| |
De sterrenhemel, verklaard door F. Kaiser, Hoogleeraar te Leiden. Amsterdam, bij C.G. Sulpke. 1844. 354 bl. in 8o.
Met hooge belangstelling en groot verlangen nam ref. het hier aangekondigde werk, waarvan reeds vroeger de toezegging geschied was, in handen. De welverkregen en eervol gehandhaafde roem des schrijvers toch waarborgde de degelijkheid en grondigheid daarvan; zijne in dit zelfde tijdschrift ontwikkelde denkbeelden omtrent de eischen aan zulk eenen arbeid deden er het beste van verwachten. Zoogenaamd populair te schrijven over eene wetenschap, al is het, dat zij, als de sterrekunde, vele voorbereidende kundigheden veronderstelt, en vordert, dat men zeer gemeenzaam zij met afgetrokkene redeneringen, wordt door velen ligt geacht. Zeker iets anders is het, eenig wetenschappelijk onderzoek in zijn geheel te ontvouwen, en - enkel de resultaten, die het heeft opgeleverd,
| |
| |
mede te deelen. Maar zullen die mededeelingen het doel treffen, om onkundigen en ongeoefenden heldere en gezonde begrippen bij te brengen; om wezenlijke verlichting en beschaving, geene waanwijze veel- en halfweterij te bevorderen; om bijgeloof en vooroordeel te doen wijken; om in de gewrochten der schepping den wijzen Formeerder niet enkel in schijn te leeren bewonderen en verheerlijken, dan voorwaar is het geene gemakkelijke taak, waarvoor niet een ieder is opgewassen; en wie er te ligtvaardig zich aan waagt, loopt gevaar, dat zijne pogingen mislukken, gelijk trouwens meer of min is gebleken aan de populaire geschriften over sterrekunde, die althans in onze taal het licht zagen. Vele zijn de klippen, waarop men hier stranden kan, waar het geldt zich zoo veel mogelijk te onthouden van geijkte wetenschappelijke termen en benamingen, om in stede daarvan meer dagelijksche bewoordingen te bezigen, maar die uit haren aard min geschikt zijn, en in welker keuze daarom de uiterste omzigtigheid vereischt wordt, zal de stoffe niet onder den vorm lijden. Het is om die reden vooral, dat hij, die eene wetenschap populair wil behandelen, veel meer dan dilettant moet zijn. Maar is het noodig, dat men daartoe der zake bij uitnemendheid magtig zij, dat is verre van voldoende: een ander vereischte is, dat men gemakkelijk afdale tot het verstand der bijzondere klasse van lezers, die men zich voorgesteld heeft; dat men zich geheel in hunnen geest wete te verplaatsen, eerder te weinig dan te veel bij hen veronderstelle, en hen langzamerhand en geleidelijk tot zich op- en met zich medevoere. Vindt men nu die gave in het algemeen met diepe en veelomvattende kennis zelden vereenigd, in ons vaderland is zij in nog hoogere mate dan elders noodig, zal de lezer het boek, dat hem meer inspanning nog kost dan hem lief is, niet ter zijde leggen, om er voor goed afscheid van te nemen. Want ofschoon wij betwijfelen, of de met zoo veel talent als vinding geschrevene populaire
astronomiën van airy, herschel, littrow, mädler in den vreemde wel zoo algemeen begrepen en verslonden worden als de Heer kaiser meent (herschel's Treatise b.v. wordt wel is waar in ieder drawingroom bij onze overzeesche naburen aangetroffen, maar veelal als een artikel van weelde en mode, for the show), zoo valt het niet te ontkennen, dat de schrik voor cijfers en meetkunstige figuren ten onzent al vervaarlijke en schier onuitroeibare wortels geschoten heeft, en de voortreffelijke Nederduitsche vertaling, ons van laatstgenoemd werk door eene bekwame hand geschon- | |
| |
ken, zal betrekkelijk nog vrij wat minder gretige lezers gevonden hebben, dan het oorspronkelijke. De Leydsche Hoogleeraar heeft zich dan ook het moeijelijke zijner onderneming geenszins ontveinsd, dat nog aanzienlijk vermeerderd werd door zijnen toeleg, om zoo veel mogelijk voor iedereen te schrijven, voor volwassenen zoowel als voor jonge lieden; iets, dat bij de kleinheid van ons land noodzakelijk was. De aanleiding, die Z. Ed. de pen deed opvatten, was het voornemen van den Heer sulpke, om eenen derden druk op te leggen van bleibtreu's Beschrijving van den Sterrenhemel, waarvan de tweede, vóór vijftien jaren door K. zelven bezorgd, was uitverkocht. Dit moest verhoed worden, immers zijn oordeel over dat werkje had sedert eene aanmerkelijke wijziging ondergaan, en scheen niet anders te kunnen worden voorgekomen, dan door te beloven, iets beters in de plaats te zullen leveren. Aan die belofte wordt gevolg gegeven door de tegenwoordige Verklaring van den Sterrenhemel, die ten doel heeft, nog geheel ongeoefende lezers met de ligchamen en de verschijnselen des hemels, met de wijze waarop de eerste bestaan en de laatste verklaard moeten worden, zoo naauwkeurig mogelijk bekend te maken. Zij maakt één geheel uit en staat op zich zelve, strekt echter tevens
ter inleiding tot eene Beschrijving en Afbeelding des Hemels, die eerlang volgen moet.
