De Gids. Jaargang 9
(1845)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijProeve eener geschiedenis der dichtkunst en fraaije letteren onder de angel-saksen, door J.P. Arend. Te Amsterdam, bij J.F. Schleijer. 1842. 8o.Referent had dit werk reeds met bijzondere aandacht gelezen, voordat het hem door de redactie van dit tijdschrift werd toegezonden, om daarvan een kritisch verslag te geven. Dus met den inhoud bekend, was hij huiverachtig, om dien arbeid op zich te nemen, en stond in beraad zich daarvan te verschoonen, als zich onbevoegd achtende de taak eens beoordeelaars waardig te vervullen; want ofschoon hij de taal wel beoefend had, was zijne kennis van haar slechts oppervlakkig, en hij kon zich daarin niet met den geachten schrijver dezes werks vergelijken. De bedenking echter, dat, behalve een geleerde uit L., in den Konst- en Letterbode, nog niemand van dezen arbeid verslag gegeven heeft, en de Angelsaksische taal bij ons slechts weinige beoefenaars telt, deed hem besluiten een verslag van deze Proeve te ondernemen, en ook enkele aanmerkingen niet terug te houden. De geleerde schrijver zal ze als de bedenkingen van eenen dilettant, niet als de teregtwijzingen eens deskundigen beschouwen. Ter zake. In eene korte voorrede meldt de Heer arend, dat het onderhavige werk een gedeelte uitmaakt eener geschiedenis der dichtkunst en fraaije letteren in Europa, sinds den val des Westersch-Romeinschen rijks, waarvan reeds het eerste deel afgewerkt is. Dat dit onderhavige stuk, over de letterkunde der Angel-Saksen handelende, voor ons Nederlanders een bijzonder belang heeft, omdat hunne taal ook die onzer voorou- | |
[pagina 242]
| |
ders was, en de Angelen en Saksen, vereenigd met de Friezen, uit Nederland naar Brittannië waren overgestoken. Ongaarne begint ref. zijn verslag met tegenspraak, maar deze stelling schijnt hem valsch toe. De verhandelingen van den Heer molhuysen, die dit beweert, en wiens gezag de schr. inroept, komen ref. voor niets te bewijzen. Zijne etymologiën zijn zeer eenzijdig en dikwijls gewaagd, en schoon het zijn betoog aan geleerdheid noch scherpzinnigheid ontbreekt, wordt het door de geschiedenis wedersproken. Het is wel zeer waarschijnlijk, dat ook uit Nederland, inzonderheid uit ons Friesland, landverhuizers overgestoken zijn, maar de groote hoop kwam uit Holstein, Sleeswijk en Jutland, waar ook een deel der Friezen woonde, niet uit onze gewesten. Dan hoe dit zij, de Angel-Saksen waren gewis door afkomst, zeden en taal aan het noorden onzes lands tot aan de Waal, naauwer verwant, dan de Hoogduitsche stammen, want noordwaarts van de Waal was alles Fries of Sakser, zuidwaarts Frank of Belg, latere verplaatsingen ongerekend. Hunne letterkunde is dan ook voor ons hoog belangrijk, en wordt dit nog te meer door den inhoud, die ook meermalen over Nederland handelt. Alvorens ons tot die litteratuur zelve in te leiden, opent de schr. in het eerste hoofdstuk zijne geschiedenis met een beknopt tafereel op te hangen van den toestand der Latijnsche, Grieksche en Arabische letterkunde en geestbeschaving, in de eerste eeuwen des Christendoms. Met enkele, maar fiksche trekken is hier geschetst, en een levendig tafereel ontworpen van den toestand, waarin zich de wetenschappen en kunsten in die eeuwen bevonden. Zoo komt de schr. aan Brittannië, een land, door de Romeinen drie eeuwen lang bezeten, en allengs