De Gids. Jaargang 9
(1845)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 225]
| |
Boekbeoordeelingen.Beeldengallerij der geloovigen des Ouden Verbonds. Leerredenen over het XIde Hoofdstuk van den Brief aan de Hebreën, door W. Laatsman, Predikant te Maastricht. Utrecht, van Paddenburg en Comp. I. 1842, 133 bll. II. 1843, 164 bll. gr. 8o.Reeds te lang wachtte de Gids naar de beoordeeling der aangekondigde leerredenen. Ik geef haar thans met mijnen naam geteekend, opdat zoowel de geëerde lezers van dit tijdschrift, als de Heer laatsman zelf, mogen weten, wien zij dit verzuim te wijten hebben. De predikant, die zich zelven ten volle bewust is van het onvolmaakte zijner eigene kanselvruchten, vindt het niet gemakkelijk de preêken van anderen te beoordeelen. En zoo hij, gelijk steller dezes, geroepen wordt, om als dorps-predikant over het predikwerk van zijnen stads-collega de vierschaar te spannen, dan valt dit hem dubbel moeijelijk. Immers de behoeften der stads-gemeenten zijn hem minder bekend, en de pedante verzoeking, om uit zijn' verborgen' schuilhoek een voornaam vonnis te vellen, kan hem het spoor bijster maken. Nogtans worden deze zwarigheden in mijn geval merkelijk ligter, wanneer ik lees, dat de Heer laatsman door de uitgave van deze twee bundels leerredenen ‘in uitgebreider' kring dan zijne eigene gemeente’ wil stichten, en dus tot de geheele vaderlandsche kerk predikt. Bovendien is de Eerw. schrijver mij persoonlijk geheel onbekend; trouwens Maastricht ligt voor Nederland al zeer ver van Vriesland; ik heb dus geen belang bij het prijzen of laken; ik word door geene vriendschap of afkeerigheid bij mijn oordeel gedrongen, en spreek volgens mijne | |
[pagina 226]
| |
overtuiging, alleen in het belang van ons vaderlandsch godsdienstig publiek. Het is reeds meermalen gezegd, dat eene geheele hervorming onzer stichtelijke literatuur hoogstwenschelijk is, en de stemmen van hen, die dit zeggen, komen meestal hierin overeen, dat die hervorming van den kansel moet uitgaan. Ook ref. behoort onder het getal van die zoo spreken. Hij is overtuigd, dat, waar gemeente en leeraar elkander wederkeerig opleiden tot christus, het kanselwoord altijd levendig is, ongekunsteld, maar geestvol, en men van dáár het beste mag verwachten. Daar weet de leeraar, dat hij niet zich zelven mag prediken; daar heeft hij geen' lust, om het weifelende zijner eigene begrippen in gezwollene, waterachtige, of sentimentele en overgevoelige uitdrukkingen mede te deelen; daar vindt hij het doelloos zijne geleerdheid, fantasie of andere individualiteiten te laten schitteren; daar spreekt hij in al den rijkdom der taal eens onverkunstelden geestes uit het hart tot de harten. Daar doet hij sprekende en schrijvende groot nut. En van daar mogen wij eens op den duur, ten zij de bescheidenheid van zulke leeraars hen terughoude, de gewenschte hervorming te gemoet zien. Elke nieuw uitkomende bundel preêken worde dan met warme belangstelling door ons gadegeslagen; zoo ook de aangekondigde. Hij bevat veertien leerredenen over Hebr. XI en XII: 1, 2a. De eerste en de beide laatste behelzen algemeene beschouwingen en aanprijzingen van het geloof, op hetwelk de andere, zeer tekstmatig, in bijzondere voorbeelden wijzen. Een vriend van duidelijkheid, hoopt ref. haar bij den lezer te bevorderen, door de volgende orde in zijne beoordeeling te bewaren. 1. De Titel. - Op dezen zoude men niets aanmerken, ware het niet, dat de schr. het woord Beeldengallerij als meer dan een woord, als een beeld ter verklaring of opluistering van zijn werk gekozen had. Wij lezen, I, bl. 5: ‘het lust mij die beeldengallerij in eenige achtervolgende overdenkingen over dit hoofddeel met u te doorwandelen. Voor heden echter zal - onze wandeling zich niet verder dan tot het voorportaal uitstrekken.’ Bl. 24, 25: ‘Hij (de schrijver van den Br. aan de Hebr.) leidde hen (de Hebr. Christenen) daarom als bij de hand rond in dien ruimen tempel van Israëls roem in geloof en godsvrucht; bij elk standbeeld, bij ieder gedenk- | |