Nog slechts eenige maanden ziet dit eerste gedeelte het licht, en de publieke opinie heeft het reeds weten te waarderen; reeds ging er als ééne stem op over de ongemeene voortreffelijkheid van het geleverde, de Gids mag allerminst achterlijk blijven, met ook de zijne daarover uit te brengen. Ref., wien de eervolle taak te beurt viel, hier de tolk te zijn, deelt de hooge bewondering, waarop de onderhavige arbeid regtmatige aanspraak heeft; hij meent echter, dat de Heer K. met eene onbepaalde lofspraak geenszins gediend is, als in het geheel de man niet, om eene enkele met bescheidenheid in het midden gebragte aanmerking euvel op te nemen. Ref. vermeet zich daarom evenwel niet, uit de hoogte een vonnis te strijken, hoe gunstig voor het overige ook; hij erkent gaarne, dat de Heer K. zich, door zijne bemoeijing om de sterrekunde, het regt verworven heeft, dat niemand voorzeker hem zal betwisten, van onder bevoegden hier voor den meest bevoegde te worden gehouden. De kritiek, die de schr. ook in geenen deele in haren vrijen loop wil belemmerd hebben, ziet zich door hem zelven den weg gewezen, zoo in vroegere uitingen omtrent de
| |
| |
vorderingen, aan een populair boek over de sterrekunde te doen, als in zijne voorrede, waarin sommige mogelijke bedenkingen te gemoet worden gekomen. Wij begeven ons dus, zonder meer, ter zake.
De Verklaring van den Sterrenhemel is een bij uitstek oorspronkelijk Hollandsch werk. Het onderscheidt zich van de beste buitenlandsche geschriften van dien aard, onder anderen daardoor, dat het geene enkele wiskunstige formule en geene enkele meetkunstige figuur bevat. Er wordt niets verondersteld dan de kennis aan de eenvoudigste regelen der cijferkunst, de allereerste begrippen van meetkunst en - aandachtig nadenken; alles wordt in gemeenzame bewoordingen omschreven en zoo veel mogelijk verduidelijkt en opgehelderd met behulp van voorwerpen uit het dagelijksche leven, die ieder kent en zich gemakkelijk kan aanschaffen. Oppervlakkig mogt men het er voor houden, dat sommige van de meer zamengestelde bewegingen der hemelligchamen voor zoodanig eene behandeling niet vatbaar waren, en daarbij noodwendig achterwege dienden te blijven; maar de schr. heeft het tegendeel met de daad bewezen en is in de oplossing der opgave, die hij zich gesteld had, boven verwachting geslaagd. Hij is daarbij niet in gebreke gebleven, partij te trekken van hetgene anderen vóór hem te dien opzigte gedaan hadden; zoo zijn b.v. herschel's opheldering der afdwaling van het licht, en diens voorstelling van ons planetenstelsel, naar de betrekkelijke grootten van zon en planeten en de afstanden onderling, opgenomen, het meeste evenwel van dien aard is des schr. eigen vinding. Zeer gepast kwam ons de verzinnelijking voor, met behulp van magneten, van den invloed, door verschil van intensiteit bij de zwaartekracht op den duur van de schommelingen eens slingers uitgeoefend. Regt gelukkig ook is het denkbeeld, om den schijnbaren weg van een hemellicht te veraanschouwelijken, door een' draad aan dat punt van een' kogel vast te hechten, hetwelk de plaats der waarneming moet verbeelden, en dien draad, bij de wenteling des kogels, naar het verwijderde voorwerp gerigt te houden. De wisseling der jaargetijden wordt zoo tastbaar opgehelderd,
dat ook voor de traagste bevatting een helder inzigt niet kan uitblijven; hetzelfde geldt van de beweging der binnenen buiten-planeten. Van de storingen wordt een denkbeeld gegeven door de verrassende vergelijking met de onderlinge afhankelijkheid van dienstboden in een zelfde huisgezin; ‘zelfs de gebiedster wordt ginds en herwaarts getrokken.’ Een paar
| |
| |