een zetel van beschaving en weelde geworden, maar weder verwilderd onder de vernielende oorlogen tegen de Angel-Saksen, een Duitsch volk, met Duitsche zeden en Duitsch karakter, strijdig met dat der Walen en Romeinen. Nadat deze stammen zich in Engeland nedergezet en het Christendom omhelsd hadden, begon de geestelijkheid ook langzamerhand de wetenschappen weder aan te kweeken, waartoe vooral de aartsbisschop van Canterbury, theodorus, een Griek van geboorte, die omstreeks het midden der zevende eeuw bloeide, door zijn voorbeeld en onvermoeiden ijver veel toebragt. Ook zekere abt hadrianus, zijn tijdgenoot, droeg hiertoe bij. Scholen en boekerijen werden gesticht, en onderscheidene, vooral geestelijke, werken in de landtaal geschre- | |
[pagina 243]
| |
ven. Niemand bragt echter meer toe tot de vorming en verstandsontwikkeling des volks, dan koning alfred, die in de negende eeuw leefde. Groot als koning en veldheer, was hij het niet minder als beschermer, en, wat meer is, als beoefenaar der wetenschappen, die hem oneindig veel te danken hebben. Met zijnen dood geraakten ook dezen weder aan het kwijnen, eerst door de langdurige oorlogen tegen de Denen, en eindelijk door de verovering van Engeland door de Noormannen, toen het Normandische Fransch den boventoon kreeg, totdat het later met het Saksisch zamensmolt, en zoo het latere Engelsch voortbragt. Na dit overzigt vangt de schr. aan met de beschouwing der Angel-Saksische letterkunde zelve. Hij schetst eerst in weinige woorden haren vorm en haar karakter, en gaat dan over tot de beroemde paraphrase van eenige gedeelten der Heilige Schrift, door den monnik caedmon, den vader der Angel-Saksische poëzij, die in de zevende eeuw bloeide. Dit dichtstuk wordt door den schr. uitvoerig behandeld en te regt, want gelijk het een der oudste gedenkstukken der Duitsche poëzij is, zoo is het zonder twijfel ook een der beste, en staat ver boven de gedichten van otfried en andere geestelijke dichters dier eeuwen, zoodat men gemakkelijk begrijpt, dat zijn talent door zijne tijdgenooten aan eene bijzondere goddelijke ingeving toegeschreven werd. De Heer arend schijnt de meening te omhelzen, dat wij in dat gedenkstuk, gelijk het thans overig is, inderdaad het echte werk van caedmon bezitten, hetgeen door hickes en anderen is betwijfeld. Rec. kan zich hiermede volkomen vereenigen, vooral wanneer men nagaat, dat alfred in de 9de eeuw eenige verzen van dien dichter mededeelt, die evenzoo, schoon met dialectverandering, in een HS. der 8ste eeuw voorkomen, waaruit schijnt te blijken, dat men toen althans nog des ouden bards gedichten bezat; en daar de codex, welke in de uitgave gevolgd is, gerekend wordt tot de 10de eeuw te behooren, mag men het daarvoor houden, dat ook deze het echte werk van caedmon behelst. Het is eene andere vraag, of de taal niet verjongd zij; dit beweert onder anderen Dr. halbertsma in de voorrede van bosworth's Anglo-Sax. diction., en hij haalt ten bewijze een' gelijkluidenden tekst aan uit het zoo even vermelde HS. der 8ste eeuw; maar zijne redenering heeft ons niet overtuigd. Wij vinden in dat oudere HS. wel eenen anderen tongval, maar daarom is de taal niet beter, en niets bewijst, dat het die des dichters was, | |
[pagina 244]
| |
