De Gids. Jaargang 9
(1845)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 291]
| |
Aurora. Jaarboekje voor 1845, uitgegeven door Mr. J.I.D. Nepveu. Te 's Gravenhage, bij K. Fuhri. 1845.
| |
[pagina 292]
| |
behandeld; hij heeft de fijne vleugelen, waarmede de liefde hemelwaarts zweeft, met onzachte handen aangeraakt, en het stof is hem aan de vingers blijven kleven. Doch het wordt tijd, dat wij naar andere dichters omzien; wij komen thans aan den Heer dorbeck. In Wachter, wat is er van den nacht? schonk hij zeker aan den Muzenalmanak een zijner beste verzen. Als een Profeet der oude dagen, als een wachter voor het Nederlandsch Israël, teekent hij in huiveringwekkende kleuren de gevaren, die het omringen, en vermaant tot boete en gebed. Jammer, dat stijl en dictie nog altijd zoo weinig oorspronkelijk, zoo geheel op de leest van beets geschoeid zijn. Men oordeele uit de volgende strophe: Nog altijd zijt ge een vette Duive
Voor 't om u leegrend roofgebroed,
Wellustig snakkend naar uw bloed, -
Naijvrig op uw blanke kuive, -
En toornig om uw vedergloed.
Zoo daar geen borst is die u koestert -
Zoo daar geen hand is die u voedstert -
Geen slag, ter rustplaats voor uw voet,
En u hun klaauw slaat om de lenden -
Waar zult gij u om hulpe wenden,
Onweêrbre! voor dien overmoed? -
Echter mogen deze verzen tevens dienen als eene proeve van een fraai uitgewerkt en volgehouden beeld. Doch wanneer wij aan de schoone verzen van den Heer D. hulde doen, willen wij daaruit niet hebben opgemaakt, dat wij zijne zienswijze volkomen deelen. Wij zien in de helsche spoken van spotternij, twijfelzucht en bandelooze vrijheidsleere, die ons van buiten bedreigenGa naar voetnoot(1), voor alsnog minder gevaar, dan in de laauwheid, den Jan Saliegeest, die van binnen als een kanker aan ons volksbestaan knaagt, en terwijl wij erkennen, dat Nederland met regt tot bidden vermaand wordt, zouden wij het gaarne tevens ook zien aangemaand tot werken. Dezelfde hand schonk aan de Aurora, Jaël, een' Oosterling, zoo als beets ons vroeger eene geheele reeks heeft geschonken. De Heer dorbeck heeft dit genre meermalen beproefd; doch de | |
[pagina 293]
| |
keus zijner onderwerpen zou ons in de verzoeking brengen van te gelooven, dat zijn voorganger de schoonste halmen van dit veld had weggemaaid. Ook de tegenwoordige keuze komt ons niet gelukkig voor. Jaël's zoogenaamd heldenfeit is eene daad van verraad; de heiligheid van het gastregt in het Oosten, waarop ook sisera volkomen vertrouwde, maakt haar slechts nog stuitender; slechts op het nationaal-Israëlietisch standpunt kon zij verschooning en lof vinden. Men vergelijke eens met het gedicht van den Heer dorbeck, dat de huisvrouw des Keniets zoo hemelhoog verheft, het weifelend oordeel van v.d. palm (Bijbel voor de Jeugd, Dl. VIII, bl. 46): ‘Er zijn er, die jaël eene verraderlijke moordenares noemen; debora nogtans prijst haar hemelhoog, en er moet dus in hare daad niets geweest zijn, dat naar de zeden van dien tijd verachtelijk was. Wij weten niet genoeg van sisera, om te kunnen beoordeelen, of hij niet één dier wanschepsels was, tegen wie de geheele maatschappij in oorlog moet zijn; wij weten niet, of jaël, denkelijk eene Israëlitische vrouw van afkomst, geen bloed van een' dierbaren nabestaanden op hem te wreken had, in welk geval list en verraad in het Oosten, nog heden, voor loffelijk wordt gehouden: wij onthouden ons dus liefst van voorbarige veroordeeling,’ enz. Men ziet, hoeveel moeite, en wat kunstige hypothesen noodig zijn, om de daad van jaël, zelfs maar eenigermate, voor het christelijk bewustzijn te vergoêlijken. In dispositie, schildering, dictie zullen wij echter aan Jaël geene verdienste ontzeggen. In deze opzigten beviel ons veel minder het derde, veel langere gedicht van den Heer dorbeck, in de Vergeet mij niet. Het voert ten titel: In Spanje, en begint met eene beschrijving van dit gewest, die in periodenbouw wat ingewikkeld, en voor het overige zoo weinig geïndividualiseerd is, dat zij bijna geheel ook op Italië of Griekenland kon worden toegepast. Maar wanneer nu, na die zachte en weelderige beschrijving, de Heer dorbeck vraagt: Wie zou een hand slaan aan de glorie
Die om uw bruine lokken zweeft?
