De Gids. Jaargang 9
(1845)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijTe Groningen, bij W. van Boekeren. 1845, 32 bl.‘Gelijk in mijne voorheen uitgegevene en door het publiek niet ongunstig ontvangen Zedelijke Vertoogen’ (dus begint de voorrede, door Mr. a.w. engelen aan het hoofd van dit vers geplaatst), ‘zoo heb ik ook in het volgende Dichtstukjen eene proef willen nemen, om den geest der Horatiaansche Brieven, met toepassing op de tegenwoordige tijden en zeden, en op de gebeurtenissen van den dag, in onze taal na te bootsen. Misschien is deze of gene van oordeel, dat het thans gekozen onderwerp - de in den jongsten tijd zoo veel besprokene en zoo verschillend beoordeelde poging tot herziening onzer staatsinstellingen - te belangrijk is, om in den nu eens schertsenden, dan weder meer ernstigen trant behandeld te worden, die onafscheidelijk is van deze soort van gedichten. Doch ik geloof, dat deze meening genoegzaam wederlegd wordt door de opmerking, dat ook in de Brieven van horatius zelve even ernstige, even belangrijke onderwerpen op een' humoristischen toon behandeld worden. En bovendien, wie hecht niet volgaarne zijn zegel aan het bekende ridendo dicere verum nîl vetat?’ Er zijn welligt classici onder mijne lezers, die er zich aan ergeren, dat ook horatius al onder de humoristen moet; doch zoo het mij vergund wordt eene bedenking tegen bovenstaande regelen, in verband met den titel van het dichtstuk, te opperen, het zal niet de bovenaangegevene zijn. Waarom, zou ik willen vragen, als de vroegere verzen van dezen aard Zedelijke Vertoogen mogten heeten, dit thans Dichterlijk gedoopt; waarom het gepaste bijvoegelijk naamwoord verworpen en het zelfstandige behouden, waartegen eene welsprekende stem zich verhief? ‘Lucilius,’ luidt het in de opstellen over Personeel en Pro- | |
[pagina 794]
| |
faan, in den Vijfden Jaargang van dit Tijdschrift voorkomende (Mengelingen, bl. 458), ‘lucilius drukte op zijne satire een' bepaalden stempel, welke zelfs aan eene andere soort van satire, de Varronische, niet geheel vreemd bleef: den haat tegen, en de persoonlijke aanvallen op de ondeugd. “De aanzienlijken des volks en het volk zelf,” zegt horatius, greep hij bij de ooren; alleen voor de deugd en voor de vrienden der deugd toonde hij zich gunstig.’ Vandaar, dat ‘de satire sinds onder de Zedelijke poëzij gerangschikt werd. Horatius zelf, dien ik niet gaarne onder de allerbedorvenste kinderen van augustus eeuw wil rekenen, maar daarom ook te liever geloof, zoo vaak hij verklaart hoe zwak hij was voor den kwaden invloed van zijnen tijd, handhaafde die strekking, en te regt mogt de jongste vertolker of navolger van sommige zijner meesterstukken daaraan den titel van Zedelijke Vertoogen geven. Vertoogen! neen, schrap dat woord uit, of gaat u daarbij niet, als mij, het liefelijk beeld te loor dier vrijheid van vorm, dier zucht, om over alles links en regts te kouten; diens zoo bevalligen dialoogs, zoo gezond verstandig en echter zoo natuurlijk? De man, die zelf met vertoogen den spot dreef, en ze in den mond legde van een' damasippus, die zich met eens andermans zaken bemoeide, toen zijne eigene aan den spijker hingen; die zich zelven eene zedepreek liet houden van een' bezopen' slaaf, toen deze met den portier van een' wijsgeer ter kermis geweest was, hij had zich gaarne van de eer verschoond, dat hij vertoogen schreef, en zijn' arbeid nog veel liever Zedelijk Mengelmoes genoemd. Maar zedelijk was inhoud en strekking; dàt was het resultaat der beschouwing van tijdgenoot en nakomelingschap; dàt was de stempel, eenmaal door den braven zin van lucilius op het genre gedrukt.’ De Heer engelen is te scherpzinnig, om in deze aanhaling louter een bewijs te zien voor wat enkelen misschien woordenvitterij zullen noemen; en guluit willen wij het hem bekennen, dat er meer plaatsen in zijne voorrede zijn, bij welke wij ons die Brieven aan albert herinnerden. Wij gaan voort de eerste af te schrijven, om Z. Ed. fluks te vragen, wat er hem toe dreef de wenken, in de laatste over zijn genre gegeven, onopgemerkt te laten voorbijgaan, ten koste - maar wij mogen ons oordeel niet vooruitloopen. ‘Verders’ - vervolgt de voorrede - ‘acht ik het geheel onnoodig mij te verdedigen tegen de verdenking, als ware het | |
[pagina 795]
| |
mijn doel geweest, om dezulken, die onlangs zoo ijverig voor eene grondwetsherziening gestreden hebben, in een min gunstig of zelfs belachelijk daglicht te plaatsen. Want, ook schoon ik bij mij zelven overtuigd ben, dat de wensch voor eene grondwettige staatshervorming (om mij nog eens van dat tooverwoord uit het laatst der voorgaande Eeuw te bedienen) in géénen deele zoo algemeen is, als sommigen zulks willen doen voorkomen, zoo ben ik toch tevens van oordeel, dat in soortgelijke aangelegenheden de gevoelens ook van weinigen, ja van een enkel individu, behooren geëerbiedigd te worden, en dat iedere poging, als een uitvloeisel dier gevoelens, uit belangloozen ijver en op eene wettige wijze ten behoeve des Vaderlands aangewend, lof en eere waardig is. Niemand is dus minder geneigd dan ik (misschien ook niemand minder bevoegd), om een ongunstig oordeel te vellen over de vele voorstanders der grondwetsherziening, waaronder mannen, die zich in verschillende opzichten verdienstelijk jegens het Vaderland gemaakt hebben, en die ver boven mijnen lof verheven zijn. Doch, gelijk ik aan ieder zijn gevoelen vrij laat, zoo heb ik ook het regt te vorderen, dat men het mijne eerbiedige. Et damus hanc veniam petimusque vicissim.’ Welligt zou men ons van overdrijving beschuldigen, zoo wij dit vleesch noch visch zijn noemden; maar wij vleijen ons, dat men het met ons eens zal zijn, dat die aanhef geene krachtige satire belooft; dat de dus sprekende dichter voor zijn onderwerp naauwelijks warm heeten mag. Staatshervormen luidt mijn titel, zal Mr. engelen ons tegenroepen, en niet staatshervormers, en het is zoo, hij heeft willens of onwillens een nieuw bewijs geleverd voor de waarheid der opmerking van den schrijver van Personeel en Profaan, in de volgende woorden uitgedrukt: ‘Werkelijk gaat, met het wijken der personaliteit, de Satire als kunstvorm onder. Zij ontaardt in een' strijd tegen ideeën, en nadert, uit het middelpunt van haar terrein verdreven, de grenzen van lier- en leerdicht. In plaats van den bijgeloovige treedt het bijgeloof, in plaats van den gierigaard de gierigheid. Nu wordt het des dichters taak de ondeugden in hare zwarte kleuren voor te stellen, de verkeerdheden in al de sluipgangen harer gevolgen na te gaan. Of, in plaats van het individu, wordt de tijd zijn onderwerp; en zijne verhouding tot den vroegeren beteren, met zijne voorteekenen van de zwartste toekomst. De verontwaardiging maakt de verzen, die op hun spoor door geenerlei perken | |
[pagina 796]
| |
worden belemmerd; want hoeverre mogen zij niet draven in het vervolgen van het kwaad! Maar die kamp voor de deugd, die strijd tegen de ondeugd, mist al te vaak zijn doel en blijkt onvruchtbaar, omdat beide in het werkelijke leven zich nooit in al hare onvermengde kracht vertoonen. De verdichte gierigaard, of liever de gierigheid, in een' verdichten persoon als geïncarneerd, gelijkt op geen' enkelen zoo als wij die kennen. - - Aan alle daden, alle ondeugden, alle dwalingen der menschen, geven de tijd en de omstandigheden hunne kleur; maar het ideaal van iedere ondeugd is boven tijd en omstandigheden verheven; de dichter, die dit voorstelt, loopt groot gevaar het vreemdsoortige te vermengen, en de verkeerdheid, die hij aanvalt, met al de wapenen te bestrijden, die vroegere en latere zedemeesters uit het eenmaal opgelegde tuighuis voor den dag hebben gehaald.’ Wij hebben de gansche plaats afgeschreven, dewijl zij, hopen we, later hare toepassing vinden zal in de beschouwing van dit dichterlijk vertoog, 't geen schier als een leerdicht begint en als een lierdicht eindigt; om echter den Heer engelen geen onregt te doen; om het publiek in staat te stellen tusschen ons met connaissance de cause vonnis te wijzen, deelen wij in het slot der voorrede de verklaring mede, wat het hier te wachten heeft. ‘Ik heb eenvoudig de denkbeelden, die bij het lezen van mijn' lievelingsauteur bij mij opkwamen, in verband met hetgeen nog voor korten tijd het onderwerp van alle gesprekken uitmaakte, op het papier uitgestort. Ik heb het onnoodig geacht, telkens bepaald op te geven, waar ik den Latijnschen Dichter navolgde: slechts op enkele plaatsen heb ik zulks om redenen aangestipt in de korte aanteekeningen, die achter het dichtstuk geplaatst zijn. En mocht de vervaardiging van hetzelve mij ook al geene andere voldoening opleveren, ik ben er voor het minst te meer door bevestigd in mijne voorliefde voor de aan lessen van ware levenswijsheid zoo rijke geschriften van horatius, van welke de als Dichter en Geschiedkundige beroemde Hoogduitsche geleerde manso met zoo veel recht verklaart: Ich streite mit Niemanden: das aber weiss ich, dass ich aus keinem Buche des Alterthums mehr Brauchbares für das Leben gelernt habe, dass ich heute noch keines lieber zum Gefährten meiner einsamen Stunden wähle, und auch künftig keines einer wiederholten Lesung würdiger halten werde.’ | |
[pagina 797]
| |
De roem van horatius heeft achttien eeuwen overleefd, en al verklaarde Lord byron, dat hij hem haatte, de Brit voegt er bij, dat de schuld aan hem ligt, en niet aan den Romein; hij had er Latijn uit geleerd. ‘Het is een vloek,’ zingt Childe Harold, ‘uwe verzen te verstaan, zonder hunne lyrische melodij te gevoelen, die te begrijpen, zonder ze lief te hebben,’ en hij verzacht het vaarwel, dat hij hem in het gezigt van Soracte's bergtop toeroept, door den lof, ‘dat geen moralist dieperen blik in ons onbeduidend leven sloeg; geen dichter zijner kunst juistere voorschriften gaf; geen satiricus, zonder het hart te kwetsen, het geweten beter te wekken wist!’ We wenschen, dat de Heer engelen ons op ons woord gelooven zal, wanneer wij hem verzekeren, dat wij de studie benijden, welke hem in staat heeft gesteld dien dichter in vollen zin te genieten, - niet enkel te drinken uit de oorspronkelijke flesch, maar iedere teug van het weêrgâlooze vocht te waarderen met den fijnen smaak eens kenners. Doch, al hebben wij ZEd. geene reden gegeven aan onze opregtheid te twijfelen, de vreeze bevangt me, dat hij mij, die zijnen lievelingsauteur slechts uit vertalingen kenne, incompetent zal verklaren, als ik het waag hem te vragen, of hij echter zijne bewondering niet overdrijft, of hij ditmaal niet van horatius vroeg, wat horatius niet te geven had? Nog eens, gelukkiger als hij was in talentvolle navolgers dan homerus - minder eenig, minder eerst misschien, en daarom ligter navolgbaar - doen de vertalingen der Odes van den Ausonischen Zanger ons watertanden naar de muzijk der lofspraak op zijnen Falerner, nemen zij ons in voor den man, die door zijne hulde aan het verstandelijkst vriendschappelijk verkeer ter wereld toonde dit waard te wezen; schuilt er in zijne satiren en brieven eene onuitputbare mijn van bon sens.... doch horatius, de hoveling, horatius, de epicurist (in den goeden zin des woords), horatius, de gunsteling van maecenas en augustus, hij onze raadsman in de staatkundige geschillen des tijds, hij onze leermeester in burgerpligt en burgerregt! Eene geleerde opvoeding heeft hare onbetwistbare voordeelen: zou ze ook niet hare onloochenbare nadeelen hebben? Liever nog, moet, mag men de studie der Ouden wel zoo verre drijven, dat men daardoor den zin voor nieuwere toestanden verliest, of ten minste, verre van dien te scherpen, hem stomp liggen laat? Andere tijden, andere zeden, andere begrippen, - de Heer engelen zal, gelooven wij, om b.v. de vrouw te leeren kennen en schatten, niet bij de Romeinsche lalages en pyrrhas, niet eens bij de echtgenoote | |
