De Gids. Jaargang 9
(1845)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 737]
| |
Boekbeoordeelingen.De Nestorianen of de tien stammen. Reizen door het oude Assyrië, Armenië, Medië en Mesopotamië; beschrijving der kerkelijke en huisselijke gebruiken der Nestorianen, en bewijzen voor hunne afkomst van de verloren geachte tien stammen Israëls. Naar het Engelsch van Asahel Grant, Med. Doct., door S. Preiswerk verkort overgebragt en met aanmerkingen voorzien. Uit het Hoogduitsch. Te Deventer, bij M. Ballot. 1844. 250 bl. gr. 8o.(Tweede Artikel.)Wij hebben ons voorgenomen in dit artikel eene naauwkeurige toetsing der gronden te leveren, op welke grant zijne bewering bouwt, dat de Nestorianen in het gebergte van Kurdistan afstammelingen zijn van de tien stammen des noordelijken rijks, die door de Assyriërs in ballingschap zijn weggevoerd. Doch eer wij daartoe overgaan, achten wij het niet ondienstig de gewone dwaling, waarin ook grant schijnt te verkeeren, dat de wegvoering in ballingschap het geheel dier tien stammen betroffen heeft, vooral volgens de onderzoekingen van bertheauGa naar voetnoot(1), teregt te wijzen. De eerste aanval der Assyriërs op het Noordelijke rijk had plaats onder Koning phul, wiens gunst echter door den Israëlietischen Koning menahem voor eene schatting van 1000 talenten zilvers gekocht werdGa naar voetnoot(2). Omstreeks dertig jaren later, als | |
[pagina 738]
| |
pekah koning van Israël was, deed tiglath-pileser een' tweeden inval, en voerde een deel der bevolking van Israël in ballingschap weg. ‘De eerste wegvoering van bewoners uit het rijk der 10 stammen,’ zegt grant, ‘trof de aan den oostelijken oever der Jordaan gelegene stammen Ruben, Gad en de helft van Manasse.’ Grant volgt hier uitsluitend 1 Chron. V: 26; doch dat het berigt van dezen schrijver niet volledig is, volgt uit 2 Kon. XV: 29, waar nevens Gilead (daar, gelijk elders, de algemeene naam van het Overjordaansche) ook Galilea en het gansche land van NafthaliGa naar voetnoot(1) als reeds toen gevankelijk weggevoerd vermeld worden. Wij moeten echter hierbij doen opmerken, dat de naam van Galilea zich toen waarschijnlijk nog niet zoo ver als later uitstrekte, en hoofdzakelijk een meerendeels door Heidenen bewoond district in het stamgebied van Nafthali bevatteGa naar voetnoot(2). Wij lezen dus inderdaad niets uitdrukkelijks van de wegvoering der andere Galilesche stammen, Aser, Zebulon en Issaschar; want dat de tweede wegvoering door salmaneser, die 19 jaren later plaats had, en waarbij de weggevoerde bevolking door kolonisten uit Babel, Chuta, Avva, Hamath en Sefarvaïm vervangen werd, alleen het grondgebied van Manasse en Efraïm of het latere Samaria betrof, schijnt zoowel uit 2 Kon. XVII: 24, als uit de latere scherpe afscheiding tusschen Galilea en Samaria te blijken. In de boeken der Maccabeën en in het N.T. vinden wij in Galilea, welke naam in deze latere tijden het stamgebied van Aser, Nafthali en Zebulon en een deel van dat van Issaschar bevat, broeders der Joden, die zeer uitdrukkelijk van de gehate bevolking van vreemden oorsprong op het gebergte Efraïm, de zoogenaamde Chuteërs of Samaritanen, worden onderscheiden, en welke men dus, althans gedeeltelijk, | |
[pagina 739]
| |
met het hoogste regt als overblijfsels van de Israëlietische bevolking des noordelijken rijks kan beschouwen. Wij willen nu, tot verder bewijs, dat de wegvoering der bewoners van Galilea slechts een betrekkelijk klein gedeelte der bevolking betrof, dezulken namelijk, die door rijkdom en invloed uitmuntten, ons noch op analogiën beroepen, noch op het doel, dat men zich met de wegvoering der bewoners van veroverde landen gewoonlijk voorstelt, doch alleen nog eenige historische getuigenissen vermelden, die ons uitdrukkelijk leeren, dat noch de Canaänietische, noch de Israëlietische bevolking dezer streken geheel werd weggevoerd. Met de Phoenicische bevolking der kusten kwam tiglath-pileser, zooveel wij weten, in het geheel niet in aanraking; maar ook de Canaänietische stammen, die nog in het binnenland waren overgebleven, vinden wij aldaar terug, Ezra IX: 1, 2. De pogingen van Koning hizkia, om de bewoners van geheel Palestina tot deelneming aan de dienst in den tempel te Jeruzalem te bewegen, die zich, volgens 2 Chron. XXX: 10, 11, ook tot Aser en Zebulon uitstrekten, en de herhaling van dergelijke pogingen door Koning josia in de steden tot Nafthali toe, volgens 2 Chron. XXXIV: 6, bewijzen verder ten duidelijkste, dat ook in deze noordelijke streken eene Israëlietische bevolking was overgebleven; en zoo de lezing juist is, bevat Ezechiël XXVII: 19Ga naar voetnoot(1) eene uitdrukkelijke getuigenis, dat de bewoners der stad Dan, die ook inderdaad niet onder de veroverde steden genoemd wordt, werkelijk in het land waren gebleven, terwijl Israël in ballingschap verkeerde. Doch niet in Galilea alleen, ook in Samaria was eene Israëlietische bevolking overgebleven, schoon dit land, wegens de invoering van vreemde kolonisten, door de Assyrische verovering veel grootere verandering dan de meer noordelijke streken had ondergaan. Wij vinden de stammen Manasse en Efraïm herhaalde malen vermeld, waar van de hervormingen in de godsvereering onder hizkia en josia sprake is; en deze berigten leeren ons niet slechts, dat Israëlieten in Samaria waren overgebleven, maar ook (en deze opmerking zal ons later te stade komen), dat een deel van hen aan de dienst van jahve was getrouw gebleven, aan de in Juda plaats hebbende hervormingen deel nam, en Jeruzalem als het middelpunt der gods- | |
[pagina 740]
| |
vereering erkendeGa naar voetnoot(1). Dit zelfde geldt, gelijk wij zagen, ook van Galilea, en dus stellig van het meerendeel der tien stammen; van Perea alleen heeft ons de geschiedenis dezer tijden volstrekt geene bijzonderheden bewaard. Het volgt uit deze opmerkingen, dat, waar van de verlorene tien stammen wordt gewag gemaakt, dit alleen van het werkelijk in ballingschap weggevoerde deel des volks moet verstaan worden, dat wel het aanzienlijkste, maar zeker niet het talrijkste was. Wij willen thans, op het voetspoor van grant (in het 12de hoofdstuk), onderzoeken, werwaarts het weggevoerde deel der tien stammen door de Assyriërs is heengebragt. Van de Overjordaansche stammen lezen wij 1 Chron. V: 26, dat zij weggevoerd zijn naar Halah en Habor en Hara en de rivier Gozan; van de later door salmaneser weggevoerden lezen wij 2 Kon. XVII: 6, XVIII: 11, dat zij gebragt werden naar Assyrië, en geplaatst werden te Halah, Habor, aan de rivier van Gozan, en in de steden van Medië. Wij leeren uit deze plaatsen, dat de Israëlietische ballingen, op verschillende tijden aan hun vaderland ontrukt, echter hoofdzakelijk naar dezelfde oorden werden heengevoerd; wij leeren niet slechts de namen dezer oorden kennen, maar vernemen ook, dat wij ze, althans naar strikte interpretatie, voornamelijk in Assyrië zelf moeten zoeken. Halah ( ) is, volgens het gevoelen der meeste schriftverklaarders, niet onderscheiden van het Gen. X: 11 vermelde Kalah ( ). Niets is natuurlijker dan daarmede de Assyrische provincie Kalachene in verband te brengen, door strabo XI: 14 en XVI: 1 vermeld, welke naam klaarblijkelijk van Kalah of Kalach is afgeleid. Ptolemaeus noemt deze provincie Kalacine, en plaatst ze ten noorden van Adiabene (het land tusschen de beide Zabs), juist in eene streek dus, die door vele Nestorianen bewoond wordt. Anderen vergelijken Halah met het meer zuidelijk gelegene Holwan, dat nog in het Syrisch Halah ( ) genoemd wordt, en merkwaardig is het, dat deze plaats de zetel van eenen Nestoriaanschen aartsbisschop plagt te zijn.Wijl men geen gewest of geene aanzienlijke stad van den naam | |
[pagina 741]
| |
van Habor heeft kunnen opsporen, zijn vele schriftverklaarders van gevoelen, dat men door Habor eene rivier moet verstaan. Inderdaad is het te weinig gezegd, dat 2 Kon. XVII: 6, XVIII: 11 deze opvatting begunstigen; de woorden
dulden naauwelijks eene andere vertaling dan deze: en aan den Habor, welke is de rivier van Gozan. Slechts om den wille van 1 Chron. V: 26 heeft men deze natuurlijke en ongedwongene opvatting der woorden voor de hierboven aangevoerde vertaling doen plaats maken. Wij zullen straks zien, dat het gezag der plaats van den chronijkschrijver niet toereikend is, om ons deze gedwongene vertaling op te dringen. Bij de Arabische geographen worden werkelijk twee rivieren van den naam Habor (
) vermeld. Wij geven hier de eigene woorden van het Lexicon Geographicum: ‘Habor is de naam eener groote rivier, welke ontspringt bij Ras-Ain, en zich in den Eufraat stort. Zij behoort tot het landschap Al-Gezirah (Mesopotamië), en doorstroomt eene uitgestrekte provincie met vele steden, waaronder Araban, Makesin en Karkisia. Een tweede Habor is de Habor van Al-Hasaniah in het gebied van Mosul, ten oosten van den Tiger. Deze rivier ontspringt in de bergen van het landschap Zawazan, en doorstroomt eene uitgestrekte landstreek met vele dorpen ten noorden van Mosul. Volgens eene andere getuigenis ontspringt zij in de bergen van Armenië en stort zich in den Tiger’Ga naar voetnoot(1).