en daarop volgen laat: O schrikklijk andwoord der Historie:
Die bergen druppelen van bloed; -
Bloed waassemt van die bloemvalleijen; -
En waar die murmelende vloed
Zijn golfjens spelend voort doet reien
Kleeft op zijn rug een schuimend bloed; -
| |
[pagina 294]
| |
wie voelt zich dan niet eene kille huivering door de leden varen? wie erkent niet, dat de Heer D. een bijzonder talent bezit, om de roerselen van schrik en afgrijzen in beweging te brengen? - Doch dit laatste denkbeeld wordt door den dichter slechts weinig uitgewerkt; hij gaat over tot eene lofspraak op den kamp voor de vrijheid tegen napoleon. Dit gedeelte des gedichts is meerendeels zeer zwak, en er komen daarin verzen voor, als de volgende: Hoe stond ze u duur, de droeve vete
Van Koningszoon en gunsteling, -
Hoe ras die wond van kleene breedte
In niet te heelen breuk verging!
Want waant ge thands een Pleitbeslechter
(Onzijdig!) in napoleon,
Die heel zijn grootheid t' onrecht won,
En slechts zijn zwaard erkende als Rechter?
Lang loerde de arend op dien buit -
Daar slaat hij thands zijn klaauwen uit:
Bayonne heeft geen vredewoorden,
Maar dwangbevel en slaafsche koorden!
Wat wacht gij wien zijn wil verheff'?
Asturië zal recht verkrijgen,
Noch de la paz den troon bestijgen:
Een Koning zendt hij in jozef; -
waarin wij naauwelijks weten, wat ons het meest hinderde - het gewrongene der uitdrukking, het duistere der constructie, de overmaat van historische toespelingen, of de in een Nederduitsch gedicht onverdragelijke Fransche klemtoon op jozéf. De Spaansche vrijheidskamp en de hulp der Engelschen brengt nu den Heer D. op onzen tegenwoordigen Koning, die in Spanje roemrijk onder wellington's vanen streed, om dan te eindigen met eene vurige lofspraak op het huis van Oranje, en de verklaring, dat Neêrlands heil onafscheidelijk aan die dynastie verknocht is. Ook wij wenschen niets hartelijker, dan de bevestiging dier dynastie door een gewijzigd en verbeterd staatsverdrag, doch zouden niet gaarne uitdrukkingen als de volgende onderschrijven: Zoo lang het breede Oranjelint
De zeven pijlen samenbindt,
Zal Nederland onwrikbaar staan
Al grimt de hel het brullend aan.
Dergelijke uitdrukkingen zijn de leuze van eene zekere dicht- | |
[pagina 295]
| |
school geworden; doch wij wenschten wel, dat, alvorens men ze elkander napraatte, de gegrondheid zulker beweringen eens wat nader onderzocht wierde. Wij zouden over het gebrek van éénheid en afronding in dit gedicht klagen, waarvan de verschillende deelen slechts door een' dunnen draad schijnen te worden zaamgehouden, indien niet de dichter zelf het een fragment noemde; schoon wij niet regt begrijpen, noch wat aan het begin zou kunnen voorafgaan, noch hoe gevoegelijk weder aan het einde zou kunnen worden aangeknoopt. De eerbied, dien het onderwerp van den Heer greb (Geliefde dooden) ons inboezemt, ontwapent schier de kritiek. Het gedicht is anders middelmatig, en bevat slechts honderdmaal herhaalde denkbeelden. Een oppervlakkig inzien van den Muzenalmanak is toereikend, om elken lezer te overtuigen, hoeveel moeite het der redactie dit jaar gekost heeft, de vereischte stof te vinden, ten einde dit jaarboekje een' omvang te geven, die niet al te ongunstig bij vorige jaargangen afstak. Vandaar niet slechts de opneming van vrij wat middelmatige stukken, van van elders ontleende bijschriften tot opheldering der plaatjes; maar ook de invoeging van zoo veel nutteloos wit papier, dat omtrent 30 van de 156 bl. zal beslaan - waarlijk een wat al te doorzigtig middel, om de armoede van Neêrlands dichterenrij te bedekken. Vandaar ook, zonder twijfel, de opneming van een fragment als dat van den Hr. hofdijk, In de duinen van Castricom, een stuk, over welks schoonheden en gebreken wij ons geen oordeel durven aanmatigen, daar het niet eens eene eenigzins op zich zelve staande episode bevat; maar na ons met het tooneel des verhaals, met een' Ridder en een' Heiden, die als handelende personen optreden, in zeker niet geheel verwerpelijke trekken, te hebben bekend gemaakt, plotselijk afbreekt met de vermelding van drie ruiters, van wie wij tot afscheid de belangrijke bijzonderheid vernemen, dat ze in de lindelaan
Van Varnebroek, voor 't kabblend water
Der kloostergracht