[pagina 798]
| |
van maecenas, niet in de tweede satire van het Eerste Boek ter schole gaan; want de Negentiende Eeuw moge er nog verre van zijn volkomen den naam eener christelijke te verdienen, de vrouw onzer dagen is toch, dank zij het Christendom! eene andere, eene hoogere schalm in de keten der schepselen, dan zij het in de eeuw van augustus was. En dat zelfde Christendom heeft, zoo ge mij den sprong vergunt, op de betrekking van vorsten en volken, op ons staatkundig en burgerlijk leven eenen invloed uitgeoefend, ‘waarvan mijn vers de blijken draagt,’ valt de Heer engelen in, - waardoor het dan ook weinig Horatiaansch uitgevallen is, weinig Horatiaansch uitvallen kon, blijft ons te bewijzen over. ‘Te wapen! op, ten strijd voor 't heilig erf der vad'ren!
Het eerelooze ras van volk- en landverrad'ren
Met saamgeperste macht bestreden als één held,
Tot zege of dood u beidt op 't bloedig oorlogsveld!
Maar neen, de lauwer groent en hecht zich om uw slapen:
Op, Hollands echte teelt! ten heilgen strijd! te wapen!’
Hoe! droom of waak ik? Brult oud-Neêrlands wakkre leeuw
Zoo vreeslijk? - Keert met al zijn vloek- en wraakgeschreeuw
't Jaar dertig weder? Staan de Godvergeten Belgen
Ten strijd geschaard? En roept gij daarom Bato's telgen
Te wapen tegen 't volk, dat eed en trouw verkracht?
Of omdat Frankrijk met tiendubbele overmacht
Een handvol helden in den Vijfhoek komt bestormen? -
Neen, andre kruistocht wordt gepredikt; staatshervormen,
Verjeugdiging van 't reeds verouderd Nederland,
(In dertig jaar, helaas!) herschepping van den band,
Die volk en vorst vereent, ziedaar de leus der strijd'ren,
En - faalt hun uitzicht niet - onfeilb're staatsbevrijd'ren.
Ziedaar den van versificatie onberispelijken aanhef van het Dichterlijk Vertoog; wij wenschten echter in iemand van het talent van den Heer engelen niet enkel het mechanisme te kunnen prijzen. Hij is de eerste, om in zijne Korte Aanteekeningen regels, als: ‘de Godvergeten Belgen,’ enz., zelf te laken met de opmerking: ‘Reminiscentiën uit het jaar 1830, en dáárom alleen herhaald. Want wij erkennen gaarne, dat soortgelijke uitdrukkingen tegenwoordig ten eenemale hors d'oeuvre zijn.’ En hij besluit haar met eene opwekking aan Jan de Rijmer zijn te lang gerekt stilzwijgen af te breken, dat slechts een weêrgalm van ons dikwijls geuit verlangen is. Doch de ver- | |
[pagina 799]
| |
zen, die de afgekeurde voorafgaan, de aanhef zelf, schildert hij den volkstoestand, zoo als de Heer engelen dien inderdaad heeft waargenomen, of is het maar een aanloopje, om het: ‘hoe, droom of waak ik?’ met fatsoen op het tapijt te brengen? Er gaat eene klagte op over de weinige belangstelling, door ons publiek voor poëzij aan den dag gelegd; maar mag men zich over die onverschilligheid verwonderen, wanneer de dichters onzes tijds voor verschijnselen, die uwe en mijne oogen zoo goed waarnemen als de hunne, maar welke wij anders aan den gezigteinder zien opkomen en ons anders zien naderen, dan vroegere, niet dan verouderde vormen, niet dan afgesletene beelden willen bezigen, - wanneer zij slechts overdreven, dat is, onwaar willen schilderen? Nu of Nooit heeft opgang gemaakt, schoon het niet schreeuwde; Een Woord aan den Koning levert een schaarsch bewijs, dat ook wij onbekende geniën bezitten; van welk ander geschreeuw had de Heer engelen, had iemand, die dit leest, last? En ik vergrijp me, als ik dus doende den Auteur van Staatshervormen in de categorie doe dalen van allen, die een' blik werpen op dit blad; de Heer engelen is niet enkel Dichter, hij is ook Historicus. Ik weet niet wie minder dan hij regt zou hebben gehad er zich over te verbazen, ware er voor de Grondwetsherziening tienmaal luider kreet opgegaan dan iemands ooren trof; ik erger mij aan dezen zijnen aanhef, dewijl ik van hem verwachten mogt, dat hij ten minste de houding, door de Oppositie vóór en onder de debatten bewaard, zou hebben gewaardeerd. Er is in zijne voorrede een zweem van dien eerbied; maar onze vroegere geschiedenis, maar de verdooving van alle staatkundig leven ten onzent op den middag der achttiende eeuw, maar de koortsige opflikkering van dat beginsel aan haren avond, maar den doodslaap, waarmede het keizerrijk, het koningrijk Holland, de vereeniging met België, de volharding eindelijk het bedreigde, had hem moeten bewaren voor de verbazing, dat instellingen, die hij toch wel niet beweren zal, dat uit de behoeften des volks werden geboren, verouderen konden in dertig jaar. ‘Helaas!’ voegt hij er bij, ik zie niet in waarom; - zoo het geslacht, dat ons voorging, zoo wij zelve hebben gedwaald in ons oordeel over de gevolgen, die de jaren 1813 en 1815 voor Europa hadden; zoo wij in 1845 eenig meerder belang er in stellen, dat de Grondwet voor Vorst en Volk inderdaad het palladium der Vrijheid zij, - waarom ‘helaas?’ | |
[pagina 800]
| |
Die kreet, tienduizendmaal herhaald, zoo forsch en schel,
Stoort zelfs de kalmte van mijn stille boekencel,
En doet mijn rustige en bestoven folianten
Van vreeze trillen, dat het stof naar alle kanten
Omhoog stijgt; ach! dat stof, dat sedert jaar en dag
Zoo kalm op vader Voet, op Hooft en Vondel lag.
