De Gids. Jaargang 9
(1845)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijI. Hendrick graaf van Brederode, mede-grondlegger der Nederlandsche vrijheid, verdedigd door Mr. M.C. van Hall, Staatsraad, enz. Met Platen. Amsterdam, Johannes Müller, 1844. XVI, 241 blzz. 8o.
| |
[pagina 268]
| |
waarop het uitgevoerd werd, den hoogsten lof en bewondering. G.v.P. spreekt in het aangekondigde antwoord van ‘jaren, aan de bestudering der oorkonden van het tijdperk (van willem I) te koste gelegd.’ Met bescheidenheid verzekert hij, bl. 18: ‘Ik weet niet, of ik wel gedaan heb, zoo veel tijd, dien ik aan de uitgave van stukken had kunnen wijden, aan de toelichting te besteden; maar vele der aanteekeningen hebben mij onbeschrijfelijken arbeid gekost.’ - Voorzeker heeft hij er wel aan gedaan; immers, schoon zijn voorbeeld ons, bij de behandeling onzer geschiedenis, uit den eentoonigen slenter van napraten en zelfvergoden nog in geen fikschen stap hebbe overgebragt; de heterodoxie, waaraan men zich bij hare beoefening kan bezondigen en waarvan bilderdijk het voortdrijvende had bewezen, zoowel als de wederlegging der meeningen van dezen, is door G.v.P. aan de wetten van grondige historische kritiek onderworpen geworden. Als proeve van dieper doortastend navorschen is groen van prinsterer's arbeid voortreffelijk, en wat hij van de bestede studie verzekert, gelooft referent ten volle, niet om den eerbied, dien hij den Heer G.v.P. toedraagt, maar uit eigene ervaring. Voor een bepaald doel waren de Archives, inzonderheid de drie eerste deelen, mijne gezette studie; geene bladzijde, bijzonder van het tweede deel, waar ik niet mijne aanmerkingen heb bijgekrabbeld. Het zijn deels aanhalingen ter bevestiging van het door G.v.P. gestelde, vaak uitbreidingen van zijne dikwijls veelbeteekenende kortheid, op andere plaatsen, waartoe het verheeld? verbeteringen, zoo ik meen, waar ik geloofde, dat de uitgever dwaalde. Wij geeselen onze eigene traagheid al te vaak met het verwijt, dat de Belgen zoo veel meer voor het onderzoek hunner geschiedenis doen dan wij; maar zoo slechts eerzucht het doel, ijverzucht het beginsel der studie ware, dan zou de arbeid van G.v.P. een fonds zijn, waaraan vele onzer landgenooten de vergunning tot luijeren mogten ontleenen. Naast de Archives ligt op mijne tafel de Correspondance de Marguerite d'Autriche, uitgegeven door den in zijn vaderland hooggeplaatsten Baron de reiffenberg. Maar welk een onderscheid! In de schrale verzameling van reiffenberg zijn de enkele brieven vaak misplaatst, omdat de uitgever in de bepaling van het jaartal harer dagteekening herhaaldelijk mistastte. In den overvloed van stukken, door groen medegedeeld, komt zoo iets nimmer voor; zoo hij zich een paar malen in de chronologische orde moge bedrogen hebben, geldt dit slechts weinige dagen. Ik ben deze hulde aan den Heer groen te eer verschuldigd, dewijl ik de vrijheid moet | |
[pagina 269]
| |
nemen in de beschouwing en beoordeeling der hoofdzaken van hem te verschillen. Ik wijt dit verschil meer nog aan tegenovergestelde begrippen, dan aan zijn onderzoek. Maar ook het onderzoek des Heeren groen deelt de feilen der menschelijke natuur; daarbij kaatsen dwalingen van het oog en dwalingen van den wil elkander, meestal onopgemerkt, den bal toe. Groen behoort tot de school van bilderdijk; maar hij is der school ontwassen, en brengt haar op zijne beurt verder. De oorspronkelijke rigting echter blijft, en hetgeen bij dezen paradoxie was, den strijd, meen ik, met hetgeen in onze geschiedenis de overlevering scheen te hebben geheiligd, is bij hem voorzigtiger gewijzigd tot partijdig wantrouwen jegens die overlevering. Ik wil verder gaan: die rigting is bij groen door een wijsgeerig, of wilt gij, godsdienstig beginsel gevestigd geworden. Ik zoek naar geene karikatuur, maar naar eene formule, en ik meen het eerlijk, wanneer ik, als uitdrukking van dit beginsel in zijne beschouwing der geschiedenis, als dogmen opgeef: 1o. dat de kracht en de waarde van iedere gebeurtenis in het oordeel van groen afhangt van de kracht en de waarde des geloofs, waardoor zij tot stand kwam; 2o. dat het beginsel van den staat, door God zelven onmiddelijk gegeven, is monarchie, en de hoogste ontwikkeling van den staat: terugkeering tot dat beginsel. Nu kan men, louter bespiegelend, beginsel tegen beginsel laten strijden; maar hoe wetenschappelijk ook, wanneer die strijd te dialectisch gevoerd wordt, vervelen zich de toehoorders; in het tegenovergestelde geval echter komt zelden eene degelijke beslissende disputatie tot stand; meestal van beide partijen een wat declamatorisch gesteld programma, waarbij beide zich zelve overdrijven. Een andere weg is minder wetenschappelijk, is ietwat willekeurig, wordt zelden ten einde bewandeld, omdat hij wat lang is, maar is zeer populair, en kan aanvankelijk eenige stappen verder brengen. Het is de toepassing der afgetrokkene beschouwing op enkele gedeelten der geschiedenis. ‘Verklaar mij,’ heet het, ‘uit uw standpunt die gebeurtenis, dien toestand, dien persoon! ik zal het uit het mijne doen.’ Wanneer ik tot zulk eenen wedstrijd met den Heer groen én roeping én moed had, zou ik willem I kiezen, omtrent wien mijne beschouwing geheel van de zijne afwijkt. Misschien, omdat deze stof wat rijk van omvang is, zocht ik een' ondergeschikter persoon uit, waarom het verzwegen? hendrik van brederode bij voorbeeld. Ik was blijde, dat de Heer van hall die taak had op zich genomen. | |
[pagina 270]
| |
