De Gids. Jaargang 9
(1845)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 779]
| |
I. Gedachten over armoede, overbevolking en kolonisatie, door Mr. L.Ph.C. van den Bergh. Te Leiden, bij S. en J. Luchtmans, 1845.
| |
[pagina 780]
| |
door eenige statistieke opgaven aan, dat de bevolking sedert 1815 aanmerkelijk is toegenomen, dat daarin eenige plaatsen voornamelijk hebben gedeeld, terwijl andere ongeveer dezelfde bevolking hebben behouden, of zelfs zijn teruggegaan. Het vruchtdragend kapitaal moet dus in gelijke verhouding niet alleen vermeerderd, maar ook tevens naar gelang der bevolking verdeeld zijn. Op het land nu ontstaat overbevolking, omdat het aantal landhoeven en bebouwde gronden niet in dezelfde mate is toegenomen als de bevolking, en de aanwezige hoeven en gronden, wegens te hoogen prijs of pacht en zware belastingen, slechts voor weinigen toegankelijk zijn en geringe vrucht opleveren; in de steden, door kwijning van handel, zeevaart, visscherij, van sommige fabrijken, door de steeds toenemende ongelijkheid der bezittingen. Deze veroorzaakt eene mededinging; vormt eene soort van monopolie ter gunste van enkelen, maar doet de overigen geheel verarmen. In de groote steden is daarenboven de armenklasse meestal zeer bedorven; zij neemt de ontslagene misdadigers, de onechte kinderen, de publieke vrouwen in haar midden op, leeft zorgeloos voort en vervalt onmiddellijk aan de armenkassen, zoodra de verdienste ophoudt. In sterkere verhouding dan de bevolking, is het aantal behoeftigen toegenomen. Het aantal publieke armen bedroeg in 1816 omtrent een elfde der bevolking; in 1842 stond het als 215 2/100 tot 1000; de uitgaven bedroegen in dat zelfde jaar ƒ 20,102,680.00, dat is de renten van een kapitaal van meer dan vier honderd millioen gulden. Die sterke vermeerdering van de armoede doet naar geneesmiddelen omzien. De armentax in Engeland werkt verderfelijk; onze armenwetten slechts weinig beter, en leveren bovenstaand ongelukkig resultaat op; het verschaffen van werk gedurende den winter doet wel het geld beter besteden, maar vermindert den last niet, die even zwaar op de gemeenten of op de bijzondere personen drukken blijft. De slotsom, waartoe het onderzoek van den schr. in deze § leidt, is, dat de toeneming der armoede, zonder aanwending van krachtige maatregelen, den staat moet voeren óf tot den ondergang, óf tot eene omwenteling; dat het niet blijkt, dat er overbevolking ten aanzien van het geheele land bestaat, maar wel in een aantal gemeenten, en vooral de steden; daarom wil hij eene afleiding zoeken voor dat overtollige, en meent die te vinden in het koloniseren. | |
[pagina 781]
| |
Alvorens nu den schr. in zijne verdere beschouwingen te volgen, vergunne men mij een paar bedenkingen. Te regt heeft de schr., op bl. 2, overbevolking onderscheiden van pauperismus, waarmede velen de eerste verwarrenGa naar voetnoot(1). Intusschen komt het mij voor, dat de schr. niet juist heeft aangewezen, wat men onder overbevolking te verstaan hebbe. De bevolking op eene gegevene uitgebreidheid gronds wordt niet bepaald door het voedingsvermogen er van, maar door de middelen van bestaan, die er voorhanden zijn. Overtreft het getal inwoners de hoeveelheid menschen, welke de grond kan voeden, maar bezitten zij door handel of fabrijkmatige nijverheid toch genoegzame middelen van bestaan, dan wordt aan hunne behoeften door invoer van buiten voldaan. Er bestaat inderdaad dan eerst overbevolking, wanneer het getal inwoners aangroeit buiten verhouding tot de middelen van bestaan, en de laatste tot het uiterste zijn opgevoerd. Houd ik dit denkbeeld vast, met het oog op Nederland, dan zeg ik met den schr., dat er geene overbevolking hier te lande aanwezig is, maar acht het met hem wenschelijk, om de ophooping op eenige plaatsen door gepaste middelen af te leiden. Dan echter kan er van overbevolking geene spraak zijn; de staat- | |