te meer daar de lezing tamelijk bedorven is. Wanneer daar b.v. in den derden regel gelezen wordt: uerc uuldur fadur, waarvoor de tekst van alfred wera (of uuera) wuldor faeder leest, dan is uerc zeker eene schrijffout, daar de genit. plur. nooit op c konde uitgaanGa naar voetnoot(1); ook vs. 6 is de lezing van alfred ord of oord zeker te verkiezen boven de oude, die or heeft, en vs. 8 is alfred's tekst eordhan bearnum zeker zuiverder dan de andere, die elda barnum heeft. Intusschen is het niet te ontkennen, dat de afschrijvers zich vrijheden zullen veroorloofd hebben; maar die kunnen niet veel anders dan de spelling aandoen, omdat de alliteratie hen dwong de verzen zelve te eerbiedigen. De poëzij van caedmon bezingt een onderwerp, dat ook milton uitlokte, en te regt heeft de Heer arend, op het voetspoor van turner, hier en daar beide vergeleken, vooral ter plaatse waar de Angel-Saksische dichter, even als de latere Engelsche, Satan sprekend invoert en zijnen opstand tegen den hemel schildert. De stijl van dit stuk is doorgaans dichterlijk, nu en dan waarlijk verheven, maar ook weleens langdradig en dor. Verscheidene plaatsen zijn nog duister, dat trouwens bij eenen dichter der 7de eeuw geen wonder is. Voorbeelden geeft de schrijver op bl. 46, 57, 60, en poogt ze, meestal gelukkig, te verklaren. De plaats, op bl. 60 aangehaald, schijnt ons echter toe, minder juist vertaald te zijn. De tekst heeft: That hie his hearm-sceare.
habban mosten.
georne fulgangan.
tha hie godes haefdon.
bódscipe abrocen.
hetgeen de Heer A. vertaalt: ‘zij smeekten Hem, dat daar zij straf zouden ontvangen, dewijl zij het bevel van God geschonden hadden, zij die gelaten mogten ondergaan,’ zonder echter voor de juistheid dier vertaling in te staan. Wij zouden in bedenking geven, of georne wel gelaten kan beteekenen, en of men den geheelen zin niet woordelijk aldus zou kunnen teruggeven: zij smeekten - dat zij zijne wraak (toorn) willig mogten hebben voldaan (geleden), daar zij Gods gebod gebroken hadden. Dan wordt fulgangan als part. praet. genomen, terwijl de Heer A. | |
[pagina 245]
| |
het als eenen infinitivus beschouwt; doch wij geven ons gevoelen gaarne voor beter over. Van caedmon gaat de schr. over tot eene uitbreiding der evangeliën, door zekeren orm, en vandaar doorgaans het Ormulum genoemd, dat als dichtstuk veel minder waarde heeft, en in eenen bijzonderen tongval geschreven is, door thorpe the semi-saxon dialect, door den schr. de Deensch-Saksische tongval genoemd, ofschoon wij er geene Danismen in kunnen vinden. Hierop volgt het gedicht Judith, een fragment, maar uitmuntend bearbeid; vervolgens noemt de schr. nog eene uitbreiding der Psalmen en eene van het Onze Vader, beide door thorpe uitgegeven, en gaat dan tot de zededichten en hierop tot de krijgsliederen over, waarvan er tot nog toe slechts één, het zegelied op Koning athelstan, volledig bekend is. Behalve door warton, is het ook in bosworth's Elements of A.S. grammar, London, 1823, bl. 323, uitgegeven. De vertaling verschilt hier en daar, maar is minder naauwkeurig, hoewel de Hr. A. ook weleens vrij vertolkt. De tekst van bosworth wijkt hier en daar van dien van warton af, en schijnt niet van Normandismen vrij te zijn; ter vergelijking geven wij de regels, door den Heer A. op bl. 86 medegedeeld: laetan him behyndan.
hraefn (bij A. hrá) bryttian.
saluwi padan.
and dhone sweartan hrefn.
hyrned nebban.
and dhane hasean padan.
earn aeftan.
hwit aeses brucan
graedigne gudh-hafoc.
and that graegedeor.
wulf on waealde.
