De Gids. Jaargang 9
(1845)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 811]
| |
Album.Korte berigten over boekwerken, vlugschriften, enz., aankondigingen van vertalingen, letterkundig nieuws, enz.De Liereman. Luimige en ernstige Muze, door L. Schipper. Amsterdam, J.M.E. Meijer. 1844.Men heeft in den laatsten tijd magtig veel gepreveld over Nederlandschen zin. Zoo wij al den man geen' dank behoeven te weten voor de staatkundige geloofsbelijdenis, door hem afgelegd bij gelegenheid der komedie van de grondwetsherziening, te 's Gravenhage op het Binnenhof vertoond, zeker is het, dat wij hem erkentenis verschuldigd zijn voor de nieuwe uitdrukking, waarmede hij onze taal verrijkte. Immers, als wij voortaan iets onvolmaakts, iets flaauws, iets lamzaligs te signaleren hebben, zal het voldoende wezen te zeggen: Het is in Nederlandschen zin. Wat toch dezelfde woorden, in verschillende tijden gebezigd, eene geheel tegenstrijdige beteekenis kunnen hebben! Vóór twee eeuwen - de tijd van ontwikkeling, van moed, van kracht, van grootheid, ja van wat al niet? zou men met de bedoelde woorden geheel andere eigenschappen hebben gekarakteriseerd; thans - maar wij hebben geene verhandeling te schrijven over de beteekenis van woorden, in onderscheidene tijdperken gebezigd; de redactie van de Gids wacht van het hierboven vermelde boeksken eene aankondiging, en laat ons daaraan trachten te voldoen. Mais le jeu ne vaut pas la chandelle. Als wij er ons dan maar eens van afmaakten en zeiden: het is een bundeltje liedjes in Nederlandschen zin? Maar daarmede zou de Heer schipper niet tevreden zijn, die den Liereman pseudo-aardig doet zeggen, dat wie zijne zangen laken zal, geen enkel greintje smaak bezit. Op gevaar dus af van door hem, die zoo weinig schoonheidszin aan den dag legt in deze twee en vijftig rijmsels, van nog minder smaak verdacht te zullen worden, dan hij zelf toont te bezitten, zeggen wij met de hand op het hart: wij kunnen niet anders dan ons verklaren tegen het aanwassen van den | |
[pagina 812]
| |
mierenhoop, die aan den voet van onzen zangberg wremelt (met welke woorden Professor van der hoeven onlangs gracieuselijk onze poëten omschreef) - wij kunnen niet anders dan protest aanteekenen tegen den Liereman, wegens zijne onbeduidendheid, zijn' gebrekkigen vorm, zijne doorgaande flaauwheid; wij kunnen niet anders zeggen, dan dat hij ons nog meer verveelde dan iederen armen drommel, die bij kermistijden onze ooren verscheurde door zijn eentoonig tjenge-tjeng-tjeng tjenge-tjeng-tjeng. Zoo gij u de moeite getroosten wilt, lieve lezer! het boeksken open te slaan, zult gij onze uitspraak regtvaardigen. Wij maken ons ten minste sterk, dat gij zult meesmuilen om de Oude en nieuwe maat; u ergeren over Het Kaartspel en De Droom; u afvragen: ‘wat zeggen toch would-be aardigheden als De Patrijzen, De vrome Werkbaas, De verdronken Acteur, en legio soortgelijke beteekenislooze anekdoten, die zoomin aanspraak kunnen maken op den naam van lied als de koddige onderwerpen op de omschrijving van luimig?’ Zoo gij na het lezen van Jan den Auteur niet verzoekt, om genadig verschoond te blijven van het vervolg, noch griezelt bij De Vlieg en De Mug, zouden wij u voor even smakeloos houden als de menigte, die, zoo wij hoorden, deze rijmen zich nog al heeft aangeschaft. En wat dan, eene schouderophaling en de vraag: ‘waartoe ons eene krachtige spijs op eene vergiettest voorgediend?’ kan het gevolg bij u zijn, na de kennismaking met zoo vele door lang nat aangelengde spreuken onzer groote mannen uit de dagen van Hollands grootheid! De Heer schipper bewijst door een en ander zijne volslagene ongeschiktheid voor, zijn gebrek aan, het minste begrip van het lied - die korte, maar kernachtige uitdrukking van het opgewekte gevoel, die levendige voorstelling van een liefelijk beeld of naïve gedachte, - en al had hij er eenig begrip van, zoolang hij een brekebeen blijft in den vorm; zoolang hij zijne taal niet beter weet te beheerschen, dan hij in verreweg de meeste hier voorkomende dichtstukjes toont, durven wij hem nog niet eens onzen heije ten voorbeelde aanbevelen; - want in weêrwil van de Assensche hatelijkheden tegen diens volksliedjes, in den almanak tot Nut van 't Algemeen uitgekraamd, houden wij het er voor, dat juist hij - om van beets niet te spreken, die, jammer te over, voor altijd afstand schijnt gedaan te hebben van zijne verbeteringsplannen met ons armzalig volksgezang - houden wij het er voor, dat hij ten onzent tot nog toe de eenige is, die den vollen eisch van het volkslied | |
[pagina 813]
| |
doorgrondt. De Heer schipper - mogen de Vaderlandsche Letteroefeningen van ons verschil van gevoelen maar niet met eene zwarte kool aanteekening houden! - mist daartoe, gelijk wij zeiden, het hoofdvereischte: zoetvloeijendheid. Of wat dunkt u van deze staaltjes van ondragelijke hardheid: Bl. 1: Koopt steeds 't antiekste ameublement.