[pagina 782]
| |
kundige ziekte, waaraan Nederland lijdt, is veeleer pauperisme, ja proletariisme. Alle inwoners toch worden gevoed; de groote ongelijkheid der bezittingen alleen is oorzaak, dat de eene van zijnen overvloed, van zijne te groote middelen van bestaan, een deel ten behoeve van den ander' moet afstaan, die ze in te geringe mate bezit. De oorzaak is dus niet te zoeken in de omstandigheid, dat de bevolking buiten verhouding tot de middelen van onderhoud is aangegroeid, maar in de ongelijke verdeeling dier middelen. Het aanwezen van het proletariisme is evenzeer eene daadzaak. Een zeer groot deel onzer behoeftigen trekt uit de armenkassen, niet omdat er te weinig werk gevonden wordt, maar uit luiheid en zedeloosheid. Het is een noodzakelijk gevolg, gelijk ook de schr., bl. 16 en iv, aantoont, onzer armenwetten en instellingen. Een voortdurende, maar vooral een verpligte onderstand, en dat nog wel zonder eenige opoffering te vorderen van den bedeelde, wekt tot luiheid en lediggang. Zoolang er verpligting tot ondersteuning bestaat; zoolang er gegeven wordt op de wijze als tot nu toe geschiedt, is er geen twijfel aan, of het proletariisme zal zich meer en meer uitbreiden, welke pogingen men ook aanwende tot zedelijke verbetering, door volksonderwijs en andere instellingen van liefdadigheid. Zal het doel bereikt worden, het eene moet het andere de hand toereiken; maar de zaden van zedelijkheid en werkzaamheid, bij het kind uitgestrooid, zullen niet dan bij uitzondering vrucht dragen, wanneer zij verstikken onder het voorbeeld van zedeloosheid en traagheid, door de ouders gegeven, gewekt door eene gemakkelijke bedeeling, welligt reeds als huwelijksgoed aangebragt. Ik heb bij de gegevene onderscheiding en het aanwijzen van de eigenlijke kwaal een oogenblik langer stilgestaan, om daarop later terug te komen, wanneer er over de geneesmiddelen zal gehandeld worden. De tweede § handelt over binnenlandsche koloniën. Er zijn in ons land nog zoo vele bunders onbebouwd land; de schr. wil een deel der bevolking, die door de liefdadigheid wordt onderhouden, er heengebragt hebben, om ze te ontginnen. Ontginningen van heidegronden zijn door gewone middelen mogelijk; getuigen zoo vele dorpen op de Veluwe, welker bewoners in vroegere dagen grootendeels onvrije lieden waren, en die thans sedert eeuwen van de bebouwing dier gronden bestaan. De ontginning zou thans met te gunstiger uitslag kunnen aan- | |
[pagina 783]
| |
gevangen worden, wegens de vele nieuwe wegen, kanalen, débouchés en daar de grond voor eenen spotprijs te koop is. De wijze van uitvoering wordt vervolgens aangegeven. Het gouvernement, de gemeentebesturen, maatschappijen of particulieren zouden het, naar de meening des schr., zonder risico kunnen ondernemen. Ik mag hier den schr. niet volgen in al zijne voorslagen, en bepaal mij tot eene bedenking betreffende de berekening, voorkomende op bl. 32. Daar wordt betoogd, dat een aankoop b.v. van 1000 bunders, tegen ƒ 8 het bunder, eene goede geldbelegging zijn zou; in