De Gids. Jaargang 9
(1845)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 720]
| |
Album.Korte berigten over boekwerken, vlugschriften, enz., aankondigingen van vertalingen, letterkundig nieuws, enz.Beschrijving van het eiland Goedereede en Overflakkee, door B. Boers, Predikant te Middelharnis en Schoolopziener in het 6de district van Zuid-Holland. Te Sommelsdijk, bij J. Jongejan. 1843. 360 bl. 8o.De schrijver van het hierboven genoemde werk, ingenomen met die leerwijze der aardrijkskunde, waardoor men aanvangt met de beschouwing van de plaats der inwoning, om vandaar den kring uit te breiden over het gewest en het geheele vaderland, en dit te vervolgen, zooveel bijzondere omstandigheden toelaten, zag die ook gaarne ingevoerd of bevestigd in het schooldistrict, hetgeen het eiland Goedereede en Overflakkee omvat. Doch daar het aan eene geschikte handleiding voor de onderwijzers en de leerlingen ontbrak, werd hij genoopt, om zelf zijne krachten te beproeven, en eene beschrijving van dit eiland te vervaardigen. Dit plan verdient gewis goedkeuring, en het vond vooral bijval bij de bewoners van het eiland, blijkens de ondersteuning, welke den schrijver van velerlei zijden (van alle niet even goed) geschonken werd, en blijkens de naamlijst der inteekenaren, welke men als eene niet geheel onaardige bijlage tot het werk beschouwen kan. Bij zoo veel, hetwelk in dit werk aan het publiek wordt bekend gemaakt, mag het tegenwoordige personeel der sommiteiten en anderen, die op ieder dorp in de onderneming belang stelden, mede gekend worden. - Het was nu te wachten, dat een man, sedert eenige jaren in de betrekking van schoolopziener aldaar werkzaam, na een grondig onderzoek, in de bestaande en door hem opgemerkte behoefte bevredigend zou voorzien. Wij betwijfelen het echter, of er aan die verwachting wel voldaan is | |
[pagina 721]
| |
door het geleverde. Het boek schijnt ons toch toe niet te beantwoorden aan de door den schrijver beoogde bestemming, om namelijk te strekken ter bevordering van de opleiding en vorming der jeugd, als eene handleiding voor onderwijzers en leerlingen. Daartoe komen ons vorm en inrigting van het werk niet geschikt voor, en het is overladen met vele zulke bijzonderheden, welke misschien voor sommige personen, die ze mededeelden, en voor weinige anderen belangrijk mogen zijn, maar minder voor het publiek, vooral niet voor de schooljeugd. Zoo deze het boek lezen wil, zal zij het wel spoedig uit de hand leggen, en indien de onderwijzers er ten nutte hunner leerlingen partij van willen trekken, moeten zij een goed oordeel des onderscheids en veel tact bezitten. - Hoeveel beter zou de schrijver het beoogde doel bereikt hebben, indien hij een leerboek voor de hoogste schoolklasse vervaardigd had in den trant b.v. van de Wandelingen door Z.- en N.-Beveland en een gedeelte van Walcheren, door j. ab utrecht dresselhuis, waarop het vervolg met verlangen wordt te gemoet gezien. Dit zou de schrijver evenwel nog kunnen doen. Hij heeft voorraad genoeg geleverd, om er voor de jeugd eene keuze uit te doen, en hij kan door vorm en inkleeding een en ander gemakkelijk nieuwheid bijzetten. Hij is hiervoor op de hoogte. Doch wij moeten het boek nemen, en beoordeelen, zoo als het is. Het kan nu, daar het volgens den titel beschrijving van het eiland Goedereede en Overflakkee bevat, in ander opzigt waarde hebben, en het heeft zulks ook. De schrijver zegt in zijne voorrede: ‘De billijke beoordeelaar beschouwe deze beschrijving als eene eerste proeve op een' gedeeltelijk weinig bewerkten grond. Elke bijdrage tot aanvulling van het gedeeltelijke, tot verbetering van het gebrekkige, enz., zal mij altijd hoogstwelkom zijn.’ Wij merken hierbij op, dat zulk eene beschrijving als eene eerste proeve van dezen schrijver moet beschouwd worden, daar er toch door anderen, in het algemeen of bijzonder, betrekkelijk veel geleverd is, zoo als in den Nederl. Stad- en Dorpbeschrijver van bakker, in de Gestichten en Oudheden van Zuid-Holland, in de Tegenw. staat van alle VolkenGa naar voetnoot(1) (waarvan tirion de uitgever, niet de schrijver | |
[pagina 722]
| |