De lezing hrá schijnt echter de ware, daar anders het verbum bryttian te onbepaald is, want de accus. hraefn hangt van laetan af. Daarop volgt de zang op het sneuvelen van byrhtnothGa naar voetnoot(1), waarmede de schr. van deze soort van poëzij afstapt, om, na met een woord van de verlorene volksliederen gewaagd te hebben, tot de eigenlijke lierdichten over te gaan, waaronder de | |
[pagina 246]
| |
scopes widsith (de omzwerving (wijde reis) des zangers) het minst dichterlijke, maar, wegens de geographische berigten, het belangrijkste gewrocht is. Zoo komt de schr. tot het meesterstuk der A.S. poëzij, het heldendicht Beowulf, dat door de meesten tot de zesde eeuw gebragt wordt, en dus, na ulphilas, het oudste overblijfsel der Duitsche taal zijn zoude. Het draagt dan ook duidelijke sporen van uit het heidendom afkomstig te zijn, doch tevens is het kennelijk door de Christenen omgewerkt; evenwel slechts ten deele, zoodat heidensche en christelijke denkbeelden hier zonderling door elkander vermengd zijn. Ook de taal is waarschijnlijk vernieuwd, voor zooverre de alliteratie dit toeliet, want ook hier, even als bij caedmon, is die doorgaans gebezigd; het eenige tot nog toe bekende H.S. wordt in het British Museum bewaard, en schijnt tot de 10de eeuw te behooren. Het is eerst door thorkelin, later, in 1835, verbeterd door kemble, uitgegeven. De inhoud van dit gedicht is kortelijk deze: Hrothgar, koning in het land der Angelen, houdt een feest op zijnen burg Des nachts, als al de gasten slapen, sluipt een boosaardig duivelsch wezen, grendel genoemd, in de zaal en vermoordt een dertigtal thegns of kempen. Dit wordt 's morgens ontdekt en den koning geweten, die het niet verhoed had en het niet wist te wreken. Twaalf jaren lang bleef de wraak uit, totdat het feit ter ooren kwam van beowulf, zoon van ecgtheow, een man van aanzien en gunsteling van koning hygelac, behoorende tot het volk der Geaten of Jutten. Deze held besluit nu hrothgars smaad te wreken. Hij begeeft zich tot hem, wordt luisterrijk ontvangen, en geeft zijn voornemen te kennen, om grendel te bestrijden. Deze verschijnt 's nachts, vermoordt eerst een' der wachters en verslindt hem; daarop waagt hij zich aan beowulf, maar wordt geweldig gehavend en genoodzaakt te vlugten. Hij woont met zijne moeder, eene gruwelijke reuzin, in een moeras, of, gelijk het elders heet, in een gewelf onder een meer. Deze reuzin besluit wraak te nemen. Ook zij dringt onverwachts in de zaal binnen, en sleept een' van hrothgars waardste helden in haar moeras. Op dit berigt besluit beowulf zich in dien poel te storten, om den gunsteling zijns gastheers te redden en te wreken. Hij volvoert zijn besluit, doodt de reuzin na eenen woedenden strijd, en stijgt met het hoofd van grendel weder naar boven. Dit biedt hij nu den koning aan, wien hij tevens een verslag van den strijd geeft. Het overige des gedichts beschrijft nog beowulf's leven 31y | |
[pagina 247]
| |
aan het hof van hygelac, wien hij in de regering opvolgde, en zijne bedrijven aldaar. Gaarne hadden wij gezien, dat de Heer A. ons meerdere uittreksels daaruit had medegedeeld, zoowel als proeven van den stijl des dichters, als om de belangrijkheid ook voor Nederland; want naar hetgeen leo in zijn geschrift: Bëówulf - nach seinem Inhalte, und nach seinen hist. und mythol. Beziehungen betrachtet, Halle, 1839, op vrij aannemelijke gronden beweert, is Nederland, inzonderheid de streken aan de Maas tot Kuik toe, voor een gedeelte het tooneel der bezongene bedrijven. De Heer A. deelt slechts één uittreksel, met bijvoeging van den grondtekst, mede; een aantal vindt men bij turner vertaald, Hist. of the A.S., vol. 3, bl. 288-308, en met het origineel bij leo. Wij kunnen ons niet onthouden, eene proeve daarvan mede te deelen, met eene zoo veel mogelijk woordelijke vertaling, waarvoor wij echter op toegevendheid rekenen, daar het eene duistere plaats is: zij is ontleend uit den 16den zangGa naar voetnoot(1) Na het overwinnen van grendel, deelde koning hrothgar geschenken uit, en men hield feest: Thaer waes sang and sweg.