tien jaren tijds toch zou die som van ƒ 8000, naar de gegevene berekening, tot ƒ 12,750 zijn aangegroeid. Deze beschouwing echter komt mij onjuist voor. Die ƒ 8000 strekken tot verkrijging van den blooten eigendom. De lieden, op dien grond ter bebouwing overgeplant, zijn zeker geene kapitalisten; het zijn onvermogenden, en als zoodanig niet bij magte, om zich zelven een huis te bouwen, al is het dan ook maar van ƒ 2- à ƒ 300, zich de noodige gereedschappen, den noodigen mest, enz. aan te schaffen, twee à drie jaren te leven, gedurende welke de grond nog niets noemenswaardigs kan opleveren. De ondernemer moet dus de beschikking hebben over een veel aanzienlijker kapitaal, en zal dit goede renten opleveren, dan moet de verkoop der gronden aan de kolonisten, zoo als die door den schr. wordt voorgeslagen, hem niet alleen vergoeden de uitgave voor den aankoop van den grond, maar ook die voor hetgeen daarop is gebouwd, zijne uitschotten voor levensmiddelen, mest, enz. Daartoe zouden voorzeker jaren noodig zijn en de prijs per bunder den kolonist vrij wat hooger te staan komen, dan de schr. aanneemt. Ik acht mij verpligt op dit stuk de aandacht te vestigen, om een' juisteren maatstaf uit te lokken en het gevolg geven te voorkomen aan plannen, die een' waren en hechten grondslag missen. Door den schr. verlokt, zou men alligt zich in ondernemingen wagen, die later bleken grootere opofferingen te behoeven, meenende daarmede afdoende maatregelen te nemen tot beteugeling van het pauperisme, en toch zou men bevinden, indien die maatregelen op zich zelve bleven en niet in verband met andere gebragt werden, dat er vele krachten verspild waren. In de derde § betoogt de schr., dat kolonisatie naar onze Overzeesche bezittingen mogelijk en wenschelijk is. In Suriname heeft men bereids een' aanvang er mede gemaakt; hij dringt vooral aan op het nemen van gepaste maatregelen, ten einde | |
[pagina 784]
| |
een' ongunstigen uitslag te voorkomen, en dus niet aan de zaak worde toegeschreven, waarvan de maatregelen schuld zouden zijnGa naar voetnoot(1). In Oostindië zegt de schr., schijnt het bij ons een punt van staalkunde te zijn zich in te krimpen, gelijk op Sumatra en elders. Er gaan thans minder menschen dan vroeger naar onze bezittingen; de reden er van ligt niet in den onwil der Nederlanders, om zich derwaarts te verplaatsen. Hij gist naar die reden, dringt er op aan, de bezwaren zoo veel mogelijk uit den weg te ruimen en die heerlijke gewesten mede dienstbaar te maken tot afleiding der ophooping van bevolking, welke zich hier op vele plaatsen vertoont. Te zelfden einde zou men ook in het buitenland koloniën kunnen stichten; aan het betoog der gelegenheid en doelmatigheid daarvan is de vierde § gewijd. Zulke vaste punten in verschillende landen zouden tevens van groot gewigt zijn voor handel en nijverheid; ‘de bloei van eenen handelsstaat,’ zegt de schr., ‘hangt gedeeltelijk daarvan af, dat hij overal betrekkingen aanknoopt, agenten heeft en débouchés opent, en dit heeft weder gewigtige gevolgen voor zijne politieke stelling.’ Zulke nederzettingen, zullen zij goed slagen, dienen door het gouvernement of maatschappijen te worden voorbereid, geleid en geregeld. Verhuizing naar Amerika of elders is echter dan eerst onbepaald aan te raden, wanneer de inlandsche kolonisatie mislukt; voor den staat toch zijn de inlandsche koloniën wenschelijker. De voordeelen daarvan worden ten slotte opgegeven te zijn: de vermeerdering van gezetene, onafhankelijke burgers, de groote kracht van den staat; vermeerdering van inkomsten voor de | |