was), vervolgens door alkemade, van dam en jongejan. Deze heeft de schrijver dan ook vlijtig gebruikt, doch tevens hier en daar verbeterd en teregtgewezen, vooral in hetgeen overleveringen of legenden betreft. Uit het hierbovenaangehaalde maken wij intusschen op, dat de schrijver plan heeft om te blijven onderzoeken, en dus in het vervolg welligt iets meer volledigs of iets anders te geven. Wij kunnen hem hiertoe wel geene bijzondere bijdragen leveren, maar willen toch den ijverigen en waarheidlievenden man onze bedenkingen mededeelen, welke hem welligt van eenig nut kunnen zijn. Het eerste hoofdstuk bevat een algemeen overzigt in 20 §. Dit is óf te uitvoerig, óf te beknopt; te uitvoerig, omdat veel van het hier opgegevene later en wel geduriglijk bij het bij zondere wordt herhaald; te beknopt, omdat veel met een woord wordt aangeduid, dat evenzeer als andere dingen in dit hoofdstuk eener breedere ontwikkeling waardig was. In dit algemeen overzigt wordt b.v. over de bronnen van bestaan gesproken, over landbouw, veeteelt en visscherij. Over het eerste wordt betrekkelijk veel gezegd, daar hiertoe wel §. 7 zal moeten gebragt worden. Over het laatste niets. Dit geschiedt bij het bijzondere. Het is nu wel geen bedrijf, dat op alle plaatsen des eilands wordt uitgeoefend, doch werd toch bij het algemeene opgenoemd. De schrijver had hierbij tevens kunnen opgeven, hoe die bedrijven uitgeoefend worden, in hoeverre zij als bronnen van bestaan voldoende zijn, of welke middelen tot verbetering van het bestaande zouden kunnen aangewend worden, en voor welke nieuwe hier met goed vooruitzigt gelegen heid zou zijn; - in het kort, of de bedrijven voor de bewoners genoegzamen en duurzamen arbeid opleveren, waaruit alzoo had kunnen blijken, of het eiland te weinig of overbevolkt is, enz.Ga naar voetnoot(1). Grenzen, naamsoorsprong, oppervlakte, getal der inwoners, stroomen, waterweringen, gesteldheid van den grond en diens voortbrengselen, worden in de 7 eerste §. behandeld. Dit een en ander heeft, met uitzondering van §. 2, betrekking op het tegenwoordige, hetwelk wel met een enkel woord had mogen aangeduid worden. Ook zou eene vergelijking op sommige punten met vroegere tijden hier op hare plaats geweest zijn. - De laatstvermelde 7de §. is uitvoerig en belangwekkend | |
[pagina 723]
| |
wegens de daarin voorkomende berekeningen van de opbrengst der goed bebouwde gronden, naar den maatstaf eener gewone bouwerij van 150 gemeten, waarbij gevoegd is eene schets van de bebouwing der landen en van de leefwijze van een' tamelijk gegoeden landman, of eene begrooting van de inkomsten en uitgaven van een boerenhuisgezin. Zulke opgaven kunnen hare nuttigheid hebben; doch het komt ons voor, dat zij dan in sommige opzigten anders moeten ingerigt zijn dan deze. Eene groote fout hierin schijnt ons deze te zijn, dat er niets wordt uitgetrokken voor sommige artikelen, die de boer van zich zelven heeft, als hout, boter, haver en boonen voor paardenvoeder, enz. Wij weten wel, dat de meeste boeren dit niet berekenen, maar dit is zeer verkeerd. Want zoo kunnen zij nooit eene goede rekening maken. Het werkt een vrij algemeen bestaand kwaad in de hand, dat namelijk vele boeren rijkelijk zijn in het verbruik van die artikelen, welke zij zoogenaamd van zich zelven hebben. Wanneer zij die tot geldswaarde brengen, zullen zij er eerder een matig gebruik van maken, of ze verkoopen, om minder kostbare surrogaten zich aan te schaffen, en zoo zouden zij op die artikelen kunnen vinden, wat zij elders te kort komen. Bovendien schijnt ons ook in andere opzigten deze opgave niet naauwkeurig. Er is nog al een en ander op vergeten, zoowel in ontvangst als uitgaaf, en het had eenige aanwijzing verdiend, wat men door rabatie verstaat. Wij hechten hierop, omdat men thans te regt van dezen voornamen tak van ons bestaan meer werk begint te maken, op meer wetenschappelijke behandeling en juister berekeningen aandringt. De landlieden van dit eiland nu worden voor uitmuntende practici gehouden; zij hebben daarbij uitmuntend land van verschillend gehalte, en zij zouden het dus ver kunnen brengen, als zij partij leerden trekken van hetgeen elders tot bevordering van den landbouw geschiedt. Het blijkt niet, of dit zoo is. Zeer onjuist is mede de volgende 8ste §., bevattende eene lijst van geneeskundige (lees geneeskrachtige) planten, welke op dit eiland natuurlijk (lees inlandschGa naar voetnoot(1)) zijn. Deze verraadt reeds op den eersten blik eenen daarvoor niet berekenden zamensteller. Geen botanicus zal toch Aquilegia vulgaris, Centaurea benedicta, Arum (Asarum) En(u)ropaeum, Bryonia | |
[pagina 724]
| |