| |
[pagina 742]
| |
In beide deze Habors heeft men beurtelings den stroom gezocht, welks oevers aan de Israëlietische ballingen tot woonplaats strekten. Laat ons zien, welke gronden voor beide gevoelens worden aangevoerd. De Habor in Mesopotamië is een meer aanzienlijke en veel meer bekende stroom dan die in Assyrië (Kurdistan), en dat hij reeds oudtijds dezen naam voerde, blijkt uit ptolemaeus, die hem Χαβώϱας, en uit strabo, die hem Αβόϱϱας noemt. In het Syrisch heet deze stroom Kebar en Kabor ( en ), welke schrijfwijze ons de rivier Kebar ( ) herinnert, aan welker oevers de Profeet ezechiël in de Babylonische gevangenschap leefdeGa naar voetnoot(1). Dat de naam Kebar slechts eene eenigzins gewijzigde spelling is voor Habor, kan dus naauwelijks aan twijfel onderhevig zijnGa naar voetnoot(2). Doch de ballingen uit Judea kan men kwalijk in Assyrië zoeken. Zij werden weggevoerd naar Babel, en het oord, waar ezechiël zich ophield, zal men dus liefst zoo digt mogelijk bij Babel moeten zoeken. De Habor in Mesopotamië voegt beter voor het verblijf diens Profeets, dan die in Assyrië. Verder wordt de Habor, aan welks oevers de Israëlietische ballingen woonden, de rivier van Gozan genoemd, en inderdaad heet bij ptolemaeus het land tusschen de rivieren Chaboras en Saocoras in Mesopotamië Γαυζανῖτις, welke | |
[pagina 743]
| |
naam, meent men, klaarblijkelijk van Gozan is afgeleid. Nog thans draagt dit gewest den naam van KauschanGa naar voetnoot(1). Zonder zich met eene vermelding of wederlegging dezer gronden voor een van het zijne afwijkend gevoelen in te laten, zegt grant alleen: ‘allermerkwaardigst is het, dat nog heden ten dage een bergstroom, die uit het binnenste gebergte van Assyrië naar den Tiger stroomt, den naam van Habor draagt.’ Deze Habor is zonder twijfel de tweede, in de plaats van het Lexicon Geographicum vermeld, welke reeds schultens en michaëlis voor den 2 Kon. XVII: 6, XVIII: 11 bedoelden Habor hielden. Dit gevoelen komt beter overeen met de strikte verklaring der op die plaatsen gebezigde uitdrukking naar Assyrië ( ). Hierbij komt, dat Halah, welk der vroeger vermelde gevoelens men ook moge omhelzen, altijd in Assyrië moet gezocht worden. En zoo er al gronden bestaan, om den Kebar van ezechiël liever in Mesopotamië te zoeken, niets dringt ons om aan te nemen, dat deze stroom en de 2 Kon. XVII: 6 vermelde dezelfde zijn. De naam moge overeenkomen, doch er zijn werkelijk twee rivieren, die denzelfden naam dragen. Was de Kebar bij ezechiël dezelfde rivier als de Habor, 2 Kon. XVII: 6, dan moest men aannemen, dat de ballingen uit Juda althans gedeeltelijk verplaatst werden naar dezelfde streken, waar die uit Israël vertoefden; dan zou met name ezechiël hoofdzakelijk te midden der tien stammen geleefd hebben; men zou wachten, dat hij dan ook tot deze nu en dan het woord zou hebben gerigt; dat verbroedering tusschen de ballingen uit de beide deelen des volks zou zijn ontstaan; dat velen uit Israël te zamen met de Joden uit de ballingschap zouden zijn teruggekeerd. Doch alles, wat men zoo moest aannemen of verwachten, wordt door het weinige, dat wij van de geschiedenis der ballingschap en terugkeering weten, veelmeer wedersproken dan bevestigd. De historische boeken des Ouden Testaments verliezen de ballingen uit de tien stammen geheel uit het oog, en spreken ook bij de terugkeering met geen woord van Israëlieten, die er aan zouden hebben deel genomen. Dit laat zich slechts verklaren, wanneer | |
[pagina 744]
| |
wij ons de beide deelen des volks als ook in de ballingschap geheel gescheiden voorstellen. Josephus zegt wel, dat sommigen uit de tien stammen aan de terugkeering hebben deel genomen; doch zoodanig, dat zijne getuigenis onze meening, dat de beide deelen door woonplaats van elkander gescheiden waren, uitdrukkelijk bevestigt. Ziehier eene naauwkeurige vertaling zijner woorden: ‘Na den brief (des Perzischen konings) aan de Joden, die te Babylon waren, te hebben voorgelezen, behield ezra het oorspronkelijke, maar zond een afschrift aan allen, die, van hetzelfde volk afkomstig, zich in Medië ophielden. Deze, 's konings eerbied voor God en gunstige gezindheid jegens ezra vernomen hebbende, waren allen hoogelijk daarmede ingenomen, en velen van hen, hunne bezittingen bijeenzamelende, gingen naar Babylon, begeerig om mede naar Jeruzalem te vertrekken. Doch de massa der Israëlieten bleef in dat land. Hierdoor is het geschied, dat twee stammen in Azië en Europa onder Romeinsche heerschappij staan; maar dat de tien stammen tot nu toe aan de overzijde van den Eufraat wonen, ten getale van vele tienduizenden, schoon men hun aantal niet met juistheid kan bepalenGa naar voetnoot(1).’ Dat josephus hier alleen van Medië en in het geheel niet van Assyrië spreekt, laat zich door de vermelding der steden van Medië, 2 Kon. XVII: 6, niet genoegzaam verklaren; doch deze moeijelijkheid lost grant bevredigend op door de opmerking: ‘Assyrië was reeds sedert langen tijd door het in magt toenemende Medische rijk verzwolgen, en werd onder de benaming van Medië, waarvan het eene provincie was, begrepen.’ Wij gelooven, dat eene naauwkeurige toetsing van het aangevoerde tot de overtuiging brengen zou, dat men de tien stammen niet in Mesopotamië, maar alleen in Assyrië en Medië te zoeken hebbe, zoo het slechts gelukken wilde aan den Habor in Assyrië, even als aan dien in Mesopotamië, een landschap Gozan te vinden. Volgens grant (bl. 126), is Gozan hetzelfde als Zozan, en dit, zegt hij, ‘is de naam, dien de Nestorianen aan alle hooge streken van Assyrië geven, waar zich geschikte weideplaatsen bevinden voor hunne kudden.’ Hij meent, dat het woord Zozan inderdaad weideplaats beteekent, en zegt verder, dat deze naam gegeven wordt aan de streek, waardoor de Habor | |
[pagina 745]
| |
en de Zab stroomen, die door voortreffelijke weiden beroemd is, op welke de meeste Nestorianen den zomer doorbrengen. Mij dunkt, dat grant zijne zaak zeer in gevaar brengt, door Zozan als een appellativum in de taal dier gewesten te doen voorkomen. Dit zou de betrekking tusschen Zozan en Gozan al zeer twijfelachtig maken. Wel beweert hij, dat ook Gozan weide beteekent, doch wij zien niet in, hoe het zou kunnen bewezen worden; want hoe zal men uitmaken, wie het eerst dezen naam aan het dus geheeten landschap heeft gegeven, en tot welke taal het dus eigenlijk behoort? Wij kennen Gozan slechts als eigennaam, en is Zozan daaruit verbasterd, dan kan het ook niet anders dan als eigennaam beschouwd worden. Doch laat ons in de eerste plaats zien, of zulk eene verbastering eenige waarschijnlijkheid bezit. De schrijver beroept zich, wegens de verwisseling der letters G en Z, op gesenius, wiens getuigenis hem echter slechts ten halve gunstig isGa naar voetnoot(1). Wij gelooven nogtans, dat die letterverwisseling niet ongewoon is; zij komt meermalen voor in vreemde eigennamen, die in het Arabisch overgaan. De reden moet gezocht worden in de sissende uitspraak der g, die, even als aan vele Europesche talen, zoo ook aan vele Semiten eigen is, doch zoo, dat zij het naast komt aan de Italiaansche g, wanneer zij door eene i wordt gevolgd, als in giardino, of aan de zachte g in het Engelsch, als in gentleGa naar voetnoot(2). Deze uitspraak, die men in het Nederduitsch nog het best door dj kan aanwijzen, is na aan ds, dz of z verwant. Een merkwaardig voorbeeld dezer letterverwisseling hebben wij waarschijnlijk in den naam Adiabene, de Grieksche en Latijnsche benaming voor het land tusschen de beide Zabs. Wij voeren hier eene merkwaardige getuigenis van ammianus aan: ‘Nos autem didicimus, quod in his terris amnes sunt duo perpetui, Diavas et Adiavas, juncti navalibus pontibus, ideoque intelligi Adiavenam cognominatamGa naar voetnoot(3).’ Wie erkent in die namen | |