hoepels bewijzen goede diensten, om te verklaren, wat men onder knoopen te verstaan hebbe, en om reden te geven, hoe het komt, dat er bij nieuwe en volle maan niet altijd eclipsen plaats vinden. Zelfs voor de libratie der maan is de schr. niet teruggedeinsd, maar heeft ook deze aan zijne methode weten te onderwerpen. - Wij hebben hier slechts eenige voorbeelden, die ons het meest in het oog vielen, aangehaald, maar iedere bladzijde kenmerkt zich door groote eenvoudigheid en duidelijkheid. Dat geene de minste figuur die duidelijkheid nog verhoogt, zullen sommigen bejammeren; de schr. komt er voor uit, dit met opzet te hebben vermeden, en misschien deed hij er wel aan. Want ofschoon het wel niet kan ontkend worden, dat hier en daar eene figuur lang niet te onpas zoude gekomen zijn, en den lezer gemak hebben aangebragt, zoo diende men, eens begonnen met dergelijke ophelderingen te geven, daarmede wel vol te houden, en dan ware het doel, om algemeen aan te trekken en te boeijen, welligt verloren geweest. Het is maar al te waar, hoeken en cirkels schrikken af bij ons te lande, erger nog dan voorheen voetangels en klemmen; en wij houden ons verzekerd, dat menigeen uitgelokt zal worden, het boek ter hand te nemen, omdat hem hier hoegenaamd geene vrees bekruipt, er op te zullen stuiten. Buiten kijf ook veroorzaakt het verwijzen naar figuren voor hem, die er minder aan gewoon is, oponthoud, en breekt den gang der rede, is daarenboven met losheid en eenparigheid van stijl niet wel vereenigbaar; ware er dus aan den eenen kant bij gewonnen, het verlies zoude misschien aan den anderen kant grooter nog geweest zijn. Juist het gemis van figuren, dat, als het werk tot leiddraad bij het onderwijs dient, al dadelijk door een bekwaam onderwijzer wordt aangevuld, kan welligt strekken, den grooten afkeer er van, bij lezers van meerderen leeftijd, eenigermate te verminderen. Als van zelf toch wordt men op sommige plaatsen er toe gebragt, zich met eene
figuur het gelezene nog begrijpelijker te willen maken. Bij bl. 16 bijv. trekt ongetwijfeld de lezer, dien wij ons hier voorstellen, een langrond, zoo goed en zoo kwaad hem dat gelukken wil, en beproeft met eigene oogen na te gaan, wat er wel is van de onderscheidene kromten der vermelde boogjes, waaruit hij de afgeplatte gedaante der aarde kan leeren kennen. Op bl. 68 en verv., waar de wetten van keppler worden ontvouwd, zoude de teekening van eene ellips al mede van nut zijn; maar wordt niet § 33 aangevangen met een voorschrift, hoe ze te beschrijven? Een voor- | |
| |
schrift, dat mogelijk velen bekend is, die hier echter voor het eerst van hun leven den naam der aldus verkregene kromme lijn vernemen, althans nooit te voren van brandpunten en sectoren hoorden gewagen.
Wat in de tweede plaats eene groote verdienste uitmaakt van het werk, dat wij beschouwen, is de eenheid en oordeelkundige orde, die er in heerschen. Het draagt de blijken van aan één stuk uit des schr. brein te zijn voortgekomen; alle deelen volgen elkander geleidelijk op, zonder sprongen, waardoor het tot een handboek bij onderrigt zeer geschikt is. Na eene korte inleiding, waarin de schr. zijn voornemen aankondigt, om op eene bevattelijke wijze een algemeen denkbeeld van den bouw des hemels en eene natuurlijke verklaring van talrijke verschijnselen des hemels te geven, die zich dagelijks aan ons oog vertoonen, en zich daarbij niet enkel tot de einduitkomsten te bepalen, die de moeijelijke wetenschap der sterrekunde heeft opgeleverd, maar met ontwikkeling ook, voor zooverre dat kan geschieden, van het beginsel, waarop de handelwijze berust, die tot die kennis leidde, verdeelt hij zijnen arbeid in twee hoofdafdeelingen, die tot opschrift voeren: de aarde en het planeten stelsel en de hoogere streken des hemels. Wilden wij den geheelen zamenhang uitvoerig voor oogen stellen, dan dienden wij wel den ganschen bladwijzer af te schrijven; een kort overzigt van den hoofdinhoud zal voldoende zijn, om ons gezegde te staven; wij zullen daarbij tevens gelegenheid hebben, een paar aanmerkingen te plaatsen.
Met de aarde, waarop wij ons bevinden, vangt het Iste Hoofdstuk der eerste afdeeling aan; er wordt onderzoek gedaan naar hare gedaante, grootte en gesteldheid, met betrekking tot den hemel. Regtstreeksche metingen doen haar als eenen aan de polen afgeplatten bol kennen, en tegelijk haren omvang schatten. Vervolgens wordt met een enkel woord van den dampkring gesproken. Daarop wordt verklaard, wat men onder den horizon van eene plaats te verstaan hebbe; wat eigenlijk de woorden onder en boven beteekenen, en meer, dat moet voorafgaan, om de zwaartekracht te kunnen behandelen. Deze voert dan van zelve tot den slinger, waarin wij een nieuw hulpmiddel bezitten, om de gedaante der aarde te bepalen, en hiermede eindigt het Iste hoofdstuk.