[pagina 785]
| |
schatkist; ontheffing van het onderhoud van een deel der behoeftigen; grootere omzet van voortbrengselen; afneming der concurrentie, waar die verderfelijk werkt; vermindering der armoede; gunstige invloed op den physieken en morelen toestand des volks. Ik heb het boven gezegd, er bestaat geene overbevolking, maar pauperismus, maar proletariismus in Nederland. Gelijk de kwaal niet ligt in de overbevolking, zoo ligt het geneesmiddel niet in de verplaatsing van velen, tot zelfs naar buiten'slands. Ik wil hiermede niet te kennen geven, dat een weloverlegd stelsel van kolonisatie niet heilzaam voor ons land zou werken; maar beweer alleen, dat de vermeerdering der armoede niet kan worden tegengegaan, dat de wortel des kwaads niet wordt weggenomen door kolonisatie op zich zelve. Kolonisatie is nuttig, als een der middelen, om het kwaad, voor zooverre het tegenwoordig is doorgedrongen, te wijzigen en ten deele af te wenden; maar zij kan, naar mijn gevoelen, niet gerekend worden onder de krachtige, afdoende maatregelen, dat zijn dezulke, die den oorsprong der kwaal wegnemen, en door de wegneming der oorzaken ook de gevolgen voorkomen. Van dit gevoelen ben ik den schr. eenige rekenschap verschuldigd, zij het dan ook in korte trekken. Ik stem geheel in met den Heer mees, wanneer hij zegt, dat de bevolking steeds de middelen van bestaan volgt, met eene natuurlijke strekking, om die te overschrijdenGa naar voetnoot(1). De middelen van bestaan zijn dus de noodzakelijke voorwaarde en de beperking tevens van elke bevolking. De klagt over toeneming betreft in ons land niet de hoogere klassen, maar bepaaldelijk die der behoeftigen; zij groeijen aan op eene onrustbarende wijze en vereischen daarom jaarlijks grootere opofferingen. Vanwaar deze daadzaak? Onder genoegzame middelen van bestaan wordt begrepen, wanneer iemand, hetzij door zijnen arbeid, hetzij door de werking zijner kapitalen, het noodige bezit, om aan zijne behoeften te voldoen overeenkomstig den stand, waarin hij in de maatschappij is geplaatst. Hij, die tot de hoogere klassen behoort, krimpt zich in, beperkt zich in zijne uitgaven, zoodra zijne inkomsten verminderen, maar vervalt daarom nog niet | |
[pagina 786]
| |
tot de noodzakelijkheid de hulp van derden in te roepen. Hij vreest tot een' lageren maatschappelijken stand te vervallen. Is hij ongehuwd, hij zal geen huwelijk aangaan, zonder in de daardoor vereischte behoeften te kunnen voorzien, of zoo hij gevaar loopt in rang te dalen; is hij gehuwd, hij zal pogen te sparen, om zijne kinderen in staat te stellen op hunne beurt aan hunne behoeften te voldoen. Bij hem komt het altijd aan op eigene verdienste, eigen loon, eigene rente. De overtuiging van zich zelven genoeg te moeten zijn, gevoel van schaamte, om van de liefdegaven van anderen te leven, wekt tot werkzaamheid, tot ontwikkeling, tot overleg en voorzigtigheid. Geheel anders bij de lagere klassen. De handwerksman, ja, hij kan nog één' trap lager dalen, hij kan bedeelde worden, en er zijn onder die klasse eervolle uitzonderingen, die er voor terugdeinzen; het zijn deze, die, dikwijls aan de grootste ellende ter prooi, de bekrompenheid hunner middelen voor het oog van den vreemde pogen te verbergen. Voor de groote menigte is, zoo als de schrijver zegt (bl. 17): ‘het merk der schande versleten, zij vestigt slechts den blik op het geld.’ Voor haar is het gewone middel van bestaan niet alleen het loon, voor den arbeid verdiend, maar ook de bedeeling, onder welken vorm verstrekt, en dikwerf zij alleen. Ik zou met den schrijver geheele geslachten kunnen aanwijzen, waar de bedeeling, als eene erfenis, overgaat van de ouders op de kinderen, sedert onheugelijke jaren; huwelijken, waar zij als huwelijksgoed wordt aangebragt. Zoo is, wat uitzondering behoorde te zijn, regel geworden; de onderstand, om niet verleend, is voor de laagste klasse onzer maatschappij geworden tot een gewoon middel van bestaan, dat zich niet meer bepaalt tot het loon voor den arbeid. In den toestand onzer maatschappij is de onderstand onbepaald; het is hier veelal als met een budget; de opbrengst wordt geregeld naar de behoeften, niet de laatste naar de middelen, waarover men te beschikken heeft. Onze armenwetten, onze instellingen, brengen het mede. Onze armenwetten! Maar er bestaat eigenlijk geene wet op het armwezen; er is slechts eene wet tot aanwijzing der plaats, waar de behoeftigen in den algemeenen onderstand kunnen deelenGa naar voetnoot(1), en die wet is door een aantal koninklijke besluiten gewijzigd, veranderd, uitgebreid. | |
[pagina 787]
| |
In die wet wordt wel niet uitdrukkelijk gezegd, dat de algemeene onderstand verpligt is; maar de bewoordingen laten moeijelijk eene andere uitlegging toeGa naar voetnoot(1). Elke gemeente is dus verpligt, onderstand te verleenen aan de behoeftigen, die er hun domicilie van onderstand hebben; voor zooverre de liefdadigheid te kort schiet, wordt er in voorzien door plaatselijke belastingen. Daar nu de onderstand bij de laagste klassen onzer maatschappij langzamerhand onder de gewone middelen van bestaan is opgenomen, en deze, zoo zij door het inroepen der liefdadigheid niet te vinden zijn, door het heffen van belastingen worden aangevuld, zoo is het een noodwendig gevolg, dat het aantal der behoeftigen steeds toenemende is, de armoede jaarlijks grootere offers eischt. Die kanker onzer maatschappij zou echter zulk een' snellen voortgang niet gehad hebben, als de ondervinding overal aantoont, ware het niet, dat ook andere omstandigheden de uitbreiding van het kwaad in de hand werkten. De pogingen, om in de behoeften der armen te voorzien, zijn van tweederlei aard. Zij gaan uit van de openbare magt in elke gemeente, en betreffen dan den algemeenen onderstand, of van bijzondere instellingen en personen. Voor zooverre het den algemeenen onderstand betreft, is de verzorging in de verschillende rigtingen gewoonlijk opgedragen aan eenige bijzondere personen, die uit liefde voor hunne medemenschen de werkzaamheden der hun toevertrouwde instelling kosteloos waarnemen, of althans besturen, en jaarlijks rekening en verantwoording doen aan de plaatselijke overheid. Gelijk de bijzondere instellingen uit haren aard gesteld zijn elk onder een bijzonder bestuur, zoo is dit in de werkelijkheid evenzeer het geval met die, welke uit de kas der gemeente worden onderhouden. Zoo heeft men te Amsterdam regenten van het binnen- en buitengasthuis, regenten van het werkhuis, regenten van het huiszittenhuis, regenten van het leprozenhuis, regenten over | |
[pagina 788]
| |