[pagina 746]
| |
Diavas en Adiavas niet de beide Zabs? Wie erkent niet den zamenhang van den naam Adiabene met den Arabischen naam dezer landstreek ZawabiahGa naar voetnoot(1)? Na dus de mogelijkheid van etymologische verwantschap te hebben aangetoond, willen wij zien, wat de Arabische geographen ons van Zozan leeren. In het Lex. Geogr. wordt aan de beide eerste letters van dat woord de vokaal Fatha toegekend, waardoor de eenigzins gewijzigde uitspraak Zawazan ontstaat; doch daar de Arabieren gewoonlijk geene vokalen schrijven, zijn zulke verscheidenheden in de opgave der uitspraak zeer gewoon en van weinig belang. Zawazan wordt beschreven als ‘eene vruchtbare streek tusschen de bergen van Armenië, Aderbeidjan, Diar-bekir en Mosul, waarin Kurdische stammen hun verblijf houden, zich uitstrekkende van twee dagreizen afstands van Mosul tot aan de grenzen van ChalatGa naar voetnoot(2).’ Zawazan is dus de eigennaam eener landstreek, en in verband met grant's geheele bewijsvoering achten wij het hoogstwaarschijnlijk, dat het inderdaad het Gozan der Heilige Schrift is. Wij besluiten het onderzoek over dezen naam met de volgende woorden van grant: ‘Uit sanherib's grootsprakige optelling van de veroveringen der AssyriërsGa naar voetnoot(3) blijkt, dat deze het land Gozan reeds lang veroverd hadden, vóór de Israëlieten daarheen gevoerd werden. Men begrijpt ligt, dat het | |
[pagina 747]
| |
voor de Assyriërs eene zware taak zoude [soll - lees: moet] geweest zijn, de woeste bevolking van eene zoo ontoegankelijke bergstreek uit te roeijen, en dat zij het daarna voor doelmatig zouden [lees: moeten] gehouden hebben, om een nijver volk, zoo als de Israëlieten waren, en dat bovendien tevreden was met eene woonplaats, zoo geschikt voor het herdersleven, derwaarts te verplaatsen. Daar betreffende de bedwinging van die volken in de aangevoerde plaatsen eene uitdrukking gebezigd wordt, die aan meer dan enkele onderwerping, die aan verdrijving of uitroeijing doet denken, zoo kan men aannemen, dat de Israëlieten die streken in uitsluitend bezit bekwamen, en dat het niet moeijelijk kon vallen zich in dezelve te handhaven, bij de natuurlijke afgeslotenheid derzelve.’ Wij moeten nog spreken over Hara, dat alleen 1 Chron. V: 26 voorkomt. Gewoonlijk houdt men het voor een' anderen naam van Medië, en meent dus, dat het in de plaats komt der steden van Medië, 2 Kon. XVII: 6, en zij, die meenen, dat de woorden Habor en rivier van Gozan bij elkander behooren, nemen aan, dat in de Chronijk de naam Hara door achteloosheid of onkunde is tusschenbeide geschoven. Grant (bl. 124) houdt Hara voor eene kantteekening, die door misverstand in den tekst zou zijn ingeslopenGa naar voetnoot(1). Hiervoor pleit in de eerste plaats de Syrische overzetting, die hier even als 2 Kon. XVII: 6 en XVIII: 11 het volgende aanbiedt: ‘naar Halah en naar Habor, de rivier van Gozan, steden van MediëGa naar voetnoot(2).’ En dat deze overeenstemming, althans wat de uitlating van Hara betreft, niet slechts door onderlinge vergelijking der parallelle plaatsen ontstaan is, bevestigt de Grieksche overzetting, die eveneens Hara uitlaatGa naar voetnoot(3). De zin dezer kantteekening zou wezen: naar het gebergteGa naar voetnoot(4). In allen gevalle echter moeten wij hier doen opmerken, dat de uitdrukkelijke vermelding van steden van Medië het zeker maakt, dat | |
[pagina 748]
| |
niet al de ballingen der tien stammen uitsluitend naar Assyrië verplaatst werden. Wij kunnen niet ontveinzen, dat grant over deze woorden te vlugtig is heengestapt; maar wij gelooven toch, dat het resultaat van dit geographisch onderzoek volkomen de meening wettigt, dat de hoofdzetel der Israëlietische ballingen juist in die streken geweest is, waar zich de Nestorianen, nog heden, hoofdzakelijk ophouden. De chronologische orde, die wij bij dit onderzoek willen in acht nemen, ten einde tevens een zoo veel mogelijk zamenhangend overzigt te geven van hetgeen ons van de tien stammen met zekerheid of hooge waarschijnlijkheid bekend is, dringt ons thans, om het onderzoek van grant's bewijzen voor het oogenblik af te breken, en eene tegenwerping te beantwoorden, waarmede men alle pogingen, om naar de overblijfselen der tien stammen te zoeken, als geheel ijdel en hersenschimmig wil doen voorkomen. ‘Dit volk,’ zegt de geleerde jost, in zijne geschiedenis der IsraëlietenGa naar voetnoot(1), ‘hetwelk sedert eeuwen het Mozaïsme geheel verloochend had, werd door de geledene rampen voorzeker niet bekeerd. Overlang reeds hadden zij de zeden hunner vijanden aangenomen, en als erfgoed aan hunne nakomelingen vermaakt. Hun nieuwe toestand moest hen eerder tot vermenging voeren met de vreemde volken, onder welke zij leefden, dan hen aanmoedigen, om door de vernieuwing eener leef- en denkwijze, die hen tot allerlei opofferingen genoodzaakt, en met onberekenbare gevaren zou omringd hebben, zich als een eigen volk af te zonderen. Zij keerden ook ten tijde van cyrus niet terug, want de schrijver der Chronijken, die na de terugkeering leefde, gedenkt hunner als nog in de ballingschapGa naar voetnoot(2). Vele Israëlieten hadden intusschen den afval van het Mozaïsme niet gebillijkt, en deze mogen gedeeltelijk bij de wegvoering hunner broederen naar Jeruzalem gevlugt zijn, gedeeltelijk nog in hun vaderland verstrooid zijn gebleven, eindelijk ook in de ballingschap welligt nog eenige weinige overblijfselen van Mozaïsche begrippen op hunne nakomelingschap hebben overgeplant. Daarom hebben de Joden later nog van twaalf stammen gesproken, schoon de tien stammen reeds vernietigd, of althans slechts nog in | |
[pagina 749]
| |
enkele uitspruitsels aanwezig warenGa naar voetnoot(1). Wie nog van de tien stammen het Mozaïsme huldigde, bleef ook hoogstwaarschijnlijk in godsdienstige verbindtenis met de inwoners van Jeruzalem, tot deze voor den magtigen nebukadnezar bukken en hem naar Babylon volgen moesten. De Assyrische gewesten, in welke de tien stammen vertoefden, waren niet zoo ver van Babylon gelegen, of de weinige overblijfsels van Israëls ballingen, die aan de godsdienst der vaderen waren getrouw gebleven, konden zich gemakkelijk met de groote massa vereenigen, die, naar het overwegende bestanddeel, den naam van Joden aannam, ofschoon Priesters en Leviten, en enkele nakomelingen van andere stammen, hunne afkomst nog wisten of te weten voorgavenGa naar voetnoot(2). Aan geslachtregisters hechtte men toenmaals groote waarde, en aan zijnen stamboom niet te hechten, zou ligtzinnigheid hebben verraden. Slechts op deze wijze bleven de tien stammen eenigermate in wezen, maar niet in massa, niet als afzonderlijk volk, gelijk vele bedriegers en bedrogenen door fabelachtige berigten der onwetende nakomelingschap hebben willen diets maken.’ Ofschoon de geschiedenis den afval van de massa der bevolking van het rijk Israëls van het Mozaïsme duidelijk leert, en ons geen regt geeft, om eene bekeering des gezamenlijken volks na de wegvoering in ballingschap te vermoeden, gelooven wij echter, dat jost veel te ver gaat, wanneer hij gelooft, dat het volk van Israël zoo gemakkelijk met de vreemde overheerschers kon zamensmelten. Wij hebben reeds vroeger doen opmerken, dat een vrij aanzienlijk deel der bewoners van het noordelijke rijk, die niet in ballingschap waren weggevoerd, door aan de hervormingen in Juda deel te nemen, zijne aanhankelijkheid aan de voorvaderlijke godsdienst en instellingen bewees, en wij mogen veilig aannemen, dat dezelfde gezindheden ook bij het weggevoerde deel des volks niet geheel zullen hebben ontbroken. Zelfs zulke toespraken, als b.v. jeremia, III: 12-16, tot deze ballingen rigt, kunnen zonder die vooronderstelling naauwelijks begrepen worden. Maar een sterker bewijs zouden wij bezitten, indien werkelijk ouder deze ballingen een | |