de teugels aanhielden. De Heer heije vergt thans onze aandacht voor zijne Kinderstemmen. Wij wenschten wat meerder ruimte aan de beschouwing van dit dichtstuk te kunnen toewijden, dat ons veel belangstelling ingeboezemd, maar niet geheel bevredigd heeft. De | |
[pagina 296]
| |
Heer heije is een enthusiastisch bewonderaar en beminnaar der toonkunst, en beschouwt ze, met regt gelooven wij, niet slechts als eene vormende en veredelende uitspanning der bevoorregte standen, maar als een doeltreffend middel tot algemeene volksbeschaving. Door de zoete tooverkracht der toonen wil hij ingang verschaffen aan de lessen van deugd en wijsheid en vroomheid, die het lied geeft, en door beide te zamen den smaak vormen en het hart veredelen. Doch vergeefs zou elke poging zijn, om langs dezen weg op de massa's te werken, indien men zich met toonen en liederen wilde wenden tot de door de raauwe kreten van ons straatgezang vergroofde zenuwen, en door de gewoonte aan platheid en gemeenheid tegen het gevoel voor schoonheid en welvoegelijkheid verstaalde harten der volwassenen. De Heer heije wil zich wenden tot het teeder organismus en het ontvankelijk gemoed der jeugd; hij heeft zelf het voorbeeld gegeven eener lange reeks van liederen, voor de behoeften der kinderen geschikt, en door bekwame toonkunstenaars in muzijk gebragt, en ieder, die ten vorigen jare het examen der volkszangschool, vooral ten gevolge der bemoeijingen van den Heer heije, door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, binnen Amsterdam opgerigt, heeft bijgewoond, zal ons moeten toestemmen, dat het de voldingendste bewijzen heeft geleverd van de uitvoerbaarheid zijner plannen. De inzigten van den Heer heije mogen niet geheel vrij zijn van die overdrijving, welke van de enthusiastische opvatting van eenig denkbeeld misschien onafscheidelijk is, maar niemand kan ze nog als hersenschimmig veroordeelen; niemand, wien het geluk en de veredeling des volks ter harte gaat, mag onverschillig blijven bij zijne pogingen, waarvan wij meer goeds wachten dan van de matigheidsgenootschappen, wijl zij niet als deze den behoeftigen het weinige (schoon onedele) genot rooven, dat hij nog kent, maar hem een veredelend genot beloven, dat, zoo slechts de staat, of eenige maatschappij, in het kosteloos onderwijs voorziet, tot zekeren graad althans voor ieder genaakbaar, en van de gaven der fortuin onafhankelijk is. Het komt ons voor, dat de dichter al het treffende en aandoenlijke, dat er in de zangen der lieve, onschuldige kleinen schuilt, de ontvankelijkheid van hun oor en hunne ziel voor het liefelijk ruischen der toonen, de geschiktheid der muzijk, om tot voertuig te verstrekken van datgene, wat tot verstandelijke en zedelijke opleiding der jeugd verstrekken kan, in zijne melodieuse verzen heeft willen schetsen; dat hij er zijn streven | |
[pagina 297]
| |
door wil regtvaardigen, de belangstelling des publieks er voor winnen, en inzonderheid allen, ‘wien de gave des lieds is geschonken,’ wil aansporen, om hunne pogingen met hem te vereenigen, en aan de vorming der jeugd door zang en toonkunst dienstbaar te maken. Na eenen voorzang, die het bekoorlijke der kinderzangen verheft, schildert hij eenige tafereelen van den roerenden en hartverheffenden indruk, dien zij onder verschillende omstandigheden op zijn gemoed te weeg bragten. Intusschen idealiseert hier de dichter zoo zeer, en schetst hij tafereelen, die de werkelijkheid tot dusverre zoo zeldzaam bij ons aanbiedt, dat zeker weinige lezers de twijfelende vraag zullen kunnen onderdrukken, waar toch de Heer heije die zachte koralen ‘uit reinen kindermond’ gehoord heeft? waar hij toch wel door het enge venster de ‘avondbeê in d' avondzang’ der kleinen mag hebben bespied? Wij hopen, dat zijn streven die vrucht zal dragen, dat zijn volgend leven hem dikwijls in de werkelijkheid de hier geschilderde toestanden moge voor oogen stellen; maar vreezen, dat het hem nog veel zorg en hoofdbrekens kosten zal, eer hij de massa onzer kinderen zoo ver gebragt heeft. In het derde gedeelte schildert de dichter, hoe de indrukken, door de kinderen ontvangen, zich afspiegelen in hun gezang, ... doch wij willen hem zelven laten spreken: Hoor! elke vogel fluit voor hen zijn lied,
Voor hen doorspeelt de wind de meidoornhagen,
En wat er plast en murmelt in den vliet
Geeft antwoord op hun kinderlijke vragen.