alba, enz., als in het eiland Overflakkee en Goeree inlandsch aannemen; van de laatsten zal hij zelfs betwijfelen, of zij in tuinen gekweekt worden. Bij het doorlezen van deze §. hindert hem ook eene onwetenschappelijke willekeurigheid in het gebruiken van botanische en pharmaceutische benamingen, b.v. van Caryophyllata voor Geum urbanum, van Sedum majus voor Sempervivum tectorum, enz. Eindelijk stoot hij op verschillende zonderlinge fouten, die toch wel niet alle kunnen toegeschreven worden aan eene slordige correctieGa naar voetnoot(1). Zoo leze men b.v. Rumex acetora in plaats van Acetosa rumex, Arctium in plaats van Aretium, Erythraea in plaats van Erythraca, Glechoma in plaats van Glechonia, Solanum in plaats van Solignum, enz. enz. Wilde de schrijver, een leerboek voor de scholen bewerkende, van deze §. gebruik maken, wij zouden hem dan aanraden, om in plaats van eene onvolledige, voor niemand belangrijke lijst van planten, eene beknopte beschrijving te geven der gronden en hunne geaardheid in de verschillende gedeelten zijner streken (gelijk hierin nog al eenige verscheidenheid bestaat), en daarbij te voegen eene opgave van de voornaamste in deze wild voorkomende gewassen, en wel met de namen, waaronder zij bij de bewoners bekend zijn. Eene korte opgave van hunne groeiplaatsen, hunnen bloeitijd, hunne nuttige of schadelijke eigenschappen, zou voor velen, bijzonder voor de jeugd, belangrijk zijn. §. 9 en 10 bevatten een kort woord over de luchtsgesteldheid en bronnen van bestaan, op welk laatste wij reeds onze opmerkingen mededeelden. In §. 11, 12, 13 en 14 wordt de geschiedenis van de opkomst, den aanwas en de bedijking van het eiland G. en O.F. behandeld, welke opgave ons voorkomt zeer naauwkeurig te zijn. Het zou niet onbelangrijk geweest zijn, indien hierbij gevoegd was, door wie al die bedijkingen geschied zijn, indien dit namelijk op te sporen ware. De schrijver vermeldt, hiertoe veel dienst gehad te hebben van twee handschriften. Later komt hij in de bijzondere beschrijving er op terug, treedt dan soms in bijzonderheden, en geeft hier en daar de namen der uitgevers en bedijkers op. Vervolgens wordt in §. 15, 16 en 17 een en ander medegedeeld over de wijze van burgerlijk bestuur en regtspleging sedert de vroegste tijden. | |
[pagina 725]
| |
De schrijver begint echter eerst van af de afzwering der grafelijke regering. Wanneer hij hooger ware opgeklommen, zou hij welligt een en ander bijzonder eigenaardigs hebben kunnen mededeelen, en zich niet zoo zeer tot het algemeen bekende, later wederom telkens herhaald, bepaald hebben, hetwelk nu bovendien geïsoleerd, niet historisch toegelicht, voorkomt. De 18de §. draagt ten opschrift: Over het collegie van Dijkgraaf en Heemraden in het land van Voorne en Putten. Ook van deze instelling, welke in onzen tijd veel belangstelling trekt, en tot welker meer nuttige werking nog al een en ander op te merken valt, welligt ook plaatselijk, wordt in dit opzigt weinig gezegd. Het hoofdstuk wordt besloten met eene §. over de uitspraak van sommige klanken, enz., en met eene andere, bevattende eene lijst van eenige verouderde, of in de provincie Z.- Holland niet gebezigde Nederduitsche woorden, maar in G. en O.F. nog heden in gebruik. De schrijver verzoekt in zijne voorrede voor die lijst een verschoonend oordeel, en zegt te vermoeden, dat vele woorden in het aangrenzende Zeeland nog wel in gebruik zullen zijn. Hij schijnt dus te twijfelen aan de juistheid en volledigheid zijner opgave. Maar waarom dan niet beter onderzocht, en er bijzonder werk van gemaakt, waartoe hij immers in de gelegenheid was, of anders ze geheel weggelaten? Nu staat die lijst dààr als eene aardigheid. Wij zien er volstrekt geene nuttigheid in, nu zij alzoo is medegedeeld, hetwelk wel het geval zou geweest zijn, als de schrijver den oorsprong van woorden of uitspraak onderzocht hadGa naar voetnoot(1). Dit zou taalkundig en historisch van belang geweest zijn ook voor de jeugd. Er komen op die lijst nog al eenige verbasterde, onnederduitsche woorden voor. Dat mogt de jeugd wel leeren, om af te leeren ze te gebruiken, en daartoe mogt de schoolopziener deze gelegenheid wel gebruikt hebben. Als wij ons niet bedriegen, zijn er bovendien onnaauwkeurigheden in. Klinkt de scherplange oo niet veeleer als ao of ôô, in plaats van aa? Zijn fakseelen en fekke niet reeds geheel ten minste in sommige streken in onbruik? Eindelijk meenen wij, dat de meeste vermelde woorden, echter met eenig verschil, in Zeeland in gebruik en waarschijnlijk | |
[pagina 726]
| |