'k Snel, om dit dol geschreeuw (zoo 't mog'lijk waar') te ontschuilen
Met d' ouden huisjas aan en wijde kamermuilen,
Naar 't eenzaamst plekjen, dat ik in mijn woning vind,
En zoek mijn troost bij u, mijn oudste en beste vrind,
Mijn Flaccus! gij, wiens dicht, zoo vol van levenswijsheid,
Mijn prilste jeugd bekoorde, en eenmaal nog mijn grijsheid,
(Knipt de onverbidbre schaar mijn levensdraad niet af)
Ten richtsnoer strekken moog tot in den schoot van 't graf.
Wij kiezen geene partij, als het onzen lezers lusten mogt er over te twisten, of dit tooneeltje meer humoristisch dan Horatiaansch is; doch geven den Heer engelen in bedenking, of zijn dichterlijk vertoog niet dichterlijker zou geworden zijn, als hij, om kleine gebeurtenissen op het gebied der staatkunde met groote te vergelijken, in dat oogenblik een' anderen, een' lateren dichter, maar die ook horatius liefheeft, die oningewijden eene levendige voorstelling van zijn talent weet te geven, als hij, navolging voor navolging, thomas moore had nagevolgd. Het was in den tijd, toen Lord byron zong: Gaul may champ the hit
And foam in fetters; but is Earth more free?
Did nations combat to make One submit;
Or league to teach all kings true sovereignty?
What! shall reviving Thraldom again be
The patch'd up idol of enlighten'd days?
Shall we, who struck the Lion down, shall we
Pay the Wolf homage? proffering lowly gaze
And servile knees to thrones? No; prove before ye praise!
Het was twee of drie jaren na den val van napoleon, dat dergelijke gedachten - de gedachten des tijds bij vernuften, die dezen vooruit plegen te zijn - vaak genoeg in het brein van thomas moore waren opgekomen, om allengs van schemerachtig helder te worden, om hem eindelijk zoo volslagen te beheerschen, dat hare uiting hem behoefte werd. Hij deed het, als men weet, in de geestige Brieven, door de familie fudge uit Parijs aan hare verwanten in Engeland en Ierland geschreven; ik wenschte, dat iemand mij vroeg, hoe hij aan dien vorm kwam, dewijl de gissing, die ik er over in het | |
[pagina 801]
| |
midden wil brengen, niet uit de lucht is gegrepen, dewijl zij op eene overtuiging berust. Als ik mij verbeelden mag, dat gij het doet, lezer! dan beroep ik me bij u op den Heer engelen, of ik te veel zeg, als ik moore grondige kennis toeken van de oude satirici, dan is onze auteur, als hij wil, andermaal mijn gezag, dat de Engelsche Letterkunde rijk, overrijk heeten mag aan staatkundige hekeldichters, en dat de zangerigste Ier ter wereld de taal van het Zuster-Eiland te zeer meester blijkt, om hem den lof te kunnen onthouden, dat hij de werken zijner voorgangers niet zou hebben bestudeerd! En echter horatius, persius noch juvenalis hebben zulk een romannetje geleverd, als ons de verlieving van Miss biddy fudge op een' ‘winkelier’ ten beste geeft, en dryden, swift noch pope een karakter ten tooneele gevoerd als phelim connor, negentiendeëeuwsch in merg en been. Het laatste woord brengt, eer ik het wil, mijne gissing aan het licht, moore is in dat hekeldicht van zijnen tijd, moore heeft dien zoo geheel in zich opgenomen, dat zijne figuren vleesch van het vleesch onzer dagen zijn, en geen andere geest hen blaakt, dan die in den onzen dommelt of aanlicht! Iemand van meer studie dan ik de mijne heeten mag, zette het u uiteen, hoe volkomen de dichter in die Brieven de Ouden op zijde streefde, als hij honderde kleine trekken, in het leven betrapt, doet zamensmelten tot één beeld; als hij, door het dubbele talent van opmerkingsgave en veraanschouwelijkingsvermogen, karakters schetst, en in de voorstelling van deze zijne eeuw gispt en vooruit tracht te brengen; het doel, verbeelde ik mij, waarnaar ieder hekeldichter, ieder ‘zedelijke vertoogen’ schrijver, zoo ge wilt, streven moet. Mijne toepassing moge den Heer engelen niet hard dunken! Ik wenschte, dat hij navolgend oorspronkelijk gebleven ware, oorspronkelijker, als ik mijne meening geheel zeggen mag, dan onze Legendendichter het bleek, al koos hij: ‘Elk zijn wijs’ tot zijn uithangbord. Zie, als de auteur van ons ‘Dichterlijk Vertoog,’ dat mij gaandeweg gelegenheid geeft, wat mij over politieke poëzij op het hart ligt, lucht te geven; zie, als hij zijn' ‘ouden huisjas’ eens met zijn' nieuwsten rok had verwisseld; als hij die saliege ‘kamermuilen’ eens verre van zich had geschoven voor een paar laarzen, ik zeg niet van zeven mijlen, maar die hem ten minste naar den Haag hadden gebragt, wij zouden er meer aan hebben gehad, geloof ik, dan aan hetgeen ‘mijn Flaccus!’ ons vertellen zal. Gereed als ik ben om te | |
[pagina 802]
| |
erkennen, dat ik niet de minste aanspraak op de studie van horatius maken mag, hebben echter diegenen mijner kennissen, wien zijne verzen het vaardigst voor den geest en op de tong kwamen (het waren doorgaans aardige jongeluî, en de zanger werd van zijne bewonderaars geregtvaardigd), hebben zij den indruk op mij gemaakt, als zou horatius bij onze twisten van den dag in staat zijn geweest den Heer engelen met de woorden van voltaire toe te roepen: Qui n'a pas l'esprit de son âge Anders, ik beken het, anders luidt het antwoord, dat de dichter van het Dichterlijk Vertoog ontving: Ik sloeg u naauwlijks op, of 'tgeen mijn oogen zagen
Was leering voor mijn geest. Geen wet, geen staatsverdragen, -
Zoo spreekt gij - vesten 't heil van volk en vorst met een:
De grondzuil van den Staat is Burgerdeugd alleen.