[pagina 750]
| |
Profeet was opgestaan, gelijk wij van nahum met eenige waarschijnlijkheid mogen beweren. Het opschrift zijner profetiën noemt hem een' Elkoschiet (
), en schoon de kerkvaders zich eenige moeite hebben gegeven, om eene plaats in Palestina op te sporenGa naar voetnoot(1), waarvan dit gentilitium kon zijn afgeleid, ligt hier zeker niets gereeder voor de hand dan het nog thans aanwezige stadje Alkoesch, aan den Tiger, niet ver van Mosul, en dus in het hart van Assyrië gelegen, waar ook nog heden de overlevering het graf van den Profeet nahum aanwijstGa naar voetnoot(2). Voegt men hierbij, dat nahum's profetiën in het gevaar van vreemde overheersching, dat Ninive dreigde, hare aanleiding vonden; dat hij met eene uitvoerigheid, met welke geene der oudere Hebreeuwsche godspraken het lot van vreemde volken bedenkt, bij den ondergang van Ninive stilstaat, en op Juda, dat daardoor van een gedurig dreigend gevaar verlost werd, slechts, als uit de verte, eenen zijdelingschen blik werpt; dat zijne godspraken zoowel naauwkeurige bekendheid met den toestand des Assyrischen rijks als belangstelling in zijn lot bewijzen, en dat eindelijk in zijn geschrift eenige vreemde, uit het Hebreeuwsch niet regt verklaarbare, en dus waarschijnlijk Assyrische woorden voorkomen; dan moet men erkennen, dat deze gissing althans op geene geheel verwerpelijke en onbeduidende gronden steunt. En erkennen wij eenmaal in nahum het voorbeeld van een' Profeet in de Assyrische ballingschap, dan kunnen wij zeker met regt daaruit besluiten, dat
| |
[pagina 751]
| |
vele dergenen, die in deze gevangenschap leefden, de in Juda nog bloeijende voorvaderlijke godsdienst met grooten ijver bleven aanhangenGa naar voetnoot(1). Dit zelfde wordt ons nog uitdrukkelijk bevestigd door het boek Tobias, onverschillig of men al dan niet aanneme, dat het op historischen grondslag berust. Het behelst de lotgevallen eener vrome Israëlietische familie uit den stam Nafthali in de Assyrische ballingschap, hoogstwaarschijnlijk door eenen Jood uit Palestina beschreven. Wanneer dit boek geschreven werd, is geheel onzeker; maar de weinige sporen, waarop men kan afgaan, schijnen voor een vrij laat tijdperk te pleiten. Hoe later wij dit boek moeten plaatsen, des te belangrijker wordt ons zijne getuigenis, wijl zeker de Joden, toen dit boek geschreven werd, de nakomelingen der Assyrische ballingen nog als hunne broeders beschouwden, en dus die denkwijze, waarover wij nader spreken moeten, nog niet was opgekomen, die het overschot der tien stammen in Assyrië niet langer als een deel van het volk Israëls erkende. Wij wenden ons thans tot het bewijs, in grant's dertiende hoofdstuk geleverd, dat de ballingen der tien stammen de Assyrische gewesten, werwaarts zij vervoerd zijn, nimmer weder verlaten hebben. Dat zij niet, of althans slechts in zeer geringen getale, aan den terugtogt der Joden naar Jeruzalem hebben deel genomen, hadden wij reeds vroeger gelegenheid aan te toonen. De reeds daarbij aangehaalde getuigenis van josephus, ‘dat de tien stammen tot nu toe aan de overzijde van den Eufraat wonen, ten getale van vele tienduizenden, schoon men hun aantal niet met juistheid kan bepalen,’ wordt ook hier door grant besproken, en in verband gebragt met deze woorden uit de rede van Koning agrippaGa naar voetnoot(2): ‘Misschien strekt iemand uwer zijne hoop tot over den Eufraat, en meent, dat uwe stamgenooten in Adiabene u zullen bijstaan; doch deze zullen zich niet ligtelijk in een' zoodanigen oorlog laten inwikkelen, en zoo zij al kwaad wilden, zou de Parthische koning het hun niet veroorloven.’ Men merke hierbij op, dat niet in het algemeen van Joden in het Perzische rijk, maar bepaaldelijk van stamgenooten in Adiabene, de woonplaats der weggevoerde tien stammen, gesproken wordt, terwijl de eigenlijke Joden, van welke ook na de terugkeering uit | |
[pagina 752]
| |
de Babylonische gevangenschap vele duizenden in het Perzische rijk waren gebleven, zeker niet bij voorkeur in dit gewest moeten gezocht worden. Het is echter merkwaardig, dat josephus, bij de geschiedenis der bekeering van den vorst van Adiabene izates en van zijne moeder helenaGa naar voetnoot(1) tot het Jodendom, van de aanwezigheid van Israëlieten in dit gewest geen gewag maakt, schoon omgekeerd de uitdrukking ὁμοφύλοι, in de rede van Koning agrippa, ons weder verbiedt te denken, dat daar alleen van deze proselyten sprake zou zijn. Nog eene dergelijke plaats had grant uit de voorrede van josephus voor zijne Joodsche oorlogen kunnen aanhalen, waar hij herhaaldelijk van de stamgenooten over den Eufraat gewag maaktGa naar voetnoot(2). Het komt mij echter voor, dat josephus van deze Israëlieten over den Eufraat, slechts van hooren zeggen, en zonder naauwkeurige kennis, spreekt; maar hetzelfde geldt zeker in nog grootere mate van hieromymus, wiens getuigenis vervolgens wordt aangehaald, als bewijs, dat de tien stammen in de vijfde eeuw nog in het land hunner gevangenschap woonden. Hieronymus spreekt van hen slechts volgens het bestaande geloof zijner tijd- en landgenooten, maar zonder eenig bijzonder onderzoek. Hoe zou het anders mogelijk wezen, dat hij van hunne bekeering tot het Christendom, om deze hier voor een oogenblik als zekere gebeurtenis te vooronderstellen, met geen enkel woord gewag maakt? Bij josephus verwondert ons dit stilzwijgen minder, ofschoon, volgens grant, de verkondiging des Evangelies in Assyrië reeds moet begonnen zijn, toen hij zijne Joodsche oudheden in schrift stelde. Bij onze chronologische behandeling van dit onderwerp, vordert deze bekeering der tien stammen tot het Christendom thans onze aandacht, ofschoon zij bij grant eerst in het negentiende hoofdstuk behandeld wordt. Wij komen terug op de stelling, dat althans een deel der in Assyrië levende Israëlieten het Mozaïsme was blijven aanhangen, en Palestina als het middelpunt van hun staatkundig en godsdienstig leven bleef beschouwen. Was dit zoo, dan mag men ook aannemen, dat niet alle gemeenschap tusschen hen en de Joden van Palestina had opgehouden, en dit wordt in het algemeen bevestigd door hetgeen josephus van de stamgenooten in Adiabene vermeldt. Men mag het dan ook verder aan grant toegeven, dat door de Par- | |
[pagina 753]
| |
thers en Meders, die op het Pinksterfeest tegenwoordig waren, voornamelijk Israëlieten van de tien stammen kunnen verstaan worden. ‘Misschien waren,’ zegt grant, ‘ook de Wijzen uit het Oosten, die te Bethlehem den pasgeborenen Heiland aanbaden, zonen van Israël. Bij de Nestorianen bestaat de overlevering, dat zij uit Urumiah gekomen zijn. Aan dit berigt sluiten zich zekere voorzeggingen aan van zoroaster, het hoofd der Wijzen of Magiërs, die te Urumiah geboren of daar woonachtig wasGa naar voetnoot(1), enz.’ Doch wij zullen deze gissingen aan hare plaats laten, en wenden ons liever tot het volgende. Volgens eene oude en algemeene overlevering der kerk, heeft de apostel thomas zich naar het Oosten begeven, en het Evangelie in Parthië gepredikt; andere apostelen en leerlingen der apostelen hebben waarschijnlijk in dezelfde streken vertoefd, en van alle Perzische provinciën aan gene zijde van den Eufraat schijnen Adiabene en Elam het vroegst, en wel in den eersten tijd der wordende kerk, het Evangelie te hebben aangenomen. Dit een en ander wordt door grant met vele getuigenissen, reeds door asseman bijeenverzameld, bevestigd; de Duitsche vertaler heeft slechts kortelijk het resultaat daarvan medegedeeld. Hoe weinig zekerheid de overleveringen der oude kerk wegens de prediking der apostelen in de landen van het Oosten ook bezitten mogen, zoo veel is zeker, dat in de vroegste tijden aan het Christendom in het Perzische rijk eene snelle en vrij algemeene verbreiding is ten deel gevallen. Dit bewijst reeds het aldaar in de derde eeuw uit eene vermenging van Zoroastrische en Christelijke leerstellingen ontstane Manichaeïsmus. In de vierde eeuw vinden wij door geheel Perzië Christelijke gemeenten, die onder den metropolitaan van Seleucia stonden, en bij de oude schrijvers der kerkgeschiedenis lezen wij van eene woedende vervolging der Christenen uit politische oorzaken, die in 343 aanving, en langer dan eene eeuw duurde. Toen in de vijfde eeuw de vervolging der aanhangers van nestorius ook de godgeleerde school te Edessa bedreigde, die reeds lang aan het Perzische rijk zijne geestelijken had geleverd, vlugtte een deel harer leeraars naar Perzië. Een van hen, barsumas, werd bisschop van Nisibis (435-489), en bevestigde de Perzische Christenen in hunne aanhankelijkheid aan de leerstellingen, ook door nestorius voorgestaan. In 489 werd de school te Edessa geheel opgebroken, en haar overschot vlugtte weder naar Perzië. Met | |
