken is, voor welken de verbeelding den vorm bepaalt, welke vorm overeenkomstig is met den aard van het gevoel waardoor de verbeeldingsorganen worden aangedaan (bl. 35). De levenskracht, wanneer zij het tweede gezigt veroorzaakt, houdt onze schrijver voor even wezenlijk als de ongenoemde zijnen zenuwgeest en zij is, niet minder objectief. Intusschen heeft de Heer S. alle regt, om zich een weinig te vermaken over de gevolgtrekkingen, tot welke die opvatting den ongenoemden heeft geleid, wanneer deze zegt: ‘die zenuwgeest, op zich zelf een aetherisch wezen, heeft het vermogen om uit den gewonen dampkring stoffen aan te trekken, door welke hij toonen voortbrengt, en zich in eene zigtbare gedaante aan de zintuigen van anderen vertegenwoordigt. En dit is niet vreemd. Ook andere onzigtbare en onweegbare agentiën, b.v. de electrische stoffe, hebben de | |
[pagina 942]
| |
kracht, om zich onder zekere omstandigheden, zigtbaar te maken en zelfs de zwaarste voorwerpen omver te stooten.’ De schrijver laat er op volgen: ‘dat is dan toch wat veel gesupponeerd, waarde Heer! Van electriciteit weten wij dan toch iets meer; en waar blijven wij dan met de verschijning van nog niet doode menschen? Of zou die zenuwgeest zîch dan eens verwijderen, en den armen eigenaar zonder zenuwgeest laten zitten? Das geht nicht an.’ En deze zelfde geleerde spreekt, eenige bladzijden vroeger, over het vrij worden van levenskracht bij het sterven; hij neemt aan, dat deze vrij wordende levenskracht door verwante personen kan gevoeld worden, en stelt dat alles op ééne lijn met het vrij worden van warmtestof bij het bevriezen van water, van galvanische stof bij chemische decompositie, enz. (zie bl. 47 volg.). Zijne zucht naar het wonderbaarlijke, of liever zijn streven, om die hersenschimmige voorstellingen in den kring der gewone natuurverschijnselen te trekken, gaat zelfs zoover, dat hij soms in eenvoudige zaken iets vreemds en geheimzinnigs zoekt, hetgeen daaraan volstrekt niet toekomt. Zoo vraagt hij, bl. 137, over het voorgevoel sprekende: ‘waarom voelt men, dat er weêrsverandering zal plaats hebben aan een been, dat ziek geweest is, welks zenuwen dus gevoeliger zijn geworden, dan de normale toestand dat eischt? ‘Is dat geen gevoelen op afstand van zaken, die moeijelijk waar te nemen zijn?’ Is dat wonderlijk of minder wonderlijk ‘dan dat de somnambule de omringende, ja, verder af zijnde voorwerpen door zijn anormaal verhoogd gevoel waarneemt? Het is geheel en al hetzelfde! (bl. 137).’ Met uw verlof; wanneer een door ziekte of afwering van allen uitwendigen invloed gevoeliger geworden ligchaamsdeel reeds wordt aangedaan door eene geringe verandering des dampkrings, welke het bij meerdere verhardheid tegen uitwendigen invloed niet ondervindt, dan heeft een verschijnsel plaats, hetwelk geheel en al binnen de grenzen der physiologische eigenschappen van het gezegde orgaan ligt; de indruk van buiten komt hier, door middel der gewone zintuigen tot het bewustzijn; maar bij het zoogenaamde voorgevoel is alle betrekking tusschen de zintuigen en het waar te nemen voorwerp opgeheven; er bestaat derhalve geen punt van vergelijking tusschen het voorgegevene somnambule voorgevoel en dat voorgevoel, hetwelk in het erkennen der beginnende weêrsverandering bestaat. | |
[pagina 943]
| |
Ware het niet, dat ik voor deze beoordeeling reeds een zoo aanmerkelijk aantal bladzijden ingenomen had, ik zoude nog over des schrijvers stellingen omtrent het voorgevoel bij dieren in een bijzonder onderzoek wenschen te treden. Misschien is het evenwel beter, dat ik dit onderwerp slechts ter loops aanroer, daar ik zoude vreezen, mijns ondanks, het onafhankelijke standpunt des beoordeelaars te verlaten, en door eigene opvattingen vervuld, welligt partijdiger te zullen zijn, dan ik zelf wenschen zoude. De meeste der door den schrijver ter opheldering van het voorgevoel bij de dieren aangehaalde voorbeelden schijnen mij toe tot andere orden van verschijnselen te moeten gebragt worden; sommige tot het eenvoudige onderkenningsvermogen; andere tot het vergevoel; nog andere tot de wetten der noodzakelijkheid, aan welke iedere diersoort op verschillende wijze door de Natuur gebonden is. Tegen het aannemen van eenen algemeenen band, welke al het levende omvat, en waardoor de levende wezens op elkander werken, zonder in stoffelijk verband met elkander te staan - het middel, van hetwelk de schrijver zich bedient ter verklaring der bedoelde verschijnselen, - heb ik mijne gronden reeds aangevoerd, en gemeend zulk eene levenskracht als onwetenschappelijk en onaannemelijk te moeten verwerpen.
De algemeene indruk, welke bij den lezer dezer beoordeeling omtrent dit boek zal overblijven, kan, wanneer hij mijne wijze van beschouwen deelt, niet gunstig wezen. Daarvoor verontschuldig ik mij niet, want de schuld ligt in het boek, niet in de beoordeeling. Bij het eerste doorbladeren had ik, zoo als ik dit ook elders reeds heb uitgesproken, er eene gunstiger meening voor opgevat, want ik dacht er veel goeds in te ontdekken; het nadere onderzoek heeft mijne verwachting te leur gesteld, want het heeft mij geleid tot de volgende uitkomsten: 1o. Dat het boek niet beantwoordt aan het tegenwoordig standpunt der wetenschap; 2o. Dat het de verschijnselen niet opheldert, welke het belooft te verklaren; 3o. Dat het een gevaarlijk boek is, hetwelk onder den schijn van wetenschap, voedsel geeft aan het bijgeloof, en dat wel, | |
[pagina 944]
| |
omdat de bewijzen voor het bestaan dier wonderbaarlijke verschijnselen niet geleverd zijn, zoodat aan eene ziekelijk overspannen fantasie vrije speelruimte gegeven wordt, terwijl subjectieve opvatting van denkbeeldige krachten ter verklaring wordt gebezigd. Zutphen, Mei, 1845. j.n. ramaer. |
|