De Gids. Jaargang 9
(1845)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 899]
| |
Boekbeoordeelingen.De betrekking van de Spaansche kerk tot den stoel van Rome, van de stichting dier Kerk tot den tegenwoordigen tijd. Een geschied - kerkelijkregtskundig onderzoek. Naar het Hoogduitsch van J. Ellendorf, door den Schrijver der Wederlegging van de grondstellingen der Roomsch-Katholieke Kerk. Amsterdam, Meijer, 1844. 178 bll. in 8o.Het door den Heer ellendorf gekozene tijdstip (1843), om een nieuw werk van polemischen inhoud tegen de opperheerschappij, die de Roomsche curie zich aanmatigt, in het strijdperk te zenden, was buiten twijfel wonder wel geschikt, om den schrijver bij het publiek meer genade te doen verwerven dan hem gewoonlijk te beurt valt. Immers het ultramontanismus scheen zich tot eenen geregelden strijd gereed te maken, en al zijne krachten te ontwikkelen. De Roomsche curie, aangemoedigd door de kreten van hare verdedigers en door sommige geruchtmakende voorvallen, zoowel in Frankrijk en Zwitserland als in Engeland, Duitschland en de Nederlanden, die schijnbaar niet ongunstig waren afgeloopen, ging de palen van gematigdheid te buiten, die zij zich zelve sedert eenige jaren scheen gesteld te hebben. De paus, hoezeer voor het overige een verlicht kerkvoogd, die zijne belangen zeer wel verstaat, had den 22sten Febr., 1842, de vermaarde bulle tegen het bijna schismatiek gewordene Spanje afgekondigd. Deze bulle, een zwakke echo der oude banbliksems van het Vaticaan, herhaalde den vloek over al wie de goddelijke regten van den stedehouder van christus niet ten volle erkent: slechts de duivel kon het Spaansche bewind zulke booze denkbeelden van | |
[pagina 900]
| |
onafhankelijkheid hebben ingeblazen. - Maar het was hier ook om eene aan de kerk dierbare en lang aan haar onderworpene dochter te doen, om eene dochter, die haar dikwijls had bijgestaan, door hare tijdelijke belangen met de half-tijdelijke, half-geestelijke van Rome te vereenigen. Spanje, het vaderland der inquisitie en van een heirleger van monniken, in welke de ultramontaansche belangen steeds hunne trouwste verdedigers hadden gevonden; Spanje, dat te voren de Jezuïten, de élite der kerk, had beschermd, verrijkt en gekoesterd; Spanje, dat alleen in een vreesselijk oogenblik van gevaar de banier van het katholicismus had durven opsteken en een moedig overschot van verdedigers om zich heenscharen, - dat zelfde Spanje was in minder dan 60 jaren zoo veranderd, dat het verdreef of vernielde, wat het eenmaal aanbad, de kloosters vernietigde, en, om de maat der gruwelen vol te maken, op eene beleefde wijze den pausselijken nuntius de deur wees, en bijna alle banden verbrak, waardoor het nog aan Rome was verbonden. O! het was genoeg, om de schimmen van eenen gregorius VII, van eenen innocentius III, van eenen bonifacius VIII te doen beven van vaderlijke smart en heiligen toorn! Er was niet slechts reden voor éénen, neen voor talrijke banbliksems. voor een vreesselijk interdict. Helaas! Rome durft geen interdict meer uitspreken. Het heeft geene andere wapenen meer dan trotsche woorden, waarmede zijne vijanden den spot drijven, en magtelooze beleedigingen, of, hetgeen trouwens eener christelijke kerk beter voegt, gebeden tot God, om van Hem terug te erlangen, waar het regt op meent te bezitten. Dit doet dan ook eigenlijk de paus in het onderhavige breve: 't is alleen zijne verlorene magt, zijn miskend gezag dat hij terugeischt. Maar zelfs dit is den Heer ellendorf te veel: nadrukkelijk ontkent hij de wettigheid der pauselijke magt; ja, wat meer is, hij vraagt der Roomsche curie rekenschap van het weinige, dat haar daarvan nog overig blijft, en van het gebruik, dat zij er van gemaakt heeft en nog altijd poogt te maken. Zonder mededoogen met het lijden dezer ongelukkige, wil hij haar nog den roem ontnemen van martelares eener goede zaak te zijn!! Wanneer een zoo heftige aanval uit de pen van eenen Protestant vloeit, kan men zich de zaak verklaren; want een zoodanige heeft er het regt toe. Maar welligt is het niet ongepast te herinneren, dat de Heer E. zich Katholijk noemt, en, wat meer is, als zoodanig het pausdom vernietigen wil. Daar | |
[pagina 901]
| |
nogtans iedereen, ondanks eene zoo zeldzame concessie, heeft kunnen opmerken, hoe weinig gewigt men in de protestantsche kerken aan de woorden van den Heer E. hecht, is het geoorloofd zich af te vragen, van waar het komt, dat de getuigenis van dezen schrijver bijna niet aangehaald, en zijn gezag niet dan hoogstzelden als zoodanig beschouwd wordt, terwijl de naam van een' opregten Katholijk (niet in dien zin als de Heer E.), die ook slechts het geringste toestaat, altijd met lof onder ons wordt genoemd. - Het is, omdat de Heer E. (wij weten het niet anders uit te drukken) geen Katholijk, en evenmin Protestant is, noch ook een man van liberale gevoelens, in de hedendaagsche beteekenis van dit woord. Het is, omdat hij in zijne aanvallen overal verzuimd heeft ons zijne eigene geloofsbelijdenis te geven, omdat hij nooit het geheel zijner beginselen, de basis, waarop zijn onderzoek berust, of het doel, dat hij verlangt te bereiken, heeft blootgelegd. In één woord, het is (om niet van de weinige naauwkeurigheid van zijnen arbeid te spreken), dewijl hij nooit de moeite genomen heeft van ons te bewijzen, dat zijne meeningen op vaste grondslagen gebouwd zijn. Dit toch is volstrekt noodzakelijk voor ieder, die iets door polemische geschriften verlangt uit te werken. De Heer E. schijnt verwant te zijn aan die afgescheidene partij in Duitschland, die te München niet zonder talent vertegenwoordigd werd door wijlen den eerwaardigen Professor baader, den bestrijder van görres, en die men in de Roomsche kerk gewoon is neologisch te noemen. Deze partij, die naar een gewijzigd Jansenismus gelijkt, maar de bekwaamheden van Port-Royal tot dusverre niet evenaart, heeft sedert tamburini en le gros nog niets anders gedaan, dan het leerstuk van het pauselijk oppergezag aanvallen. Nog nooit heeft zij stelselmatig ontwikkeld, wat zij in de plaats van het Roomsch-Katholicismus zou willen stellen. Vandaar welligt, dat zij zoo weinig vrucht van hare pogingen ziet. Wel heeft zij gedurig in den mond, dat zij het katholicismus tot den staat der eerste kerk wil terugbrengen: maar tot welke eerste kerk? Zeker wel niet tot de Apostolische. Immers het is duidelijk, dat zij zich in dit geval niet zoude tevreden stellen met het afschaffen der pauselijke heerschappij. Verstaat zij door eerste kerk misschien die der vroegste eeuwen des Christendoms? Maar dan vragen wij andermaal, of zij de Oostersche, de Westersche of de Afrikaansche, die van Constantinopel, van Alexandrië, van Carthago of van Rome bedoelt. Meent zij de kerk van het concilie van | |
[pagina 902]
| |