Het zonlicht roept ze wakker met den dag,
En sterretjes ze zingen hen ter ruste,
Rood karsje kijkt door 't loover met een lach,
Goud appeltje zegt vriendlijk ‘pluk met luste!...’
En wat er schoons en lieflijks hen omgeeft
En wat hun geest weetgierig heeft omvangen,
Het vindt een stem, een weergalm in hun zangen,
Een plaats in 't hart waar 't onverganklijk leeft.
Het grieft mij in de ziel, maar ik kan deze woorden niet voor waarheid houden. Zijn de kinderen zelve de scheppers hunner zangen? Is het waar, dat zij zoo gemakkelijk verstaan al wat de natuur tot zintuig en gemoed spreekt, en het ook zonder muzikale opleiding, en zonder tusschenkomst van dichter en toonzetter, afspiegelen in hunne zangen? Helaas! de nachtegaal en de leeuwerik leeren hun bekoorlijk lied van de natuur; de | |
[pagina 298]
| |
mensch heeft schier voor elk talent, dat zich bij hem ontwikkelen zal, met zeldzame uitzonderingen, de lange en onverpoosde zorgen eener moeitevolle opleiding noodig. Juister wordt de ontvankelijkheid der kinderharten voor de liefelijkheid der toonen geteekend in het bekoorlijke tafereel, dat nu volgt, waar eene schaar van kleinen geschetst wordt, zich in het winteravond-uur om de breede schouw vereenigende, en grootmoeder vleijende om ‘liedjes uit den ouden tijd.’ Ook hier is geïdealiseerd, als grootemoê - - alles wat van vroeger tijd haar heugt,
De vrome zin, de schalke vreugd,
Der vadren glorie, moed on deugd,
En wat het hart der Jonkheid op kan wekken,
Met toonen, bevende maar rein,
In lied bij lied op zachten voijs doet hooren...
en dan: de kinderlijke koren
Hun zoete stem in beurtzang of refrein
daarin mengen. Echter gelooven wij, dat men het hier geschetste tafereel nog het ligtst hier of daar in de werkelijkheid zou ontmoeten. Als de dichter deze afdeeling besluit met de woorden: ‘maar, kinderkens! 't is nacht,’
Zegt Grootemoê, ‘voor 't leste nog - maar zoetjes,
Van 't schaapjen met zijn witte voetjes,
En dan... het bedje wacht!’
dan dunkt ons, dat hij voor een oogenblik, even als in de vroeger aangehaalde regels, bij ‘rood karsje’ en ‘goud appeltje’ vergeten heeft, dat hij over, niet voor kinderen schreef. Wij kunnen hem, die zoo vaak in de kinderwereld leeft, en er ernstige studie van gemaakt heeft, om er zich in te kunnen verplaatsen, dezen misgreep gemakkelijk vergeven; maar gelooven hier toch eene klip te bespeuren, waarvoor wij den Hr. H. moeten waarschuwen. Het best voldeed ons het vierde gedeelte des gedichts, waarvan het thema is: Gij, wien de gave des Lieds is geschonken,
Denk, dat uw rijkdom der Jonkheid behoort.
Wij willen er, tot staving van ons gunstig oordeel, ten slotte de beide laatste strophen uit afschrijven: | |
[pagina 299]
| |
Staal ze tot kracht en beziel ze tot glorie,
Buig ze tot eerbied, ontgloei ze tot vuur,
Open hunn' zinnen het boek der Natuur,
Open hunn' geesten het boek der Historie,
Open hunn' harten het Heilige Woord,
't Hemelsche rijk dat den kindren behoort.
Gij, wien de gave des Lieds werd geschonken,
Eischt gij een loon voor uw heerlijkst gezang,
Schooner dan 't lachjen op blozenden wang;
Reiner dan 't vuur waar die oogjes van blonken?