Ik wist, dat dierbare herinneringen den beroemden grijsaard aan den erfgrond der brederodes verbonden: ik verwachtte daarom liefde tot het onderwerp, die misschien tot nieuwe mededeelingen, maar zeker tot diep onderzoek leiden zou. Ik vertrouwde van de kalmte, zijnen leeftijd eigen, dat hij, zoo dat onderzoek onvoldoende resultaten leverde, het voorwerp zijner liefde zou opgeven, ten minste laten rusten, omdat zoete heugenis der kindschheid en ouderlijke mededeelingen die liefde wel kunnen verontschuldigen, maar haar toch aan het licht zouden brengen als wat zij inderdaad is: een vooroordeel. Wij meenden ons overtuigd te mogen houden, dat de Heer van hall in zijne jeugd andere meeningen had ingezogen, en die in mannelijken leeftijd, ja zelfs tot in zijne grijsheid toe, had voorgestaan, dan de begrippen, door den Heer groen en zijne meesters gehuldigd; zoodat hij te midden der beschouwingen dier school met barneveld zou hebben kunnen zeggen, dat men hier andere regels volgde dan men plag. Wij verwachtten de werkzaamheid van dat andere historische beginsel bij dit onderzoek; wij vleiden ons met eene gedeeltelijke afbreking van het gebouw der dwaling, dat, wij moeten het erkennen, hecht en wel zamengevoegd is, en waarvan de naden met kunst zijn overgepleisterd. Wat wij vonden, moge ons verslag u leeren. Ten eerste: vrij wat klassieke citatiën, en onnoemelijk vele vrienden, die in liefde worden bedacht. Men vergeve het recensent, zoo hij bij zich zelven ook eene klassieke citatie maakte uit horatius: si concedere nolis, Multa poetarum veniat manus, auxilio quae Sit mihi, nam multo plures sumus; ac veluti te Judaei cogemus in hanc concedere turbam. Behalve deze, geeft het eerste hoofdstuk ons een verslag van de geschiedenis van brederode's naroem, en van de beschuldigingen, door schiller, bilderdijk, van kampen en de gerlache tegen hem ingebragt. Groen heeft te regt geantwoord (Antw., bl. 3 - 6), dat hij voor de oordeelvellingen van die allen niet aansprakelijk was. Wij mogen er bijvoegen, dat, ware het van hall gelukt een' kampioen als groen ten onder te brengen, hij gerust had kunnen zijn op het gehandhaafde regt, en de overigen aan anderen overlaten, met de woorden van den scherpregter des Prinsen de rohan: ‘vous autres, vous me pendrez cela.’ Met hetzelfde regt verzoekt groen, dat van hall hem niet verge gezag toe te kennen aan den drom van | |
[pagina 271]
| |
dichters, die brederode prezen, en waarvan de optelling eenige bladzijden der Verdediging beslaat. Hoe gaarne hadden wij deze gemist voor eene grondiger uiteenzetting van hetgeen van hall over het vergoêlijken der daden van granvelle, alva en philips zegt. Waarom is hij bij het algemeene gebleven? Het spijt ons, want het trof de beschouwingen van groen in het hart. Deze werd er warm over, en maakte dit punt tot het derde en grootste hoofdgedeelte van zijn Antwoord. Van hall roerde het slechts in het voorbijgaan aan; groen hield hem staande, vroeg rekenschap, werd hevig, ja zelfs rhetorisch! Het was onvoorzigtig van van hall zijne aanklagte niet uitvoeriger te motiveren; groen's antwoord getuigt van zijn talent, - of hij zich en zijne school van den blaam voldingend vrijpleitte, moge uit onze volgende beschouwing blijken. Ten opzigte van het hoofddoel, het karakter van brederode, komen wij in het derde hoofdstuk van groen, evenmin als in het eerste hoofdstuk van v. hall, een' enkelen stap verder. In het tweede hoofdstuk beantwoordt de Heer van hall de vraag: Of het uitgeven van brieven van brederode, waaruit groen zijne beschuldigingen geput heeft, en in het algemeen het uitgeven van vertrouwde brieven van overledenen regt en betamelijk zij? De uitspraak is ontkennend. Zij bevreemdde, zij bedroefde ons; maar zij heeft in het belang van wetenschap en waarheid eene uitvoerige verdediging van groen uitgelokt. die het tweede gedeelte van diens Antwoord uitmaakt, en waarover wij eerst later hebben te spreken. Vreemd genoeg, laakt van hall intusschen later brederode zelven, omdat hij de brieven van de la torre liet wegnemen, en zegt met eene soort van sarcasme: ‘Dat de latere staatkunde zoo iets als een fait accompli zou hebben aangenomen.’ Helaas, zoo is de wereld! Daar het ons om brederode's Verdediging te doen is, nemen wij ook het openbaar maken zijner brieven als een fait accompli aan. - Buitendien zou, met betrekking tot brederode's brieven, meer de bedoeling van groen berispelijk zijn, dan zijne daad gevaarlijk, omdat, volgens van hall, die brieven zijne eigene verdediging niet omverre werpen, maar deze in tegendeel daaraan ontleend is. De Heer v. hall wenscht eindelijk, dat men ook de brieven van lodewijk van nassau had kunnen vergelijken, waarop die van brederode meestal het antwoord behelsden. Wij wenschten het met hem, wij waren daardoor van eene uitweiding verschoond, die van eene dwaling uitgaat en in eene dwaling eindigt. Het zou ons bevreemden, dat groen hiertegen niet is opgekomen, zoo hij niet zelf tot het misverstand aanleiding had gegeven. | |
[pagina 272]
| |
Van kampen, namelijk, had in zijn' Lodewijk van Nassau, bl. 42, brederode van ongodsdienstigheid beschuldigd, om de wijze, waarop deze in een' brief van 17 Junij, 1565, uit Vianen aan lodewijk van nassau berigt gaf, ‘dat bij hem’ - zoo luidde van kampen's overzetting - ‘eene partij Bisschoppen was teruggekomen, van welke hij wenschte, dat het ras ware uitgestorven, omdat het gierig, brutaal, koppig en opgeblazen was van trots.’ Brederode bediende zich bovendien van eene benaming, die van kampen onvertaald liet, maar welke van hall, zoo wij gelooven, juist heeft verklaard (Verdediging, bl. 212). Vervolgens staaft van hall de waarheid van brederode's woorden door een overzigt van het zedenbederf der geestelijken in dien tijd, bij welke zelfs de onnatuurlijkste misdaad niet vreemd was, en onderstelt de mogelijkheid, dat er onder brederode's ‘bezoekers’ te Vianen ook wel dergelijke kunnen geweest zijn. Nu is er echter in het geheel van geene ‘bezoekers’ bij brederode sprake, en geen der beide schrijvers deed zich de vraag: Wat de bisschoppen in 1565 bij brederode kwamen doen, die zeker hun vriend geenszins was, en bovendien een erkende ketter. - Brederode, opdat wij een einde aan den strijd maken, verwachtte Prins willem en egmont bij zich te Vianen; daarmede stond zijn eigen reisplan naar den Hertog van Kleef in verband. Hij verlangde naauwkeurig berigt, wanneer zijne gasten komen zouden, en met hetzelfde doel had de hertog van Kleef eenen edelman naar Vianen gezonden. Ziehier nu de woorden des briefs (Archives, I, p. 248): ‘J'ey retenu le dyet gantylhomme jusque à cest heure, panssant que me randryes quelque responce: quant j'ey ouvert vos lettres, mé rantres de je ne sey quels bequefoutus d'esvesques et presydens, que je voldroye que la race en fusse faylly comme de chyens vers, car aussy byen tant que il seront ne combateront d'aultres armes, etc.’ - Vervolgens: ‘Je vous prye me mander toute responce de poynt à poynt sur ma premyère.’ Groen heeft in zijne uitgave de woorden: mé rantres, verklaard: m'est revenu. Wij gelooven, dat zij slecht gelezen of slecht gekopijeerd zijn. Misschien schreef brederode: me canties, of welligt santies. d.i. chantiez. - De uitdrukkingen zijn niet malsch: welligt waren zij het ook niet in den brief van lodewijk; maar brederode was bovendien kregel geworden, omdat hij in lodewijk's brief geen antwoord op zijne vragen, maar daarentegen vele woorden over bisschoppen en presidenten had gevonden. En welke waren die? Op geen' van allen paste denkelijk de be- | |