Nicaea of die der Afrikaansche conciliën? Welke zijn, onder de wijzigingen, die de kerk na de Apostelen ondergaan heeft, die, welke genoemde partij als wettig en van kracht erkent? Op verschillende plaatsen van het werk, dat wij voor ons hebben, schijnt de Heer E. den blik naar het Oosten te wenden. Is dit in het tegenwoordige oogenblik niet onvoorzigtig? Zoo ik tusschen overheersching en overheersching moest kiezen, zou ik als Katholijk die van Rome nog boven die van St. Petersburg verkiezen. De schrijver laat zich medeslepen door bewondering voor de oude kerktucht in Spanje, voor het aristocratisch bestuur der kerk, - dat is te zeggen, voor de tegenwoordige hierarchie, zonder haar opperhoofd. Op het voetspoor van tamburini, spreekt hij gedurig van nationale kerken en kerkvergaderingen, van kollegiale verkiezingen en bisschoppelijke magt. De onfeilbaarheid der pausen is, volgens hem, eene gedrogtelijke hersenschim, - maar zou die der kerkvergaderingen, welke hij ten volle erkent, wel ligter te bewijzen zijn? Even als zijn voorganger, neemt de Heer E. hoofdzakelijk zijne toevlugt tot geschiedkundige bewijzen, om zijne aanvallen tegen den H. Stoel vol te houden. Het kan slechts bevreemding wekken, dat wij hier wederom dezelfde soort van bewijzen zien aanvoeren, die in het leerstellige zoo weinig afdoen, en reeds zoo krachtig door gregorius XVI zijn wederlegd, toen hij nog mauro capellari heette (Il triomfo della S. Sede e della Chiesa, in het Hollandsch overgezet door den priester hermanus thomas, 's Hage, 1835). Immers kunnen de feiten nu eens uit meer dan één oogpunt beschouwd worden, dan weder zijn zij voor meer dan ééne uitlegging vatbaar. Wanneer zij weerspannig zijn, en zich niet gemakkelijk genoeg in eenig stelsel schikken, welnu, niets heeft minder te beteekenen. Men ontkent slechts hunne echtheid, men maakt ze verdacht door eene opeenstapeling van gissingen, men schikt ze in andere orde, en maakt het gevolg tot oorzaak, en wat men als oorzaak had beschouwd tot gevolg, wat er ook de zamenhang en het regt verstand der gebeurtenissen bij lijden moge. Voor de neologen en ultramontanen is dan ook, zoo lang zij op geschiedkundig gebied blijven, geene kans om tot een stellig besluit te geraken; geen middel om den strijd tot een beslissend einde te brengen. De regten der opperpriesters zijn tot op den tijd van gregorius VII, en zelfs later, zoo slecht bepaald geweest; men heeft zoo lang gedraald met een volledig stelsel van de pausselijke heerschappij te maken, dat de tegenstanders en de verdedigers van | |
[pagina 903]
| |
dit oppergezag in hetzelfde tijdvak, in dezelfde daadzaak, bewijzen voor hunne wederzijdsche gevoelens kunnen vinden. Een voorbeeld uit duizend zij hier voldoende. De Neologen maken onderscheid tusschen den Paus en den H. Stoel, en één hunner bewijzen is, dat Paus clemens VI te Avignon leefde, terwijl de H. Stoel, zoo als gewoonlijk, te Rome was. De ultramontanen houden vol, dat dit onderscheid ijdel is, want, zeggen zij, in de zaak van montesson verdedigde de Sorbonne hare zaak wel degelijk voor clemens, en liet de beslissing ten volle aan hem over (het was met betrekking tot het regt van beroep. Zie pierre d'aillyGa naar voetnoot(1). Verder mag men den Heer E. vragen, of hij wel onderzocht heeft, wat een katholicismus zonder paus zou zijn. De Roomsche kerk toch maakt een zeer kunstig zamenstel uit, waarin het goddelijke op de behendigste wijze met het menschelijkste onder het menschelijke verbonden is, maar toch een zamenstel, een geheel, voor hetwelk de kleinste gaping het begin van eene geheele vernietiging of liever hervorming zou zijn, ten ware men zich met een mengsel wilde tevreden stellen, dat nog wat ten achteren stond bij de Anglikaansche kerk. Één punt is er ondertusschen, waar de Heer E. de gevolgen zijner aanvallen verder heeft gedreven dan eenig ander neoloog. Wanneer ik zijne werken lees, en met zijne hooge aanprijzing van de tusschenkomst der Gothische koningen in de kerkvergaderingen vergelijk, schijnt het mij altijd toe, dat hij voornamelijk zijne eigene regering sedert de Keulsche zaak op het oog heeft. Zoo hij de ultramontanen aanvalt, dan geschiedt dit voornamelijk, omdat zij het op zekere voorregten van zijnen vorst gemunt hebben. In allen gevalle wil hij de kerk aan den staat onderworpen hebben. Ten bewijze hiervan strekke alleen, hoe hij in dit laatste werk met welgevallen uitweidt over die koningen van Spanje, welke in eigen persoon kerkvergaderingen, zelfs de nationale, bijeenriepen, er somtijds in voorzaten, en met haar de bisschoppen, ja zelfs den eersten aartsbisschop des rijks, dien van Toledo, benoemden. | |
[pagina 904]
| |
In het voorbijgaan merken wij aan, dat de staatkundige denkbeelden van den Heer E. niet duidelijker bepaald zijn dan zijn godsdienstig geloof. Die zijne werken kennen, zullen zich misschien herinneren, hoe hij in zijn uitgebreid schotschrift, tegen de Jezuïten gerigt, de Fransche omwenteling verfoeide. Volgens hem was deze het bedorven voortbrengsel van alles, wat de voorgaande eeuwen verderfelijks hadden opgeleverd, het gevolg van het onderwijs der Jezuïten of der ultramontanen in het algemeen. In dit werk erkent hij, de warme voorstander van het regt der vorsten, na de onregtmatige onderwerping der Spaansche kerk aangetoond te hebben, dat ‘de Fransche omwenteling......, vele meer vrijzinnige beginselen in de Spaansche kerk gebragt heeft,’ enz. - Drie jaren geleden bragt alzoo de omwenteling niet dan wanorde en regeringloosheid voort, terwijl zij nu het aanzijn heeft geschonken aan denkbeelden, onder welker invloed Spanje vrijer geademd, zijnen ouden roem herdacht en zich vijandig tegenover Rome gesteld heeft. Men merke wel op, dat het bij slot van rekening de ultramontanen zijn, die dat alles gedaan hebben! - Maar laten wij tot onze taak overgaan. Eigenlijk hebben wij geenszins den Heer E. te beoordeelen, maar wel het deel, dat hij aan den laatsten godsdiensttwist in Spanje genomen heeft. Wij zullen den ultramontanen de zorg overlaten, om hunne, in dit werk zijdelings aangevallene, leerstukken te verdedigen, en ons slechts met het geschiedkundig gedeelte bezig houden. Op het vernemen dezer nieuwe poging van den H. Stoel, gevoelde onze schrijver zich derhalve opgewekt, om de Spaansche kerk als regering tegen eene onwettige en ongegronde aanmatiging te verdedigen. Hij wilde bewijzen, dat de Spaansche kerk het regt had, zich onafhankelijk te verklaren, en zelfs, dat zij dit regt gedurende meer dan 10 eeuwen had uitgeoefend. Het denkbeeld is voorzeker niet nieuw. Er bestaat geene eenigzins oordeelkundige kerkgeschiedenis, die niet heeft gepoogd de inbreuken der kerk van Rome op de regten der verschillende landskerken in het licht te stellen. Deze arbeid was echter niet met betrekking tot eenige kerk in het bijzonder verrigt. Men ziet reeds terstond, dat het werk van den Heer E. voor de Protestanten geen belang heeft, dan om hunne nieuwsgierigheid te voldoen. Voor hen toch is de vraag omtrent de suprematie van den paus geene geschiedkundige vraag, welker bevestigende of ontkennende beantwoording van de echtheid van eenig decretaal, of van de beslissing der min of meer door den H. Geest geleide kerkver- | |
[pagina 905]
| |
gaderingen afhangt. Zij hebben voor hun geloof te dezen opzigte eenen veel vasteren grond dan de meest beslissende canones of decretalen. De Heer E. heeft dan ook zeker de aanmatiging niet gehad, om voor hen of in hunnen geest te schrijven; hij schrijft alleen voor de Jansenisten en Ultramontanen. Wij zullen ons dus op dezer gemeenschappelijk terrein moeten verplaatsen, om te zien, of hij, door zijne naauwkeurigheid, de geschiktheid bezit om tot overtuiging te leiden. De Heer E. omvat hier de geheele kerkgeschiedenis van Spanje, en om zijn onderzoek gemakkelijker te maken, verdeelt hij deze in vijf tijdvakken, waarvan de twee eerste tot één zouden moeten vereenigd worden, met het opschrift: Tot aan de bekeering der Gothen (60-589); de derde behandelt de kerk onder de Gothen (589-711); de vierde onder de Arabieren tot aan gregorius VII (711 tot ongeveer 1100); de vijfde loopt tot op den tegenwoordigen tijd. Hoofdst. I (60-460). De Spaansche kerk, gelijk de Heer E. te regt opmerkt, is haren oorsprong niet aan petrus, of aan de vereeniging van geloovigen verschuldigd, die men zegt, dat hij te Rome zou gevormd hebben: zij is meer onmiddellijk met de Oostersche kerk verwantGa naar voetnoot(1). Vandaar, dat zij de Roomsche kerk niet als hare moeder beschouwde, en aan haar geenerlei bijzondere onderdanigheid schuldig was. En zoo al de Roomsche kerk bij enkele zeldzame gelegenheden tusschen beide kwam, was dit nooit anders dan met het gezag, dat haar titel van Apostolische, d.i. door eenen Apostel gestichte, kerk haar, als de eenige in het Westen, verschafte. De ontwikkeling der kerkelijke tucht in Spanje berustte derhalve op eigene grondslagen. De eerste maal, dat beide kerken met elkander in aanraking kwamen, was tegen het midden van de derde eeuw, ter oorzake der bisschoppen basilides en martialis, die, door eene Spaansche kerkvergadering afgezet, zich tot stephanus I, bisschop van Rome, wendden. Deze wilde hen in hunne waardigheid handhaven; maar de Spaansche bisschoppen, geruggesteund door | |