de stads-bestedelingen, kommissarissen van de groote stadsbank van leening, curatoren der stads-armen- en curatoren der stads-tusschen- en burgerscholen, enz. Elke instelling heeft haar bijzonder doel, haar eigen bestuur. Onder het vele goede, door deze wijze van inrigting aangeboden, is er echter eene nadeelige zijde, maar die ten minste gedeeltelijk is weg te nemen. Dat nadeel is, dat elk bestuur in zijn' kring werkt naar zijne inzigten en opvatting, maar al te dikwijls zonder op het geheel acht te geven; dat de behoeftige bij verschillende inrigtingen tegelijk onderstand ontvangt, zonder dat de bestuurders der eene het kunnen nagaan van die der andere. Hoevele huisgezinnen zijn er niet, en ik zou er voorbeelden van kunnen aanhalen, waarvan de man bedeelde is hier, de vrouw daar, en de kinderen op de stads-armenscholen onderwijs genieten! In kleine steden, waar alles gemakkelijker te overzien is, is het maken van zulk een misbruik minder bezwarend, minder algemeen; maar in grootere wint het meer en meer veld, en eischt telkens grootere offers. Het is dus pligt zulk een misbruik tegen te gaan. Aldus wordt de natuurlijke strekking der bevolking bij onze lagere klassen nog te stelliger, te krachtiger, juist door de middelen, die aangewend worden met het doel, om de rampen en onheilen, aan die strekking verbonden, af te weren. Om de kracht van dien stroom te keeren, stelt de schr. de kolonisatie voor. Zou het in waarheid een afdoend middel zijn? Neen, zoolang het stelsel van behoud ook omtrent het armwezen zegepraalt. Immers kolonisatie kan slechts op eene kleine schaal worden aangelegd; het stelsel kan slechts langzaam en op den duur werken. En welke voordeelen kan het opleveren, indien de rijen van behoeftigen, door kolonisatie gedund, steeds meer dan aangevuld worden door anderen, of door omstandigheden tot armoede vervallen, of door de gezamenlijke werking van wetgeving en instellingen in het leven geroepen? Kolonisatie kan dienstbaar gemaakt worden, om het bestaande kwaad, voor zooverre het doorgedrongen is, te lenigen; zij kan niet voorkomen, dat het verder doordringe. En dat laatste toch is de noodzakelijke voorwaarde van eenigen maatregel, zal hij den naam van afdoende waardig zijn. Wil men afdoende maatregelen, men toetse de wetgeving betreffende onze nijverheid, betreffende het stelsel van belastingen, zoowel voor het rijk als voor provinciën en gemeenten. Daarin worden de voorname oorzaken van armoede gevonden; de wetgeving, betref- | |
[pagina 789]
| |
fende het armwezen en de instellingen, zoo als ze werken zonder onderling verband, brengen ze tot ontwikkeling. Men beginne, want men heeft nog niet begonnen, met het kunstmatig gebouw onzer nijverheid langzamerhand af te breken; men doe het vervangen door een' geheel natuurlijken aanleg. In waarheid, hoe meer ik er over nadenk, de hoeksteenen onzer welvaart, zij staan nog zoo vast, zoo eerwaardig daar; wij hebben ze slechts op te sporen, om er met goed gevolg op te bouwen; maar neen, er moeten andere gezocht worden, en geplaatst op een' grond, die ze niet kan dragen, of is dit al mogelijk, het geheel wordt een doolhof, waarin een enkele den draad van ariadne behendig weet te vatten, terwijl de overigen jammerlijk verdwalen. En het stelsel van belastingen! Men legt mij, en anderen met mij, weleens te laste, te bespiegelend te zijn en dikwijls de werkelijkheid uit het oog te verliezen; het is zeker de gemakkelijkste wijze, om zich te redden, als men het geprezen beginsel als het juiste moet erkennen. Onwillekeurig komen mij dan de woorden van bélise voor den geest, in molière's Femmes savantes: ‘Ah! certes le détour est d'esprit, je l'avoue;
Ce subtil faux-fuyant mérite qu'on le loue.’