[pagina 273]
| |
schuldiging dier grove zedeloosheid, welke men den geestelijken te laste legde. Het waren rithovius, Bisschop van Yperen, havet, Bisschop van Namen, hamricourt, Bisschop van St. Omer; het waren de Presidenten van Vlaanderen en Utrecht, mertens en persyn. ‘Tous gens doctes et excellens et fort suffisans,’ zoo als hopperus verzekert, Recueil et Mémorial, p. 46. Deze waren juist in de maand Junij bijeen, niet te Vianen, maar te Brussel, door de Landvoogdes beschreven ter beraadslaging over hervormingen in de leer, kerktucht en herziening der plakkaten. Hun advijs was tegen den zin der drie heeren, oranje, egmont, hoorne, bij welke zich de Graaf van mansfelt voegde. Dit gaf in den raad van state tot de gewone baspeling aanleiding: lodewijk had er hoofd en mond vol van, toen hij aan brederode schreef, en oordeelde, onder den invloed zijns broeders, natuurlijk niet ten gunste der bisschoppen. Uit het antwoord van brederode leeren wij dus, wat wij reeds wisten, dat hij geen vriend der zoogenaamde kardinalisten was; dat hij niet altoos kiesch in zijne uitdrukkingen bleef, vooral niet, wanneer zijn hoofd warm werd door eene teleurstelling; maar wij mogen hem om dien uitval, met van kampen, niet van ongodsdienstigheid beschuldigen; noch, met van hall, de geestelijkheid bezwaren met eenen blaam, dien brederode in een spijtig oogenblik op haar wierp. Vrij uitvoerig heeft van hall betoogd, dat het slechte schrift en de slechte spelling van brederode geene nadeelige gevolgtrekking tot zijn karakter toelaten; groen had dit schijnen te doen. Wij gelooven echter, dat deze ook, zonder dat lange betoog, en al die voorbeelden van slechte schrijvers, zijne gevolgtrekking gaarne zou hebben opgegeven, welke niets meer was dan een rhetorische pennetrek, die de strenge geschiedenis in allen gevalle wraakt. Niemand toch wist beter dan hij, dat egmont b.v. in het spellen geen heksenmeester was, en alva, wien het noch aan beradenheid, noch zelfs aan welsprekendheid faalde, zijne letters wild en onleesbaar schreef. Het derde hoofdstuk brengt ons iets verder in de voorstelling van brederode, zoo als hij was, en in de wederlegging van groen. Want hier was groen het met de latere veroordeelaars van brederode eens, dat deze eene neiging had tot sterk drinken. Onderzoeken wij de processtukken, door beide partijen ter tafel gebragt. Het eerste bewijsstuk is de verzekering van viglius, Vita Viglii, ap. hoynck van papendrecht, Anal., T. I, I, p. 51, dat | |
[pagina 274]
| |
brederode zijnen dood door dronkenschap zou hebben verhaast. Van hall merkt op, dat viglius de eenige schrijver is, die dat vermeldt. Groen geeft het toe. Van hall betoogt hier, en nog eens later in het tiende hoofdstuk, dat viglius partijdig en vijandig was. Hij toont vervolgens aan, dat andere Spaanschgezinde schrijvers afwijken van het berigt van viglius, en brederode laten sterven ‘aan razernij ten prooi,’ of ‘op eene ongelukkige wijze.’ Eindelijk geeft hij de verzekering des Graven van hoogstraten op, dat het einde van brederode très-belle geweest was, volgens de verzekering des Graven van schouwenburg, ten wiens huize brederode overleed. Die verzekering wordt bevestigd door een HS., onder van hall berustende, in 1679 opgesteld. Groen had bij de mededeeling des briefs van den Graaf van hoogstraten (Arch. III, p. 170) reeds twijfelend over brederode's uiteinde gesproken. Thans zegt hij (Antw., bl. 22): ‘dat bij (brederode) aan de gevolgen van dronkenschap overleden is, gelijk sommigen willen, blijkt niet.’ Bescheidener had hij kunnen zeggen: ‘gelijk viglius wil.’ Want ditmaal acht ik, dat van hall tegen groen den strijd gewonnen heeft. Is de zaak daarmede beslist? neen. Want niet viglius is de eenige zegsman. Een ander tijdgenoot, een ander Nederlander, verhaalt, zonder dat hij het verhaal van viglius, of viglius het zijne kon raadplegen, hetzelfde. Ziehier de woorden van pontus heuterus, Rer. Austr. Belgic., L. XVII, p. 425: ‘exul paulo post e calida continuaque febri, quam ex assidua contraxerat ebrietate, obiit.’ Wanneer nu strada zegt, dat hij gestorven is, ‘mota Furiis mente,’ en - hiermede vervalt de bedenking, door van hall gemaakt, dat strada eerst zestig jaren na brederode's dood schreef - als zijn' zegsman opgeeft assonville, in een' brief aan margaretha, dan zien wij in zijne woorden slechts eene vijandige overdrijving van hetgeen viglius en heuterus eene aanhoudende heete koorts hebben genoemd. In plaats dus van het getuigenis eens enkelen tijdgenoots, zoo als van hall onderstelt, hebben wij er twee, misschien drie, viglius, assonville, heuterus. Omtrent allen kan men beweren, dat zij der zaak en den persoon van brederode vijandig waren; maar ik laat mij niet opdringen, dat een van allen het fabeltje, hetzij moedwillig uitgevonden, hetzij moedwillig voortverteld zou hebben, indien brederode's vroeger gedrag er geene aanleiding toe gegeven had. Dat iets dergelijks, hetzij praatje, hetzij laster, te verwachten viel, getuigt hoogstraten zelf in den aangehaalden brief: ‘la fin,’ schrijft hij, ‘at estes fort belle | |
[pagina 275]
| |
et au contraire de ce que ces calomniateurs l'interpréteront, m'a assuré le conte Joest, qui ferat inprimer le tout.’ Derhalve, omtrent de aanleiding van brederode's dood staat, tegenover drie vijandige getuigen, het getuigenis van twee, neen éénen vriend: van den Graaf van schouwenburg. Ik heb over dien Graaf elders (Gids, Dl. VIII, Meng., bl. 187) mijne meening gezegd: ik heb hem van verraad beschuldigd, en sedert nog nieuwe bewijzen voor die aanklagt gevonden; maar wanneer men bedenkt, dat hij het was, die onder brassen en slempen op eene schandelijke wijze als Stadhouder van Friesland dat gewest voor de zaak der vrijheid deed verloren gaan, dan zal men hem zeker weinig gezags toekennen, om over het christelijk uiteinde eens anderen te oordeelen. Er schieten dus die schrijvers over, welke beweren, dat brederode van verdriet gestorven is (burgundius en michaël ab isselt. Hist. sui temporis, p. 113), maar hun verhaal sluit het andere van viglius, van assonville, van heuterus niet uit. - Alles komt derhalve ten slotte neder op de manuscript-aanteekening, onder den Heer van hall berustende. Dewijl echter deze eerst na 1679 geschreven is, past daarop te regt de aanmerking van verjaardheid, die van hall tegen strada's berigt te berde brengt. Ééene zaak echter is voorzeker waar: brederode is niet gestorven in den schoot der Katholijke Kerk. Ware dit zoo, het ware vermeld geworden. Toen zijn vriend en bondgenoot hoogstraten hem nog in hetzelfde jaar ten grave volgde, hebben zelfs Spaanschgezinde schrijvers diens godvruchtig sterven geroemd, omdat hij de genademiddelen der kerk had ontvangen. Na al de gronden van tegenspraak des Heeren van hall te hebben overwogen, moeten wij tot het resultaat komen: Brederode is overleden aan eene kortstondige en hevige ziekte, welke zijne vijanden aan zijne onmatigheid in het drinken, zijne vrienden aan eene meer onschuldige oorzaak hebben toegeschreven. Het blijkt echter niet, dat het verhaal van viglius te dien opzigte met grond van onwaarheid kan worden beschuldigd. Zelfs niet van onwaarschijnlijkheid! Want al ware de maaltijd der Verbondene Edelen, waar brederode aan het hoofd stond, niet wegens zijne uitgelatenheid berucht, uit de brieven van brederode zou men vermoed hebben, wat zijne zwakke zijde was. Aan den toon dier brieven ergerde zich de goede van kampen, en groen schreef: ‘plusieurs passages respirent le vin et la débauche.’ Over het laatste woord werd groen door van hall ter verantwoording geroepen, en - voor zooverre de | |
[pagina 276]
| |
bewijzen reiken, blijkt het, dat brederode op het punt van ongeoorloofde minnarijen geen erger zondaar was dan andere groote heeren van zijnen tijd - om namen te noemen, dan de Prins van oranje, dan de Graven van hoorne, van aremberg, van meegen. Groen verschanst zich achter de afleiding des woords van debacchari, en den mogelijken zin, dat débauche buitensporigheid in het drinken heete. Die uitvlugt is zijner onwaardig. Groen is te goed stijlist, om in zijne kernachtige aanteekeningen eene dergelijke tautologie toe te laten. Toen hij het woord nederschreef, bedoelde hij er mede, wat ieder er onder verstaat; zelfs verzekert hij naderhand, dat vele plaatsen in brederode's brieven door hem, om hunne aanstootelijkheid, bij de uitgave zijn weggelaten. Wij gelooven het gaarne, en onze gevolgtrekking is deze, dat brederode's taal in velerlei opzigten vaak onbetamelijk geweest zij. Van kampen overijlde zich in zijne ongunstige oordeelvelling, omdat hij eene plaats in eenen brief van brederode kwalijk verstaan en kwalijk vertaald had. Wijdloopig, maar toch met alle regt, brengt van hall die dwaling aan het licht (bl. 48-52). - Wat brederode's genegenheid tot den drank betreft, van hall tracht die te verontschuldigen met de gewoonte van den tijd, en herhaalt de maribus Curiis et decantata Camillis over dit zwak onzer voorouders, zonder, zoo ver ik zien kan, er een' nieuwen trek bij te voegenGa naar voetnoot(1). Te regt antwoordt groen (Antw., bl. 10): | |
[pagina 277]
| |
‘Zoudt Ge denkbaar achten, dat, hetzij nu, hetzij in dien tijd, iemand aan den drank niet op buitensporige wijze verslaafd, in dagen voor het Vaderland kritiek, zelfs tot belangrijke pligten geroepen, aan een der voornaamste zijner invloed hebbende vrienden, brieven, één brief geschreven zou hebben, waarin aldus van drinken, om het andere woord, gewag werd gemaakt?’ - Wij antwoorden volmondig: neen, en stemmen aan groen toe, dat naar alle waarschijnlijkheid brederode meer dan te veel aan die neiging heeft botgevierd. Groen gaat verder. Hij verwijt aan van hall, dat deze bij het wegen der getuigenissen omtrent brederode's zedelijken wandel er eene vergeten heeft, door groen van prinsterer bijgebragt, die van montigny. Aan den Graaf van hoorne schreef deze op het berigt van brederode's uitwijking: - ‘Voilà que c'est de suivre mauvais conseil! - il m'en desplait pour luy -; mais certes de luy j'ay toujours douté d'ugne mauvaise fin, pour la vye, qu'il menoit.’ Voor groen (Antw., bl. 73) is die getuigenis afdoende, zoo zelfs, dat hij daaruit besluit, dat brederode's wangedrag niet eens in de zeden des zeer bedorvenen adels eene verontschuldiging kon vinden. Het spijt mij, dat noch het Procès d' Egmont, noch de Déduction de l'Innocence du Comte de Hornes, in 1568 in het licht verschenen, ter mijner beschikking staan. Ik moet mij dus ook in het vervolg ten dien opzigte op karig gemaakte aanteekeningen of herinneringen beroepen. Tot de laatste nu behoort, dat hoorne, in zijne Propre Réponse aan zijne regters overgeleverd, met zekere verontwaardiging verklaart, dat hij met brederode geenen omgang hield of wenschte. Men voege dus ten eerste hoorne's ongunstige uitspraak bij die van montigny, zijnen broeder; ten tweede verzoek ik hem te schrappen van de breede lijst der getuigen à décharge, die van hall op Batestein laat verschijnen (bl. 52), omdat hoorne, zoo hij er kwam, niet kwam uit bijzondere vriendschap of achting voor brederode. Hetzelfde verlang ik omtrent Graaf joost van schouwenburg, die om bovengemelde redenen ten minste eene zeer verdachte conversatie blijft. Zoo ik nu op de getuigenis van montigny wilde chicaneren, zou ik vragen, of montigny's oordeel niet onder den invloed van dat zijns broeders stond? | |
[pagina 278]
| |
Hoorne's leven was niet vlekkeloos; hoorne's woorden - gij kunt het uit zijne Défense zien - waren dikwijls ruw en onbedacht; hoorne leverde in zijne Propre Réponse eene naïve verdediging van dronkenschap en tafelvrijheid (zie Déduction, p. 245). - Hoorne, brederode's aanverwant door beider echtgenooten, kon ligt eene andere oorzaak hebben voor zijne veete tegen brederode. - Vervolgens, ‘la vye, qu'il menoit’ is nog eene zeer onbepaalde uitdrukking. Montigny was een zeer ijverige katholiek. De berigten van hoorne in zijne Propre Réponse, de brief in willems' Mengelingen (Vde Stuk, bl. 333), en die aan willem (Archives, T. II, p. 360), bewijzen het. Brederode was een erkende ketter, en men zette ligt op zijne rekening alle godslasterlijkheden, waarmede men het afwijken van de kerk verbonden achtte. Wilt gij een bewijs uit den hoop, men zeide, men schreef, dat brederode te Vianen het beruchte boek de tribus Impostoribus, waarvan hij welligt toen voor het eerst den titel hoorde, had laten drukken. Ik zou dus wel redenen kunnen bijbrengen, die juist montigny's beschouwing van brederode te zwarter hebben gekleurd. Maar ik ben de pleitbezorger van brederode niet; het is mij om historische waarheid te doen, en daarom ga ik zoo ver als ik gaan kan, met toe te geven, dat montigny's en hoorne's uitspraken over brederode's geheele gedrag den staf breken. Brederode hebbe dus behoord tot dien jeugdigen adel, omtrent welken de Landvoogdes maria eens aan keizer karel schreef: ‘Je vois une grande jeunesse en ees pays, avec les moeurs desquelz ne me scaurois ny ne vouldrois accomoder: aussy me fasche de le veoir, congnoistre, et de vivre comme personne privée entre telles gens, avec lesquelz ne scaurois faire mon debvoir tant envers Dieu, qu'envers mon Prince - et peus affirmer à vostre Maiesté et prendre Dieu en temoing, que j'aimerais mieulx gaigner ma vye, que de m'y mectre.’ Met ‘een triumferend welgevallen’ roept groen (Antw., bl. 26) uit: ‘Hetgeen van elders bewijsbaar was, wordt door de brieven bevestigd. Wat baat tegenspraak, nu wij zelve oor- en ooggetuigen zijn! Wij kenden brederode uit de beschrijving van anderen; nu hebben wij brederode ontmoet. En hoedanig was de indruk dezer ontmoeting? - Die zoodanige taal, al is het in den meest gemeenzamen briefstijl, bezigt, geeft mij een' onbedriegelijken (?) maatstaf in de hand; en, gelijk er personen zijn, die men slechts eenmaal behoeft gehoord te hebben, om hen zonder voorbarigheid te verach- | |
[pagina 279]
| |
ten, evenzoo is het genoeg één dezer brieven ingezien te hebben, om te weten, welke plaats brederode, in de schatting van tijdgenoot en nakomeling, verdient.’ Zie, dat gaat te verre! Montigny moge brederode's wangedrag gelaakt hebben, - groen moge door de eerste kennismaking met brederode teruggestooten zijn, - willem van oranje, lodewijk van nassau, de Graaf van hoogstraten hebben brederode ontmoet; niet figuurlijk, zoo als groen van prinsterer en van hall, maar van aangezigt tot aangezigt; niet ééns, maar meermalen; niet bij een vrolijk drinkgelag, maar te midden van de bewegingen des levens, in den heftigsten gloed der hartstogten -: zij hebben met hem geredeneerd en gearbeid, gestreden, had ik haast gezegd, en geleden, en zij zijn zijne warme - het is geen epitheton ornans, maar een epitheton cum emphasi - zijne warme vrienden gebleven tot aan zijnen dood. De Heer groen maakt de gevolgtrekking: ‘een man, zoo zedeloos als brederode, kon niet in het vertrouwen (intimité) des Prinsen zijn,’ en beoordeelt uit dit standpunt beider handelingen (Archives, T. II, p. 13). Eene andere gevolgtrekking staat daar tegenover: indien een man, zoo zedeloos als brederode, nogtans in de gewigtigste zaak het vertrouwen des Prinsen genoot, dan moet hij door andere hoedanigheden van hoofd en bart zijne in het oog vallende gebreken hebben vergoed, of onze beschouwing van den Prins zelven was tot dusverre verkeerd of onvolkomen. Ziedaar het standpunt, waaruit, onzes inziens, de verdediging van brederode kan en moet uitgaan. Het is mij om hetzelfde te doen, als den Heer groen, een helder beeld van brederode. Ik moet erkennen, dat groen er een ontworpen heeft, met vaste, duidelijke omtrekken. De Heer van hall vindt dat beeld niet juist: ik evenmin; maar de Heer van hall bepaalt zich bij ontkenningen van hetgeen groen gezegd had, en vervalt dan in algemeene lofspraken op zijn' held. Het is een hoofdgebrek zijner Verdediging, dat zij eene eigenaardige scherpe teekening van brederode mist. De aanmerkingen, door groen (Antw., bl. 11-13 en bl. 71) gemaakt, hebben daarin haren grondslag. Daar wij nu toch aan den stijl van brederode's brieven zijn, willen wij onder brederode's hoedanigheden ééne noemen, die uit zijn' stijl op te maken is, en hem misschien bij willem aangenaam, maar zeker geschikt gemaakt heeft, om te werken op het volk. Wij gelooven, dat zelfs de Heer groen, wat deze betreft, met ons instemt; want, met alle regt, een zeer ongepast vermoeden van den Heer van hall, omdat wij slechts | |
[pagina 280]
| |
van sommige brieven van brederode kopijen hebben, afwijzend, beroept de Uitgever der Archives zich op ‘brederode's waarlijk onnavolgbaren stijl’ (Antw., bl. 26). Hij bedoelt daarmede voorzeker niet de slordigheid of ruwheid van dezen. Dan ware het exemplar vitiis imitabile; hem trof hetgeen mij trof, het karakteristieke van dien stijl. Om het woord te noemen, brederode is dikwijls geestig en vol van voor die tijden goeden luim. Wij zouden daarom in de plaats, door groen aangehaald (bl. 28), liever eene zeer mislukte aardigheid, dan het bewijs van een boos hart zoeken. Immers, waren de kardinalisten, die zoo velen op den brandstapel hadden gebragt, op hunne beurt in brederode's magt geraakt, en deze hadde op den voorslag, om ze te verbranden, geantwoord: ‘Neen, ze zouden te veel stinken!’ dan wenschte ik te weten, wat de Heer groen, ja de vijanden zelve, wanneer zij ten koste eener aardigheid den vuurdood ontkwamen, van dat antwoord zouden hebben gezegd; en toch is het letterlijk, wat op de berispte plaats te lezen staat. Om onze aanmerking omtrent brederode's stijl te staven, leze men b.v. Archives, T. I, p. 199, het verslag van het jagtvermaak, dat hij en lodewijk van nassau bij den Hertog van Kleef hadden genoten. Zij hadden gejaagd, herten in menigte! twee en tachtig in getal, maar zij zelve waren, nog feller dan de arme dieren, gejaagd door den Hertog, die hun geene rust liet. Iets anders. Brederode heeft twist met de Utrechtenaars: ‘Il me menassent,’ schrijft hij (p. 201), ‘de là me venir brûler; s'yl se jouent à telle jeu, je parye pour eus je leur en feroye ung tell (feu), que il n'oryont que playder (se plaindre) tout cest yver de froyt.’ Brederode's stijl wemelt van gemeenzame spreekwoorden. Somtijds zijn zij niet onbehagelijk aangebragt, b.v.: Men verwachtte betere tijdingen uit Spanje: ‘je croys,’ schrijft brederode (Archives, T. I, p. 213), ‘que ce ne serat la vyelle chansson: toute foys ce seroyt ung gran byen que la notte changeat ung fois et que au lyeu qu'elle ast esté jusque stheure an b dur que elle retournasse an b moll.’ Somtijds geven zij tot eene aardige wending aanleiding, Archives, T. II, p. 255: ‘La nécessyté fayct la truye troter et sy elle, je pansse Madame de Parme, mise (?) à ce coup de pleyne autoryté à nostre androyet - asseures vous que elle nous brasse le chaudyau sans sucre.’ Het is niet beleefd, niet kiesch, omdat er in het spreekwoord van zeug is gewaagd geworden, dadelijk aan margaretha te denken; maar de wending was aardig voor den tijdgenoot, die in margaretha met haren baard en hare podagra, | |