[pagina 754]
| |
het geheel losscheuren van den band, die de Perzische Christenen aan die van het Roomsche rijk verbond, hield ook alle vervolging op, en de koningen, van Pherozes af (461-488), vergenoegden zich met de toenadering tusschen beide partijen tegen te werken. De tegenstanders dezer Perzische Christenen noemen hen Nestorianen, ofschoon zij zelve van dien naam niet willen weten, waarop wij later gelegenheid zullen hebben terug te komen. Er doen zich hier thans twee vragen op. Vooreerst is er eenige waarschijnlijkheid, dat de Christelijke gemeenten in Perzië geheel of ten deele uit afstammelingen van Israël bestonden? Zoo ja, is er reden, om te stellen, dat deze Israëlieten, althans gedeeltelijk, nakomelingen der tien stammen waren? Voor de eerste vraag geeft grant ons het volgende antwoord aan de hand. De apostelen beschouwden het als hunne eerste en gewigtigste werkzaamheid het Evangelie aan de verlorene schapen van het huis Israëls te verkondigingen, en gelijk die apostelen, wier werkzaamheden ons nader bekend zijn, zich overal eerst tot de zonen van Israël wendden, en eerst ten gevolge van bijzondere goddelijke aanwijzingen het Evangelie ook aan de Heidenen predikten, zoo mag men ook aannemen, dat zij, die zich oostwaarts begaven, om het Evangelie te prediken, mede overal het eerst de broeders in de verstrooijing zullen hebben opgezocht. Doch wij hebben hier bovendien meer stellige getuigenissen. In het elfde hoofdstuk toont grant in bijzonderheden aan, dat onder de Nestoriaansche Christenen de stellige en algemeene overlevering bestaat, dat zij van Israël afstammen, en dat hunne vaderen uit het land Palestina gekomen zijn; dat de haat, die tusschen de Nestorianen en de in deze streken wonende Joden heerscht, aan de bewering, dat deze afkomst slechts een verdichtsel zou kunnen zijn, allen schijn van grond ontneemt; dat, bij gezette navraag, de Joden dezer gewesten, ofschoon met weêrzin, de waarheid van de afkomst der Nestorianen van Israël ten stelligste bevestigen, en dat enkele geleerde Mohammedanen mede hieraan getuigenis geven. Volgens het veertiende hoofdstuk, blijkt de gemeenschappelijke oorsprong der Nestorianen en in deze landen wonende Joden ook uit hunne gemeenschappelijke taal, over welk punt wij straks nader moeten spreken. In het vijftiende hoofdstuk, dat over de namen handelt, door de Nestoriaansche Christenen gedragen, wordt nog gezegd, dat zij zich uitdrukkelijk Beni Israël noemen; de gewone naam echter, dien zij zich geven en doen geven, is die van Nazareërs, welke naam, gelijk men weet, in | |
[pagina 755]
| |
de eerste eeuwen der kerk aan de Christenen uit de Joden gegeven werd. Alle twijfel eindelijk aan hunne Israëlietische afkomst wordt geheel weggenomen door hetgeen het zestiende hoofdstuk van hunne opvolging der Mozaïsche inzettingen berigt. ‘Het is genoegzaam bekend,’ zegt grant, ‘dat de Joden, die in christus geloofden, de Mozaïsche wet bleven nakomen, in zoover dezelve niet regtstreeks in strijd was met hunne Christelijke leerstellingen; even bekend is het, dat dit wettelijke juk den bekeerden uit de Heidenen nooit is opgelegd. Vinden wij dus bij de Nestoriaansche Christenen de bijzondere zeden en gewoonten der Joden nog in gebruik, dan hebben wij het volle regt, hunne Israëlietische afkomst voor bewezen te beschouwenGa naar voetnoot(1).’ Als zoodanige sporen van de inachtneming der Mozaïsche instellingen worden nu vermeld de bij hen gebruikelijke dankoffers; het doen van geloften als die der Nazireërs in het O.T.; het offeren der eerstelingen en tienden aan den Heere, tot het onderhoud van kerken en scholen, thans echter ten deele in onbruik geraakt; het vieren van den dag des Heeren geheel volgens de voorschriften van den Israëlietischen Sabbath, en zoodanig, dat die rustdag zelfs door eene voorbereiding (παϱασϰευὴ), geheel naar de wijze der Joden, plagt te worden voorafgegaan; de inrigting hunner kerken naar het voorbeeld van den tempel te Jeruzalem, zoodat eene afgezonderde plaats daarin, die het Heilige genaamd wordt, slechts door geordende geestelijken in den staat van reinheid en na voorafgegaan vasten mag betreden worden, en er zelfs een Heilige der Heilige gevonden wordt, dat nimmer door iemand betreden wordt en alleen een kruis bevat; de verontreiniging door de aanraking van een lijk, waarvan echter de lijken der Christenen zijn uitgezonderd, als wier ligchamen door den doop zijn geheiligd; de onreinheid en lustratie der kraamvrou- | |
[pagina 756]
| |
wen, volgens de voorschriften der wet van mozes, doch zóó, dat de viering des Avondmaals in plaats van het Zoenoffer treedt; de onthouding van varkensvleesch, waaromtrent echter vrijere denkbeelden beginnen op te komen; het vasten, naar de wijze der Pharizeën, tweemaal 's weeks; de viering der feesten, zoo veel mogelijk naar de oude Israëlietische voorschriften; eindelijk het volbrengen van den Doop op den achtsten dag, gelijk men dit met de besnijdenis gewoon was In het zeventiende hoofdstuk worden wij nog op de volgende bijzonderheden opmerkzaam gemaakt: de gelaatstrekken der Nestorianen hebben de grootste gelijkheid met die der Joden, welke in hunne nabijheid wonen; hunne doopnamen zijn schier uitsluitend Israëlietische; het volk leeft in stammen verdeeld, waarin men echter de Israëlietische stammen niet moet terugzoeken, welke sedert lang en bijna spoorloos zijn verloren geraakt. De regering dezer stammen heeft echter nog veel voorvaderlijks behouden; aan het hoofd van elken stam staat een stamvorst, Malek genoemd, welke het eenige spoor van burgerlijke waardigheid is. Zij bezitten weinig meer dan den titel; het eigenlijke opperhoofd, en de handhaver van wet en regt, is de patriarch, die geheel de plaats van den Hoogepriester in de Theocratie van oud Israël inneemt. Verder vervangt nog bij de Nestorianen de bloedwreker, ingeval van moord, de straffende geregtigheid; doch de kerken dienen als vrijplaatsen, waar de moordenaar veilig is, tot de oudsten over hem uitspraak hebben gedaan. Ingeval van voorbedachten moord, wordt hij aan den bloedwreker uitgeleverd; was de moord onwillekeurig, dan wordt een losgeld betaald. In het algemeen is de Mozaïsche wet voor de Nestorianen het eenige burgerlijke wetboek. Voorts spreekt de schrijver hier andermaal over den fellen haat, dien de Nestorianen en de Joden dezer streken elkander toedragen, en die slechts verklaarbaar is uit de wederzijdsche verwijtingen van afval van het geloof der vaderen aan de eene, van verguizing van den Messias aan de andere zijde, waarmede deze voormalige broeders elkander overladen. Tegen het einde van dit hoofdstuk wordt, eenigzins zonderling wat de plaatsing betreft, het bewijs geleverd, dat de Nestorianen een zelfstandig volk zijn. ‘Hunne betrekkingen tot de omliggende volken,’ zegt onze schrijver, ‘op zich zelve reeds der vermelding waardig, en niet van belang ontbloot, vormen echter ten opzigte van ons onderwerp een des te gewigtiger vraagpunt, naar mate zij met de oude afkomst des volks | |