Eens biedt de toekomst u meer dan een krans...
Liedren van 't kind worden daden des mans.
Zoo zij het! De overige stukken van den Heer heije, die veel minder zijne individualiteit uitdrukken, zijne bijzondere rigting teekenen, zullen wij slechts even aanroeren. De Bruid des Stedehouders komt ons in hare smart wat rijkelijk rhetorisch voor, en het gemis eener korte expositie, die den toestand der bruid verduidelijkt, maakt het gedicht eerst bij de tweede lezing verstaanbaar. De laatste strophe bevat, gelooven wij, een' misgreep, die den indruk des gedichts bederft. Zonder twijfel heeft de dichter in de hier met een woord geschetste feestvreugde, als tegenhanger van de smart der bruid, verhooging van effect gezocht; doch hij heeft niet bedacht, dat, terwijl de bespiegeling der bruid over haren toestand op zich zelve een gesloten en afgerond geheel vormde, het tafereel der handeling, waarin zij nu wordt meêgesleept, onafgewerkt is. De herinnering in den laatsten regel, dat de ‘bleeke bruid ter hooge feestzaal’ moet wederkeeren, maakt, dat de meeste lezers (en mijne aanmerking berust op ondervinding ook bij anderen) het gedicht niet geheel bevredigd zullen uit de hand leggen. Nog iets - hoe komt de Heer heije in het jaar 1845 aan die Poolsche bruid? Wij kunnen naauwelijks gelooven, dat het gedicht een produkt der laatste maanden zou zijn, en gissen, dat slechts de schaarschte der bijdragen voor den Muzenalmanak het, na eenige jaren welligt, uit zijn' schuilhoek heeft doen te voorschijn treden. Wij rekenden deze opmerking aan den Heer heije schuldig te zijn, want zeker is hij sedert dien tijd vooruitgegaan. Van de kleinere stukjes van den Heer H., Gewijde Liederen in de Aurora, Afscheids-groet en Aan eene Bruid in de Vergeet mij niet, beviel ons het laatstgenoemde verreweg het best. | |
[pagina 300]
| |
Het bevat eene even ware als schoone gedachte, keurig en met al de hem eigene zoetvloeijendheid uitgedrukt. Zoo er een gedicht is in den Muzenalmanak, verouderd van vorm, taai en pruikerig van inhoud, dan is het de Feestinwijdingszang van den Heer lulofs. Niets anders dan dat noodlottige gebrek aan stof kon de redactie nopen, om aan zulk een gedicht eene plaats te schenken. De Heer van lennep schonk aan den Muzenalmanak slechts twee kleine dichtstukjes, Avondrust en de Vliegende Visch. Wij houden van dat geopend oor voor hetgeen de natuur in feitelijk voorgestelde parabelen predikt. Deze stukjes doen het hart des dichters eer aan, en zijn, op zeer enkele zwakke plaatsen na, bevallig en onberispelijk van uitdrukking. Doch moest dit weinige, en dat bovendien zoo weinig zijne meer bijzondere rigting aanwijst, alles zijn, wat de Hr. v. lennep ons konde of wilde schenken? Het deed ons genoegen, na een lang stilzwijgen, weder eens de stem van den Heer beets te vernemen, schoon dat genoegen grooter geweest zou zou, indien, wat wij van hem vernamen, meer aan onze wenschen en verwachtingen had beantwoord. Wij hoorden reeds overlang, dat de Heer beets nieuwe vormen zocht, om er zijn Christelijk bewustzijn in uit te drukken. Indien Vroege keuze daarvan een staaltje moet toonen, is het niet geschikt, om ons voor de nieuwe rigting in te nemen. Niet dat wij met den dichter willen regten over enkele uitdrukkingen, die zijn godsdienstig standpunt verraden, dat, wij bekennen het gaarne, niet geheel het onze is; maar wij hadden gewacht den toestand, dien hij schetst, dieper gevoeld en krachtiger geteekend te zien. Het stukje verheft zich niet tot den levenwekkenden gloed der poëzij, maar beweegt zich binnen de grenzen eener koude en gekunstelde rhetorica; er wordt over den toestand der vroegtijdig godvruchtige slechts geredeneerd. Of wat zullen wij beter zeggen van strophen als deze: Ons oog slaat u met eerbied gade,
En dank den Heere toegebracht!
Innemend toonbeeld van de kracht
Van zijn vroegtijdige genade;
De Heer, die u zoo vroeg verkoor,
Heeft groote dingen met u voor.
Wat zult gij? Lang Zijn liefde loven
Op aarde, of ras bij Hem omhoog?