[pagina 281]
| |
met haren innigen ketterhaat, juist niet de beminnelijkste harer kunne voor zich zagGa naar voetnoot(1). Doch de scherpzinnige Uitgever der Archives schijnt voor brederode's stijl onvatbaar geweest te zijn, en wij hebben meer plaatsen opgeteekend, waar hij hem verkeerd verstond. Door zijn m'est revenu, boven aangehaald, bragt hij den goeden van kampen van den weg. Archives, T. I, p. 199, stond bij de hertenjagt forqoure en forqouru niet voor ‘fort courir en fort couru,’ maar forcourir is een compositum met het voorzetsel fors (foris, hors, foû). Eindelijk blijkt uit groen's aanteekening op de laatst aangehaalde plaats: ‘Mr. de B. aimoit beaucoup cette comparaison’, dat hij het spreekwoord en brederode's wending niet begrepen heeft. Een ander voorbeeld zullen wij nog later ontmoeten. Dat brederode zoo iets van den luchtigen rederijker in zijn' aard had, was misschien niet streng-adelijk, noch deftig, maar het maakte hem tot een bon compagnon en tot den man des volks. Wat wij uit zijne brieven opmaakten, bevestigt zijne geschiedenis van elders. Margaretha's geheimschrijver, de la torre, kwam met eene kwade boodschap van zijne meesteres. Brederode eischte inzage van zijn' last, en la torre antwoordde zeer hoofsch, dat brederode hem wel bij eene vroegere gelegenheid, zonder dien eisch, geloof had willen schenken. ‘Ja,’ antwoordde brederode, ‘maar toen kwaamt ge met een fatsoenlijk man (van quarebbe).’ Het was lomp, zoo men wil; maar ik ben zeker, dat brederode's partij het toejuichte. - De schout van Amsterdam, als meêdogenloos berucht, bragt aldaar op een regeringsmaaltijd brederode eenen dronk toe met de woorden: ‘Ik breng 't u, Breêro!’ en de ander antwoordde: ‘Ik dank u, Nero!’ - Zeer geestig is het niet, maar het bleef als een apophtegme bij het volk bewaard, en hooft deelde het uit de overlevering mede. Ik geloof, dat hooft hem zich zoo heeft voorgesteld om de volgende plaats, waar elke uitdrukking op- | |
[pagina 282]
| |
merking verdient: ‘Tot een staaltje van zynen geest dient, dat hy, in zyn jeughdt, plagh te schryven, Peut estre, dat is, Mooghelyk; een zinspreuk - - - uitbeeldende met ernstighe kluchtigheit, d'ongewisheit, zoo van 't menschelyk oordeel, als van 't beloop der wereldsche zaaken.’ Men veroorlove ons eene uitweiding. In der tijd kondigde men met eene soort van betweterij aan, dat het spreekwoord: 't Kan verkeeren, zei Breero, niet Heer hendrik, maar den blijspeldichter betrof. Maar wie de blijspelen diens dichters doorbladert, zal gerbrant adriaensz. In Bredero. en daaronder weder 't Kan verkeeren, aan het einde van de Klucht van de Koe vinden. Ik meen, dat onze Amsterdamsche plautus zijnen naam van zijn uithangsschild, waarop de Heer van brederode geschilderd of geschreven stond, en zijne zinspreuk naar eene niet zeer gelukkige vertaling van het Fransche Peut estre zal hebben ontleend. Ik weet zeer goed, dat vaardigheid van luim en geestigheid in het antwoorden geene welsprekendheid in den hoogsten zin is, maar het is er een deel en een hulpmiddel van. Ik ben er dan ook verre van brederode's gaven, in dit opzigt, zoo hoog te stellen, als van hall (bl. 116-121), in navolging van van haren, heeft gedaan. Allerminst mag ik het bewijs, door groen (Antw., bl. 12) te regt gegispt, uit brederode's Redevoering, bij bentivoglio ontleend, laten gelden, want in die rede is zeker geen titel of jota van brederode afkomstig. Maar tot het vermoeden, dat hij eenig talent van spreken had, hebben de Spaanschgezinde schrijvers zelve aanleiding gegeven. Burgundius, meen ik, noemt hem, II, p. 169 (ed. gundling): ore tenus facundum perinde audacem atque factiosum. Van der haer, L. II, bl. 107: iis moribus, ut ingenti verborum factorumque audacia omnem observantiae atque metus cogitationem-facillime deponeret. ‘Brederodius,’ schrijft pontus heuterus, L. XVI, p. 398: ‘bene jentatus, naturâ linguae temerarioris ae procacioris (Gubernatricem) alloquitur.’ Strada laat hem te Antwerpen het volk door eene korte aanspraak in beweging brengen. Trek van deze berigten de partijdigheid af en gij zult vinden, dat zij brederode in het spreken eene vaardigheid toekennen, die hem voor demagoog geschikt maakte. Ik stem toe, dat dit niet de loffelijkste begaafdheid is, maar èn in de Archives, T. II, p. 88, èn in het Antwoord, bl. 15, 16, heeft groen met zekere bitterheid juist die vaardigheid in twijfel getrokken. Doch de gronden dier twijfeling zijn zoo nietig, dat het mij verwondert, dat iemand van zooveel scherpzinnig heid zich daardoor heeft laten misleiden. ‘Brederode,’ zegt hij, | |
[pagina 283]
| |
‘had zijne welsprekendheid doorgaans op schrift.’ Doorgaans? Eilieve, waar blijkt het? Viglius schrijft aan hopperus (hoynck van papendrecht, Anal. I, p. 358), dat brederode het verzoekschrift overleverde: ‘pauca ex scripto praefatus.’ ‘Strada ontkent,’ - het zijn de woorden van groen, Antw., bl. 15, - ‘dat brederode aan de Gouvernante, toen zij op het request der Edelen geantwoord had, zelf gerepliceerd heeft: nam B. in publico verba facere, nisi meditatus aut ex scripto, non audebat.’ De waarheid der ontkentenis blijkt uit de nu bekend geworden Replicque faicte par le Sr. des kerdes, Arch. II, p. 89Ga naar voetnoot(1) Aldaar, p. 88, heet het: ‘brederode se retira contre ses habitudes, modestement dès qu'il s'agit de parler ex tempore.’ Slaan wij eens de aangehaalde plaats van strada op. In de eerste plaats merken wij op, dat zijn oordeel over brederode's gave van spreken op niet anders berust, dan op hetgeen, volgens hem (eenige regels vroeger), | |
[pagina 284]
| |
brederode zelf had gezegd, dit namelijk: dat hij de Landvoogdesse nog een en ander wenschte mede te deelen, maar ‘ne a proposita sibi sententia forte aberraret se libenter illa e scripto, nisi onerosum ei esset, recitaturum.’ Ten tweede: strada geeft bij zijne voorstelling der zaak te kennen, dat brederode aanvankelijk, werkelijk uit het hoofd (ofschoon misschien meditatus) hebbe gesproken, en eerst na het overreiken van het smeekschrift, tot zijn blaadje toevlugt genomen. Er ligt hierin bijna eene tegenstrijdigheid van dien schrijver met zich zelven. Het stuk, door groen, Archives, T. II, p. 78, 79, medegedeeld, verzet zich tegen die verdeeling niet. Het schijnt derhalve, dat brederode iets uit het hoofd, iets van het blad sprak, en het scripto praefatus, van viglius, blijkt alzoo waar, al zegt het | |