[pagina 906]
| |
cyprianus en een concilie, dat toen in Afrika vergaderd was, verwierpen de tusschenkomst van den H. Roomschen Stoel, en hielden hun besluit volGa naar voetnoot(1). In dit geval heeft dus volkomene uitoefening van het gezag, dat de pausen zich naderhand persoonlijk voorbehielden, en strijd tusschen onderling gelijke magten plaats. Streng genomen, heeft cyprianus zelfs de overhand boven den paus, even als men zich een weinig later, ten gevolge der ketterij van nestorius, tot den Carthaagschen bisschop capreolus wendde, wien men den eervollen titel gaf van Kerkvoogd van Spanje. Hosius, bisschop van Cordova, bragt, in het begin der vierde eeuw, Spanje voor de tweede maal met Rome in aanraking, zoowel door de hooge gunst, waarin hij bij constantijn stond, als door de groote rol, die hij in de kerkelijke zaken van zijnen tijd speelde. De gemeenschap, vervolgens wederom afgebroken tot den tijd van de Luciferisten en vooral van priscillianus, werd alstoen door de Spanjaarden op nieuw aangeknoopt, om zich tegen de ketterij vrij te waren. Himerus, bisschop van Tarragona, nam toen voor het eerst zijne toevlugt tot den Paus. Siricius, in dien tijd bisschop van Rome, antwoordde den Spanjaarden op eene wijze, die hunne bezwaren geheel uit den weg ruimde. Maar de kerkvergadering van Toledo, die kort daarop werd gehouden, toont duidelijk, dat de Spaansche kerk niets van hare onafhankelijkheid verloren had. Innocentius I (niet II) schreef nog wel aan den Spaanschen kerkvoogd hilarius; maar het is er ver af, dat hij zich het opperste gezag zou aanmatigen. Hij vermaant slechts en smeekt; hij laat aan de bisschoppen de zorg voor hunne eigene zaken over, en verwijst hen slechts naar de beslissingen der kerkvergadering van Toledo. Sedert innocentius (417) verliepen er nog omtrent 40 jaren, gedurende welke er volstrekt geene gemeenschap plaats had. - Men ziet dus gedurende deze eerste 460 jaren de Spaansche bisschoppen zich twee of drie malen in moeijelijke omstandigheden tot die van Rome wenden, maar even dikwijls tot die van Afrika. Bovendien zijn de pauselijke brieven meer responsa dan praescripta. Dusdanig is de hoofdinhoud van het eerste hoofdstuk. Wij | |
[pagina 907]
| |
stemmen met den Heer E. daaromtrent in, dat hierin niets is, dat het oppergezag van Rome kan bewijzen. Één punt is er echter, dat de schrijver niet genoeg doet uitkomen, namelijk, dat men het gezag van Rome als afdoende begint te beschouwen, en het eene gewoonte wordt het te raadplegen. Dit verzuim ontstaat uit het overslaan eeniger belangrijke feiten, welke het niet ongepast zal zijn hier ter meerdere stichting der ultramontanen te doen kennen. Ten eerste spreekt de schrijver niet van eenen brief van Paus anterius (237) aan de bisschoppen der gewesten van Toledo en Boetica, waarin hij beslist, dat de bisschoppen door hunne ambtgenooten kunnen verplaatst en zelfs afgezet wordenGa naar voetnoot(1). Evenmin maakt hij melding van een ander decretaal van lucius (255) aan de bisschoppen van Gallië en Spanje, over de noodzakelijkheid, waarin de metropolitanen verkeeren, om hunne bisschoppen in zaken van aanbelang te raadplegen. Cyprianus spreekt met lof van dezen brief (Ep. 67). - Een derde brief van Paus sixtus II (260), over het regt van beroep, waarin hij verbiedt op iets terug te komen, waarover de H. Stoel beslist heeft, is mede door den schrijver met stilzwijgen voorbijgegaan. Zoo ook een vierde van Paus dionysius (269) aan severus, bisschop van Cordova, waarvan een gedeelte in het bevelschrift van gratianus is overgenomen (c. Ecclesias singulas, 13, q. 1, en c. nemini, 15, q. 3). Volgens dezen brief zou het schijnen, dat de bisschop den paus wegens het handhaven der orde in zijn bisdom geraadpleegd had. - Voorts een vijfde brief van Paus eutychianus (275) aan joannes en de overige bisschoppen in het gewest van Boetica, waarin hij antwoord geeft op eenige punten betreffende de ketterij van paulus van Samosata, kort te voren in de kerkvergadering van Antiochië veroordeeld; - een zesde van Paus melchiades (311) aan de bisschoppen marinus, benedictus, leontius, enz., waarin hij het regt van beroep handhaaft, - en ten laatste brieven van Paus | |
[pagina 908]
| |
zozimus aan Spanje en Gallië, welke stukken blijkbaar de verzekering van den Heer E. wederspreken (zie p. 18)Ga naar voetnoot(1). Men ziet, dat de schrijver, wanneer hij de meening voorstaat, dat himerus het eerst de pauselijke beslissing heeft ingeroepen, zich aan grove onnaauwkeurigheid schuldig maakt. Het achterwege laten van decretalen is voor het overige oorzaak, dat hij den eersten stap niet genoeg heeft doen uitkomen, dien Rome deed, om zich boven de andere kerken te verheffen. Ik bedoel dien, waardoor de Roomsche bisschop zijn gezag als beslissend in zaken van geloof deed beschouwen. - Die decretalen, zegt hij, waren responsa, en geene praecepta. Het blijkt echter nergens uit, dat de pausen deze onderscheiding kenden. De brief van siricius aan himerus (isidorus noemt hem eumerus), waarbij de Heer E. deze opmerking maakt, heeft b.v.: ‘Nunc frat. tuae animum ad servandos canones et tuenda decretalia instituta incitamus,’ en een weinig verder: ‘quae a nobis sunt salubri ordinatione disposita....’ Himerus zou dezen brief aan de Spaansche bisschoppen bekend maken.... quatenus et quae a nobis non inconsulte.... sunt constituta, intemerata permaneant. Wanneer wij vervolgens van de decretalen tot de kerkvergaderingen overgaan, komt het ons voor, dat men in een werk, hetwelk eigenlijk gerigt is tegen de vervalschingen, die de ultramontanen in de geschiedenis ingevoerd hebben, om hunne hierarchie te regtvaardigen, in het voorbijgaan die verdichte kerkvergadering van Toledo, in 250, had moeten wegcijferen, werwaarts Paus fabianus sixtus zou gezonden hebben, om er het voorzitterschap te bekleeden. - Wat de kerkvergadering van Toledo in 400 aangaat, de Heer E. ontkent volstrekt alle gemeenschap tusschen deze en den Paus. Echter ziet men bij de eerste lezing van hare canones terstond, dat zij, behoudens eenige weinig beteekenende wijzigingen, zich geheel aansluiten aan den slechts zeer kort te voren geschreven' brief van siricius. Er bestaat een aanhangsel op de Handelingen dezer kerkvergadering, in hetwelk de bisschoppen aan Paus siricius en aan ambrosius (concilie van Milaan) de beslissing overlieten, die men ten opzigte der Priscillianisten nemen zou. De Heer E. heeft het gemakkelijker gevonden, er slechts in eene aanteekening van te spreken (bl. 30, aant. 53), onder voorwendsel, dat dit aanhangsel algemeen voor ondergeschoven gehouden wordt. Dit is zoo ver | |
[pagina 909]
| |