Vernederd volk! vergeefs zult gij den Hemel smeeken
Om bloei en welvaart, maar die staatszuil is bezweken.
Geen grondwet, duizendwerf gewijzigd en herzien,
En in het eind slechts tot een schaduwbeeld misschien
Herschapen van zich zelf, keert d' ondergang der staten,
Wat zou den stervende 't bedrieglijk heulsap baten?
Wat u een staatsverdrag, al kreegt ge uit de eerste hand
Van Solon of Lycurg 't model voor Nederland?
Eerst moet het onkruid, al te welig opgeschoten,
Eerst 't doodelijk venijn, dat lang reeds stam en loten
Doorknaagde en kwijnen deed, ten grond toe uitgeroeid,
Eer de oude bron van heil voor 't vege Neêrland vloeit,
En 't dorstend volk zich aan dien heilstroom weêr mag laven.
Geen ijzren koningsstaf, voor wien verlaagde slaven
Zich krommen, doet, of 't waar' begaafd met de almacht Gods,
Als Mozes roê die bron ontspringen uit de rots.
Maar ook geen Koningschap in naam; geen wankle zetel,
Begrimd van Volkstribuns, die telkens meer vermetel
De rol der Gracchussen herspelen voor onze eeuw;
Verbijsterd door den galm van 't ijdel volksgeschreeuw,
En steeds op 't Kapitool ten dollen kampstrijd vaardig:
Herrezen Catos, en hetzelfde noodlot waardig!
Ik ken litteratoren, die tegen den laatsten regel zullen protesteren; die hem niet weten te rijmen met de lofspraak, door horatius zelven aan den laatsten onbuigzamen Romein bedeeld: Catonis | |
[pagina 803]
| |
En wat dies meer zij, hoezeer het waarschijnlijk den Heer engelen niet moeijelijk zou vallen te bewijzen, dat het prijzen van den dooden cato slechts eene fijne vleijerij was aan den levenden augustus. Er is echter een andere onderscheidende trek in horatius, die bij dit antwoord geheel te loor gaat; ik bedoel het hem karakteriserend praktikaal gezond verstand. Vertrouwd met de geschiedenis van zijn volk, zijns ondanks, immers meer dan hij wilde, besmet met het zedenbederf zijner dagen, moge hij het verbasterde Rome algemeene waarheden van dien aard hebben verkondigd, moge hij te goeder trouw voor de wereld geen heil hebben gezien dan in de onderwerping aan augustus; stel u horatius in eene andere eeuw, onder eene andere luchtstreek, bij een ander volk voor, en zijn antwoord, vertrouw ik, zal anders zijn. Verre van een' variant te leveren op het bekeeringsthema der Bilderdijksche school, als wij in de bovenstaande regelen meenden te beluisteren, zal de studielievende Romein den vrienden des onderzoeks de hand reiken, en geen woord over zijne lippen komen, eer hij onzen toestand volkomen kent. ‘Volksvertegenwoordiging,’ hooren wij hem vragen, ‘hoe gaat die toe? wat verstaat ge door volk, waartoe wordt het vertegenwoordigd?’ En als ge hem dan vertelt, dat ieder onzer als burger zijne pligten en zijne regten heeft; dat wij den last der eerste gevoelen in conscriptie en belasting, b.v. maar er ons voor het overige en masse weinig over bekommeren; - dat men het onbescheiden vindt, als wij de kennis der laatste algemeener wenschten, ook dewijl belangstelling in regten aanspoort tot betrachting van pligten, - als gij hem dat vertelt, zeg ik, dan zal hij de reden willen weten, waaruit de onverschilligheid, waarover gij u beklaagt, oorsprong neemt. Doch een horatius onzes tijds, die dat alles niet zelf navorschte, eer hij er oordeel over uitbragt, is ondenkbaar, en iemand van zijne gaven, die de beide Fransche Omwentelingen had bestudeerd, en bij de tegenwoordige staatkundige bewegingen in Europa slechts aan zedenbederf dacht, schijnt mij evenzeer eene verstandelijke onmogelijkheid. Ik kan mij den ongeloovigen glimlach voorstellen, waarmede zulk een epicurist onzes tijds eene boetpredikatie van groen zou aanhooren, daar 's mans wijsgeerige ontwikkeling hem overtuigen zou van het onbruikbare, het onmogelijke eener wedergeboorte van vroegere toestanden, - wat de zelfverloochening, wat den heiligen ijver betreft, welke er vereischt worden, | |
[pagina 804]
| |
om zijn volk de hand te bieden in de ordening, in de verbetering van den tegenwoordigen, - het spijt me, dat ik van den Heer engelen verschil, - maar ik zoek deze vruchteloos in den horatius van het verledene; wat wij gemoed noemen, schijnt hem volslagen vreemd te zijn geweest. Levendige opvatting, aanschouwelijke voorstelling, scherpe gisping dus van het tegenwoordige, zietdaar wat wij meenen van iemand te mogen eischen, die verklaart, dat het zijn doel is horatius na te bootsen; en wij mogen de gedachte niet verhelen, hoeveel beter, gelooven wij, de Heer engelen in den geest zijns meesters zou zijn geslaagd, indien hij zich in den Haag hadde verplaatst; indien hij den strijd had geschilderd, zoo als die gestreden werd. Andermaal komt ons het voorbeeld van thomas moore voor den geest; andermaal herinneren wij ons een waar woord van den schrijver der Brieven over Personeel en Profaan. ‘Het gaat met de studie der Ouden,’ zegt de laatste, ‘zoo als met de opvoeding volgens marryat. Eerst leert het kind eten, om naderhand te leeren hongeren; eerst leert het kind praten, om naderhand zijn' mond te houden. De nieuwere tijd, die zich naar de voorbeelden der Ouden wil vormen, wat Smaak, Kunst en Wetenschap betreft, verbiedt de toepassing dáár, waar zij hare geldigheid zou verkrijgen.’ Het is ons, of wij den Heer engelen hooren: ‘Voor mij, ik heb geen' lust, om personeel of profaan te zijn.’ En het zij verre van ons, er Z.Ed. toe te willen verpligten; maar in naam der kunst, die hem lief is, wij zouden er willen bijvoegen, in naam der zedelijkheid zelve, die menschenvrees verbiedt, hij legge zijn stuk eens naast The Fudge Family in Paris, en beslisse, welk van beide hybridisch is, in welk van beide genetische kracht steekt. Thomas moore is personeel geweest, personeel tot bitter wordens toe; dat hij profaan was, ontkennen we, sedert iemand zoo gemoedelijk en geestig tevens als broes profaneren definiëerde als lust in heiligschennis; voorwaar, de Ier heeft eerbied voor wat hij eerbied waardig acht! Er zijn nog geene dertig jaren verloopen, en reeds heeft de historie haar penseel opgevat, om george IV en zijne toenmalige ministers te schilderen, en, eilieve! zie eens, hoeveel gelijkenis er is tusschen de trekken, welke de onpartijdige hun op haar doek geeft, en de toetsen, die men den personelen satiricus toen naauwelijks ten goede hield. Lodewijk XVIII maakt in the Letters eene jammerlijke figuur, en de oudste tak der Bourbons hield ze voor een schotschrift, - | |
[pagina 805]
| |
eer een vierde van eene eeuw verstreek, was de Restauratie van 1815 door de Julij-Omwenteling van 1830 vervangen. Zoo veel over the Fudge Family in Paris; - en nu over Staatshervormen? Slechts dit, dat het verre van ons is, dat wij van den Heer engelen in het laatste een' pendant van het eerste hadden verlangd; slechts dit, dat wij gewenscht hadden, dat hij, hoezeer door behoudende beginselen bezield, de eischen onzes tijds, de eischen der kunst vooral, had begrepen; dat het doel, hetgeen hij zich voorstelde, hem helder ware geweest, eer hij aan het nabootsen van horatius ging! Au risque van onze lezers te vervelen, zullen wij dit verder ontwikkelen; de verzen van het Dichterlijk Vertoog mogen hun ten troost zijn, die onze redenering verdriet. Aldus gaat de Heer engelen voort: Ja, 't heil des vaderlands door staatshervorming zij
Het doel, het heilig doel van vorst- en volkspartij!
Ja, 't kankerend verderf, dat al te lang de leden
Des vegen staats doorkroop, zij moedig weggesneden!
Ja, als een Fenix, die de gloeiende asch ontvloog,
Prijk' 't jonge Nederland voor aller volk'ren oog,
Gevierd als in die eeuw van onverwelkbre glorie,
Die Nassaus grootheid zag en Ruiters zeevictorie!
Maar waan niet, Neêrlands volk, al te onbedacht misleid
Door wie met valsche reên uw eigenliefde vleit,
Dat ijd'le wetten ooit die heileeuw doen herleven.
Streef naar verbeetring zoo: maar vruchtloos is uw streven.
Niet buiten u, helaas! maar in u, in uw bloed
Is 't kwaad gevestigd, dat uw aanzijn kwijnen doet.
Waar kracht'looze artsenij te kort schiet bij het lijden;
Moet staal en vuur de kwaal tot in den grond bestrijden.
Grijp vrij het in uw oog onfeilbre panacee
Der wetshernieuwing aan - ach! gij vergaat in 't wee.
Verdwaasde! daag veeleer uit 's afgronds donkre holen
Of waar de ontruste schim der machtige om moog dolen
De Koningsdochter op, die aan den rand van 't graf
Aan Aesons ouderdom een nieuwe jeugd hergaf,
Dat ze u 't verouderd bloed uit de aders af moog tappen
Tot op den laatsten drop, en nieuwe levenssapen
U instort'. Dit alleen (o volk, besef het wèl!)
Schenkt duurzaam heeling van het kranke staatsgestel.
Er schuilt stoffe tot tweederlei opmerkingen in deze verzen; die over hunne dichterlijke waarde ga voor. Wat dunkt u, - ten einde de gisping geschiede door iemand, die ook de Ouden kende, die ze zoo zeer liefhad, dat het Parijs van 1789, het | |
[pagina 806]
| |
weelderig Parijs den dageraad der vrijheid begroetende, in zijne verzen eene klassieke kleur, een schier Grieksch gelaat heeft, - wat dunkt u, al komt medea in de laatstaangehaalde regelen uit het Dichterlijk Vertoog op de proppen, is er iets van die plastiek in, welke andré chénier zijnen meesters zoo goed had afgezien, als hij zong: L'art, des transports de l'âme est un faible interprête;
L'art ne fait que des vers; le coeur seul est poëte.
Sous sa fécondité le génie opprimé
Ne peut garder l'ouvrage en sa tête formé.
Malgré lui, dans lui-même, un vers sûr et fidèle
Se teint de sa pensée et s'échappe avec elle.
Son coeur dicte, il éerit. A ce maître divin
Il ne fait qu'obéir, et que prêter sa main.
S'il est aimé, content, si rien ne le tourmente,
Si la folâtre joie et la jeunesse ardente
Étalent sur son teint l'éclat de leurs couleurs;
Ses vers frais et vermeils, pétris d'ambres et de fleurs,
Brillans de la santé qui luit sur son visage,
Trouvent doux d'être au monde et que vieillir est sage.