[pagina 757]
| |
en het bewijs, dat hetzelve tot heden onvermengd gebleven is, in naauwe betrekking staan. Men zoude hier anders nog altijd de tegenwerping kunnen maken, dat, daar zich nog steeds overblijfsels van het Jodendom en andere sporen van Israëlitische verwantschap onder de Nestorianen bevinden, zulks zich zoo liet verklaren, alsof slechts een gedeelte van dit volk van Israël afstamde. Het ongegronde dezer tegenwerping blijkt uit hunne geheele nationale stelling, uit hunne burgerlijke en godsdienstige staatsregeling, vereenigd met hun eigenaardig volkskarakter en hunne taal.’ Na dit in eenige bijzonderheden ontwikkeld te hebben, spreekt de schrijver van hunnen afkeer van alle beeldendienst, dien zij wederom met de Joden gemeen hebben. In het achttiende hoofdstuk behandelt grant de maatschappelijke en huisselijke gebruiken der Nestorianen, die, zegt hij, ‘in vele opzigten aan die der Israëlieten zoo gelijk zijn, dat eene naauwkeurige beschrijving van dezelve somtijds woordelijk zoude overeenkomen met den inhoud eener Joodsche Archaeologie.’ De schrijver toont dit aan door de beschrijving hunner wijze van groeten, hunner gastvrijheid jegens vreemdelingen, hunner maaltijden, rouwbedrijf, kleeding, tooisel, dagelijksche bezigheden, verlovingen en huwelijken. behandeling en opvoeding der kinderen, en van hun zwervend herdersleven. Hij geeft echter toe, dat, daar de meeste in den bijbel vermelde gewoonten bij verschillende Oostersche volken worden wedergevonden, dit bewijs minder kracht heeft dan de vorige, waarom hij er slechts kortelijk bij stilstaat; een voorbeeld, dat ook wij willen navolgen, schoon wij gaarne erkennen, dat ook in dit hoofdstuk nog vrij wat voorkomt, wat wij als nadere bevestiging van de Israëlietische afkomst der Nestorianen ongaarne zouden ontberen. Wij gelooven niet, dat iemand, na grant's bewijsvoering aandachtig te hebben gelezen, een oogenblik aarzelen zal, de eerste vraag, die wij ons stelden, bevestigend te beantwoorden. Eenigzins anders is het, vreezen wij, met de tweede gelegen, of de Israëlieten, van welke de Nestorianen afstammen, tot de tien stammen behooren? Grant grondt zijn hoofdbewijs op de identiteit der plaatsen, waar de ballingen der tien stammen zijn heengevoerd, en waar in de Nestoriaansche Christenen afstammelingen der Israëlieten zijn gevonden. ‘Zoek het verlorene dáár, waar het verloren is,’ is zijn stelregel, zonder dat hij daarbij bedenkt, dat het buiten weten van den zoeker van | |
[pagina 758]
| |
plaats kan veranderd zijn. Hij toont wel is waar aan, dat men nooit van eene verhuizing der tien stammen gehoord heeft; maar dat het zoo onmogelijk zijn zou, dat zij met de overige bewoners dezer streken konden zijn zamengesmolten, zal men wel niet bewezen rekenen door de opmerking, dat zulk eene versmelting met het bekende karakter der Joden strijden zou. Want juist omdat de tien stammen wel Israëlieten, maar geene Joden zijn, gaat deze sluitreden geweldig mank. De van het Mozaïsme afkeerige, met vreemde zeden en godsdienst vertrouwde bevolking van noordelijk Palestina, ten tijde der wegvoering, mag zeker niet worden gelijkgesteld met de bewoners des zuidelijken rijks, na de terugkeering uit de ballingschap, bij wie de eerbied voor de voorvaderlijke instellingen én nooit zoo geheel was geweken, én gedurende de ballingschap door de beloften der Profeten was versterkt en gevoed. Op dezelfde geographische gronden, waarop grant de Nestorianen voor Israëlieten uit de tien stammen houdt, beweert, of liever vooronderstelt hij hetzelfde van alle Joden in deze streken, zonder te bedenken, dat in het Perzische rijk ook een aanzienlijk aantal eigenlijke Joden was achtergebleven, die zich langzamerhand ook naar den kant van Assyrië kunnen hebben uitgebreid. Dezelfde oorsprong wordt eindelijk ook in het aanhangsel aan de Jeziden toegekend, wier godsdienst een mengsel schijnt van de leer der Israëlieten en der Magiërs. Het is waar, dat, behalve dit zoo gebrekkige hoofdbewijs, hier en daar eenige bijzonderheden voorkomen, die de afkomst der Nestorianen van de tien stammen bevestigen; doch aan de meeste wordt geen bijzonder gewigt gehecht, daar grant zijne geographische argumenten zoo zeker acht, dat hij naauwelijks aan de mogelijkheid van tegenwerpingen schijnt gedacht te hebben. Bij verschil van inzigt te dezen aanzien, zullen wij die andere bijzonderheden met zorg trachten op te zamelen, en daarna de waarde van de uitdrukkelijke getuigenissen der Joden voor het geheele wegsmelten der tien stammen onder de Heidenen, welke grant geheel is voorbijgegaan, onderzoeken. Wij durven niet veel gewigt hechten aan hetgeen grant in het twintigste hoofdstuk als bijbelsche sporen aangaande de bekeering der tien stammen opgeeft. De Duitsche vertaler heeft dit hoofdstuk, en met reden, aanmerkelijk bekort. Wat nog het meest beteekent, is, dat de brief van jacobus gerigt is ‘aan de twaalf stammen, die in de verstrooijing zijn,’ welke alle | |
[pagina 759]
| |
voorts als broeders begroet, als Christenen toegesproken worden. De schrijver maakt er uit op, dat de brief van jacobus zich zoowel aan de tien als aan de twee stammen rigt, en dat dus ook aan de eerste het evangelie moet verkondigd zijn. Doch wij merkten reeds vroeger op, dat eenige overblijfselen der tien stammen op verschillende wijzen met de Joden waren vereenigd gebleven, en dat men nog altijd van de twaalf stammen des Joodschen volks sprak, en eenigermate spreken kon, zonder daarbij nog aan de ballingen in Assyrië te denken. Van meer gewigt is, wat in het zeventiende hoofdstuk in het voorbijgaan verhaald wordt, dat de familie van den patriarch, volgens de overlevering, uit den stam van Nafthali afkomstig is. In het elfde hoofdstuk lezen wij: ‘Niet alle nakomelingen der tien stammen hebben het Christendom aangenomen; verstrooid in het gebied der Nestorianen, en hen van alle zijden omgevende, vindt men eenige duizenden Joden, die nog het geloof hunner vaderen aanhangen, en volgens hunne eigene getuigenis tot de tien stammen behooren, die de koning van Assyrië gevangen heeft weggevoerdGa naar voetnoot(1).’ Is deze getuigenis waar, dan geldt zij ook van de Nestorianen, wier gemeenschappelijken oorsprong met hen zelven deze Joden bepaaldelijk erkennen. Maar het is zonderling, dat deze gewigtige getuigenis hier zoo in het voorbijgaan wordt medegedeeld, en eenigzins vreemd steekt er bij af, wat wij in het twintigste hoofdstuk lezen: ‘De Nestorianen kennen noch den tijd wanneer, noch de aanleiding, waardoor hunne voorvaderen in die streken gekomen zijn.’ En de bedenkingen, die deze onkunde bij ons wekt, worden slechts gedeeltelijk geneutraliseerd door de opmerking, dat zij onverklaarbaar zou zijn, zoo hunne vaderen niet lang vóór de Christelijke jaartelling in deze streken gewoond hadden. Een bewijs, dat de Nestorianen, en de in hunne nabijheid levende Joden tevens, van de tien stammen afkomstig zijn, ontwikkelt grant nog in het veertiende hoofdstuk uit de taal, die beide met elkander gemeen hebben. ‘De taal der Joden,’ zegt hij, ‘in de streken, waarheen de tien stammen gevoerd werden, is eene eigene taal, die nergens anders door de Joden gesproken wordt; het is eene soort van Syrisch, en geheel | |
[pagina 760]
| |