van waar te zijn, dat baronius, door de bewijzen der Spaansche geschiedschrijvers overtuigd, het achter het Vde deel zijner groote Kerkelijke Geschiedenis geplaatst heeftGa naar voetnoot(1). Ten slotte komt het ons voor, dat de geschiedenis van hosius (p. 9 volgg.) geheel had moeten achterwege blijven, of althans veel bekort worden. Ofschoon hosius bisschop van Cordova was, had hij echter geenerlei invloed op de kerk van Spanje. Ja, wat meer is, hij werd tegen het einde zijns levens door zijne Spaansche ambtgenooten beschuldigd, en overtuigd van ArianismusGa naar voetnoot(2). Immers zoo het genoeg was, beroemde mannen op te noemen, waarom dan niet van Paus damasus gesproken, die van Eriga in Spanje geboortig was? Hoofdst. II (460-590). De betrekkingen tusschen Rome en Spanje werden hersteld onder leo I, ten gevolge van den nog steeds bestaanden aanhang van priscillianus, en onder leo's opvolger, hilarius, nog vrij wat vaster aangeknoopt. Het Arianismus der Gothen, die reeds meester van een groot gedeelte van Spanje waren, alsmede de overige ketterijen, noodzaakten de regtzinnige bisschoppen, om hunne toevlugt tot eenen steun te nemen, dien zij in Afrika niet meer vonden. - Eenige geschillen over kerkelijke tucht en hierarchie deden diegenen, welke zich als slagtoffers van eenige onregtvaardigheid beschouwden, het besluit nemen, zich tot den H. Stoel te wenden. Zelfs ziet men simplicius, den opvolger van hilarius, den titel van Vicarius Apostolicus aan zeno, bisschop van Sevilla, schenken, welke poging een weinig later (520) door hormisdas herhaald werd ten voordeele van joannes, bisschop van Tarragona, en sallustius, bisschop van Sevilla. Deze zelfde joannes wendde zich tot den paus, om van hem voorschriften omtrent zekere punten van tucht te erlangen. - Al deze daadzaken echter bewijzen in geenen deele, dat Rome het oppergezag over de kerk van Spanje uitoefende. De titel van Vicarius Apostolicus, waar men zich gewoonlijk op beroept, is geheel | |
[pagina 910]
| |
persoonlijk, sluit geenerlei bijzondere regtsmagt in zich, en geeft ook aan hem, die er mede bekleed is, geenerlei voorrang boven de andere bisschoppen. Zoo eenig prelaat van den voorrang der Roomsche kerk spreekt, is het, omdat haar bestuurder de opvolger van petrus, en zijne kerk de eenige in het Westen is, die hare stichting aan eenen Apostel te danken heeft, en voornamelijk, omdat men den Paus noodig heeft, of, gelijk joannes, met hem bevriend is. Ten laatste zijn de Pausen in hunne geschrevene antwoorden nog raadgevers, en sporen zij bij voortduring de bisschoppen aan, om hunne toevlugt tot de nationale kerkvergaderingen te nemen. De onafhankelijkheid der Spaansche bisschoppen komt nog veel sterker uit, wanneer men de Handelingen der toenmalige kerkvergaderingen doorloopt, voornamelijk van die van ValenciaGa naar voetnoot(1), van Lerida, van Toledo (531), van Bracara en van Lugo, van welke de laatste door de Suevische koningen belegd werden. Deze conciliën worden buiten den invloed van Rome, door een' metropolitaan of door koningen, bijeengeroepen. Zij oefenen de hoogste magt uit, en hunne uitspraken zijn beslissend en laten geene mogelijkheid van beroep op Rome over. Wanneer men op deze van eenig gezag spreekt, bedoelt men daarmede nu eens, gelijk op dat van Bracara, de Heilige Schrift of de vroegere beslissingen, dan weder de kerkvaders of de canones der oostersche conciliën, maar nooit de decretalen van den bisschop van Rome, zij mogen dan algemeen of bijzonder zijn. ‘De Spaansche Kerk vertoont zich als eene vrije, naar eigene wetten bestuurde landskerk, met hare eigene wetgeving en regtsgebied,’ enz. (p. 55). Tot dusverre ellendorf. De verdeeling van het werk, zeiden wij, is niet oordeelkundig. De loop der gebeurtenissen, haar zamenhang en hare gevolgen, de aard zelf der betrekkingen, waarvan de Heer E. beproefd heeft de geschiedenis te schrijven, moesten hem genoopt hebben, het eerste tijdvak tot aan de bekeering der Gothen uit te strekken. Dan toch zou hij, indien men namelijk in hem de begeerte vooronderstelt, om zich aan de zuivere waarheid te houden, den voortgang der aanspraken, door Rome op de algemeene heerschappij gemaakt, hebben doen uitkomen. Nu dwingen de daadzaken hem te naauwer nood de bekentenis af, dat de betrekking tusschen beide kerken zeer naauw was geworden, en nog haast hij zich spoedig de gevolgen tegen | |
[pagina 911]
| |
te gaan, die men hieruit zou kunnen trekken. Wij zien echter leo, bijgenaamd de Groote, de bijeenroeping van een concilie bevelen, en zelfs degenen benoemen, die daarin zullen voorzitten, namelijk idacius, ceponius en turibiusGa naar voetnoot(1). Padilla zegt, dat deze turibius zijne bevordering tot den zetel van Astorga aan den invloed van leo te danken had, en baronius wil, dat dezelfde Paus eenen anderen turibius, Notarius van den Apostolischen Stoel, afzond, om bij de kerkvergadering van Bracara voor te zitten. Onder hilarius is het nog erger, en roept men de hulp van den Paus in tegen sylvanus, die zich van den zetel van Calahorra had meester gemaakt. Een weinig later verzoekt men hem, de verkiezing van irenaeus tot bisschop van Barcelona te bevestigen. De bewoordingen dezer brieven zijn merkwaardigGa naar voetnoot(2). De groote misdaad van sylvanus is, dat hij de regulae Patrum et vestra (de pauselijke) instituta veracht heeft. In den tweeden brief, die even als de eerste door de gezamenlijke bisschoppen geschreven is, leest men: ‘debita coronae vestrae obsequia deferentes,’.... enz. Hilarius antwoordt met de veroordeeling van sylvanus handelwijze zoowel als van irenaeus verkiezing. Het is daar niet slechts raadgeving, want gedurig herhaalt de Paus: decernimus, volumus. Hij eindigt met irenaeus met afzetting te bedreigen, zoo hij niet aanstonds den bisschoppelijken zetel van Barcelona ontruimt. Voorwaar, de betrekking begint reeds zeer naauw te worden. Simplicius gaat nog verder: hij benoemt in Spanje eenen Vicarius, om alle overtreding der apostolische besluiten, of die van de beslissingen der kerkvaders, te beletten. De Heer E. neemt zijne toevlugt tot eene gemakkelijke redenering: hij twijfelt aan de geloofwaardigheid der zaak, ‘omdat zij geheel op zich zelve staat’ (bl. 57, aant. 10). Wanneer men zich echter herinnert, dat acacius van Constantinopel, later de vijand van den H. Stoel, door denzelfden simplicius met eene ge- | |
[pagina 912]
| |
heel overeenkomstige zending in het Oosten belast werd, herkent men daarin reeds den geest van Rome. De twijfeling van den Heer E. is dan ook niet waardig, dat men er bij stilsta. - Een bisschop van Cordova was bij de onder symmachusGa naar voetnoot(1) te Rome gehoudene kerkvergadering (503) tegenwoordig. Onder hormisdas (514-523) wordt de gemeenschap gedurig menigvuldiger. Wij hebben nog vijf brieven overig van het groote aantal, dat hij óf aan de gezamenlijke bisschoppen, óf aan bijzondere kerkvoogden geschreven heeft. Deze allen geven blijken van eene geregelde briefwisseling, die van de zijde van hormisdas bevelend en van die der Spanjaarden eerbiedig is. Daarenboven verkiest dezelfde Paus twee Vicarii Apostolici, joannes van Tarragona en sallustius van Sevilla. In zijnen brief aan dezen laatsten bepaalt hij vrij duidelijk, welke regten hij aan zijne Vicarii toekent, en wat de Heer E. er ook van zeggen moge, hunne magt verschilt van die der bisschoppen en zelfs der metropolitanen. ‘Si quos eorum specialis negotii pulsat contentio inter cos oborta, compesce.’ De Vicarius kan op eigen gezag eene nationale kerkvergadering beleggen, en moet van alles, wat hij verrigt heeft, rekenschap geven. Ook verwijst de Paus, in eenen brief aan de bisschoppen van Andalusië, deze naar denzelfden sallustius. Nog zond hormisdas naar de kerkvergadering van Gerona eene geloofsbelijdenis, die allen moesten onderteekenen, alvorens men ze hem terugzondGa naar voetnoot(2). Men vergete niet, dat martinus, die Metropolitaan van Braga, (volgens den Heer E. een Griek, volgens mariana, een Hongaar), wien onze schrijver eene zoo vijandige houding tegenover den H. Stoel toeschrijft, slechts eene verzameling der Grieksche conciliën heeft geschreven, en dat hij er daarom geene decretalen in brengt, omdat deze er even weinig in behooren als de kerkvergadering van Sardika. Bovendien begint de verzameling van martinus, welke voor het concilie van Lugo bestemd was, | |