samod aetgaedere.
fore Healfdenes.
bilde visan.
gomen wudu greted.
gid oft recen.
thonne heal gamen.
Hrodhgares scop.
aefter medo-bence.
maenan scolde.
be Finnes eaferum.
tha hi se faer begeat.
haledh Healfdenes.
Hnaef Scildinga.
in Fres-waele.
feallan sceolde.
Ne huru Hildeburh
herjan thorfte
Eotena treowe.
unsynnum weardh.
beloren leofum.
aet tham hildplegan.
bearnum and brodhrum.
hi on gebyrd hruron.
Daar was gezang en muzijk
verzaamd te gader
voor Halfdans
strijdwijzers (leiders, opperhoofden);
het spel-hout (de harp) gegroet,
de zang vaak aangeheven,
dan (wanneer) het hal-spel
Hrodgars zanger
achter de mede-bank
aanheffen zoude,
van Fins zonen,
toen hen de overval trof,
de held Halfdans
Hnaef de Scilding
in der Friezen nederlaag
vallen zoude.
Niet voorwaar Hildeburg
roemen mogt
der Ioten trouw;
van de onschuldigen werd zij
beroofd, van de lieven,
in het strijdspel,
van kindren en broeders;
zij vielen naar rang (?)
| |
[pagina 248]
| |
gare wunde.
thaet waes geomuru ides.
Nallaes holinga.
Hoces dohtor.
meotod-sceaft bemearn.
sidhdhan morgen com.
tha heo under swegle.
geseon meahte.
mordhor beals maga.
door de speer gewond;
dat was eene jammerende vrouw!
Niet vergeefs
Hokes dochter
het noodlot beklaagde
sedert de morgen kwam,
dat zij onder het firmament
zien mogt (moest)
het moordonheil der magen, enz.
Verheven kunnen deze verzen niet genoemd worden, maar eene echt Duitsche kleur en een uiterlijk, dat van hooge oudheid, van heidenschen oorsprong getuigt, merkt men er in op. Vreemd is het dan ook, dat de geleerde bosworth aan navolging der klassieke auteurs denkt. ‘The epic or heroic poems of antiquity (zegt hij in zijn A.S. Grammar, bl. 940) seem to be the legitimate parents of all the narrative poetry of Europe. The Greeks communicated a knowledge of this species of composition to the Romans: and their Roman epic poetry established a taste for narrative poems in France, Spain, Italy, Britain, and wherever the Roman language was known. The constructing and carrying on of an epic fable was thus conveyed to the Anglo-Saxons, as well as to the Franks and Goths.’ In tegendeel toont het geheele dichtstuk verwantschap met de oude Noordsche heldenliederen, zoowel door den geest, die er in leeft, als door de vele overdragtelijke spreekwijzen, daarin voorkomende. Wij zouden te ver uitweiden, wilden wij ook nog over de heidensche elementen spreken, die zich daarin voordoen; men zie daarover leo's Beowulf, S. 18 ff., die echter nog niet alles aanroert. Doch genoeg van dit heldenlied; wij gaan verder. Een tweede overblijfsel van soortgelijken aard is het fragment van een gedicht over den slag van Finnesburg, welks inhoud zijdelings met den Beowulf zamenhangt; het bezingt eenen oorlog tusschen de Hökingen en Friezen, en is uit dien hoofde ook voor ons merkwaardig. De Heer A. maakt er slechts ter loops gewag van. Den tekst heeft kemble uitgegeven; vertalingen zijn door conybeare en ettmüller geleverd. Na nog van de bewerking der geschiedenis van koning leir gesproken te hebben, doet de schr. eenen korten uitstap op het gebied der toonkunst, en gaat dan in een volgend hoofdstuk over tot de Latijnsch-Angel-Saksische dichters, waarna hij aan de werken van den grooten alfred komt, den meest be- | |
[pagina 249]
| |