van Zeeuwschen oorsprong zijn, gelijk om de vroegere betrekking van dit eiland tot de Zeeuwsche zeer natuurlijk is. Eene opgave van verschil en overeenkomst van de meerdere verbastering op G. en O.F.Ga naar voetnoot(1) zou niet onvruchtbaar geweest zijn. Wij kunnen hier nog als eene kleinigheid bijvoegen, dat men ook in Zeeland, zoo wij meenen, achter sommige zelfstandige naamwoorden eene zachte e voegt, doch in den regel, welke vrij algemeen in het oog wordt gehouden, alleen achter die van het vrouwelijke geslacht, hetwelk in G. en O.F. niet zoo schijnt te zijn. Vóór wij van dit algemeen, naar ons inzien onvolledig, overzigt afstappen, willen wij ten bewijze dezer onzer meening nog iets aanstippen. Wij willen er niet van gewagen, dat hierin niets wordt aangetroffen aangaande wegen, middelen van vervoer en meer van dien aard, dat op het algemeene betrekking heeft. De schrijver heeft zulks in het bijzondere opgenomen. Reeds meermalen merkten wij dit aan, waarom het ons is voorgekomen, dat de schrijver welligt beter met het bijzondere had kunnen beginnen, om dan ten slotte het algemeene te vermelden. Doch dit daargelaten, zoo is in dit eerste hoofdstuk het geschiedkundige, en hetgeen tot de kennis van den zedelijken toestand of der beschaving dezer eilandbewoners zou kunnen strekken, mede weggelaten. Een zamenhangend overzigt van de gebeurtenissen, op dit eiland (om deszelfs ligging mede zoo belangrijk) voorgevallen, vooral gedurende den strijd tegen Spanje, van het ontstaan en vestigen der hervorming, van den invloed van het aandeel der bewoners hierin op het algemeene welzijn, zou zeker meer doeltreffend en aangenamer geweest zijn, dan de nu op zich zelve staande berigten bij ieder dorp, die daarenboven kronijkmatig zijn voorgedragen, en waarin ook het minder belangrijke is opgenomen. Deze laatste opmerking geldt het tweede hoofdstuk, waarop wij nu nog kortelijk onze aandacht vestigen willen. Over het geheel is het veel beter dan het eerste, en de schrijver geeft hier en daar bewijzen, dat hij goed en naauwkeurig onderzocht heeft. Ook in de voorstelling van het geschiedkundige toont hij, waar hij | |
[pagina 727]
| |
den kronijkstijl laat varen, dat hij fiksch en boeijend schrijven kan. Alleen zouden wij hierin het geheel bijzondere nog meer in bijzonderheden hebben willen voorgesteld zien. De schrijver bepaalt zich ook hier veelal tot het meer algemeene en algemeen bekende, zoo als van de gilden, rederijkers, enz. In bijzonderheden kunnen wij niet treden, om niet te wijdloopig te worden. Wij hebben op hetgeen inderdaad belangrijke bijzonderheden zijn, weinig aan te merken, en vinden daarin, vooral in de kerkelijke, veel goeds en wetenswaardigsGa naar voetnoot(1), waarom wij meer van dien aard verlangd hadden, gelijk er nog wel wat zal op te sporen zijn. Zoo geeft hij, bl. 172, op, dat van dam schrijft, ‘dat er een dorpje de blaauwe kamer bestaan heeft, waarvan nog eenige overblijfselen gezien werden, en dat er nog eene steenen kist bestond, waarin men meende, dat een pachter begraven was geweest.’ Waar de kist en het deksel zich toen (1682) bevonden, wordt door van dam naauwkeurig vermeld. Onze schrijver laat het hierbij berusten, en schijnt geene nasporingen gedaan te hebben, of deze overblijfselen nog bestaan. Dit was echter wel der moeite waardig, gelijk men zien kan in het Nederl. Archief voor kerkelijke geschiedenis, Dl. II, bl. 393 verv. - Bij den naamsoorsprong van Ooltgensplaat, bl. 324, houden wij de door den schrijver niet genoemde afleiding van Odulphus, aan wien de kerk was toegewijd, niet voor onwaarschijnlijk, zoo als van heussen (Hist. Episc., Tom. I, p. 343) opgeeftGa naar voetnoot(2). Van dit werk had de schrijver ook voor de oude kerkelijke verdeeling eenige partij kunnen trekken. - Dat er te Ouddorp vroeger dan te Goeree geestelijke personen bestaan hebben (zoo als bl. 126 gezegd wordt), houden wij mede voor onwaarschijnlijk, en het daarvoor aangevoerde bewijs voor zwak. Goeree bloeide reeds in de 12de eeuw, en toen zullen er ook wel geestelijken geweest zijn; maar na hetgeen de stad in het begin der 15de eeuw, in 1418, geleden heeft, toen zij voor een groot gedeelte verwoest | |
[pagina 728]
| |
en ontvolkt was, zal de pastoor van Ouddorp slechts voor een' tijd in de geestelijke behoefte der overgeblevenen aldaar hebben voorzien. - Doch wij eindigen onze aanmerkingen, welke wij uit belangstelling in het werk, dat wij beoordeelden, hebben in het midden gebragt. De schrijver merke ze als zoodanig aan, indien zij hem onder het oog komen. Hij verkrijge door eigene nasporing en goede mededeelingen van anderen verder datgene, waardoor hij in staat wordt gesteld, om dit belangrijke eiland beter te leeren kennen. Hiertoe heeft hij de hand goed aan het werk geslagen. Vooral, wat hij van Goeree, Ouddorp, Dirksland, Oude Tonge, Middelharnis en Sommelsdijk vermeldt, getuigt hiervan. De kaarten zijn belangrijk, en, even als de druk van het werk, fraai uitgevoerd, en worden niet, gelijk het boek, ontsierd door misstellingen of drukfouten. | |
In Dalarna, door Frederika Bremer. Haarlem, A.C. Kruseman. 1845. 315 bl. in 8o.