Si, pauvre et généreux, son coeur vient de souffrir
Aux cris d'un indigent qu'il n'a pu secourir;
Si la beauté qu'il aime, inconstante et légère,
L'oublie en écoutant une amour étrangère;
De sables douloureux si ses flancs sont brûlés;
Ses tristes vers en deuil, d'un long crêpe voilés,
Ne voyant que des maux sur la terre où nous sommes,
Jugent qu'un prompt trépas est le seul bien des hommes.
Toujours vrai, son discours souvent se contredit.
Comme il veut, il s'exprime; il blâme, il applaudit.
Vainement la pensée est rapide et volage:
Quand elle est prête a fuir, il l'arrête au passage.
Ainsi dans ses écrits partout se traduisant,
Il fixe le passé pour lui toujours présent;
Et sait, de se connaître ayant la sage envie,
Refeuilleter sans cesse et son âme et sa vie.
Beschuldige men ons niet, uit de Hemel weet welke heimelijke oorzaak, onregtvaardig te wezen jegens diegenen onzer dichteren, welke in de school der Ouden werden opgevoed, wij, die verklaren ons te buigen voor een genie als dat van chénier, uit hunne schalen gespijsd en gedrenkt, zijnen tijd wedergevende met al de studie, al den smaak, die hun eigen was. Doch dulde men tevens, dat wij onze stem verheffen tegen navolgingen, nabootsingen, of hoe het nadoen heeten moge, welker verdienste zich bepaalt tot de vertaling van deze | |
[pagina 807]
| |
en gene plaats uit hunne schriften, maar waaraan voor het overige de geest der Grieksche en Latijnsche Meesters vreemd blijkt, dewijl het den stukken aan éénheid mangelt, dewijl zij niet zijn geacheveerd. De Heer engelen is te eerlijk, om op onze aanhaling uit chénier te capteren, om er tegen in te brengen, dat zij maar eene elegie is; en wij mogen van dit tijdschrift geene meerdere ruimte vergen ten bewijze van wat de jongst medegedeelde plaats uit het ‘Dichterlijk Vertoog’ zelve voldingendst staaft. Wij wenschten te kunnen getuigen, dat de kunst er in geslaagd ware te verhelen, dat zij niet aus einem Gusz ontstond; dat zij, zoo niet warm gevoeld, ten minste helder gedacht ware. Bl. 10-13, die wij wel moeten zamennemen, dewijl zij aan één gebrek lijden, schijnen ons te vallen onder het volgende vroeger elders gewezene vonnis: ‘Ten eenenmaal ontbloot van dichterlijke overgangen, worden de afdeelingen, in plaats van natuurlijk uit elkander voort te spruiten, dikwijls met een aanstootelijk Maar, Ook, Nog, enz. samengeknoopt, dikwijls los en plomp aan één gehaakt, of wildelijk malkaâr achter nagesmeten, met zichtbare moeite, om de wending der eens aangevangen rede gaande te houden.’ Ik vraag geene vergeving voor de harde woorden des mans, dien Mr. a.w. engelen zeker niet minder dan wij als meester in zijne kunst huldigt, voor dit verwijt van bilderdijk aan delille. Het is eene klip, waarop het niemand verbazen zal, dat de Fransche Abt, arm aan verbeelding als hij was, gestooten heeft; het is eene klip, zal men zeggen, waarvoor de Hollandsche auteur, die als jongeling tot onze vurigste minnezangers behoorde, zich gemakkelijk wachten kon. Niet zoo ligt als men waant. Verzen, uit het hoofd en niet uit het hart gevloeid, eischen, als ik het nog eenmaal zeggen mag, eischen eene diepe studie van het onderwerp, dat men behandelen wil, en het is er verre van, om tot onze aanmerking over de verstandelijke waarde dezer passage en der twee of drie volgende over te gaan, dat het eens inzien van ‘zijn Flaccus’ volstaan zou, om in die dichtsoort pope, voltaire, onzen bilderdijk zelven, op zijde te streven. Solling met het onderwerp, onbepaaldheid van gedachte, herhalingen, alles wat u als ons heeft gehinderd in de plaats, die met een drie malen herhaald ‘ja’ begint, en die ge wel zoo goed zult willen zijn nog eens over te lezen, kenschetsen, dunkt ons, ook de volgende: Of schets ik licht te sterk en met te forsche kleuren?
Doet geen zoo groot verderf in Neêrland zich bespeuren?
| |
[pagina 808]
| |
Maar 'k hing u geen tafreel van eigen vinding voor;
'k Zing slechts het liedje, dat alom mij dringt in 't oor;
Ik zucht de zuchten nu, 'k herhaal de jammerkreten
Der heeren Courantiers, onfeilbre weerprofeten.
Immers, zoo ik straks niet wist, of het den Heer engelen ernst was, of dat hij schertste, toen hij nog eens een' feniks liet opvliegen voor het jonge Nederland, hier is het mij nog duisterder, of het ironie is, die ons aankijkt; of hybridisch humorisme. Er blijft mij geen twijfel over, dat onze auteur niet van zijnen tijd, welligt wèl van zijn volk is, in het smadelijk neêrzien op dagbladschrijvers; maar hoe rijmen dan de volgende regelen met de bekende brutaliteit van de Haarlemsche Courant van joh. enschedé en zn., dat met de Verwerping van het Voorstel ter Grondwetsherziening ‘die zaak als afgedaan te beschouwen was?’ Ik geloof niet, dat ik mij in de uitdrukking vergis; maar ik beken, dat ik bij jonathan verre achter sta in liefde voor dat blad, dat ik geen exemplaar nahoud, en dus maar uit het geheugen citeer. Hoe rijmen, herneem ik, met die behoudende beschouwing én van de Haarlemsche Courant én van Mr. a.w. engelen, des laatsten raad: ‘het rottende lid, ter sparing der nog ongerepte leden kloekmoedig af te snijden?’ hoe rijmen zij met die, welke ik nu voor u afschrijve? Ja, staatshervormers! ja; ik moet uw poging roemen;
Ik zal zoo min als gij den vegen stand verbloemen
Van d' altijd dierb'ren grond, die ons het aanzijn gaf -
Maar 't middel tot herstel, dat ge aanbiedt, wijs ik af.