Het IIde Hoofdstuk, over de wentelende beweging der aarde om hare as, staat in naauw verband met het voorgaande. De regtstreeksche metingen en de proeven met den slinger stem- | |
| |
men niet volkomen overeen. Vanwaar dat? Van wege de middelpuntvliedende kracht, die van het ontdekte verschil naar behooren rekenschap geeft. De aarde heeft bij gevolg eene wentelende beweging om eene as; die, as gaat door de polen, waar de afplatting bestaat. Deze opmerking leidt tot de vermoedelijke reden dier afplatting en tot eene gevolgtrekking omtrent het wezen van het inwendige van onzen aardbol. Van de wenteling onzer aarde is nu de overgang tot de schijnbare beweging van zon, maan en andere hemellichten hoogst natuurlijk.
Het volgende hoofdstuk draagt ten opschrift: kringvormige beweging der aarde om de zon. Uit de wenteling des aardbols wordt tot zijne voortgaande beweging in de ruimte besloten, op grond daarvan, dat er in het algemeen geen ligchaam denkbaar is, dat, van alle kanten vrij, alleen om eene as zoude ronddraaijen, zonder zich in de ruimte te verplaatsen. De schr. zal erkennen, dat dit laatste slechts in zooverre waar is, als zulk eene wenteling niet aan koppelkrachten mag worden toegeschreven; dit wordt dus stilzwijgend aangenomen, alsof zoo iets op zich zelf volstrekt niet denkbaar ware; een enkel woord, waarmede de veronderstelling van eenen enkelen medegedeelden schok ten minste eenigermate gewettigd werd, zoude hier de noodige klem hebben gegeven. Littrow drukt zich dienaangaande behoedzamer en juister uit, waar hij zegt: ‘Wenn wir ferner die tägliche Rotation der Erde als bewiesen voraussetzen, und wenn wir dann die Ursache aufsuchen, welche dieser Rotation ihre Entstehung gegeben hat, so können wir sie nur in einem augenblicklichen Stosze finden, den die Erde im Augenblicke ihrer Entstehung durch eine äuszere Kraft erhalten hat, und der z.B. von der Anziehung irgend eines Körpers auszer ihr entstanden seyn kann..... Allein jeder solche Stosz, der eine Rotation der Erde hervorbringt, muszte auch zugleich eine fortschreitende Bewegung ihres Mittelpunkts erzeugen.’ Dit in het voorbijgaan. - Die voortgaande beweging in de ruimte wordt nu gevonden in de schijnbare der zon; maar onder meer levert nog die verplaatsing der hemellichten er een dadelijk bewijs voor op, die een gevolg is der aberratie van het licht, tot welker verklaring thans wordt overgegaan. Op den vlakken kring, door de aarde om de zon beschreven, staat de as der aarde schuinsch en behoudt haren stand; hieruit wordt nu reden gegeven van de wisseling der jaargetijden, waarop het een en ander over de
denkbeelden der ouden,
| |
| |
van het al dan niet stilstaan der aarde, over copernicus en galilaei het hoofdstuk besluit.
In het IVde Hoofdstuk wordt overgegaan tot de planeten, hare schijnbare en ware beweging. Na al het voorgaande vallen nu de betrekkelijk onregelmatige bewegingen der planeten terstond in het oog, en het blijkt, dat onze aarde tot het zoogenaamd planeten- of zonnestelsel behoort, welks onderscheidene ligchamen om de zon dergelijke kringen beschrijven als zij doet, hetgeen nader aan buiten- zoowel als binnenplaneten wordt aangetoond. Daarop volgen de wetten van keppler, de tweeërlei bewegingen, waarvan zij de uitdrukkingen zijn, en derzelver oorzaken, iets geschiedkundigs over het stelsel van copernicus, een woord over storingen, en ten slotte iets over de instandhouding van ons planetenstelsel, gewaarborgd door zijne eigene inrigting.
Het Vde Hoofdstuk bevat eene algemeene beschouwing van ons zonnestelsel. Wij worden daarin bekend gemaakt met de onderscheidene planeten, hare omloopstijden, grootten, afstanden, met de wet van titius, de mogelijkheid van er te eeniger tijd nog meer te ontdekken, met de wachters, de massa's en digtheden der planeten, met hetgene daaruit ten opzigte der zwaartekracht volgt, eindelijk met haar verschillend voorkomen, zoo onderling als vergeleken met dat der vaste sterren.