| |
[pagina 729]
| |
de Nederlandsche leeswereld binnentreedt, aanbeveling noch aankondiging, om aanstonds eene veelgelezene te worden. Al deelen wij die sympathie niet geheel, wij begrijpen haar volkomen en laten haar gaarne gelden. Er is in het Zweedsche leven, zoo als de heldere spiegel, ons door frederika bremer voorgehouden, het ons vertoont, eene zekere gelijkheid met het onze, die reeds aanstonds bij ons belangstelling voor hare personen en toestanden wekt, en dat te meer, naarmate aan de meesten onzer de wereld vreemder is, waarin wij ons vaak bij onze uitspannings-lektuur verplaatst vinden, zoowel door de high-life romans der Engelsche, als door de mystères, vrais mystères en petits mystères der Fransche litteratuur. De Nederlandsche en Zweedsche natie volgen in zooverre eene gelijke richting, of staan op een zelfde standpunt, als, bij onvolkomene ontwikkeling van het volksleven, het huisselijk element - dat toch ook zijne liefelijke en dichterlijke zijde heeft - eene te ruimere plaats, een' te hoogeren rang inneemt. En waarom zouden wij het ontkennen, dat wij dat huisselijk element in de romans van frederika bremer nog wel wat mooier, wat minder eenzelvig en prozaïsch vinden, dan wij het bij ons kennen? Er schuilt in het bergachtig Zweden meer poëzij in volkskarakter en natuur, dan zich aan de boorden van onze meiren en rivieren ontwikkeld heeft. Die poëzij der natuur vooral, die zoo veel invloed oefent op het leven en de vorming der menschen, is levendig gevoeld en weêrgegeven in den aangekondigden roman. In Dalarna - eene Zweedsche provincie, noordelijk van Stokholm - ligt het tooneel: in Dalarna, volgens marmier het schoonste en merkwaardigste van al Zwedens gewesten: eene rij van landschappen, minder grootsch, maar even bont geschakeerd, even schilderachtig als die van Zwitserland, omzoomd en dooraderd van golvende heuvelklingen, wier glooiing statige dennenwouden bekleeden, om wier voeten zich geheimzinnig overschaduwde valleien heenslingeren, in welker vlakte kristalheldere beeken voortspoeden, hier en ginds tot zilveren meiren verbreed. Dáár vond marmier een menschenras, energisch als de oude Zwitsers, vermetel als de Basken, hooghartig als de Bergschotten, dat met edelen trots zijne oude traditiën bewaarde, een warm harte had voor vaderlandsche dichtkunst en geschiedenis en nog eerbiedig het hoofd boog, wanneer de namen van gustaaf-adolf en karel XII genoemd werden; maar vooral | |
[pagina 730]
| |
zich gaarne herinnerde, hoe Zwedens bevrijder, gustaaf wasa, het eerst bij de Dalkarlen hulpe vond, toen hij, tot het uiterste gebracht, gereed stond den voet te zetten op Noorweegschen grond, en het land zijner vaderen voor immer vaarwel te zeggen. Voeg bij die natuurtooneelen en historische herinneringen de donkere mythen, uit den Noordschen Goden- en Heldentijd - den tijd van odin en thor - die, wonderbaar dooreengemengd met duivelssproken en heiligen-legenden uit het Christendom der middeleeuwen, zich van vader tot zoon hebben voortgeplant en in het gemoed van elken Dalkarl zijn levendig gebleven, en ge zult een denkbeeld hebben van de bouwstoffen, die frederika bremer zich ter beschikking stelde, toen zij haren nieuwen roman In Dalarna titelde. De hoofdpersonen zijn leden van het huisgezin van gustaaf nordevall, den proost van Mora, welks kerktoren zich aan den oever van het Siljan-meir - het oog van Dalarna - verheft. Stor-mor i Dalom - grootmoeder der dalen, - de naam, sints geslachten door de schoonste en statigste proostinne in den omtrek gedragen, wordt tans door het volk aan ingeborg, de gade van nordevall, toegekend, die, zelve kinderloos, het lichtende en bezielende middenpunt is, waarom zich een kring van jonge bloedverwanten schaart. Veel oude kennissen zult gij onder dezen terug vinden; want zelfs hare warmste bewonderaars zullen in de telkens terugkeerende typen van frederika bremer zekere gelijkvormigheid niet kunnen ontkennen. De schuchtere en eenzelvige leonora, uit Huisselijk lief en leed - wij veroorloven ons het boek om te doopen - herleeft in valborg; godelius en brigitta hebben veel van beer en zijne jonge vrouw, uit de Buren - een lief boek, waarvan, helaas, de indruk bedorven is voor wie zoo ongelukkig was als wij, de mislukte voorstelling te zien der mislukte omwerking van Mw. birch-pfeiffer, die schaamtelooze litterarische diefegge. Olof is dezelfde koude, slanke, onberispelijke figuur, die ge weêrvindt in haast elken romanheld, van Waverley af. Siri, de voorname, stellig de wegslependste, persoon uit den roman, is eenigzins een middentype tusschen petrea en sara, uit Huisselijk lief en leed, maar heeft toch de meeste originaliteit. Heel Dalarna met zijne woeste natuur en energische bewoners, met zijne herinneringen en mythen, individualiseert zich in het wilde, maar heerlijke, natuurkind, dat dan weder te paard bergen op en af rent, rookt en punch drinkt, dan weder, als ze in de | |