schaafden der A.S. schrijvers, die zoowel in poëzij als in proza zich onsterfelijke verdiensten verworven heeft. Het beroemdste zijner schriften is de overbrenging van boethius, de Consolatione philosophiae, dat geene slaafsche vertaling, maar eerder eene navolging is, naar de behoeften van zijnen tijd en zijn volk gewijzigd. Uitvoerig wordt dit werk door den Heer A. beschouwd, die er een aantal uittreksels uit mededeelt, somtijds wat vrij overgebragt, maar nogtans, zoover wij ze met den grondtekst vergeleken hebben, getrouw. De andere werken van alfred zijn zijne vertaling van orosius; de reis van other naar de noordpool en van wulfstan door de Oostzee, eigenlijk niet door den koning zelven, maar toch onder zijn oog, opgesteld, en voor de kennis van landen en volkeren van groot belang; voorts de vertolking van beda's Kerkhistorie; de afzonderlijke vertaling der Metra van boethius, en eindelijk alfred's testament; de overige schriften diens gekroonden wijsgeers zijn thans verloren, of schuilen nog in boekerijen, zoo als zijne parabelen, zijn memorandum of handboek, en zijne Esopische fabelen. Men staat waarlijk verbaasd, dat een vorst als alfred, onder de beslommeringen eener moeijelijke regering en onder gedurige oorlogen, en dat in een tijdvak van barbaarschheid en onkunde, zoo veel voor de wetenschappen heeft kunnen doen, en wij beamen dan ook volkomen de loftuitingen, hem door den schr. toegezwaaid. De verdere voortbrengselen der A.S. letterkunde, hier medegedeeld, zijn van minder belang, zoo als de navolging van de geschiedenis van apollonius van Tyrus, waarop het drama Pericles, aan shakspeare toegeschreven, gegrond is; een gesprek tusschen saturnus en salomo; eene beschrijving der alruin, uit apulejus; de Saksische kronijkGa naar voetnoot(1); vier homiliën, door thorpe naar een Bodleiaansch HS. uitgegevenGa naar voetnoot(2); de vertaling der evangeliën; de heptateuch, waarvan thwaites eene uitgave be- | |
[pagina 250]
| |
zorgde; Aelfrici colloquium, zijnde eene soort van spraakkunst, en eindelijk de wetten der Angel-SaksenGa naar voetnoot(1), waarbij nog kon gevoegd worden de Elene en de Andreas, door grimm uitgegeven, benevens eenige kleinere stukken in wanley's catalogue, bij hickes (Thesaurus, Vol. 3), en in o'connor's catal. of the MSS. of Stowe, en een aantal A.S. oorkonden. Neemt men nu nog in aanmerking, dat de overblijfselen dier letterkunde slechts ten deele uitgegeven zijn; dat, zoover ref. bewust is, van het Exetersche HS. slechts weinig gedrukt, van den codex Vercellensis weinig algemeen bekend gemaakt is; dat er voorts nog vele bibliotheken niet doorzocht zijn, en zelfs die op het vasteland bijdragen bevattenGa naar voetnoot(2), dan zal men moeten toegeven, dat het A.S. van alle oud-Duitsche talen de rijkste letterkunde bezit, en dat die, zoowel wegens de taal als wegens den inhoud, inzonderheid door ons, meer verdient beoefend te worden, dan tot nog toe het geval was. Ten slotte van zijn werk werpt de Heer arend eenen blik op den geest der A.S. letterkunde en taal. ‘Een ernstig godsdienstige geest’ (zegt hij) ‘kenmerkt, over het geheel, de letterkundige voortbrengselen der Angel-Saksen. Verheven toont zich die geest in caedmon, wijsgeerig in alfred, ridderlijk in de Judith en den Beowulf, en vroom en gemoedelijk in de Psalmenparaphrase, het Gloria Patri en andere stichtelijke gezangen. Ofschoon niet