Lang hier een licht zijn voor ons oog,
| |
[pagina 301]
| |
Of haast een flonkerster daarboven?
Nog velen toedoen door uw stem,
Of vroeg vergaderd zijn tot Hem?
Gij vraagt het niet, enz.
Beter, dan deze nieuwe proeve in den Muzenalmanak, beviel ons het stukje Tusschen Namen en Dinant, in de Aurora, dat reeds van 1839 dagteekent, en dus nog tot de vroegere periode behoort. Het schetst een lief landschap, dat de dichter met veel oordeel met twee of drie bevallige groepen gestoffeerd heeft. Nogtans zal de Heer beets, door de oprakeling van dit vroeger ter zijde gelegde stukje, zijnen dichterroem niet vermeerderen, en wij kunnen de betuiging onzer smart niet onderdrukken, dat de twee genoemde versjes alles bevatten, wat ons dit jaar de portefeuille opleverde van den in zijne jeugd reeds zoo gevierden dichter, in wien wij gewoon waren een der eerste sieraden van den Nederlandschen zangberg te gemoet te zien. De Heer huyser bezingt in den Muzenalmanak het Licht in een middelmatig gedicht, waarvan de helft aan het physische licht, de andere helft aan het licht der waarheid gewijd is, zonder dat blijkt, waarom beide onderwerpen in één dichtstuk vereenigd zijn. Het lust ons niet, dit gedicht nader te ontleden. Hoe weinig zuiver het gedacht is, kunnen reeds deze regels toonen: Heerlijk daglicht! al de waarde
Al de schoonheid der Natuur
Schittert hooger in uw vuur.
De Heer huyser schijnt dus aan te nemen, dat zij des noods ook in den donker kunnen schitteren, of hij heeft het maanlicht aan het daglicht overgesteld, dat er evenmin mede door kan, wijl niet uitsluitend het daglicht, maar licht in het algemeen, zijn onderwerp is. Het spijt ons, dat ook de regels in de Vergeet mij niet: Op het eerste blad van het album eener jongvrouw, ons even weinig willen bevallen. De dichter bezingt daar Weber's laatste gedachte, en zegt ten slotte: Ziedaar mijn offer! En wanneer gij ook mogt vragen,
Waarom ik u de zucht eens stervenden bezing?
't Was uw gevoelvol spel, dat ik voor weinig dagen
Bewonderd heb; - 't was de indruk, dien ik toen ontving.
Wij hebben nog in den Muzenalmanak het zeer goed ge- | |
[pagina 302]
| |
meende, maar als dichtstuk zeer onbeduidende, Avond-Godsdienst, van den Heer raven, en den zwarten Prins Dee-bo-hee, van den Heer van zeggelen, te vermelden. De laatste behaagt ons even weinig als Pieter Spa en des dichters overige grappige figuren, wijl wij er volstrekt geene andere portèe in zien, dan de onnoozele pret van te doen lagchen. Nu, dat kan men des noods ook, door grimacen te maken. Men is gewoon echte geestigheid bij zout te vergelijken; doch zout, weet men, prikkelt niet slechts den smaak, maar heeft tevens ook het vermogen van te versterken, te reinigen en bederf te weren. De Heer v. zeggelen schijnt er niet regt slag van te hebben, om, naar de les van horatius, het nuttige met het aangename te paren. In de Palmpaasch, in de Aurora, geschreven ter illustratie van een regt lief plaatje naar de vletter, heeft hij het laatste weder aan het eerste opgeofferd, en vervalt, voor onzen smaak althans, wat al te veel in het bespiegelend moraliseren, dat echter, om het goede doel, in de oogen van den goedhartigen Hollandschen lezer wel genade zal vinden. Eindelijk vonden wij nog in den Muzenalmanak een paar bijdragen van Vlaamsche dichters. De jonge Vlaamsche letterkunde is zeker niet het gelukkigst in hare poëtische voortbrengselen. Echter lazen wij Aen mijn kind, van prudens van duyse, met genoegen. Het beweegt zich in de spheer, waarin de Vlaamsche dichters misschien nog het gelukkigst slagen, en er spreekt eene godsvrucht en een zin voor huisselijk geluk uit, die ons voor den dichter innemen. Het is een van die verschijnselen in de Vlaamsche letterkunde, welke in karakter en strekking het bewijs leveren, dat de Vlaming en Noord-Nederlander stamverwanten zijn. Het sonnet: Wat zijt gij wereld? heeft in het antwoord, in den laatsten regel: Een schaduw van 't bestaen, en slechts een droom van God, -
een magtig Schellingiaansch voorkomen, niet minder dan die bekende regel van da costa: Gij zijt, en wat wij zijn, is onzijn, o mijn God!