dezelfde tongval, dien de Nestorianen gebruiken. De laatsten verklaren zelve, dat tusschen hunne taal en die, welke door de naburige Joden gesproken wordt, geen grooter onderscheid is, dan ongeveer in de verschillende dialekten, die ook bij de Nestorianen zelve gevonden worden. Hiervan heb ik mij door naauwkeurige waarneming in alle deelen van hun land genoegzaam overtuigd.’ Verder wordt aangetoond, dat de Nestorianen en Joden, die zelden met elkander gemeenschap houden, deze taal niet van elkander geleerd hebben, en dat zij tevens de eenige volken zijn, welke haar gebruiken. Wel is waar wordt bij vele Oostersche Christenen de Syrische taal bij de godsdienstoefeningen gebezigd; doch zij is slechts de taal der boeken, en wordt door het volk niet verstaan. Alleen bij de Nestorianen en bij de Joden in Assyrië is een Syrisch dialekt als levende taal in gebruik. Hierop bouwt nu de schrijver de volgende redenering: ‘Vragen wij, hoe de Joden en Nestorianen in Assyrië aan hunne Syrische taal komen, dan kunnen wij als hoogstwaarschijnlijk aannemen, dat dit Hebreeuwsche dialekt in het rijk der tien stammen reeds ten tijde zijner ontbinding te huis behoorde. Vinden wij het Arameïsch zelfs na de ballingschap bij de Joden in PalaestinaGa naar voetnoot(1), dan is die zelfde taal des te eerder reeds in een vroeger tijdperk bij de bewoners van het rijk Ephraïm ingedrongen. Men neme slechts de naauwe betrekking in aanmerking, waarin dit rijk langen tijd met de naburige Syriërs stond, en, behalve de staatkundige verbroedering, de groote overhelling tot de Syrische afgodendienst, die zeker naauwelijks mogelijk zoude geweest zijn, zoo zij niet met eene ineensmelting der talen hand aan hand gegaan had. Dit konde bij de groote verwantschap der Hebreeuwsche met de Arameïsche of Syrische taal des te gemakkelijker geschieden. Daarbij komt de langdurige onderdrukking, die de bewoners van het rijk Ephraïm van de Syrische koningen moesten verduren. - Het is echter eene bekende zaak, dat een onder het juk gebragt volk aan de taal zijner overheerschers doorgaans gewoon wordt.’ Schoon het zich uit de kerkelijke geschiedenis van het Oosten nog wel op eene andere wijze zou laten verklaren, hoe de Nestorianen aan hunne Syrische taal komen, achten wij het | |
[pagina 761]
| |
echter hoogstmerkwaardig, dat zij die met de hen omringende Joden gemeen hebben. Wij hechten dus aan dit bewijs nog al eenige waarde, en erkennen gaarne, dat, alles bij elkander genomen, de afkomst der Nestorianen, die thans in het Kurdische gebergte wonen, van de tien stammen, zoo niet met ontwijfelbare zekerheid bewezen, echter tot groote waarschijnlijkheid gebragt is. Maar hoe verdragen zich nu daarmede de uitdrukkelijke getuigenissen der Joden, die ons uit de derde eeuw onzer jaartelling, en vroeger misschien, zijn overgeleverd, ten bewijze, dat de ballingen der tien stammen in Assyrië reeds overlang niet meer als Joden beschouwd werden? Zij zijn ons medegedeeld door den reeds vroeger aangehaalden schrijver der geschiedenis der Israëlieten, jostGa naar voetnoot(1), en verdienen wel, dat wij er hier eenige oogenblikken bij stilstaan. Bij gelegenheid, dat Rabbi jehuda, die in de laatste helft der derde eeuw leefde, eene leerstelling van een' zijner leermeesters, waarin op zeer twijfelachtige wijze van de tien stammen gesproken werd, in Babylonië bij Rabbi samuël voordroeg, werd hem door dezen geantwoord, dat men de tien stammen sedert lang als volkomene vreemdelingen beschouwde. Geheel stemt nog hiermede overeen eene plaats uit den Talmud van Jeruzalem, waar zij onbesnedenen genoemd worden. Wat de getuigenis van Rabbi samuël betreft, moet men vooral nog opmerken, dat hij het hoofd eener aanzienlijke school in Babylonië, en tegelijk een vriend van den Perzischen koning was, zoodat men zijne getuigenis aan geene onkunde kan toeschrijven. Zij schijnt dus te bewijzen, dat in de derde eeuw geene Israëlieten uit de tien stammen in het Perzische rijk bekend waren, die ten minste als zoodanig werden erkendGa naar voetnoot(2). Men zou, om zich aan de kracht dezer gevolgtrekkingen te onttrekken, in de eerste plaats kunnen aanvoeren, dat de overblijfselen der tien stammen in afgelegene en schier ontoegankelijke gewesten woonden, van waar zij zich welligt eerst later weder in de naburige vlakten verspreid hebben. Maar er is iets | |
[pagina 762]
| |
anders van meer gewigt, dat wij hier willen doen opmerken. Het is zonderling, zoo scherp als deze Talmudische getuigenissen afsteken, niet slechts tegen de sporen van getrouwheid aan het Mozaïsme onder de tien stammen, die wij hierboven uit het Oude Testament en het boek Tobias hebben opgezameld, maar zelfs tegen de bovenaangehaalde plaatsen van josephus en hieronymus. Het is waar, dat deze schrijvers van den toestand der Assyrische ballingen niet zoo goed konden onderrigt zijn, als de Joden in Babylonië; dat inzonderheid hieronymus slechts een volksgeloof uitdrukt, niet een historisch feit, waarvan hij op goede gronden overtuigd was. Maar wanneer wij het gezegde van josephus, ‘dat de tien stammen tot nu toe aan de overzijde van den Eufraat wonen, ten getale van vele tienduizenden,’ een gezegde, dat, daar het onmiddellijk volgt op de mededeeling van de hooge belangstelling, door de tien stammen in de terugkeering der Joden naar Jeruzalem betoond, en de deelneming van sommige hunner aan dien terugtogt, wel degelijk aantoont, dat hij deze ballingen nog als een deel des Israëlietischen volks beschouwde, naast de getuigenis van den Jeruzalemschen Talmud leggen, dat zij sedert lang als onbesnedenen golden, dan kan men toch naauwelijks het vermoeden weren, dat er met de tien stammen iets gewigtigs moet hebben plaats gehad, waaruit zich deze verandering te hunnen opzigte laat verklaren. Misschien moeten wij juist hierin een' wenk opmerken van hunnen overgang tot het Christendom, gelijk wij dan ook bij grant (bl. 134) lezen: ‘de omstandigheid, dat de Joden in lateren tijd van deze hunne broederen óf geheel zwijgen, óf hun verblijf in het fabelachtige gebied “der duistere bergen,” óf van den “Sabbathstroom” stellen, verklaart zich uit den overgang van dezelve tot het Christendom, hetgeen hun den haat en de zwijgende verachting der Joden geheel berokkend heeft.’ De weinige Israëlieten, die in de bergen van Assyrië het geloof der vaderen bleven aanhangen, konden gemakkelijk de opmerkzaamheid ontgaan, of, even als andere overblijfselen der tien stammen, als een deel der Joden in het Perzische gebied, maar niet langer als een zelfstandig overblijfsel der, in massa, afgevallene tien stammen beschouwd worden. Grant berekent het aantal Nestorianen in Medië en Assyrië (bl. 129) op 200,000; dat der Israëlieten in deze streken op niet meer dan 20,000. Het hier gezegde vindt voorts nog eenige bevestiging daarin, dat de Joden in Indië (volgens bl. 134), die van den overgang dezer stam- | |
[pagina 763]
| |