vrij gebleven van den invloed des bijgeloofs dier tijden, verlaagt hij zich echter nooit tot vernielende geestdrijverij, of tot het verdoemen en veroordeelen van andersdenkenden. Deze godsdienstige stemming was het, welke de A.S. schrijvers meer deed trachten, om nut te stichten, het hart te verbeteren of den moed te verlevendigen, dan wel om de verbeelding te streelen en den geest aangenaam bezig te houden. Een streven naar hoogere volkomenheid is echter in velen hunner, vooral in alfred, merk- | |
[pagina 251]
| |
baar, in wiens schriften tevens de volkstaal zich op den top harer beschaving en zuiverheid vertoont. Het A.S. is een tak van het Neder-Germaansch, en alzoo van Aziatischen oorsprong. Van alle Germaansche talen komt geene het meer nabij, en is er nader aan verwant, dan het Friesch. Ongetwijfeld was het in de vijfde eeuw, toen Germaansche horden Brittanje overstroomden, even onbeschaafd en ruw, als de volken, welke er hunne denkbeelden in uitdrukten. Het onderging echter, gelijk alle levende talen, in den loop der tijden vele veranderingen. Het begin zijner hoogere beschaving wil men in de laatste helft der zesde eeuw dagteekenen, toen den A.S. het christelijk geloof gepredikt werd. Sedert werd het door dichters en letterkundigen verrijkt, en een welverdiende rang aangewezen onder de beschaafde talen, die het vermogen bezitten, elk denkbeeld mede te deelen. De taal van caedmon verschilt dan ook aanmerkelijk in rijkdom, sierlijkheid en duidelijkheid van die des grooten alfreds, twee eeuwen later. Sinds dien tijd echter verloor het A.S. de oorspronkelijke zuiverheid en hoogere beschaving, gelijk onwedersprekelijk blijkt uit de Saxon Chronicle van de helft der 12de eeuw. Eene vermenging met het Normandisch is zigtbaar in de weinige letterkundige overblijfselen uit dat tijdvak.’ Wij stemmen met dit oordeel volkomen in; alleen houde de geachte schr. ons ééne aanmerking ten goede. Hij schijnt met meer geleerden van oordeel te zijn, dat de invoering des Christendoms den gunstigsten invloed op de beoefening der nationale letterkunde gehad heeft (zie bl. 32 en 196). Zeker heeft het op de morele beschaving des volks eenen hoogst weldadigen invloed uitgeoefend, dit zal niet ligt iemand ontkennen; maar het heeft tevens de oorspronkelijke letterkunde des volks te gronde gerigt, en haar eene vreemde wending gegeven, die haren wasdom en bloei tegenhield. Wat toch heeft de geestelijkheid onder alle Duitsche volkeren in dien tijd voortgebragt? Zoover ons bekend is, geen enkel dichtwerk, behalve dat van caedmon, dat zich boven het middelmatige verheft. Daarentegen heeft zij in Friesland de heldenzangen van bernlef, in Duitschland, hier en in Brittannië het grootste deel der oud-nationale volkszangen en heldensagen verdelgd, terwijl juist daar, waar zij het laatst ingang vond, in het Noorden, de letterkunde rijk is aan voortreffelijke gedenkstukken. En hoe kon dit anders? De geestelijkheid beoefende bij voor- | |
[pagina 252]
| |