[pagina 731]
| |
Orsa-Polka rondzweeft, haar minnaar doet mijmeren aan de Elfe-koningin, ‘rank en tenger, slank als eene lelie en harten betooverende met hare zilveren stem,’ gelijk haar de Saga beschrijft; het hoofd vol van berggeesten en waternimfen, van aardmannen en heksen en van Satan in zijn paleis te Blahulla; het hart vol liefde en gevoel en diepen weemoed tevens. Maar wij willen niet meer van den roman zeggen, die stellig reeds in veler handen is; wij zouden ons gaarne uitbreiden en veel willen aanhalen, waren wij niet binnen de enge grenzen eener aankondiging voor het Album gebonden. Van geheel anderen aard is de roman der gravin hahn-hahn, waarvan de vertaling, in ons oog, een vernieuwd bewijs is, hoe weinig zelfs de verdienstelijkste uitgevers hun publiek kennen, of liever, hoe stellig zij er op rekenen, dat aan elken vertaalden roman een vaste aftrek verzekerd is door de behoefte onzer - zijn er niet zestien honderd? - leesgezelschappen, die, zoolang er geene overproduktie bestaat, aan elke boekverkoopersspekulatie van dien aard een goeden uitslag waarborgen. De romans van ida, gravin hahn-hahn, hoe hoog zij zelve sta boven de massa Duitsche nouvellisten, wien de eer eener Nederlandsche vertaling te beurt viel, zijn geen romans voor het Nederlandsch publiek, of liever, voor dat gedeelte van ons publiek, dat vertaalde romans leest: een gedeelte, dat, sints in de hoogere klassen onzer maatschappij de kennis der Fransche, Engelsche en Duitsche talen meer en meer algemeen wordt, zich onder de maatschappelijk en letterkundig minder beschaafden aanvult. De romans van frederika bremer, die trouwens in het oorspronkelijke door weinigen onzer landgenooten zullen gelezen worden, zullen daarenboven ook bij de lieftalligen uit burgerkringen en binnenstadtjens symphatie vinden. Maar de hoog-aristokratische romans der gravin hahn-hahn! hoog-aristokratisch, noch in den geest der pretentieuse crême van deze of gene van Duitschlands tallooze kleinere hofsteden, noch in dien der Engelsche silver-fork school; maar in den zin dier kosmopolitische aristokratie, verspreid en vertegenwoordigd in Europa's verschillende hoofdsteden, in wier kring de schrijfster zelve - hoog- en oud-adellijke als zij is - zich voortdurend op al hare omzwervingen bewoog, wier zienswijze, wier vormen, wier toon de hare zijn, waaruit zij hare figuren gekozen heeft, als die van hare dagelijksche omgeving. Wie daarenboven zich in de schittering van aardsche pracht en grootheid verheugen | |
[pagina 732]
| |
wil en in de schildering van den glans dier groote wereld het genot terug vinden, dat hij vroeger in de flikkerende beschrijving der Mille et une nuits smaakte, zou nog beter bij den bluf van den Comte de Guldenlew dan bij de gravin hahn-hahn terecht komen. Hare romans - haast zonder intrigue - zijn romans intimes in volstrekten zin: zij teekenen de inwendige, niet de uitwendige, geschiedenis dier bevoorrechten, die weven noch spinnen, en echter prachtiger gekleed zijn dan salomo in al zijne heerlijkheid; een inwendig leven, in vele opzichten boven dat der gewone menschen verfijnd en beschaafd, maar toch ook dikwerf onwaar, gekunsteld, factice, geblaseerd; altijd vreemd en tegenovergesteld aan de ontwikkeling dergenen, tot wie de vertaalde romans in den regel komen en die, beter dan bij de gravin in Weenen, Konstantinopel, Milaan en waar niet al, bij frederika bremer voegen in Dalarna. Behoeven wij aan het slot onzer aankondiging de gewone klacht van alle aankondigers van vertaalde romans, over de gebrekkige vertaling, te hernieuwen, of mogen wij het feit als overbekend aannemen? Die gebrekkige vertaling hindert echter verreweg het meest in den laatsten roman, waar de moeielijkheid ook oneindig grooter was. De fijnbeschaafde en bij wijlen dichterlijke taal, die de gravin hahn-hahn aan hare hoofdpersonen in den mond legt, is ontaard in een Hollandsch, zoo als het nergens gesproken wordt dan op het tooneel, dien zetel van overdrijving en onnatuurlijkheid.