Nu volgt in een nieuw hoofdstuk eene beschouwing van de zon en de planeten, elke in het bijzonder. De zonnevlekken worden gadegeslagen, en daaruit het bewijs afgeleid voor de wenteling der zon om eene as; voorts naar hare vermoedelijke natuur onderzoek gedaan en de waarschijnlijkheid aangevoerd, dat de zon de warmte, die zij ons schenkt, werkelijk bezit. De binnenplaneten worden als morgen- en avondsterren beschouwd, hare schijngestalten en overgangen voorbij de schijf der zon vermeld. De tegen- en zamenstanden der buitenplaneten vinden vervolgens eene plaats; de vlekken en sneeuwgordels van Mars; de strepen op Jupiter, hare snelle wenteling, aanzienlijke afplatting en dikke dampkring; de ring van Saturnus, hare insgelijks snelle wenteling en nog grootere afplatting; de sterke afwisseling van jaargetijden op Uranus, en ten laatste wordt men opmerkzaam gemaakt op het meerdere of mindere vermogen der stof, waaruit de onderscheidene planeten bestaan, om het licht der zon terug te kaatsen.
Het VIIde Hoofdstuk is gewijd aan de maan en de wachters der overige planeten. Men treft hier aan de verklaring van ebbe
| |
| |
en vloed, van de eclipsen, van de libratie; de vraag komt ter sprake, of de maan al dan niet eenen dampkring hebbe; er wordt een denkbeeld gegeven van de wijze, waarop men de hoogte der bergen op de maan kan bepalen, en tevens van derzelver onderscheidene grondvormen, terwijl de schr. afscheid van haar neemt, met nog even te gewagen van de vermeende ontdekkingen van gruithuisen en het beruchte schotschrift op naam van herschel. Vervolgens wordt aan de wachters van Jupiter, Saturnus en Uranus de noodige aandacht besteed. Bij de vermelding der verduisteringen, die de wachters van Jupiter ondergaan, missen wij ongaarne roemer's bepaling van de snelheid van het licht; de schr. heeft hier ongetwijfeld zijne krachten te ligt geteld. Het hoofdstuk eindigt met de mededeeling, dat er ook, met betrekking tot de wachters, eene dergelijke wet als die van titius is opgemerkt geworden, op grond waarvan het waarschijnlijk is, dat Saturnus nog twee en Uranus nog drie wachters heeft, die tot hier toe der waarneming ontglipten.
De Kometen maken het onderwerp uit van het volgende Hoofdstuk. Na haar voorkomen kortelijk beschreven, en gewag gemaakt te hebben van de meening van aristoteles, die ze voor luchtverhevelingen hield, aan welke meening men lang hardnekkig bleef hechten, spreekt de schr. van den gewaanden invloed der kometen op de aarde en de lotgevallen van hare bewoners. Bij die gelegenheid wordt gezegd, dat stanislaus de lubienietz, in 1666, twee dikke folianten heeft gewijd aan de beschouwing en bevestiging der stelling, dat de kometen wel altijd iets voorspellen, maar kwaad voor kwaden en goed voor goeden. Littrow schijnt in lateren tijd tot gunstiger opvatting van dat werk geraakt te zijn. In den tweeden druk van de Wunder des Himmels lezen wij: ‘er (lubieniecius) bemühte sich wenigstens, vor Allem dem Vorurtheile und dem Aberglauben zu steuern. So viel er kann, benützt er eifrig jede Gelegenheit, zu zeigen, dasz die Erscheinungen der Kometen eben so oft von freudigen, als von traurigen Ereignissen begleitet sind, und dasz sie daher mit diesen Ereignissen selbst in keinem weitern Zusammenhange stehen.’ De inzage van de briefwisseling van lubienietz, achter zijn werk gedrukt, onder den titel van Theatri Cometici Exitus, heeft ons littrow's overtuiging doen deelen, dat lubienietz de kometen inderdaad niet voor voorteekenen hield; op bl. 42 zegt hij: ‘ante cometas tristia, post hos laeta, sine illorum apparitione utraque eveniunt multa, ita ut nil certi in alterutram partem determinari queat.’ De
| |
| |
schr. toont vervolgens aan, hoe tycho en keppler het eerst de ongerijmdheid van de bewering van aristoteles bewezen, en newton verder ging en de kometen als leden van ons zonnestelsel beschouwde. Nu wordt een denkbeeld gegeven van de mogelijkheid, ze, bij eventuëlen terugkeer, aan de afgelegde wegen te herkennen, waardoor men de aanstaande verschijningen vermogt te voorspellen, de juistheid van welke voorspellingen aan de kometen van halley, encke en biela door de herhaalde waarneming volkomen bevestigd werd. Na nog een woord over eenige andere merkwaardige kometen, welker banen men uit enkele waarnemingen heeft opgemaakt, gesproken te hebben, wordt de gesteldheid der kometen onderzocht, haar vermoedelijk aantal, het al dan niet gegronde der vreeze voor eene gevaarlijke ontmoeting met de aarde en voor nadeelige invloeden in het gemeen.