Bl. 6: 't Is Isrels David - de Dauphin.
Bl. 7: Doch de arm wordt lam van 't wijzen, stop!
't Was toch ook 't spel eens grooten baas.
Bl. 13: Weg met die leelke decimalen.
Bl. 16: Schaamt u, leelke booze schrokkers.
Bl. 25: Wiens afkomst 'k nooit naar eisch vernam.
Bl. 27: Door zeerobs krijgstuigboek, met regt kortjan geheeten.
Bl. 54: Nu maakte de vreeze hem dan warm, dan koud.
Het zou niet moeijelijk vallen dit negental proefjes met nog een aantal te vermeerderen, indien wij dus tot aan bl. 173 wilden voortgaan; maar wij kunnen ons niet onthouden nog een paar vergrijpen tegen de taal aan te voeren, die ons reeds in de drie eerste bladzijden in het oog vielen. Bl. 2: Zoodat men kaartenspelend oefning hield.
Bl. 3: En gij verwenscht heur naar de maan.
Maar - zesde Karel, - zijn verstand
Kreeg eensklaps bijstre nukken.
En ten slotte één staaltje van onverschoonbare platheid uit duizenden, bl. 4: Dat deed den Koning zulk een deegGa naar voetnoot(1).
In eene soort van voorrede zegt een onbevooroordeelde, dat de Liereman meestal in oude snuisterijen handelt, en men | |
[pagina 814]
| |
vruchteloos nieuwe snuifjes bij hem zoeken moet; maar wat doet de bloed dan in de koû? Is het dan genoegzaam, om altijd den koekoeks-eenzang op te dreunen? Heeft de poëzij dan geene hoogere roeping? Moet ons publiek dan eeuwig op dezelfde laagte blijven? Het is reeds herhaaldelijk geleeraard, dat de tijd der poëzij voorbij is, of voorbijgaat; zonder ons in te laten met de verdediging of de bestrijding van die stelling, ontegenzeggelijk is zij bij menigeen' een geloofsartikel geworden, en vooral de boekhandelaars en -handelaartjes houden die bewering zoo pertinent vol, dat men bijna in den waan zou komen, dat zij uit overtuiging voortspruit. Een voortbrengsel als deze Liereman is er zeker een nieuw bewijs voor, en wanneer een uitgever aan zulk eene prul mosterd gegeten heeft, - dat is immers de technieke term? - is het geen wonder, dat hij wordt afgeschrikt, om de uitgave van waarachtige poëzij te ondernemen; paddestoelen kunnen niet anders dan den wasdom van voedzame planten nadeelig zijn. Op dien grond verheffen wij dan ook luide onze stem tegen de uitgave van kunstdoodende produkten - al doet het ons leed den Heer schipper prijs te moeten geven, die in zijne kindergedichtjes aangewezen heeft niet van allen aanleg ontbloot te zijn. Wij raden hem in gemoede aan, om, al ‘heeft hij nog liedjes genoeg te koop,’ ze zorgvuldig in zijne portefeuille te laten rusten, ten minste wanneer ze niet keuriger van gedachte en schooner van vorm zijn dan de hier geleverde, die zeker evenmin van de gading zijn der lezers van de Gids als ze van de onze zijn kunnen. Waarom zouden wij niet als honderd en een onzer konfraters met eene lofspraak eindigen? Is zij dan al niet voor den schrijver - de Heeren meijer en tétar van elven hebben er gewis aanspraak op. Den eerste schenken wij ze gaarne voor de nette uitvoering, den tweede voor zijn waarlijk fraai vignet. 22 Augustus, 1845. - er - |
|