.....q. | |
I. De Professor en zijne Gunstelingen. Naar het Zweedsch van Emilie Flygare-Carlén. Te Arnhem, bij Is. An. Nijhoff. 1843. II Deelen. 239 en 216 bl.
| |
[pagina 733]
| |
Het zou mij vóór een jaar twee, drie niet ingevallen zijn, de aankondiging van een' vertaalden roman dus te beginnen; maar er is sedert door eenige onzer inheemsche vernuften met enkele uitheemsche eene gemeenschap aangeknoopt, welke mij tot die halve verontschuldiging verpligt. Bij den vreemde onbekend, schreven weleer onze letterkundigen, in eene der minst verspreide beschaafde talen ter wereld, over buitenlandsche auteurs, wat hun hoofd en hun hart hun ingaf, zonder dat zij die talenten over hunne schouders op het papier zagen gluren, zonder dat hunne pen uit beleefdheid eene aanmerking, eene gisping weêrhield. Doe dat in onze dagen eens, sedert de Redactie van de Tijd briefwisseling heeft aangeknoopt met andersen en dickens, sedert frederika bremer zich zoo lief uitlaat over ons land. Het is waar, er blijft voor die vreemdelingen nog un grand pas à faire van de beleefde beantwoording eens briefs, die een exemplaar der vertaling vergezelde, tot een blijk van belangstelling in het oordeel des volks, waarvoor zij werd uitgegeven; maar ik kan toch niet gelooven, dat onze landgenooten zich op den duur tous les frais de la conversation zouden getroosten, dat er geen beetje citroen in dien honig zou worden gemengd, opdat hij er te piquanter door worden mogt. Ware dat vooruit te zien; wierd er van ons gevergd, dat wij altijd met het wierookvat zouden zwaaijen, dan zou ik onze vroegere vergetelheid verkieslijk achten, dewijl zij ons oordeel vrijer liet. Mogten er stemmen zijn, die mij om deze opmerking, die mij om de vreeze voor deze halve gemeenschap van evenveel ijdelheid beschuldigen, als zij, die er naar streven, aan den dag leggen, ik zou hen verzoeken het volkstrots, zoo niet gevoel van eigenwaarde te noemen. En als ik mij dan beriep op de geschiedenis van vroegere betrekkingen van dien aard, de letterkundige vriendschap der van haren's met voltaire b.v., of de afgodering van bowring door de Hemel weet wie niet al, op wiens zijde zou de ervaring zijn? Een volk van maar twee millioenen zielen zou in alles ten achteren blijven, als het zijne oogen sloot voor iets, dat in den vreemde de opmerkzaamheid tot zich trekt, - en men vertale dus, wat er voortreffelijks uitkomt, zij het in het Noorden of in het Zuiden, zij het in het aangrenzend Oost of in het door den oceaan van ons gescheiden West. Maar eer men zich te goed doe op den briefwissel met buitenlandsche letterkundige geniën, eische men van hen voor onze taal de hulde, waarop de zangster van vondel en | |
[pagina 734]
| |
bilderdijk regt heeft; eische men, dat zij die verstaan als wij de hunne, of getrooste zich niet te zijn gekend! De Professor en zijne Gunstelingen - het wordt tijd, dat wij tot het doel van dit opstel komen - had evenzoo goed, had juister de Oom, of de Oude Heer, of Wie ge Wilt en zijne Gunstelingen kunnen heeten, ten zij er in dien titel eene satyre schuile, dat ook Zweedsche Professoren, als zoodanig, weleens onbeduidendheden zijn. Hooge verwachting van het talent der schrijfster boezemde ons het boek niet in, al getuigt het, - vergeeft mij, dames! - als de meeste romans, door vrouwen geschreven, dat de geest der intrigue haar in groote mate is bedeeld. En er kwamen bij ons bedenkingen op, of zij verdiende de plaats te bekleeden, die men haar ten onzent naast frederika bremer toedacht, eer wij nog in den Vertaler van de Roos van Tistelön eene lofbazuin aantroffen, die schetterend gestoken wordt. ‘Emilia flygare-carlén,’ zegt de man, die beweren durft, dat zij de schrijfster van Huisselijk Lief en Leed in menig opzigt overtreft, ‘emilia flygare-carlén bezit eenen zeldzamen rijkdom en diepte van gevoel, gepaard met eene levendige, scheppende verbeelding, en weet deze eigenschappen door een helder oordeel te beheerschen. Daarbij heeft zij dezelfde ongekunsteldheid, die men bij Jufvrouw bremer opmerkt, en die deze lagchen en keuvelen doet, geheel naar eigen ingeving en lust, in de zoete kinderlijke overtuiging, dat wat haar behaagt, ook wel in den smaak van het publiek zal vallen. Intusschen heeft Mev. carlén haar gekeuvel meer in hare magt dan Jufvrouw bremer, en zij weet ook in dezen met fatsoen af te breken, wanneer zij begrijpt, dat men haar voor eene oolijke babbelaarster zou gaan houden.’ Ge zoudt meenen, dat de Vertaler achten mogt hiermede zijne waar genoeg te hebben aangeprezen, - want waarlijk, slechts tot dat doel schijnt dergelijke kritiek bestemd, - maar het blijft er niet bij; luister: ‘Vraagt men het ons af, dan zouden wij haar over het algemeen den voorrang boven Jufvrouw bremer toekennen. Zij is hare stof volkomen meester; alles loopt goed bij haar rond, en hangt behoorlijk aan elkander, en van de vreemdsoortige wezens en karakters, die frederika bremer schier in al hare Verhalen invlecht, van de sprongen, waarmede deze van het een op het ander overgaat, vindt men niets bij hare stoute mededingster, die alles met juistheid overziet, en, om het zoo | |