Het IXde Hoofdstuk zal veler belangstelling in bijzondere mate wekken; het handelt over de bewoners der ligchamen van ons planetenstelsel. Daarin wordt aan den eenen kant de waarschijnlijkheid niet ontkend, dat werkelijk die ligchamen door redelijke wezens bewoond zijn, maar aan den anderen kant er tegen gewaarschuwd, zich die wezens als aan ons menschen gelijkvormig te denken, op grond van de natuurkundige verschillen, die de onderscheidene ligchamen van ons stelsel noodwendig opleveren; hun, die meenen, dat verbeterde kijkers ons die bewoners te eenigen tijd nog weleens vertoonen zullen, wordt dat uitzigt benomen. Wij hebben eene grieve tegen den schr. over de harde wijze, waarop onze beroemde landgenoot chr. huygens wordt aangevallen, omdat hij in zijnen Cosmotheoros gissingen gewaagd heeft aangaande de bewoners der planeten, die zeker wel wat heel veel in bijzonderheden gaan, maar toch ook, luidens den titel, als volstrekt niet anders dan conjecturae werden in het midden gebragt. Hetgeen de Heer K. er uit mededeelt, draagt blijken van overhaasting. ‘Huygens,’ lezen wij, ‘veronderstelt, dat op elk ligchaam van ons planetenstelsel water aanwezig zijn moet, omdat anders aan geen leven gedacht kan worden, en uit het bestaan van water leidt hij, omgekeerd (sic), het bestaan van bewerktuigde wezens op de overige wereldbollen af.’ Zulk een' cercle vicieux kan men van huygens niet verwachten, en hij heeft dien ook niet begaan. Hij begint met op de vele bestaande overeenkomsten te wijzen tusschen onzen aardbol en de overige planeten, en leidt daaruit bij analogie de waarschijnlijkheid af, dat ook op laatstgenoemde zich levende wezens bevinden. ‘Quodsi
| |
| |
igitur in Planetis nihil aliud quam vastae solitudines, corporaque inertia, et vita carentia reperiantur, atque absint ea in quibus clarissime certissimeque Architecti supremi sapientia elucescit, haud dubie multum dignitate et pulchritudine concedent Telluri nostrae: quod rationi adversatur.’ Vervolgens besluit hij uit het bestaan van levende wezens tot het voorhanden zijn van water, of liever van eene doorschijnende vloeistof, welk vermoeden, ten aanzien van Jupiter althans, de op die planeet waargenomene strepen, die men voor dikke wolken had te houden, bevestigden. - Huygens zoude voorts onvoorwaardelijk hebben aangenomen, dat de redelijke wezens, die de bevolking der planeten uitmaken, geheel met ons overeenkomen, terwijl hij zich uitdrukkelijk aldus uitlaat: ‘Nec enim propterea dicimus figuram nostrae similem iis tribuisse (sapientiam Artificis). Est enim infinita quaedam animo concipienda formarum possibilium varietas, qua et singulae quaeque partes istorum corporum a nostris differre queant, et totorum exterior interiorque occonomia;’ en een weinig verder: ‘Etenim omnino cavendum est ab errore vulgi, cum animum rationis capacem non alio in corpore, quam nostris simili habitare posse sibi persuadet.’ - Er zouden op gindsche werelden, behalve vele sterrekundigen, volgens hem, ook vele kleedermakers te vinden zijn, omdat de mensch naakt ter wereld komt, en alzoo de noodige zorg voor kleeding hem de eerste aanleiding geeft tot ontwikkeling van zijn verstand. Maar huygens oppert juist het tegendeel met betrekking tot de planeetburgers; nadat, hij van de dieren gesproken heeft, die dit boven den mensch vooruit schijnen te hebben, dat het bekleedsel hunner huid hen voldoende beschut tegen de guurheid van wind en weder, laat hij er op volgen, ‘quidni isti in Planetis, quos rationis participes diximus, aliqua simili ratione tecti sint?’ Doch genoeg hiervan; wij
geven gaarne toe, dat soortgelijke gissingen juist geene wetenschappelijke waarde bezitten, de benaming van uitzinnigheden verdienen zij echter niet.
Het Xde Hoofdstuk besluit de eerste afdeeling, en handelt over de vallende sterren en het zodiakaallicht. Na aangetoond te hebben, dat men verkeerdelijk tusschen het noorderlicht en die verschijnselen weleens verband heeft willen zoeken, beschouwt de schr. onder andere de stelling van arago aangaande den aard der vallende sterren, en wijst er het onvoldoende van aan. Hetzelfde lot deed vroeger reeds la place der verklaring van het zodiakaallicht door dominicus cassini, ondergaan;
| |
| |
zoodat wij ten opzigte van de oorzaak van beide verschijnselen nog in het duistere rondtasten.