[pagina 913]
| |
met deze woorden: ‘Domino beatissimo atque Apostolicae sedis honore suscipiendo in Christo fratriGa naar voetnoot(1).’ Al deze daadzaken, die voor het grootste gedeelte door den Heer E. met stilzwijgen zijn voorbijgegaan, krijgen eene geheel andere beteekenis, zoodra men ze rangschikt gelijk het behoort. Gaan wij tot de kerkvergaderingen over, dan kunnen wij ook niet zoo onbeperkt als de schrijver zeggen, dat deze voor de Spaansche kerk de bewijzen van hare volmaakte afhankelijkheid zijn. Daarvoor vinden wij er te veel betrekkingen met het pausdom in. B.v. de kerkvergaderingen van Tarragona en Gerona (517) herinneren zeer bepaald den brief van siricius aan himerus, en dien van hormisdas, voornamelijk in de canones, die de toelating tot het avondmaal betreffen. De kerkvergadering van Ilicerda (524) beroept zich op den brief van leo aan turibius, welken zij aanhaalt. Ja zelfs de kerkvergadering te Bracara (561), gehouden onder ariamurGa naar voetnoot(2), - d.i. op een tijdstip, waarop, volgens den Heer E., alle betrekking tusschen de beide kerken sedert 40 jaren had opgehouden, - die zelfde kerkvergadering haalt als beslissend gezag twee decretalen aan, het eene van leo (juist zoo als montanus deed op de kerkvergadering van Toledo (531)), en het andere van vigilius aan profuturus, metropolitaan van BragaGa naar voetnoot(3), over de orde, die men te bewaren heeft in de viering der mis en over den doop, - derhalve een punt van geloof en van tucht (zie Cann. 4 en 5). Ten opzigte der overige punten was het moeijelijk eenig decretaal aan te halen, daar de Pausen nog geene gelegenheid hadden gehad, om eenige algemeene brieven of breven te zenden. De kerkvergadering haalt juist de haar bekende decretalen aan, en beslist voor het overige op eigen gezag, wanneer er geen ander is, waarop zij zich kan beroepen. Er is zeker al eene groote mate van vooringenomenheid noodig geweest, om den Heer E. zoo vele daadzaken te doen over- | |
[pagina 914]
| |
slaan, die uit dezelfde bronnen als zijn werk geput zijn (de decretalen en de kerkvergaderingen), en om hem in staat te stellen, niet te zien, hoe de magt van Rome gedurende dit tijdperk aangroeit. Hoewel echter Spanje de onafhankelijkheid begint te verliezen, die het te voren bezat, is er nog een groote afstand tusschen den grooten eerbied, dien het voor Rome koesterde, en de slaafsche onderwerping van latere eeuwen. Bovendien was de gang der pauselijke magt niet immer vooruitgang. Het tijdstip, waarop de Gothen in geheel Spanje de magt in handen hadden, is dat der eerste terugwerking. De gemeenschap met Rome wordt dan ook eensklaps minder levendig en veel onbeduidender. De Heer E. geeft als oorzaken daarvan op: 1o. Van de zijde der Pausen de vrees van aan het hof van Constantinopel, aan justinianus, te mishagen; 2o. het nadeel der scheuring, door acacius te weeg gebragt, en 3o. van de zijde van Spanje staatkundige beweegredenen. De Gothische koningen vreesden namelijk, dat de Pausen hunnen invloed in Spanje ten voordeele der Grieksche keizers mogten aanwenden. De Pausen hadden dus in Spanje invloed genoeg, om gevaar te doen vreezen! Zoo deze gissing van onzen schrijver gegrond is, levert hij daardoor eenen bewijsgrond tegen zich zelven. Wij merken nog de volgende uitlatingen op: Een brief van leo I aan de bisschoppen van Gallië en Spanje wegens de viering van het Paaschfeest; de vermelding van andere brieven van denzelfden aan de bisschoppen van Lusitanië en Tarragonië; een brief van Paus felix aan den Vicarius zeno (omstreeks 483); verscheidene andere van hormisdas (zie binius, t. III, p. 774, 779); een brief van Paus joannes II (533) aan valerius, over de Ariaansche ketterij; en een laatste van benedictus I (572?) aan david, bisschop van Boetica, over hetzelfde onderwerpGa naar voetnoot(1). - Door het niet vermelden daarentegen der vermaarde kerkvergadering van Tarragona (516) heeft de Heer E. zich van een sterk bewijs beroofd. Immers de Handelingen dezer vergadering deelen ons, zonder eene enkele maal van het Roomsche hof gewag te maken, de gewigtigste bijzonderheden mede omtrent den staat der Spaansche kerk op dat tijdstip, en omtrent de onbeperkte magt, die de kerkvergaderingen in haar uitoefenden. | |
[pagina 915]
| |
Hoofdst. III (590-711). Dit tijdvak begint met de bekeering der Gothen, welke gebeurtenis van het grootste gewigt was voor de Westersche kerk, die van nu af geene scheuring meer te vreezen had. Koning reccared riep te Toledo eene kerkvergadering bijeen, waar hij zijne dwalingen afzwoer. Leander, aartsbisschop van Sevilla, die, volgens den Heer E., het middel tot deze bekeering geweest was, had gregorius den Grooten gekend, voordat deze tot Paus was verkozen, en haastte zich hem het groote nieuws mede te deelen. Gregorius antwoordde den kerkvoogd zeer hartelijk en schreef ook aan reccared, om hem met zijne bekeering geluk te wenschen. De Heer E. is niet van gevoelen, dat dit schrijven een antwoord was. Daartoe bepaalt zich bijna al de gemeenschap van den H. stoel met Spanje, onder gregoriusGa naar voetnoot(1), want nadat onze schrijver twee andere brieven van denzelfden Paus, aan den defensor joannes, en aan den bisschop januarius gerigt, aan eene strenge kritiek heeft onderworpen, zijn ze onecht bevonden. Gelukkig voor hem! Ze zouden anders zeer lastig zijn. Intusschen merke men de zonderlinge redeneerwijze van den Heer E. op. Eerst stapelt hij negen redenen op elkander, die, volgens hem, de onechtheid dier brieven moeten bewijzen (bl. 71-75); vervolgens, te regt oordeelende, dat zijne bewijzen verre van geldig zijn, besteedt hij de drie volgende bladzijden, om hunne echtheid weder meer dan waarschijnlijk te maken. Maar aangezien zij in dit geval aan eenen bisschop van dat gedeelte van Spanje zouden gerigt zijn, dat nog aan de Grieksche keizers onderworpen was, hebben zij, zegt hij, niets met zijn onderwerp gemeenGa naar voetnoot(2). Het onderzoek, in hoeverre de Heer E. zich in deze proeve van scherperen toets, ten onzen koste, vermaakt, zij den goedgunstigen lezer overgelaten. Na den dood van gregorius gaat een tijdperk van 80 jaren voorbij, gedurende hetwelk alle gemeenschap ophoudt. ‘De Spaansche kerk stond geheel op zich zelve,’ zoodat de Heer E. in de Handelingen der kerkvergaderingen en overige stukken van dit tijdvak gaat zoeken, ‘hoe de kerk in Spanje zich geheel | |
[pagina 916]
| |