'k Doe 't wankle staatsgebouw, op 't punt om te bezwijken,
Niet met een nieuw vernis en kleurgemengel prijken.
't Is niet het oude kleed (het raakt mij luttel meer),
't Is 't lichaam van den staat, wat ik vernieuwd begeer.
‘Do n't you wish you may get it?’ komt ons op de lippen; maar het is geene zaak om mede te schertsen, als wij in de vijftig volgende verzen Mr. a.w. engelen zich in goeden ernst hooren verwonderen, dat onze zelfverheffing uit de dagen van den Belgischen Opstand een einde nam; als wij de beschuldiging naar het hoofd krijgen, dat wij ‘een morrend volk’ zijn geworden; als het ten slotte heet: Zie, hoe het de ooren leent aan 't vaak dolzinnig ijveren
Der tinnegieterij van week- en dagbladschrijveren,
En 't hoogst genoegen vindt om met een vriend of buur
Te gispen ied'ren stap van 't hooge staatsbestuur;
| |
[pagina 809]
| |
Zie, hoe 't in club bij club, in kroeg en koffijzalen,
(Als dichter zeg ik: bij het bruischen der bokalen;
In prosa: bij een glaasje opregt Schiedammer nat)
Wat zijn zal, is en was in Nederland, bekladt.
Voor de eerste, voor de eenige maal mijns levens, hoop ik, verleidt de Heer engelen mij tot den dollen wensch, dat hij noch Dichter, noch Historicus ware; dat hij behoorde tot de heffe des volks. Hoe! kweekeling der Muzen, heeft hij, in den opgang zijner jeugd, bilderdijk's Zangster het oor geleend, toen zij in Oranje den dageraad eener nieuwe eeuw van heil voor ons volk begroette; zelf dichter, heeft hij in 1830 mede een' kreet voor het Vaderland aangeheven, die wedergalm vond in aller harten, en thans, nu de Poëzij sinds jaren over het verbond tusschen Vorst en Volk het stilzwijgen bewaart, thans rust er voor hem op die geslotene lippen geen vloek, ‘die meer bijt dan kwaadspreken;’ thans heeft slechts het volk en niet het bestuur aan die veranderde stemming schuld! Hoe! vorscher in onze geschiedenis, en aan haar zijne tafereelen ontleenende, moet het hem in de oogen zijn gesprongen, dat de dagen onzer heftigste staatsgeschillen die waren van onzen hoogsten bloei; en echter verheugt het hem niet, dat een zweem van naijver op zijne regten weder in ons volk begint op te flikkeren, dat het rampzalige tijdvak van stilstand ten einde spoedt. Historicus als hij is, haalt hij vellejus paterculus aan ter staving der woorden van Mr. de jonge van campens nieuwland, dat ‘eene grondwet, die omgewerkt, veranderd, vernieuwd zou kunnen worden, om elke uitgedachte verbetering, of nieuwe theorie in zich op te nemen, weldra ophouden zoude dien naam te verdienen, en zelfs te bestaan, ja gemakkelijk in haren val dien van den staat zelven kunnen veroorzaken;’ maar schijnt het hem ontgaan, dat de beide Kamers zelve het verlangen naar grondwetsherziening herhaaldelijk in hare Adressen hebben uitgedrukt; dat Koning willem I waarschijnlijk niet zou afgetreden zijn, als hij geen nieuw staatkundig tijdvak had te gemoet gezien! Historicus als hij is, en dus onze vroegere schotschriften van staats- en stadhoudersgezinden kennende, heet het eene vlek op ons volkskarakter, dat auteurs zonder naam ‘Koning willem frederik, kroon en schepter nederleggende,’ hebben aangerand, hebben verguisd, ‘toen hij het land verliet en zich met eene vrouw van Belgische afkomst in den echt begaf,’ en heeft hij geen' zweem van sympathie voor het smartelijke | |
[pagina 810]
| |
der krenking, waarmede het ‘kinderlijk vertrouwen’ van dat volk in meer dan één opzigt door dien echt werd beantwoord! Hoe heb ik het met den Heer engelen, zoo het hem verbaast, dat Holland in de Prinsen van Oranje de verdedigers, de handhavers van zijne burgerlijke, staatkundige en godsdienstige vrijheid waardeerde en beminde? dat het op onze Koningen die liefde slechts onder dat beding overbrengt! Dichter als hij is, en door lulofs verbeelde ik mij aan de voeten van vondel gebragt, moest hij achteruitgang zien in onze poëzij, sedert zij, gedaald van den troon, waarvoor frederik hendrik zich boog om haren lauwer te ontvangen, zóó vaak, zóó vleijend, zóó velerlei heeft geprezen, dat de verschovelinge naauwelijks ooren meer vindt, die luisteren naar haren lof; dat alleen het stilzwijgen haar een' zweem van vroegere waardigheid kan wedergeven! Dichter als hij is, in eene taal, die de liederen en liedjes van Roskam en Rommelpot opleverde, benijdt hij Frankrijk zijn' béranger niet, al vloeit de stoffe hier over, waar de eene Minister het algemeene malaise erkent, - waar de andere ons verklaart, dat er voor het volk, dat eenmaal Europa de wet gaf, geen regt meer is te Turijn; - benijdt hij hem, die de glorie van het Keizerrijk na zijnen val vereeuwigde, onzen naburen niet, al schuilt er schooner onderwerp in de verlatene reede van Vlissingen, als victoria, er uit hare sluimering opgeschrikt, van trompen en de ruyters droomt. Waarlijk, ik herken den Heer engelen niet langer, zoodra hij schertst met het jonge Nederland, met hen, welke zijn Romeinsche Raad niet eens meer jong zou hebben geheeten, maar die toch nog niet oud genoeg zijn, om van alle hoop op eene betere toekomst, op eene wedergeboorte van Vorst en Volk, door ontwikkeling van beider begrippen over wederzijdsche pligten en regten, afstand te doen.
(Vervolg en slot in een volgend Nommer.) |
|