In de tweede afdeeling, over de hoogere streken des hemels, die uit zes hoofdstukken bestaat, oordeelde de schr. het geschikt, eenen veel meer geschiedkundigen weg dan in de eerste te betreden, als die hem de beste voorkwam, waar men weinig zekere uitkomsten voor te dragen heeft, maar het min of meer waarschijnlijke van gewigtige veronderstellingen moet ontwikkelen, en niet mag nalaten zijne lezers op de groote ondernemingen van den tegenwoordigen tijd te wijzen, die belangrijke uitkomsten voorbereiden. Het is in dit gedeelte van zijnen arbeid, dat de Heer K. zich niet bloot als klaar en bevattelijk schrijver voordoet, maar tegelijk als iemand, die op de hoogte zijner wetenschap staat, kennis draagt van hetgene er in omgaat, en ijverig daaraan deel neemt. Hij onderrigt ons hier, hoe, na vele vroegere vruchtelooze pogingen, het ten laatste aan bessel en struve gelukt is, den verbazenden afstand van twee vaste sterren te meten; de fijnheid en daaruit voortvloeijende moeijelijkheid van zoodanige metingen wordt op regt bevattelijke wijze een begrip gegeven, door aan te merken, dat het daarbij aankwam op het bepalen van de grootte van een kringetje, den schijnbaren weg der vaste ster, welks lengte voor de eene 1/220, voor de andere slechts 1/300 bedroeg van de dikte van een hoofdhaar, op tien Rijnl. duimen afstands gezien. De ontzettende verwijdering der vaste sterren stelt onze zon met die ligchamen op gelijken rang, en dringt tot de vraag, of dat dan ook zonnen zijn? of ook om hen zich andere ligchamen bewegen? Dit werd wel beweerd, maar niet alzoo bevonden; daarentegen ontdekte herschel iets, dat a priori voor ongerijmd en onmogelijk was uitgemaakt: dat er stelsels zijn van om elkander wentelende zonnen, zoogenaamde dubbele of veelvoudige sterren. Van de onderzoekingen, daarop in het werk gesteld door den jongeren herschel en south, door amici en
dawes, en vooral door struve, wordt melding gemaakt, terwijl wij tevens vernemen, dat het observatorium te Leyden onder de weinige sterrewachten behoort, waar tegenwoordig dergelijke waarnemingen met de vereischte naauwkeurigheid geschieden. Na de optische of schijnbare van de physische of eigenlijke dubbele sterren te hebben onderscheiden, deelt de schr. het een en ander mede over die stelsels, over den aard der daaraan waargenomene bewegingen, die aan dezelfde aantrekkingskracht moeten worden toegeschreven, waaraan ons planetenstelsel ge- | |
| |
hoorzaamt, over de omloopstijden, verschillende helderheid en kleur der sterren en meer. - De eigene beweging der vaste sterren ligt nu aan de beurt. Men verneemt, hoe het eerste denkbeeld daarvan aan halley toekomt; hoe vervolgens de schijnbare beweging door de onderzoekingen van tob. mayer, bessel en argelander boven allen twijfel verheven werd; hoe echter die schijnbare beweging zoowel van eene eigene beweging van onze zon met hare onderhoorigen als van de vaste sterren zelve het gevolg kan zijn en inderdaad is; immers herschel, argelander en lundahl hebben den voortgang van geheel ons planetenstelsel in de ruimte uitgemaakt, en tevens het punt, waarop die tegenwoordig gerigt is; de jongere struve ging nog verder, en bepaalde er de snelheid van, benevens die van de vaste sterren in het algemeen. Uit die bewegingen, voor zooverre zij thans bekend zijn, worden nu nog eenige merkwaardige gevolgen afgeleid ten opzigte van de ster van bessel, het zwaartepunt van het heelal, het merkbaar onderscheid tusschen physische en optische dubbele sterren. De zoogenaamde vaste sterren ondergaan niet alleen verandering in stand, maar ook in licht en kleur, en dit maakt weder de stof uit voor een afzonderlijk Hoofdstuk, waarin de aandacht gevestigd wordt op het voor eenen tijd verdwijnen en
weder te voorschijn komen van sommige sterren, op de meer of min regelmatige afwisseling van helderheid en licht bij andere, en op de tot dusverre vruchteloos aangewende pogingen ter voldoende verklaring van die vreemde verschijnselen, waarvan de moeijelijkheid nog verhoogd wordt door het gebrekkige van de berigten der ouden niet alleen, maar ook door de eerst vóór een groot jaar ontdekte onnaauwkeurigheid van de kaarten van bayer, waarop men vroeger onbepaald vertrouwen stelde. Wij worden voorts al hooger en hooger opgevoerd, en, of al onze schr. het rijk van wiskunstige zekerheid meer en meer genoopt wordt te verlaten voor dat der waarschijnlijkheden, zijne helderheid en duidelijkheid verlaten hem ook hier niet, als hij ons den melkweg wijst, en ons rondleidt in het zigtbaar heelal; als hij den ouderen herschel volgt in diens stout bestaan, er de gedaante van te bepalen en de diepte te peilen; als hij de bedenkingen van carlini aanvoert en ontvouwt tegen de door herschel II en mossotti gewijzigde denkbeelden dienaangaande; als hij ons eindelijk nevelvlekken en sterrenhoopen leert kennen en onderscheiden, en den mensch in zijne meest gewaagde, ofschoon niet hopelooze vlugt nastaart, om wordende werelden of nog onbekende scheppingen te ontdekken.