Intusschen, men diene dan aan te toonen, waarom in de bespiegeling een beginsel juist, in de werkelijkheid verkeerd zijn zoude? Maar hecht ik eenige waarde aan theorie, de voorstanders van het stelsel onzer indirecte belastingen hebben de hunne. Zij is deze: een ieder moet iets van het zijne opofferen ten behoeve der schatkist; zelfs de behoeftige voldoet aan die verpligting, door hoogeren prijs te betalen voor zijne levensbehoeften, waarin de belasting is verborgen. Die theorie is echter onjuist, want men heeft daarbij uit het oog verloren, dat er eene klasse van menschen is, die nimmer of niet genoeg hebben voor zich zelve, en dus niets kunnen afzonderen ten behoeve van anderen. In de werkelijkheid nu is het een ijdel goochelspel, want naar mate de behoeftige meer opbrengt, vervalt hij te spoediger tot ellende, moet hij krachtiger hulp inroepen bij den onderstand of de liefdadigheid. Ik heb elders aangetoond, hoe zeer ons stelsel van belastingen eenen nadeeligen invloed uitoefent op den toestand onzer nijverheid, en het gebrek aan werk vermeerdertGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 790]
| |
Wil men afdoende maatregelen, men kome terug op eene wetgeving, die den smokkelhandel wekt en voedt; op een stelsel, dat de sluikerij organiseert aan de grenzen en de poorten en wallen onzer steden; men were de loterijen en wake tegen de duizenderlei listen en treken van zoo velen, die de lagere klassen te hunnen voordeele exploiteren; in één woord, men kome terug op hetgeen de pogingen veronzijdigt van hen, die door lager en godsdienstig onderwijs of door andere liefdadige instellingen, de zedelijkheid onder onze bevolking trachten te bevorderen. Wil men afdoende maatregelen, men brenge zamenhang tusschen wetgeving en instellingen, tusschen de instellingen onderling, en wachte zich voor een beginsel, dat welverre van de armoede te verminderen, geen ander gevolg kan hebben of gehad heeft, dan ze te vermeerderen. Is dit verkregen, dan kunnen kolonisatie en andere hulpmiddelen heilzaam werken; maar een afdoende maatregel op zich zelven is zij niet, kan zij niet zijn. Het geldt ook hier: ‘Lorsqu'il s'agit de guérir un mal ou d'en adoucir les effets, il faut remonter à ses causes, en sonder la profondeur et comparer la puissance des remèdes au développement qu'il a pris’Ga naar voetnoot(1).
II. Ik doe nog geen' afstand van het eenmaal gekozen terrein; in tegendeel, ik hecht de mededeeling mijner opvatting van deze ‘vrijmoedige gedachten’ aan het gezegde over de ‘kolonisatie.’ Op deze wijze kunnen de gemaakte bedenkingen, welke ook hier van toepassing mogten zijn, aangewend worden, zonder in herhalingen te vervallen. Ik kan mij dus dadelijk tot het werkje bepalen. De bescheiden schr. brengt eerst zijne bedenkingen tegen de bestaande wetgeving op het armwezen in het midden; deelt daarna zijne denkbeelden mede over hetgeen hierin zou kunnen verbeterd worden, en de hoofdbeginselen, bij eene nieuwe wetgeving wenschelijk, en biedt eindelijk eene proeve aan van bepalingen, welke hij bij die nieuwe wetgeving wenschte opgenomen te zien. Onder wetgeving op het armwezen verstaat de schr. de wet van 28 Nov., 1818, de koninklijke besluiten, welke op die | |
[pagina 791]
| |
wet gevolgd zijn; de decisiën van HH. Gedeputeerde Staten der onderscheidene provinciën. Zijne eerste bedenking geldt de verwarring van den algemeenen onderstand met de bijzondere Diaconiën der onderscheidene godsdienstige gezindheden. Deze bedenking wordt door voorbeelden toegelicht. Zij komt ons even juist voor als de tweede: de verbastering van het werk der liefde in een werk van nooddwang, welke vooral betrekking heeft op de diaconiën der godsdienstige gezindheden. Gebrek aan eenheid, ziedaar een derde gebrek der tegenwoordige wetgeving aangewezen. Hoe zeer ik instem met deze bedenking, behoeft geene herhaling na het boven gezegde. Nieuwe bezwaren leveren de reeks van werkzaamheden, moeite, onaangenaamheden, botsingen, enz. op, welke het deel der armbesturen zijn, en het kostbare voor de armenfondsen en gemeentekassen. Eindelijk beschouwt ook