tot eene landskerk gevormd en aan den Stoel van Rome tegenover heeft gesteld.’ Uit het onderzoek der 11 kerkvergaderingen van Toledo, welke gedurende deze 80 jaren genoemd worden, maakt hij op, dat het zigtbaar opperhoofd der Spaansche kerk de koning, en, nevens hem, de aartsbisschop van Toledo was, aan wien de twee laatste kerkvergaderingen eenen voorrang boven de overige kerkvoogden toegekend hadden. De benoeming der bisschoppen, hunne bevestiging en erkenning, kwamen den vorst en der kerkvergadering, maar geenszins Rome, toe. Er wordt dus niet meer van pallium of legaat, van voorregten of vergunningen, van vrijlatingen of genadebewijzen, van schattingen of uitkeeringen gesproken. Men kent aan de decretalen geen gezag toe, dan voor zoover ze bijzonder aan de Spaansche bisschoppen gerigt zijn. De tucht en de (Gothische, later Mozarabische) wijze van godsdienstviering komen nader aan de Oostersche kerk. Terwijl de Heer E. deze bewijzen optelt, heeft hij, tot onze verwondering, niet vermeld, hoe koning sisebert, op eigen gezag, eusebius, bisschop van Barcelona, durfde afzetten (zie Padilla, t. II). Ter naauwer nood blijft den bisschoppen van Rome eenige andere voorrang over, dan die, dat hun zetel de voornaamste en de eenige Apostolische in het Westen is (bl. 131). en deze voorrang is bijna niets meer dan een eeretitel. De Heer E. vindt slechts ééne uitzondering op hetgeen hij beweert, te weten, den brief van isidorus aan eugenius, aartsbisschop van Toledo, waarvan ongelukkig de bewoordingen beslissend zijn (zie den geheelen brief, mariana, B. VI)Ga naar voetnoot(1). Leo II (omtrent 682) knoopte de betrekking weder aan, door aan de Spaansche bisschoppen de Handelingen der kerkvergadering van Constantinopel te zenden, ‘met aanzoek, dat ook zij dezelve zouden bekrachtigen.’ De 14de kerkvergadering van Toledo werd bijeengeroepen, om over dit onderwerp te beraadslagen, en zond hare beslissing aan Paus benedictus, den opvolger van leo. De Paus keurde eenige uitdrukkingen van het antwoord der Spaansche bisschoppen af, en verlangde, dat ze weggelaten wierden. De 15de kerkvergadering van | |
[pagina 917]
| |
Toledo verklaarde, dat er niets aan het geschrevene zou veranderd worden, stelde eene verdediging van het antwoord op, en eindigde met den bisschop van Rome, ondersteld dat hij zijne tegenwerpingen vernieuwde, met denzelfden ban te bedreigen, dien de kerkvergadering van Chalcedonië tegen diegenen had uitgesproken, die de drie naturen van christus ontkenden. De 16de en 17de kerkvergaderingen hielden zich op dezelfde hoogte staande, en oefenden in alle opzigten de oppermagt uit, die Rome zich later geheel toeëigent. De 18de nam eene nog vijandelijker houding aan, door alle beroep op den Roomschen Stoel te verbieden, en te bevelen, dat alle pauselijke dcretalen uit het kerkelijk wetboek zouden weggenomen worden. Deze kerkvergadering, in 701 gehouden, was de laatste vóór den inval der ArabierenGa naar voetnoot(1). Tot dusverre onze schrijver. Wij beginnen met eenige onnaauwkeurigheden aangaande de bekeering der Gothen op te merken. De Heer E. schrijft, op het gezag van gregorius den Grooten, de bekeering van reccared aan leander toe; maar gregorius van Tours daarentegen aan de katholijke prinses ingurda, dochter van den Frankischen koning sigebert en reccared's gemalin (Hist. Francor., l. VI). De Spaansche schrijvers nemen te regt dezen dubbelen invloed tegelijk aan (ambrosius morales, l. X, c. 64, en padilla, t. II, f. 97, a.). In de 1ste aant., bl. 110, geeft de Heer E. aan leander's reis naar Konstantinopel een kerkelijk oogmerk. Hij zou namelijk door de Spaansche Katholijken afgezonden zijn ter oorzake van sommige geloofsaangelegenheden; maar eene andere plaats, bij gregorius II (in Prologo lib. Moralium), toont blijkbaar, dat leander door zijnen vorst hermenegilde gezonden was, en dat die aangelegenheden van geheel tijdelijken aard waren. Met andere woorden, leander ging keizer tiberius om bijstand verzoeken. Dit gezantschap bewijst derhalve niet, dat het katholijke Spanje zoo bijzonder geneigd was, om zich tot de Oostersche kerken te wenden. Nopens de 3de kerkvergadering te Toledo merkt de Heer E. eerst op, dat de naam van den Stoel van Rome niet eenmaal is genoemd geworden (bl. 64), en op de volgende bladzijde, dat de kerkvergadering bepaalde, dat de synodicae sanctorum Praesulum Rom. epistolae in volle | |
[pagina 918]
| |
kracht zouden blijven. Zoo levert dan dezelfde kerkvergadering, waar ‘de naam van den Stoel van Rome niet eenmaal is genoemd geworden,’ tevens het bewijs op voor het gezag, dat men aan dien Stoel toeschreef, en dat wel onder Paus pelagius III, die niets met Spanje schijnt te doen gehad te hebben. - De schrijver houdt den brief van gregorius aan koning reccared niet voor een antwoord. Intusschen had deze vorst een gezantschap, uit abten bestaande, naar den Paus gezonden, met het opzettelijk doel, om dezen van zijnen bekeering te verwittigen. Dit gezantschap was met rijke geschenken en kleinoodiën voor den Paus, alsmede met kleederen voor de armen der kerk van Rome voorzienGa naar voetnoot(1). Vol van het denkbeeld, dat de Spaansche kerk, sedert de bekeering der Gothen, eene onafhankelijke landskerk werd, beweert de Heer E. stout en sterk, dat van 603 tot 683 alle betrekking met Rome heeft opgehouden, dat de naam der Pausen niet meer genoemd, en geen enkel decretaal opgegeven wordt (bl. 78). Dergelijke in zich zelve nuttelooze beweringen zijn altijd gevaarlijk, zelfs al onderzoekt men de zaken naauwkeuriger dan de Heer E. Men sla de decretalen slechts op, aanstonds vindt men er een van deodatus aan gordianus van Spanje (omstreeks 614)Ga naar voetnoot(2). De bisschop zou een' zijner diakenen naar Rome gezonden hebben, om den Paus over eene zaak, de tucht betreffende, te raadplegen. Men doorloope de verzameling der Spaansche kerkvergaderingen, en men zal bevinden, dat die van Sevilla (619) in den 2den canon hare beslissing met deze woorden regtvaardigt: ‘Hoc et saecularium principum edita et praesulum Rom. decrevit auctoritas,’ en in de veroordeeling der Acephali haalt de kerkvergadering den brief van leo aan flavianus, bisschop van Constantinopel, als een beslissend gezag aan. De 4de kerkvergadering van Toledo zegt ook: ‘Proinde quid a nobis in sacramenti diversitate faciendum sit, Apostolicae sedis informemur praeceptis, non nostram, sed paternam institutionem sequentes,’ en beroept zich op eenen brief van gregorius aan leander (can. 6, zie ook can. 17). De 6de kerkvergadering van Toledo haalt eenen brief van leo aan eenen bisschop van Narbonne aan (can. 8), en de | |
[pagina 919]
| |
7de eenen van Paus gregorius (can. 2), terwijl de 11de haar gezag ondersteunt met eene beslissing van Paus leo, welke in diens 14den brief te vinden is (can. 10 en 12). De schrijver heeft het gemakkelijker geacht, de reis van leander's broeder isidorus naar Rome niet te vermelden, bij welke gelegenheid deze den titel van Vicarius verkreeg, dien eens zijn broeder gevoerd had, eene daadzaak, waarvan morgado (Hist. de Sevilla, l. I), ambr. morales en padilla spreken. Ongetwijfeld had de zetel van Sevilla het aan deze opvolging van Vicariaten, zoowel als aan de persoonlijke verdiensten zijner bisschoppen te danken, dat hij als de eerste in Spanje werd beschouwd. Is dit oordeel juist, dan duidt zijn aanzien dat van Rome in Spanje aan, gelijk de voorrang van den bisschopszetel van Toledo het dalen van dat aanzien en de klimmende nationaliteit der Spaansche kerk aanwijst. De overlevering, die wil, dat de Gothische koning chindasuind van den Paus de magtiging deed verzoeken, om den aartsbisschop van Toledo tot den rang van primaat van Spanje te verheffenGa naar voetnoot(1), was wel der moeite eener wederlegging waardig, vooreerst, omdat zij anders een geducht bewijs zou kunnen worden, en anderdeels, omdat de Ultramontanen er reeds gebruik van hebben gemaakt. Bovendien verdient baronius, die haar ook verhaalt (t. VIII, p. 417), alléén wel, dat men hem wederlegge. Wij voegen er echter bij, dat de bewijzen van alcocer en estevan de garivay, de voorvechters dezer overlevering, weinig kracht hebben, dat ambrosius morales aan hare echtheid twijfelt, en padilla en mariana ze ten eenemale verwerpen. - Zoo veel is intusschen zeker, en hierin stemmen allen overeen, dat chindasuind den bisschop van Saragossa, tayo, naar Paus theodorus I zond. Tayo had onder andere den last, om de Moralia van gregorius I op te sporen, en vond ze door een wonder. Daar dit kort na de 7de kerkvergadering van Toledo gebeurde, is de vermelding van het wonder in al de verzamelingen achter de Handelingen dier vergadering gedrukt. Hoewel de Heer E. dit alles met stilzwijgen voorbijgaat, zijn wij echter, even als hij, van gevoelen, dat het toevlugt nemen | |