Zeker drukken deze regels, letterlijk opgevat, de overtuiging dier dichters niet uit. Het zijn slechts krachtige gezegden, om de nietigheid en het afhankelijk zijn van de wereld en den mensch, tegenover het eeuwige en noodzakelijke zijn van God, uit te drukken. Doch het schijnt niet geheel overtollig, de dichters op dit gevaar van zich van Pantheïstische uitdrukkingen te be- | |
[pagina 303]
| |
dienen, hier in het voorbijgaan opmerkzaam te maken. Maar keeren wij tot den Heer van duyse terug. De Aurora bevat van hem eene ballade, den Bruiloftsdans, die, onzentwege, lezen moge, wie moeds en gedulds genoeg heeft, om er zich door te worstelen. Het laatste couplet zal hem zeker eene verrassing schenken, waarop hij onmogelijk kon zijn voorbereid. Eindelijk lazen wij nog van denzelfden dichter, in de Vergeet mij niet, een stukje, getiteld: Bij de tentoonstelling der Gentsche Bloemenzael, waarin de hulde aan de nagedachtenis van den graaf van Nassau gepast is aangebragt, maar dat zich voor het overige ook niet boven het middelmatige verheft. Wij hebben den geheelen Muzenalmanak doorloopen, wanneer wij ten slotte: De plaats mijner jeugd, van den Heer dautzenberg, te Vilvoorden, hebben vermeld. Over 's dichters talent van beschrijving mogen de volgende regels doen oordeelen: Daar zie ik weêr mijn lieflingsweiden
Met bloempjes, geel en bruin,
En, die mij gul hun lommer spreidden,
De boomen hoog van kruin;
en over zijne gave, om aan alles eene poëtische zijde af te zien, deze woorden: Des kikkers gorgel kwaakt en klatert
Ver over de oevers weg;
Niet minder schel, toch zoeter, schatert
De vink in 't loof der heg. -
In het laatste couplet stijgt de dichter ons te hoog. Hoe men de herinneringen aan de plaats zijner jeugd tot in ‘'t schitterend stargewelf’ vervolgen kan, gaat boven ons begrip. Wij gelooven het bewijs te hebben geleverd, dat de Muzenalmanak, bij eene groote schaarschte aan inhoud, nog veel middelmatigs heeft opgenomen, en ofschoon wij uit de beide andere jaarboekjes eenige dichtstukken vermeld hebben, die ons der plaatsing waardig schenen, stond het meerendeel der reeds genoemde nog bij den inhoud van den Muzenalmanak achter. Hetzelfde oordeel moeten wij uitspreken over de meeste stukken van dichters, die wij alleen in de Aurora en Vergeet mij niet aantroffen. Aan alles kan men zien, hoeveel moeite het den redacteuren, bij de bestaande armoede aan letterkundig voedsel, gekost heeft, hunne papieren kinderen groot te brengen. Zoo heeft de Aurora bij tollens gebedeld; maar wat ze kreeg, was taai en beschimmeld. Nu, het had ook sedert | |
[pagina 304]
| |
het jaar 1800 in de kast gelegen. Zoo zijn nog weder (wij laten hier liefst onze leenspreuk varen) eenige weinig beduidende overblijfselen van overledene dichters opgenomen; in de Aurora een Napoleon van v.d. hoop, reeds in 1839 geschreven; in de Vergeet mij niet een drietal bijschriften van bilderdijk bij de toezending van de drie deelen zijner Krekelzangen aan den Heer tydeman. De niet zeer kiesche bijdragen van den schrijver van de Neven in de Aurora: Moei en Nichtje en Prettig vrijen, waren mede in een jaarboekje, vooral voor de schoone sekse bestemd, beter ter zijde gelegd, al is het niet te ontkennen, dat er eenige geest in steekt. Beter beviel ons van denzelfden schrijver 't Gelukkig Boertje in de Vergeet mij niet. Middelmatige bijdragen konden wij, zoo het ons lustte, nog eene menigte aanhalen; enkele zelfs, die scherpe gisping zouden verdienen, als b.v. hecker's akelig vers, naar het nieuw Grieksch, de Verzoening getiteld; doch wij worden onze weinig opwekkende taak moede, en zouden niet gaarne onze lezers zoo vervelen, als het lezen van een groot gedeelte dezer jaarboekjes ons heeft verveeld. Vooral schijnt de Vergeet mij niet met de middelmatigheid een verbond gesloten te hebben. In de Aurora kunnen wij ten minste van der veen's Grijze Brecht, brester's aardig ijsstukje, en sommige brokken in meppen's Paul Gerhardt ter lezing aanbevelen. Met eene uitvoeriger vermelding van Een herfstavond aan den Rijn, door ambrosius, en van potgieter's Wedrennen, beide in het laatstgenoemde jaarboekje, willen wij onze aankondiging besluiten. Het eerste, waarboven als motto de woorden van göthe staan: ‘Alles Vergängliche ist nur ein Gleichniss,’ is inderdaad een juweeltje, al voegt het volstrekt niet bij het Engelsche plaatje, waarbij het geschreven werd. Het speet ons door het Letterlievend Maandschrift dit stukje als eene navolging uit het Hoogduitsch te leeren kennen. Hoe het zij, de dichter, die zijn' waren naam heeft verborgen gehouden, en zich dus geene eere aangematigd, die hem niet toekwam, heeft zich voortreffelijk van zijne taak gekweten. Wij schrijven ten bewijze de laatste regels af: O wederschijn der najaars-avondzon!