| |
| |
Mag kaiser's Verklaring van den Sterrenhemel, blijkens het hier gegeven overzigt, te regt voortreffelijk heeten om de duidelijkheid en orde, die er in heerschen, bij grooten rijkdom, de stijl verdient geen minderen lof. Het boek is zoo hoogst eenvoudig, onderhoudend en boeijend geschreven, dat het zich met het uiterste gemak laat lezen, en men er noode van scheidt. Van eene enkele feil hier en daar zagen wij het gaarne bij eenen herdruk, - die, hopen wij, ter eer van ons Nederlandsch publiek en ter bevordering van ware beschaving, weldra noodig zal zijn, - gezuiverd. Doch die zorge daargelaten, om niet den schijn te hebben van te willen vitten, dat verre van ons is, maken wij liever den lezer nog opmerkzaam op de herstelde spelling van den wereldberoemden naam van keppler, waarvoor algemeen verkeerdelijk kepler wordt geschreven.
Met voorbedachten rade (zie de voorrede) heeft de schr. bijkans overal, waar het bepaalde waardijen gold, die in ronde getallen opgegeven. Daar laat zich voor aanvoeren, dat de meeste dier waardijen niet met volle zekerheid zoo naauwkeurig bekend zijn als men ze geboekt vindt, en dat ronde getallen gemakkelijker in het geheugen worden geprent en bewaard, dat toch eigenlijk het doel dier opgaven is. Er staat echter tegenover, dat die globale waarden door deze en gene lezers ligt voor volkomen juist zullen worden aangezien, en dat zij niet kunnen dienen, wanneer men ze als gegevens noodig mogt hebben en zoude willen gebruiken, om het een of ander eens na te gaan of te berekenen. Immers men blijft onkundig, in hoeverre zij der waarheid nabij komen; het verschil kan soms zeer gering zijn, soms bijna de helft bedragen van de eenheid, die tot maat is genomen, of, als er nog grover slag in geslagen is, van het tien-, honderd-, duizend-, ja millioenental zelfs dier eenheden. Waarom niet het eene gedaan, en het andere niet nagelaten, en geen naauwkeuriger cijfer, in parenthesi b.v., er bijgevoegd? Nu dit niet is geschied, had de schr. althans wel de uiterste naauwlettendheid mogen aanwenden, dat er op de in het ruwe aangegevene getallenwaarden niet de minste aanmerking konde gemaakt worden, en dat is niet overal het geval. Zoo bedraagt de snelheid van het licht, zoo niet meer, dan toch eerder 41,600 dan 41,500 D. mijlen in de sekonde, zie bl. 42, r. 2 v.o. Op bl. 72, r. 2, wordt gezegd, dat de zon onze aarde anderhalf millioen malen in grootte overtreft, en op bl. 91, r. 17, waar blijkbaar eene nul zich wederregtelijk heeft ingedrongen, is het 1,300,000 malen; volgens mädler (Populäre
| |
| |
Astronomie, bl. 124) zoude de waarheid in het midden liggen. Op bl. 91, r. 8 v.o., is Saturnus 930, en op bl. 126, r. 12 v.o., omtrent 1000 malen grooter dan de aarde. De kleinste waarde van den afstand der maan tot ons, bl. 133, r. 16, op 48,000 mijlen geschat, bedraagt veeleer 49,000 mijlen (48,961 volgens mädler, bl. 160). Op bl. 248, r. 13, leest men, dat de afstand der zon door het licht in iets meer dan 8¼ minuut wordt doorgeloopen; dat moet zijn in iets minder, immers in 8 min., 13 sek., 15. Sommige afstanden worden ook in uren gaans opgegeven, van twee op eene Duitsche mijl; maar zulke uren, van 3700 meters, wijken te zeer af van de mate, waarmede men in het burgerlijk leven meet; zij zijn veel te klein. Eene Engelsche mijl wordt gerekend op een derde van een uur gaans, dat naar dien maatstaf 4800 meters zoude bedragen; het Hollandsche uur gaans is van 5555 meters, dus nog grooter. Die kleine uren maken dan ook, dat onze snelste spoorwagens van bl. 283, r. 13 v.o., bitter langzaam gaan, want zij leggen nog geene vier Duitsche mijlen in het uur af. Dit is wel van minder gewigt; evenwel wij meenden het niet te moeten verzwijgen in het belang van den schr., ingeval een tweede druk van zijn werk noodzakelijk mogt worden. Wij eindigen met den verdienstelijken man tijd en gezondheid toe te wenschen, aan lust en ijver, dit weten wij, ontbreekt het hem niet, om ons spoedig ook op het beloofde vervolg, de Beschrijving en Afbeelding van den Sterrenhemel, te vergasten.
|
|