men tot het Christendom onkundig kunnen zijn gebleven, het geloof aan het voortdurend verblijf der tien stammen in Assyrië tot heden toe bewaard hebben. Tot opheldering der verhouding van de Nestorianen in Assyrië, die, als een zelfstandig volk, met zoo veel waarschijnlijkheid voor de nakomelingen der tien stammen worden gehouden, tot de geheele kerkelijke partij, die in de vijfde eeuw den naam van Nestorianen ontving, willen wij nog de volgende plaats (bl. 145) uitschrijven: ‘Vraagt men, of dan al de Christenen, die onder den naam van Nestorianen, ten tijde der Kalifen, in het Oosten verspreid waren, afstammelingen van het huis Israëls geweest zijn, dan geloof ik zulks ontkennend te moeten beantwoorden. Het is onze meening niet, hen allen voor Israëlieten te verklaren, die ooit den naam van Nestorianen hebben gedragen. Het geheele aantal dergenen, die van het tooneel der wereld zijn verdwenen en van welke de geschiedenis alleen nog slechts in hare gedenkboeken melding maakt, heeft thans op ons onderwerp geene verdere betrekking. Wij hebben alleen met den volksstam te doen, die in de hooge berglanden gezeten was en door een eigenaardig karakter, zeden en taal, zich als een bijzonder geslacht - zoo als wij gezien hebben, dat der tien stammen - kenmerkt. Terwijl duizenden, die ook den naam van Christenen droegen, voor het zwaard der Mohammedaansche vervolging bezweken, of hun tijdelijk geluk ten koste van hun geloof kochten; terwijl anderen misschien naar Indië de vlugt genomen hebben voor het zwaard van geestdrijvers; terwijl de vervolgingen van tamerlan nog meer drukkend en aanhoudend deze streken teisterden, vond het oude volk van Jehova zijne voornaamste schuilplaats in de ontoegankelijke vestingen van de Assyrische gebergten. Daarheen hebben mogelijk in tijden van nood ook andere stamgenooten hunne toevlugt genomen, terwijl de overige Nestoriaansche, van Heidenen afstammende, Christenen voor de zoo even opgenoemde vervolgingen bezweken. Ziedaar de waarschijnlijke oorzaak, dat wij heden ten dage als “Nestorianen” nog slechts de Christelijke afstammelingen der tien stammen aantreffen. Overeenkomst in taal, zeden en afkomst bragt waarschijnlijk het overschot van Israël in de hooge gebergten bijeen; de overige Christenen verdwenen of verstrooiden zich.’ Deze voorstelling wordt nog daardoor bevestigd, dat de Nestorianen, die in de vlakten verspreid wonen, zelve de overlevering bezitten, dat hunne vaderen, ge- | |
[pagina 764]
| |
durende de vervolgingen, bij hunne stamgenooten in de bergen gevlugt, en eerst na herstelde rust van daar zijn wedergekeerd, wijl de dalen in het gebergte te weinig uitgestrekt waren, om allen te kunnen voeden, en dat de afkomst van vele hunner oude familiën uit het gebergte nog thans aan te wijzen, en in de bergen zoowel als in de vlakte bekend is. Intusschen volgt hieruit, dat, wat wij van de verspreiding van het Nestoriaansche Christendom tot in Indië en China weten, niet bepaaldelijk als het werk der Nestorianen in Assyrië moet beschouwd worden, en dat dus ook het overzigt daarvan in een afzonderlijk opstel, het zendelingswerk der Nestorianen getiteld, en aan den Missionary Herald ontleend, dat wij als tweede aanhangsel aan grant's werk vinden toegevoegd (bl. 213-224), slechts zijdelings daarmede in verband staat. Wij willen nu nog uit grant's werk eenige verspreide berigten opzamelen over de lotgevallen der Israëlietische ballingen in Assyrië sedert hunnen overgang tot het Christendom. De Nestorianen zelve verklaren (bl. 194): ‘dat zij het Evangelie onmiddellijk van de Apostelen ontvangen hebben, en noemen eveneens daarbij uitdrukkelijk de namen van de Apostelen, die, naar wij gezien hebben, de kennis van het Christelijk geloof in die streken hebben gebragtGa naar voetnoot(1). Zij wijzen nog eenige plaatsen aan, waar deze Apostolische zendelingen gepredikt en eenige van hen het leven zouden gelaten hebben. Aan sommige van deze plaatsen ziet men nog overoude, tot aandenken aan deze vereerde Apostelen gewijde, gedenkteekenen.’ De nadere bijzonderheden, die hierover, bl. 195, 196, worden medegedeeld verdienen zeker de zorgvuldigste toetsing, en het verder volgen van het aangewezen spoor kon misschien tot belangrijke ontdekkingen leiden, die de gaping in onze kennis aan de geschiedenis van de vestiging der eerste Christenkerk met iets meer dan gissingen kunnen aanvullen. Op bl. 144 lezen wij, wat wij reeds vroeger opmerkten, dat zij zelve geene Nestorianen willen genoemd worden. ‘Als reden hiervoor voeren zij aan, dat zij van nestorius, den bekenden in het jaar 431 onder den kerkban geplaatsten patriarch van Konstantinopel, noch hunne leer, noch hunne kerkgebruiken afleiden. Zij houden hem in eere, omdat hij zijne stem verhief tegen de beeldendienst en tegen de ingeslopene gewoonte, om aan maria den titel van “Moeder Gods” toe | |
[pagina 765]
| |
te voegen, daar, naar hun begrip, door deze benaming de menschheid van den Verlosser, en daarmede het denkbeeld van eenen Middelaar, weggenomen wordt. - Zij voegden zich dus aan de zijde van nestorius, dien zij als eenen onschuldig vervolgden en getrouwen dienaar van jezus beschouwden, en hunne vijanden gaven hun, om hen te smaden, den naam van Nestorianen.’ Op bl. 201 lezen wij het volgende curieuse berigt: ‘“jesujab, de opperste bisschop der Nestorianen,” zegt mosheim (Kirchengesch., 2te Aufl., I, p. 887), “sloot een verdrag eerst met mohammed en later met omar, en verwierf vele voordeelen voor zijn Kerkgenootschap.” Ik heb in de woning van den patriarch het document gezien, hetwelk gezegd wordt het verdrag met mohammed te zijn. Het is in oud-Syrisch schrift gesteld en draagt alle kenteekenen van hoogen ouderdom. Ook de Kurdische hoofdman zeide, het dagteekende van mohammed's tijd.’ Intusschen veroorlooft ons, wat wij van mohammed's levensgeschiedenis weten, in geenen deele aan een verbond, door hem in persoon met de Nestoriaansche Christenen in het Perzische rijk gesloten, geloof te slaan. De volgende bijzonderheid, op bl. 144 medegedeeld, verklaart ons den oorsprong van den naam Chaldeeuwsche Christenen, die men gewoonlijk meent, dat aan al de Nestoriaansche Christenen eigen is, doch die, volgens grant, slechts aan diegenen toekomt, welke zich aan de Roomsche kerk hebben aangesloten, en althans zeer zelden tot de regtgeloovigen wordt uitgestrekt. ‘“De tegenwoordige Chaldeeuwsche Christenen” - schrijven de zendelingen smith en dwight, - “dagteekenen niet van ouden tijd. In het jaar 1681 had de metropolitaan van Diarbekir verschil met zijn' patriarch, en was de eerste, die door den paus tot patriarch over de “Chaldeërs” benoemd werd. De sekte was even nieuw als het ambt, en de eerste om het laatste gevormd. Diegenen, welke uit de Nestoriaansche en Jakobitische kerk tot het pausdom overgingen, werden in een genootschap vereenigd en met den naam van “Chaldeeuwsche kerk” vereerd.”’ En hier zouden wij onze mededeelingen omtrent dit merkwaardige volk moeten staken, indien niet de Duitsche vertaler een belangrijk bijvoegsel aan het werk van grant had toegevoegd, waarop de Nederduitsche vertaler, onder den titel laatste berigten betreffende de Nestorianen, nog een paar artikelen, aan Duitsche tijdschriften ontleend, over hunne jongste | |
[pagina 766]
| |
lotgevallen laat volgen. Wij vinden deze bijvoegsels bl. 231-250. Zij behelzen het berigt eener tweede reis van Dr. grant naar deze streken, en fragmenten zijner correspondentie, in den Missionary Herald medegedeeld. Zij bevatten het treurige en aandoenlijke verhaal van een' vernielenden krijg, sedert den zomer van 1841, door een vereenigd leger van Turken en Kurden, tegen de onafhankelijke Nestorianen gevoerd, om hen tot onderwerping aan den Islam, of tot het betalen der schatting te dwingen. Duizende Nestorianen zijn de slagtoffers geworden dezer onmenschelijke vervolging, en vele eerwaardige overblijfselen der Christelijke oudheid zijn in dezen rampzaligen krijg vernield. Het laatste der hier medegedeelde berigten is afkomstig van Roomsche zendelingen in het Oosten, die de schuld dezer vervolging op den naijver tusschen de Engelsche en Amerikaansche zendelingen werpen, waarover echter in grant's correspondentie geen woord voorkomt. Bij gebrek aan naauwkeurige en overeenstemmende mededeelingen, kunnen wij noch over de oorzaak dezer ramp, noch over hare uitgestrektheid, met veiligheid uitspraak doen. Onder inwachting dus van latere en juistere mededeelingen, beschouwen wij hier onze taak als geëindigd, vuriglijk hopende, dat God dit zoo merkwaardige en onder zoo vele lotwisselingen in hunne ontoegankelijke bergen veilig bewaarde volk ook thans niet verlaten zal, maar wat het ons leert van zijne wegen en oordeelen, door hunne voortdurende instandhouding en uitredding uit alle gevaren, ook nog tot de late nakomelingschap zal overbrengen. p.j. veth. |
|