[pagina 920]
| |
tot Rome noodzakelijk zeldzamer moest plaats hebben, sedert de Gothische koningen het Suevische en het Grieksche Spanje onder ééne en dezelfde heerschappij gebragt, en den zetel der regering te Toledo gevestigd hadden, zoodat de geestelijkheid, sedert hunne bekeering met hen verzoend zijnde, de gunst en ondersteuning van den troon zocht te verkrijgen. Daarbij kwam, dat de Metropolitanen van Toledo, getrouw aan de Canones, die het jaarlijks houden eener kerkvergadering voorschreven, en van nu af bisschoppen der hoofdstad zijnde, langzamerhand een aanzien verkregen, dat hen boven de overige Metropolitanen verhief. De vereeniging der geestelijke en wereldlijke magten, en beider centralisatie in Toledo, gaven aan de Spaansche kerk, zonder toedoen van den Roomschen stoel, eene kracht, een gezag, een' invloed op het volk, gelijk zij nimmer had uitgeoefend. In zooverre kan men ze als eene landskerk beschouwen. Doch wij bepalen die nationaliteit slechts tot omtrent 60 jaren (van 650 tot aan den inval der Arabieren). Echter erkent de Spaansche kerk voortdurend, met de 5de oecumenische kerkvergadering, dat de Paus is: primae sedis antistes universae ecclesiae, en op het voetspoor der kerk van Frankrijk en Afrika weêrspreekt zij nergens dien voorrang van RomeGa naar voetnoot(1). Sedert 650 evenwel meenen ook wij, dat zich eene soort van vijandelijke gezindheid tusschen beide kerken openbaart. De Heer E. ziet daarin slechts een bewijs te meer voor zijne stelling: volgens hem gaat de Spaansche kerk voort, hare onafhankelijkheid te handhaven. Even als de vooruitgang der pauselijke magt tot in 650 aan het oog van onzen schrijver ontsnapt was, zoo gaat het hem nu ook met het bijna volledig verval dier zelfde magt op dit tijdstip. De oorzaak van deze soort van omwenteling is ons nog niet helder geworden, want de twist tusschen de kerkvergadering van Toledo en be- | |
[pagina 921]
| |
nedictus, over de 3 naturen van christus, kan niet hooger aangeschreven worden dan als een feit, dat deze vijandige gezindheid bevestigt, maar geenszins als de oorzaak, te meer, dewijl de opvolger van benedictus dezen in het ongelijk stelde. Sedert de Gothische kerk zoo naauw met den Staat verbonden is, heeft Rome niets meer in Spanje te verrigten, en niemand denkt in dát land aan den H. stoel. Wij vinden geenen enkelen Paus meer in de Canones genoemd; geen enkel decretaal van eenig aanbelang. Eene kerkvergadering te Toledo bedreigt den Paus met den ban; de kerk beslist zelve over leer en tucht, en erkent geen beroep naar buiten meer als wettig, en welhaast berust de hoogste magt bij den koning en zijnen aartsbisschop van Toledo. En om de maat der vijandelijkheden vol te maken, roept koning witiza, de vijand van alle priesterheerschappij, en bij gevolg beschouwd als de afschuwelijkste aller dwingelanden, de 18de kerkvergadering van Toledo, onder voorzitterschap van guntherich, aartsbisschop dier stad, bijeen. Deze vergadering wettigt in vele opzigten eene leer, zoo zeer verschillende van die, welke altijd gegolden had, dat hare Handelingen onwaardig geacht zijn, om in de Codices te worden ingelijfdGa naar voetnoot(1). - In het voorbijgaan merken wij aan, dat eene gebeurtenis van dien aard het zeer moeijelijk maakt te beslissen, wanneer de kerkvergaderingen al dan niet onfeilbaar zijn, ten zij men den Bijbel tot grondwet neme. Volgens de uitdrukking der Ultramontanen, was deze vijandelijke afdwaling van Spanje de oorzaak der rampen, waarmede eene regtvaardige Voorzienigheid dit land in het begin der volgende eeuw bezocht. Tweede Afdeeling. Hoofdst. I (711-1100). Spanje, dat in de magt der Arabieren, en gedeeltelijk in die der Franken gevallen was, hield, gedurende 200 jaren, geenerlei gemeenschap met Rome. De Paus, zelf aan de strooptogten der Saracenen blootgesteld, kon den Christenen, die in de veroverde landen gebleven waren, geene de minste hulp bieden, en zoo adrianus zich al heftig tegen het Nestorianismus van elipandus, | |
[pagina 922]
| |
aartsbisschop van Toledo, deed hooren, het door hem uitgesproken vonnis kon even weinig, als de bevelen van karel den Grooten of de ban der kerkvergaderingen, den ketter bereiken; zijne afzetting bleef zonder gevolgGa naar voetnoot(1). Toen het kleine Gothische koningrijk van Asturië, twee eeuwen later, de betrekkingen met de naburige Christenvolken weder aanknoopte, was alles van voorkomen veranderd. Het oppergezag van Rome werd algemeen erkend; het was reeds ‘een wettige vorm van de inrigting der kerk,’ welke, dank zij den valschen decretalen van den Pseudo-isidorus, niemand in het Westen meer voor ongeldig verklaarde. Spanje kon zich zooveel te minder tegen deze overweldiging verzetten, daar zijne kerk geene de minste eenheid meer bezat, en de Spaansche koningen den politieken invloed van den H. stoel tegen de Arabieren noodig hadden. Alfonsus III wist dan ook niets beters te doen, dan joannes IX verlof te vragen, om Oviedo tot een aartsbisdom te verheffen, hetgeen hem werd toegestaanGa naar voetnoot(2). Deze betrekkingen waren intusschen slechts voorbijgaande, en de kerkvergadering van Oviedo, die kort daarop gehouden werd, doet nog in alle opzigten aan den geest denken, die eens de vaderen te Toledo bezielde. Dit geldt echter alleen van de Gothische rijken, want Catalonië en Aragon, die in de lotgevallen van het Frankische rijk gedeeld hadden, omhelsden ook de meening van het overige des rijks, ten opzigte van Rome, zoodat onder Paus alexander II de Mozarabische ritus er zonder tegenstand afgeschaft, en door den Roomschen vervangen werdGa naar voetnoot(3). De tijd der heerschappij van gregorius VII is ook die der onderwerping van het christelijk Spanje. De laatste tegenstand, dien het aan de aanmatigingen van Rome bood, verstierf met de afschaffing van den Mozarabischen ritus te Toledo, waarbij zich de laatste stuiptrekking van de nationaliteit der Spaansche kerk vertoonde. Even als in de vorige Hoofdstukken, hebben wij ook hier vele | |
[pagina 923]
| |
belangrijke uitlatingen aan te teekenen, die de stelling van den Heer E. deels verzwakken, maar ook deels bevestigen. De schrijver had moeten gewag maken van de overbrenging van den zetel van Iria naar Compostella, die plaats had onder alfonsus den Kuischen, en op gezamenlijk verzoek van dezen vorst en karel den Grooten aan Paus leo IIIGa naar voetnoot(1). Van alfonsus III af, zegt de Heer E., is alle gemeenschap, gedurende 150 jaren, afgebroken (bl. 141). De eerste Spaansche geschiedschrijver, dien hij geraadpleegd had, zou hem eene zoo groote dwaling bespaard hebben. Immers onder de regering van d. ordono (925) zond Paus joannes X eenen priester zanclus naar Spanje, onder voorwendsel van eenen bijzonderen eerbied voor het graf van s. jago. Sisenandus, toenmalig bisschop van Compostella, zond den priester terug met rijke geschenken en hoogsteerbiedige brieven aan den H. stoel. Zanclus kwam ten tweedemale, met den titel van nuntius, in last hebbende, de zaken der kerk te onderzoeken, daar het te Rome bekend begon te worden, dat de Gothische wijze van godsdienstoefening van de Roomsche verschilde. Zanclus deed echter een gunstig verslag, ten gevolge van hetwelk de Paus zich vergenoegde met het bevel van eenige onbeduidende veranderingen in de woorden der consecratie van de mis (mariana, l. VII in fin.). Deze daadzaak is niet van belang ontbloot; zoo ik mij niet bedrieg, is zij de eerste vijandelijkheid tusschen de beide wijzen van godsdienstoefening. - Eenige jaren te voren hadden de edelen van Navarra, indien men de geschiedschrijvers van dat gewest gelooven mag, den Paus geraadpleegd over de middelen, om hunne vrijheden te handhaven tegen den nieuwen vorst, dien zij op het punt waren te verkiezen. De Paus zou hun daarop den raad gegeven hebben, een uittreksel uit de Frankische en Lombardische wetten te maken, zoodat men de vermaarde fueros de Sobrarvé op aanraden van den Paus zou hebben opgesteld. - Zoo beval ook bermudas II, bijgenaamd de Jichtige, koning van Leon (982), dat de wereldlijke regters zich voortaan naar de pauselijke canones zouden regelen (mariana, l. VIII, c. 74)Ga naar voetnoot(2). | |