[pagina 285]
| |
niet de geheele waarheid. Of hetgeen wij bij groen, Archives, II, t.a.p. lezen, eene kopij van brederode's blaadje zij, dan wel naderhand uit herinnering opgeschreven, kunnen wij niet zeggen, en de Heer groen zal op het aanwezig zijn van dit stuk niet drukken, daar dezelfde zwarigheid alsdan tegen zijne onderstelling omtrent de aanspraak van d'esquerdes zou gelden. Ik moet nog opmerken, dat brederode's redevoering, zoo als pontus heuterus, L. XVI, p. 398, 399, die opgeeft, merkelijk van de lezing der overige berigten afwijkt. Zelf heeft groen intusschen, Archives, II, p. 88, opgemerkt, dat het berigt, omtrent het overleveren van het request, bij strada, onjuist is, en het gebrekkige daarvan verbeterd. Wij meenen het van alle berigten te kunnen zeggen. Ons dunkt, dat wij ons, na vergelijking van alle bronnen, die er voorhanden zijn, de zaak dus moeten voorstellen. Dezelfde Edelen zijn slechts tweemaal plegtiglijk ten hove verschenen: eens op den 5den April, ter overlevering van het Smeekschrift, waarop de Apostille hun den 6den werd toegezonden door middel van hoogstraten. Dit laatste had plaats op den dag van den beruchten maaltijd. Het tweede gehoor was op den 8sten (de 7de was een Zondag) en betrof het verzoek om eene duidelijker verklaring der Landvoogdesse. Aan het hoofd der Edelen stond, bij het eerste gehoor, brederode en lodewijk van nassau; beide insgelijks bij het tweede, maar bijgestaan door de Graven van cuylenburg en van den berg. Het antwoord op hun tweede verzoek voldeed de bondgenooten niet. Zij lazen de apostille en zonden óf nog uit de plaats van het hof (strada l.l.), óf - maar dan vervalt geheel strada's redenering - uit hunne vergaderplaats (hooft, bl. 78, burgundius, II, p. 79) d'esquerdes, om eene nadere verklaring. Misschien was brederode daarbij niet eens tegenwoordig. Bij beide openbare gehooren voerde hij het woord, en, het is zoo, gedeeltelijk ex scripto. Uit onze voorstelling is het echter duidelijk, dat er honderd redenen van voegelijkheid bestaan kunnen hebben, waarom niet brederode bij de zending van d'esquerdes het woord deed, en de allerlaatste en onwaarschijnlijkste zou zijne, door strada opgegevene, schuwheid, om voor de vuist te spreken, geweest zijn. Waarschijnlijk had zich reeds het comité van twaalf gevormd, welke de spotters de twaalf Apostelen noemden, en aan wier hoofd d'esquerdes stond. Sla nu eens, om u over de bewonderenswaardige welsprekendheid van d'esquerdes te verbazen, het stuk op, door groen, Arch. II, p. 88, medegedeeld. Waarlijk het is te belagchelijk, om te gelooven, dat brederode die tien regels niet | |
[pagina 286]
| |
zou hebben kunnen zeggen zonder te haperen. Overbescheiden zijn de woorden van d'esquerdes niet, en dat zijn stap kwalijk werd opgenomen, bewijst het antwoord der Landvoogdes en de voorstelling, die ons burgundius van zijn verschijnen ten hove geeft (l.l.). Wij treden in al deze bijzonderheden niet, omdat wij eene lofrede van brederode voorhebben, maar omdat wij een welgelijkend beeld verlangen en deze kleinigheden ons leeren, dat groen, bij zijne beschouwing van brederode, hetzij willens, hetzij onwillens, zich door vooroordeel meer dan door kritiek heeft laten geleiden. Zoo wij brederode eenigen aanleg tot de rol van demagoog toeschreven, wij haasten ons er bij te voegen, dat het hatelijke van deze benaming eenigzins verzacht moet worden. Brederode toch bezat werkelijk eenige geneigdheid tot - eenige teederheid voor het volk; het was er verre van, dat hij die slechts zou hebben geveinsd. Uit dit oogpunt bevelen wij inzonderheid de lezing der brieven van brederode, in de Archives, aan. Toen de Markies van bergen naar Spanje zou vertrekken, heet het (Arch., II, 107): ‘Je voldray que il ouysse aulcune foys ce que j'oye journellement du commun peuple de la louange qu'y luy donnent d'avoyr antreprys ung sy louable faict et magnanymme, ancor que aultrement an avyns que byen.’ Brederode heeft de buitensporigheden der beeldstorming vernomen: hij keurt die strengelijk af, maar, schrijft hij (ib. p. 235): ‘je n'an puys croyre la moytyé - Anffyn quant sella seroyt, personne n'an est cause que Madame de Parme, car le peuple s'offroyt à nous randre toute obéyssance et poser les armes antre nos meyns, ce soubmeetant à tout chastoy que l'on an vouldroyt ordonner an cas que ame de eus fysse quelque cas scandalleus ou sedytyeus - le peuple pansant que l'on les nochaylloyt, il se sont d'eus mesmes ramantu’Ga naar voetnoot(1). Terzelfder tijde heeft het gepeupel te Haarlem een paar kloosters geplunderd. ‘Je voyeray’ schrijft Brederode p. 253: ‘ce que je pourey dresser et fayre avecq toute doulceur et pryères; je ne fauldrey leurs remontrer à la mylleur fourme, que je me pourey avyser, sy cella y peult ayder. - J'an départyrey des jantylshommes de sa et dellà, voyre ce qu'y pouront fayre, toutesfoys leurs anchergans byen expressément de ne s'avancer que an tout doulceur et aveq toute la | |
[pagina 287]
| |
modestye du monde; car il ne duyct nullement les user d'aulcune menace, ou aultrement on les incytroyt à plus grandes sédytyons.’ - Arch. l.c. p. 415: ‘Aus aultres vylles-ce contantent pareyllement tous, moyenant l'asseurance sanblablement de mondyct Syngneur Prynce, avecq ce que je les trouve tous fort voulluntayre a mestre corps et byen an ce que l'on les vouldrat amployer, et certes je n'an fys onques doubte d'aultant que il sont, car je les ey tousyour trouvés fort affectyonnés et résollus, desorte que je voys, aveque l'ayde de Dyeu tout ce porter byen.’ Ziedaar nu, zouden wij lust hebben uit te roepen, dien clodius, dien saturninus, zoo als de Heer groen hem gaarne zou willen afschilderen. Het is waar, wie, door tot het volk zich te vernederen, tevens de kracht verliest zich op zijn tijd daarboven te kunnen plaatsen, wordt op het laatst door het volk zelf vertreden. De omstandigheden hebben brederode niet op die proef gesteld. Het volk beloonde zijne teederheid met vurige verkleefdheid, en droeg hem die tot aan zijnen dood toe. De getuigenissen daaromtrent zijn bij schrijvers van alle partijen te veelvuldig, dan dat ik enkele kan aanhalen. Hem wedervoer, wat zelden aan andere helden ten deel valt, dan die zich eene vaste en onwrikbare genegenheid onder het volk hebben weten te verwerven: het berigt van zijn' ontijdigen dood vond geen geloof, en lang hield zich de meening staande, dat hij nog leefde, en als verlosser des volks terugkomen zou. Zijn Spaanschgezinde tijdgenoot michaël ab isselt getuigt het (Historia sui temporis, p. 113); en vandaar misschien, dat de Schrijver van de Déduction de l'innocence du Comte de Hornes, eerst eenigen tijd na den dood van hoorne opgesteld, van brederode spreekt, als ware deze nog in leven. De Heer van hall heeft eenige bladzijden 53-57 gewijd aan het betoog, dat brederode niet de vleijer, maar de hartelijke vriend der nassaus te noemen zij. Dat betoog is voldingend: het was meer tegen eene verkeerde opvatting van van kampen, dan tegen groen gerigt, die brederode niet in dit opzigt had beschuldigd en van hall's aanmerkingen billijkt. Wij zouden dus zeker zijn van de toestemming beider partijen, zoo wij bij onze teekening van brederode dezen trek: vurige genegenheid voor de nassaus, voegden; maar wij moeten toch een paar aanmerkingen maken. De eerste geldt groen's hardheid jegens, of misverstand van brederode. Met betrekking tot eene plaats, Archives II, 416, zegt hij, ‘dat brederodes uitdrukking welligt meer dan eene loutere pligtpleging was.’ Hij bedoelt name- | |
[pagina 288]
| |
lijk: diep gevoel van zijne minderheid tegenover lodewijk van nassau. Zie hier de plaats, die karakteristiek is. Brederode deelt aan lodewijk het gerucht mede van het sneuvelen zijns broeders: ‘Sy aynsy est,’ schrijft hij: ‘Dyeu veuylle avoyr son âme, puisque il est mort au lyst d'onneur. Le premyer est mort povre soldat an Ittalye, l'autre à la bataylle de Saynct-Quintyn, et cesluy sy contre le Turcq, et moy j'espere de mouryr ung votre povre soldat, vray geus, à vos pyes, ne doubtant nullement, que devant venyr an ceste extrémyté, je n'an fusse passer la peur à quelque ungs.’ Grenst het niet aan verblinding, in deze hartelijke woorden eene ontboezeming te miskennen, zoowel den afstammeling eens ouden edelen stams, als den vriend der vrijheid, thans aan hare zegepraal wanhopend, evenzeer waardig? En toch dacht groen hierbij aan gevoel van onmagt of aan pligtpleging! - Eene andere aanmerking is deze. Met November 1566 houdt de briefwisseling van brederode met lodewijk van nassau en den Prins op. Dat wil zeggen: uit de Archives worden ons van dat tijdstip af geene brieven meer medegedeeld. Niemand denke echter, omdat brederode sinds dien tijd het meest tot uitersten overging, dat de vriendschap tusschen hem en de nassaus zou hebben opgehouden. Het Dagregister, door te water (Verbond der Edelen, Deel IV) medegedeeld, is hier vooral merkwaardig. Wij willen daaruit voor de volgelingen der school van groen een paar plaatsen tot stichting mededeelen, waaruit zij ons mogen vergunnen ter gelegener tijd onze gevolgtrekking te makenGa naar voetnoot(1): ‘Den II Januar 1567 quam van Buren een stuck geschuts te Vianen, 't geen myn heere de prinche myn heere van brederode | |
[pagina 289]
| |
geschonken hadde’ - den VI tooch myn heer van brederode ‘op het huys te Aa, aldaar met Graef lodewyck - den XXIsten Januar quam mynheer van brederode van Amsterdam, alwaer hy geweest was by myn heere den Graeve’ (NB. ook de Prins was toen te Amsterdam) - en met wie denkt gij, Bilderdijksgezinde lezer! dat hij van Amsterdam kwam? Het spijt mij voor u, dat beide personen juist op dien tijd zoo verdacht zijn; maar hij kwam ‘met tholouze en dathenus.’ Het verloren gaan der brieven of het verslappen der briefwisseling is aan andere oorzaken, sedert April 1567 zeker aan het zwervend leven der edele Ballingen, toe te schrijven. De vriendschapsband, die niet slechts de personen, maar ook de naaste betrekkingen der nassaus en brederodes vereenigde, bleef na Heer hendriks dood voortduren. Op grond van eenen brief, den 24 October 1568 aan Graaf jan van nassau door zijnen raad schwartz uit Dillenburg geschreven, kan ik verzekeren, dat brederodes weduwe zich sedert te Dillenburg opgehouden heeft, en dat zij haar tweede huwelijk met den Keurvorst van den paltz geheel van Prins willems toestemming afhankelijk maakte. Maar was, bij alle die genegenheid, brederode ondergeschikt genoeg, om zich door den invloed des Prinsen te laten geleiden? - Beantwoordde de Prins zijne dienstvaardigheid en genegenheid door een geëvenredigd vertrouwen? De Heer groen ontkent het eene als het andere, en heeft zijne gronden er voor opgegeven: de Heer van hall heeft die niet wederlegd, maar, als waren zij non avenus, op de tegenovergestelde meening voortgebouwd. Nu viert groen daarover eene soort van triomf (Antw. p. 18) en met regt. Desondanks ben ik verpligt op de vragen, welke ik opgaf: ja te antwoorden. Mijne stelling is deze: sedert het begin van 1566 tot op de Contrarevolutie van April en Mei 1567 vinden wij drie mannen werkzaam, elk op zijne eigenaardige wijze, maar onderling door vriendschap, door vertrouwen, door eenheid van doel verbonden. Alle drie staan en arbeiden onder den invloed van een' geest, magtiger dan een van hun allen. Die drie mannen zijn: lodewijk van nassau, hendrick van brederode, anthoni van hoogstraten; die magtiger geest is willem van oranje. Indien ik die stelling op onomstootelijke gronden verdedig, heb ik niet slechts de gestelde vragen beantwoord, niet slechts de praemisse, waaruit volgens mijne meening de verdediging van brederode moest uitgaan, bewezen; maar tevens de kabinetsvraag der latere historische school beslist, en het onhoudbare der Bilderdijks-Groeniaansche beschouwing omtrent dit tijdvak | |
[pagina 290]
| |
en omtrent willems handelwijze aan den dag gebragt. Om hier met beradenheid en orde mijnen gang te gaan, zal ik voor een oogenblik brederodes persoon buiten het oog houden, en mij tot de oplossing van twee vragen bepalen: Welk deel had willem van oranje aan het Verbond der Edelen? Welk deel had hij aan de gevolgen, waartoe het naar aanleiding der omstandigheden onvermijdelijk geleidde? De vragen zijn belangrijk voor de geschiedenis; noodzakelijk ter waardering van het openbare karakter van brederode. Zij kunnen bij den voorraad van bewijsstukken, waartoe de ijver des Heeren groen het meeste heeft bijgedragen, niet vlugtig worden beantwoord. Men zal mij om het gewigt der zaak, hoop ik, vergunnen, een oogenblik adem te scheppen, en eene nieuwe, ik zou bijna zeggen, van het overige onafhankelijke, afdeeling mijner aankondiging daaraan te wijdenGa naar voetnoot(1). (Het Vervolg in een volgend Nommer.) |
|