[pagina 735]
| |
eens uit te drukken, hare pen steeds de baas blijft. Mev. carlén is eene vrouw van kennis en ondervinding,’ en hoe de heiligschennis meer luidt, dat vindt ge op bl. ii der voorrede, uitgave der Roos van Tistelön, door de Erven f. bohn. Heiligschennis, zeide ik, en welligt zijn er onder mijne lezers, die mij van partijdige ingenomenheid met frederika bremer verdenken, al trachtte ik geen' briefwissel met haar aan te knoopen; voor hen sta hier, in plaats van mijn oordeel, dat van een' Engelschen Criticus uit het Athenaeum. ‘Het boek - [de Roos van Tistelön] - verdient eene aandachtige lezing, en de schrijfster ten onzent eene vriendelijke ontvangst; maar zij vleije zich niet met het hoekje van den haard, dat wij, of zij onze verwante ware, frederika bremer hebben ingeruimd. Onzer nieuwe kennis ontbreekt die keurige nationaliteit, welke wij in onze oudere vriendin waarderen.’ En verder: ‘Als romanschrijfster moet emilie carlén zich getroosten slechts tot die van den tweeden rang te behooren, schoon wij erkennen, dat haar boek, niet om de teekening van karakters en zeden, maar om den wille van den hartstogt, die er uit spreekt, en der incidenten, waarvan het overvloeit, opmerking verdient; daar er weinige onder zijne lezers zullen zijn die, als zij het eenmaal begonnen hebben, door hunne nieuwsgierigheid niet zullen worden voortgeprikkeld tot het einde toe.’ Schrale lof, zou ik er willen bijvoegen, daar die belangstelling slechts verkregen wordt ten koste eener pijnlijke aandoening van uw zedelijk gevoel; - alle gaven, der schrijfster bedeeld, volstaan niet, om het ons haar te doen vergeven, dat de knoop op eenen gemeenen gruwel rust. Doch wij willen haar dit vergrijp niet te zwaar aanrekenen, dewijl wij van een erger hebben te gewagen in de Kerkinwijding te Hammarby. Eer men ons van kieskeurigheid beschuldige, wete men, dat wij over dien roman gaarne de woorden van een' Amerikaanschen schrijver tot de onze maken; de Vertaler zie er uit. dat wij niet de eenige zijn, die van zijn orakeloordeel verschillen. ‘Ook ons verlustigden,’ heet het in de North-American Review, for April 1845, ‘ook ons verlustigden de geschriften van frederika bremer, die hier zoo algemeen genoegen gaven; maar als hare vertellingen de deur hebben geopend voor eene overstrooming van novellen als deze, dan wenschen wij van harte, dat zij nimmer onzen oever hadden bereikt. Mevrouw | |
[pagina 736]
| |
carlén is niet misdeeld van vinding; zij heeft werktuigen te over in gereedheid gebragt, maar zij vergat naar eene voldoende, bewegende kracht van te zien. Wij hebben de ontwikkeling van den knoop met gedurig toenemenden afkeer gadegeslagen; het is eene wilde fantasmagorie van ongetemperde, onverklaarbare boosheid. Den goeden geest, die in deze of gene gestalte over al de scheppingen van frederika bremer den staf zwaaide, en in wiens hoede wij onze schoone lezeressen veilig mogten achten, heeft Mevrouw carlén in hare wijsheid geheel buiten het spel gelaten. Het kwade beginsel heerscht, en de deugd ziet zich gedwongen er voor te bukken. Onder de tooneelen, welke er in beschreven worden, stieten ons vooral eenige bladzijden, gewijd aan den ongeoorloofden hartstogt van een gehuwd man, die zich zijnen gruwel niet schaamt; wij verbeelden ons, dat zij aller vrouwelijke kieschheid geweld aandoen. Ook treft ge er eene ontmoeting in aan tusschen de edelaardige en verlatene echtgenoote en de beminde heldin, die alles tot haren ondergang heeft bijgedragen, en de belofte van eeuwige trouw komt ontvangen van den man eener andere vrouw. Ook hebt ge een' moord in het boek, en die zelfde echtgenoot, de hoofdoorzaak van al den jammer, doet zich te goed op de overtuiging, dat een beminnelijk meisje - zijn derde slagtoffer! - ten minste tevreden stierf, wetende, dat zij het in zijne armen deed. Waarlijk, die held beschaamt den ergsten van bulwer's Struikroovers, en men mag er aan twijfelen, of het minste zijner werken onzen argeloozen gezinnen gevaarlijker lessen gaf dan die, waarvan het gansche boek dezer Zweedsche schrijfster slechts de veraanschouwelijking is.’ Ivar of de Man zonder Titel verdient niet met de beide laatste werken op ééne lijn te worden gesteld. Er zijn verdienstelijke schetsen van het Zweedsche volksleven in, al is de spil, waarop de historie draait, eene overdrijving, en holberg in de omtrekken der zich groot houdende armoede geplunderd, zonder dat de schrijfster er een woord van rept. Mijneheeren van de Tijd! brengt deze beoordeeling, wat ik u bidden mag, toch niet onder de oogen van Mevrouw flygare-carlén, - zij zou mij een' barbaar schelden!
e.j.p. |
|