keur het Latijn; de volkstaal bezigde zij slechts als voertuig ter uitbreiding des Christendoms. De oude volkszangen moesten als overblijfselen des heidendoms uitgeroeid worden, en dit geschiedde met grooten ijver, zonder dat zij zich om de letterkundige waarde dier stukken bekommerde. Het is slechts aan een gelukkig toeval te danken, dat eenige weinigen hun ontsnapt zijn, en, na lang onopgemerkt verscholen gelegen te hebben, in onzen tijd weder aan het daglicht zijn gekomen. En dat de letterkunde dier heidensche volkeren niet zoo arm en onbeschaafd was, als men gewoonlijk wel meent, kan uit de getuigenissen der Romeinsche en andere schrijvers zelve blijken; men zie slechts b.v., wat pelloutier in zijne Histoire des Celtes, en w. grimm in zijn werk: zur deutschen Heldensage, daarover verzameld hebben. Dat alles is vernield door den onberadenen ijver der geestelijken. Eene andere aanmerking hebben wij op hetgeen de schr. turner en bosworth nazegt, dat niet slechts het tegenwoordige Engelsch, in spijt zijner vreemde bestanddeelen, in zijn geheel taaleigen en woordvoeging volmaakt Angel-Saksisch gebleven is, maar dat men ook rekent, dat over het geheel slechts een vijfde gedeelte der woorden in het Engelsch eene vreemde afkomst verraadt. Het zou ons niet moeijelijk vallen uit de beste Engelsche schrijvers te bewijzen, dat de vreemde woorden veel talrijker zijn; men zie b.v. eens young's Night thoughts, waar bijna elke regel een of twee romansche woorden heeft. Ja, turner zelf is daarvan in het geheel niet vrij. Ziehier b.v. eene plaats uit zijne Hist. of the A.S., zoo opgeslagen, vol. 3, p. 159. Wij zullen die vreemde woorden cursijf geven: ‘Five descriptions of kings have appeared in the world: the father at the head of his family; the most ancient sovereign, once exhibited in the Jewish Patriarch, but now perhaps obsolete, unless in the simplicity of some portions of Africa. The elder, governing his descendants and tribe rather by influence and persuasion than power, as the North-American sachems; the Arabian sheiks, and some Tartarian hordes. The Imperator, or military sovereign, commanding among his people as among his soldiers, like the emperors of Rome.’ De partikels mogen echt Saksisch wezen, de naam- en werkwoorden, de hoofdpunten der phrase, zijn voor een groot deel van vreemde afkomst. Wij zijn aan het einde van ons verslag genaderd. Hebben | |
[pagina 253]
| |
wij bij den inhoud van dit geschrift langer stilgestaan, dan men welligt verwacht zoude hebben, het was, omdat de Angel-Saksische letterkunde, schoon zoo na aan die onzer voorouders vermaagschapt, in Nederland bijna even weinig bekend is als die van China, en dat wij gaarne iets wilden bijdragen, om de bedoelingen, waarmede de Heer arend zijn werk schreef, te bevorderen. Het is bovendien het eerste Nederlandsche werk van dien aard, dat het licht ziet, terwijl Duitschland en Denemarken reeds belangrijke werken daarover kunnen aanwijzen. Wij verblijden ons, dat dit eerste werk zoo goed is uitgevallen, en dat wij het gerust en met aandrang elken beoefenaar der fraaije letteren mogen aanbevelen; en hetgeen aan dien arbeid nog eene bijzondere waarde bijzet, is de levendige, onderhoudende stijl, waarin het geschreven is. Waar de schr. uit andere werken ontleende, en natuurlijk deed hij dit veelvuldig, is de stijl daarom niet van aard veranderd, en in dien van anderen overgegaan, maar dezelfde gebleven. Wij meenen dan den Heer A. voor dit werk dank verschuldigd te zijn, en hopen, dat hij, die ook de Celtische talen van Groot-Brittannië beoefent, ons daarover eens een soortgelijk werk moge schenken. Den uitgever zij eere - en debiet! L. Ph. C.B. |
|