de schr. de gebrekkigheid der wetgeving op het armwezen als eene der oorzaken van de toenemende armoede. Welke hoofdbeginselen nu zijn bij eene nieuwe wetgeving op het armwezen in het oog te houden? Het armbestuur kan uit een tweeledig oogpunt beschouwd worden. Uit een burgerlijk en uit een kerkelijk. Daarom moet als hoofdbeginsel gelden: de Staat voorziet in de behoeften van alle armen, zonder te letten op de godsdienstige gezindheid, tot welke zij behooren. Elke godsdienstige gezindheid komt, zoo veel in haar vermogen is, door ondersteuning van hare leden, naar hare eigene vast te stellene bepalingen voor, dat zij tot den algemeenen onderstand hunne toevlugt behoeven te nemen. Ik erken gaarne met den schr. de verpligting van den staat, om den behoeftige van de eerste en noodigste levensbehoeften te voorzien, mits die verpligting eene zedelijke blijve, en den behoeftige niet het regt worde toegekend, om ondersteuning te vorderen. Zeer te regt wijst hij aan, dat niemand om niet behoort ondersteund te worden, dan die in de onmogelijkheid is om te werken, terwijl van de overigen werk, ja des noods nutteloos werk moet gevorderd worden, al ware het alleen, om hen voor lediggang en diens gevolgen te bewaren. De ondersteuning moet zich bepalen tot het eerste, het allernoodwendigste, en mag zich dus niet uitstrekken tot het minder noodige. De schr. wenscht als regel aangenomen te zien: elke burgerlijke gemeente onderhoudt hare eigene armen. Tot uitvoering van dien regel dringt hij aan op het houden van registers van | |
[pagina 792]
| |
inwoning; zij, die geene plaats kunnen of willen opgeven, waar zij wettig gedomiciliëerd zijn, zullen als vagebonden worden behandeld; de vreemdelingen, die ondersteuning behoeven, dienen door gepaste maatregelen van den vaderlandschen bodem te worden geweerd. - Eilieve! hoe is dit laatste mogelijk, zoolang art. 4 der grondwet bestaatGa naar voetnoot(1)? De schr. stelt verder, dat de ondersteuning van behoeftige leden voor godsdienstige gezindheden niet als verpligting kan opgelegd worden. Zoo ver gaat de bevoegdheid der burgerlijke overheid niet. De besturen van liefdadige instellingen zijn wel verpligt de gelden ten meesten nutte aan te wenden, doch niet naar beginselen, door de burgerlijke overheid voorgeschreven; diaconiën zijn zuiver kerkelijke, geheel vrijwillige instellingen, over welke niet anders dan kerkelijke personen of kerkelijke kollegiën te gebieden hebben. De wet van 28 Nov., 1818, was niet op diaconie-armbesturen toepasselijk, behalve voor zooverre art. 9 betreft, en het is zoo uitgemaakt zeker niet, dat een koninklijk besluit voldoende is, om eene wet op een of ander onderwerp toepasselijk te verklaren, wanneer de wet zelve zulks onbepaald laat. De verpligting tot ondersteuning kan zelfs door eene staatswet niet opgelegd worden. Het zijne deze hoofdbeginselen, welke de schr. ten slotte in den vorm van een ontwerp van wet overbrengt. De aard der zaak verbiedt daarvan een uittreksel te geven; evenmin kan elk artikel ter toetse gebragt worden. Ik bepaal mij tot eenige algemeene aanmerkingen. 1o. Veel, wat eenvoudig reglementair is, wordt in het ontwerp van wet opgenomen. 2o. Algemeen en bijzonder armbestuur worden te veel van elkander afgescheiden; hieruit volgt 3o. gebrek aan verband tusschen allen; 4o. komt het mij voor, dat de diaconiën te veel gebragt worden op het terrein van het kerkelijk regt; 5o. noch volgens regtsbeginselen, noch volgens beginselen van staatkunde, acht ik verzorging van behoeftigen verpligtend voor den staat. Ik meen op goede gronden te mogen beweren, dat den behoeftige geen regt toekomt, noch behoort toegekend te worden, om verzorging zelfs in regten te eischen. Ik wil voor het oogenblik mij bij het geleverde bepalen. Het hooge belang van het onderwerp vordert gedurig en naauw- | |
[pagina 793]
| |
gezet onderzoek; het is overwaardig tijd en krachten er voor te besteden; worden beide mij gegund, dan vlei ik mij, mijne gedachten vollediger te zullen kunnen mededeelen, dan hier heeft plaats gehad. Amsterdam, Julij, 1845. d.a. portielje. |
|