Verganklijkheid, maar in haar prachtgewaad,
Dát zijt ge mij: de schoone dood der vreê,
Het bloeijend sterven in het vast geloof
Der nieuwe lent', de laatste rozenblos
Op 't aangezigt des veegen Christenhelds,
| |
[pagina 305]
| |
Het glanzend smelten van de zon der hoop
In 't levend licht der heilbeloftenis:
‘Hij komt, Hij komt, de Regter van 't heelal,
Die alles loutren en vernieuwen zal!’
Potgieter's Wedrennen beschouwen wij juist niet als zijn meesterstuk; maar de meeste aanmerkingen, die wij er op gehoord of gelezen hebben, kunnen wij niet toegeven. Het is eene scherpe gisping van de onlangs in ons vaderland, onder bescherming der Prinsen van Oranje, ingevoerde Engelsche wedrennen, ter verbetering, zoo het heet, van ons paardenras. Potgieter heeft weder, als naar gewoonte, in de werkelijkheid gegrepen, en spreekt met de edele vrijmoedigheid, die voor de roeping des dichters past. Men heeft de opneming van dit stukje onkiesch gevonden in een jaarboekje, aan de Prinses van Oranje opgedragen. o Servum pecus adulatorum! Mogt juist dit, dus klinkt onze wensch, het middel zijn, waardoor het stukje kwam onder de oogen van hen, die er op een' toon even ver van ruwheid als van vleijerij, tegen de invoering van een verderfelijk vermaak op onzen bodem worden gewaarschuwd. Men heeft de stroefheid gelaakt der volgende verzen: Maar wie ook 't weêrgalooze dier
De sporen geev', den teugel vier',
't Zij geen kromruggige kwâjongen,
Die, toegetakeld voor een spel,
De vloeken uitstoot van de hel
Bij ledenmartelende sprongen.
Maar men heeft verzuimd te doen opmerken, hoe schilderachtig deze woorden de halsbrekende taak der Jockey's ons vertegenwoordigen; men heeft verzuimd door de tegenstelling der voorafgaande fluweelzachte verzen te doen gevoelen, hoe potgieter zijne uitdrukking in overeenstemming tracht te brengen met zijn onderwerp. Het zij ons vergund ook de bedoelde regels hier aan te halen: En buigend volg' de blanke tel
't Gefluisterd woord, 't getikt bevel
Der in den zaêl gewipte schoone,
Wier last zij voere, als 't windje een veêr,
Tot vloed en beemd, en woud en meer
Haar blik een drijvend landschap toone.
Het slot van dit stukje komt ook ons, althans wat de uit- | |
[pagina 306]
| |
drukking betreft, niet zeer gelukkig voor. Waarschijnlijk zal het velen lezers niet duidelijk zijn, een gebrek, dat potgieter's verzen te dikwijls aankleeft, en ze belet zoo populair te zijn als zij verdienden. En zullen wij nu nog over het plaatwerk spreken? Wij hebben het in het voorbijgaan reeds gedeeltelijk aangeroerd; maar over achttien gravures (want zoo vele bevatten de drie jaarboekjes, met inbegrip der vignetten) een gemotiveerd oordeel te leveren, zou een nieuw artikel van ons vorderen. Enkel goed- of afkeuring, zonder de aanwijzing der redenen, brengt ons niet verder, en onze stem kan op het gebied der kunst niet als autoriteit gelden. De zaak kon aan geschikter handen zijn toevertrouwd, en is inderdaad ook elders, ten deele althans, door geschikter handen vervuld. Men vergunne ons dus, voor ditmaal, de pen neder te leggen.
p.j. veth. |
|