[pagina 924]
| |
Het is zeer te verwonderen, dat de Heer E. met geen enkel woord van dien vermaarden twist gewaagt, aangaande het voorgewende opperleenheerschap, dat de keizer van Duitschland over Castilië eischte, welke twist eerst beslecht werd op de kerkvergadering van Tours, waar hildebrand (gregorius VII) voorzitter was. Deze vergadering beval, dat ferdinand van Castilië den keizer hulde bewijzen zou. Maar het christelijk gedeelte van Spanje stond als een eenig man op, om zijne onafhankelijkheid te verdedigen, en zond afgevaardigden aan den Paus, om regt te vragen. De legaat van den H. stoel ontmoette de Spanjaarden niet ver van Toulouse, en daar deze door een sterk leger, onder bevel van den Cid, gevolgd werden, besliste hij het geschil te hunnen voordeele. Daar nu gregorius VII, een weinig later, voor zich zelven op dit opperleenheerschap aanspraak maakte, had men deze twee daadzaken niet van elkander moeten scheiden. Hoofdst. II (sedert 1100). Na gregorius VII levert de kerkelijke geschiedenis van Spanje niets meer op dan eene reeks van gedurig stoutere aanmatigingen van gezag. De Heer E. heeft ze tevens veel beknopter en veel naauwkeuriger uiteengezet, dan de vroegere betrekkingen van beide kerken. Al de daadzaken zijn, wel is waar, bekend, maar hij heeft toch de verdienste van ze zoodanig te hebben gerangschikt, dat hij doet inzien, wat er al onwettigs en strijdigs met de oude canones in de handelingen der Pausen was. Ook doet hij in het voorbijgaan opmerken, hoe de kerkvergadering van Trente, grootendeels uit Spanjaarden zamengesteld, de overdrevene eischen der Pausen beperkte, - en hoe krachtig karel V en philippus II hunne koninklijke regten en hun gezag in het wereldlijke wisten te handhaven. Eindelijk komt hij tot de terugwerking, die met de verbanning der Jezuïten begon, en Spanje tot zijn voor den Vader der Kerk zoo vernederend indifferentismus gebragt heeft. Het eenige, dat wij op dit Hoofdstuk aan te merken hebben, is, dat de schrijver ons de Inquisitie een weinig te zeer als werktuig van den H. stoel voorstelt. Dit magtige ligchaam toch wist, ondanks zijn barbaarsch fanatisme, nog eene soort van onafhankelijkheid ten overstaan der Pausen te handhaven, ook toen de kerk voor het overige reeds geheel onderworpen was; zoodat wij van meening zijn, dat men, om ergens een overschot van nationalen tegenstand te vinden, zich tot dit opperst Geregtshof zou moeten wenden. Aan daadzaken ten bewijze ontbreekt het niet. Zoo waren, onder fer- | |
[pagina 925]
| |
dinand en isabella, de Inquisitie en Paus innocentius VIII in geschil wegens de kwijtschelding, die de Paus van zekere door deze regtbank opgelegde straffen verleend had, hetwelk onder leo X op nieuw voorviel. Toen men in 1543 eene inquisitie te Rome had opgerigt, haastte de Paus zich aan die van Spanje te schrijven, dat er op de regten van deze laatste volstrekt geene inbreuk gemaakt worden zou. Meer dan eens, b.v. onder urbanus VII, weigerde deze Spaansche inquisitie boeken te verbieden, die dit lot te Rome hadden ondergaan. - Ja, wat meer is, na het hooren van getuigen, om de misdaad van begunstiging der ketters, aan de onfeilbare godspraak des geloofs (sixtus V) ten laste gelegd, te bewijzen, veroordeelde de inquisitie de Biblia SixtinaGa naar voetnoot(1). Het laatste gedeelte van het Hoofdstuk is gewijd aan het onderzoeken van de regten der Spaansche kerk op godsdienstige vrijheid. De regering behoeft het geschil slechts op geschiedkundig terrein terug te brengen, haar roemrijk verleden, hare 10 eeuwen van onafhankelijkheid te doen herleven, en hare tegenstanders zullen van de onregtmatigheid hunner aanspraken overtuigd worden. Wij hebben gemeend ons meer bepaaldelijk met den inhoud van het werk des Heeren E. te moeten bezig houden, en aan dit artikel eenige uitgebreidheid te geven, omdat het schijnt, dat men het Hollandsch publiek met alles wil gemeenzaam maken, wat door de school der Katholijke neologen wordt voortgebragt. De dood van den Heer ellendorf zal eene waarschuwing niet overbodig maken, daar zijne partij wel niet met hem zal gestorven zijn. Het komt ons voor, dat men voor Hollandsche lezers belangrijker en meer echt wetenschappelijke werken zou kunnen kiezen. Een vertaler behoort niet alleen zijnen eigenen smaak, maar ook het nut en algemeen belang te raadplegen. De geschiedenis der betrekking tusschen de twee kerken van Rome en Spanje is eene nog onvervulde taak; de proeve van den Heer E. beschouwen wij als mislukt. Aan het einde van ons overzigt van elk hoofdstuk heeft men kunnen zien, hoe de stelling van den schrijver zou moeten gewijzigd worden, om nader bij de waarheid te komen, en hoevele daadzaken er bijgevoegd, hoevele ontwikkeld, beter in verband gebragt en beter begrepen hadden moeten worden. | |
[pagina 926]
| |
Daar de Heer E. de Spaansche geschiedschrijvers niet geraadpleegd heeft, is het hem onmogelijk geweest de ware betrekking tusschen beide kerken regt te vatten, en heeft hij ze dikwijls in een valsch licht gesteld. In het eerste gedeelte let hij alleen op den tegenstand van de zijde van Spanje, en doet de aangroeijende magt van Rome niet genoeg uitkomen, terwijl hij in het tweede den blik alleen op Rome vestigt, en derhalve den tegenstand vergeet, die zich sedert ferdinand en isabella openbaart. Over den vorm van het werk spreken wij niet, omdat het van polemischen inhoud is, en dat het de bestemming van dergelijke geschriften is, om spoedig voorbij te gaan, zoodat de schrijvers zich maar al te dikwijls uitsluitend beijveren, om hunne gevoelens kenbaar te maken, zonder hunnen stijl te polijsten en hunne denkbeelden behoorlijk te rangschikken. Het komt ons echter voor, dat de Heer E. de lezing van zijn boek aantrekkelijker had kunnen maken, zoo hij er minder aanhalingen, en vooral minder herhalingen in gebragt had. In elk hoofdstuk komt zijne stelling meermalen, en altijd in denzelfden vorm terug. Het 3de Hoofdstuk van de eerste afdeeling is daardoor, even als door die langwijlige behandeling der kerkvergaderingen, hoogstvervelend geworden, te meer dewijl wij er bijna niets uit leeren, dat niet reeds bij de vroegere kerkvergaderingen, in de twee eerste hoofdstukken, is behandeld. De vertaling komt ons naauwkeurig voor; men vindt er zelfs al de langwijligheden en al de droogheid van het oorspronkelijke in terug. Tot meerdere duidelijkheid heeft de vertaler bij zijnen arbeid eenige aanteekeningen gevoegd, om enkele uitdrukkingen of namen, die niet aan alle lezers bekend zijn, nader toe te lichten. Dat hij een zijner eigene werken aangehaald heeft, kan men hem niet ten kwade duiden, maar in dergelijke aanhalingen kan men zekere grenzen niet te buiten gaan, zonder zich bloot te stellen aan het geven eener herhaling van het meesterstuk eens onbekenden. Immers van ongeveer 20 aanteekeningen zijn er meer dan 11, die den lezer bij elke gelegenheid verwijzen tot de Wederlegging van de Grondstellingen der Roomsch-Katholieke Kerk. e. piaget. |
|