[pagina 227]
| |
teeken, daar opgerigt, eerbiedig met hen vertoevende, en, langs de rij af, met heilige geestvervoering hun verhalende, waarom en welke grootsche daad ter eer het daar prijkte, of wat verheven bedrijf het bij de nakomelingschap vereeuwigen moest. - Geliefden! hebben wij reeds met de overweging der geloofsbeschrijving den drempel van dit heiligdom betreden, welaan, zetten wij thans den voet in die gewijde tempelzaal zelve. - Het eerste beeld, dat in die plegtige vergadering van beroemde Ouden onze aandacht trekt, is dat van abel. - Met de beschouwing van het gedenkteeken, zijn geloof ter eere gerezen, beginnen wij dan onze wandeling door de bogen dier eerbiedwekkende gallerij.’ In bijna alle leerredenen (de 3de, 8ste en 14de alleen uitgezonderd) gebruikt de schr. dit beeld. Hij eindigt er mede, II, bl. 115: ‘Wij zijn nu de Beeldengallerij der geloovigen des O.V. doorgewandeld, en staan op het punt hare eerbiedwekkende bogen te verlaten. Doch vooraf vraagt onze heilige Gids nog een oogenblik onze opmerkzaamheid voor het hoogstbelangrijke woord, dat hij in onzen tekst (Hebr. XI: 39, 40) en in het begin van het 12de hoofdst. den beschouwers dier gewijde tempelzaal nog ter overpeinzing en behartiging meê wil geven.’ - Wij zien dus ten overvloede, hoeveel behagen de Heer L. heeft in dit beeld van Beeldengallerij; hoe hij er bijna eene studie van maakt, het bij de behandeling van elken tekst vol te houden, en getrouw te blijven aan zijnen eens gekozen' titel. Maar ref. gelooft, dat bij de behandeling van Hebr. XI - eene rede vol vuur en wegslepende kracht, - de voorstelling van den ‘heiligen Gids, die bij ieder standbeeld in den eeretempel Israëls eerbiedig met de toeschouwers vertoeft,’ zeer ongepast is. De opeenstapeling der voorbeelden van geloovigen des O.V. geschiedt niet, om elk voorbeeld bedaard en naauwkeurig op te nemen; de heilige schrijver wil geene Beeldengallerij, maar eene Wolke van getuigen voorstellen, die gezeten om den circus den wedren der Christenen aanschouwden. In die menigte van getuigen merkt hij nu dezen, dan genen der oude bekende geloovigen als ter loops op, totdat het hem zelven als voor de oogen begint te schemeren, en hij zijnen geest niet meer kan of wil vermoeijen met bij dezen of genen der voor het overige wel opmerkenswaardige personen stil te staan. Bij hem is dus alles gloed, drift en haast in de voorstelling; bij zijnen uitlegger laatsman alles bedaardheid en langzaamheid. 2. Het onderwerp. - Dit is van meer belang. Het is het ge- | |
[pagina 228]
| |
loof, in zijne werkingen geschetst. Hierin schijnt de schr. zich zelven niet gelijk te blijven. Volgens het Woord aan den Lezer in het eerste stuk, wil hij minder de leer, dan wel het leven des geloofs voorstellen. Desniettemin schrijft hij leerredenen, en leert in zijne eerste rede, die de inleiding moet zijn op het geheele werk, hoe volgens Hebr. XI: 1 ‘het wezen des geloofs in 't algemeen’ wordt voorgesteld (bl. 7). En welke is nu die algemeene voorstelling? Bl. 8: ‘Zij wordt hier beschouwd uit een bepaald gezigtspunt, t.w.: zoo als het zich verlaat op door God gegevene verklaringen en beloften.’ Dan lezen wij weder bij den aanvang der derde leerr. over Hebr. XI: 5, 6 (bl. 39): ‘Ons teksthoofdstuk is eene onuitdelfbare goudmijn voor de kennis van het geloof, die hoofdvoorwaarde, waaraan God de behoudenis der ziel verbonden heeft. Niets, wat tot het geloof en het geloofsleven in betrekking staat, zult gij te vergeefs daarin zoeken, of niet met weinig moeite uit het daar geschrevene kunnen afleiden en opsporen.’ Men bemerkt hier het zwevende, het weifelachtige in de denkbeelden; de Heer L. schijnt niet regt te weten, wat hij wil, en daardoor komt de lezer onwillekeurig op het vermoeden, om te twijfelen, of wel beide voorstellingen, die der leer en des levens van het geloof, in zijnen geest regt helder waren. Vandaar komt het misschien, dat hij zijnen ‘heiligen gids’ te veel als helder logisch, ja half wetenschappelijk redenerende kon beschouwen, en, mijns inziens niet begrepen heeft. Vandaar, dat bij hem de zoogenaamde definitie des geloofs. Hebr. XI: 1, bijna alles afdoet, terwijl vs. 6, dat uit een evangelisch standpunt het wezen des geloofs veel beter doet kennen, als ter loops wordt aangestipt. Ik begrijp ook niet, hoe een christelijk prediker ooit de leer en het leven des geloofs van elkander scheiden kan. Want wat geleerd wordt in den Bijbel en op den kansel, dat moet leven in de ziel en den wandel der menschen. Ik stem gaarne toe, dat het een moeijelijk werk is, het begrip van geloof dogmatisch scherp te bepalen. Maar niet te willen, of niet te kunnen, of niet te durven uitkomen voor zijne opvatting, - dat mag toch niet zijn in een werk als het onderhavige. Mag ik mijne meening zeggen, dan hebben wij geen tweeledig, maar een drieledig begrip van het geloof uit den Bijbel te trekken; wij hebben aan te nemen: 1o. Een geloof des verstands, dat de waarheid van Bijbel en Openbaring toestemt; 2o. een geloof des harten, des gemoeds, dat zich geheel overgeeft, toevertrouwt aan God, in de vaste | |
[pagina 229]
| |
overtuiging van Gods liefde, als die kan, wil en zal helpen; 3o. een geloof des wils, dat een' vasten, goeden wil bewaart, standvastig verkleefd blijft aan God; het is de trouw, de getrouwheid. Dit drieledig begrip kan den grondslag uitmaken van het bijbelsche leerstuk des geloofsGa naar voetnoot(1). En bij Hebr. XI behoort vooral het 3de lid of element in het licht gesteld te worden. De geheele brief is daartoe geschreven, om de wankelmoedige Hebr. Christenen tot standvastigheid en volharding in hun geloof aan te sporen. Kap. X, XI en XII, aaneengelezen, stellen het buiten twijfel, dat ook het XIde hoofdst. nagenoeg alleen voorbeelden van een standvastig, een getrouw, een volhardend geloof behelst. Buitendien gebruikt de heilige schrijver in zijnen brief meermalen het woord geloof (πίστις) in den zin van duurzame trouw, getrouwheid. Zie VI: 11, 12; XIII: 7, enz. Vgl. III: 2, 5, 6, 12 18, 19. Niets is dus eenvoudiger dan te stellen, dat de wolke der getuigen in Hebr. XI hoofdzakelijk en bovenal wegens hunne getrouwheid aan God den Christenen wordt voorgesteld. Met dit begrip des geloofs, en deze opvatting van de bedoeling des heiligen schrijvers, ware ook de voorstelling van den Heer L. helder en duidelijk geworden. Nu stuiten wij dik- | |
[pagina 230]
| |
wijls op het een en ander, en vragen: Wat is bij den schrijver het geloof? Hij had dit immers wel met korte woorden in de voorrede, of maar in eene noot kunnen aangeven. - Voorts is het ook niet waar, wat hij zegt, dat de kennis van het geloof en geloofsleven volkomen uit Hebr. XI, althans met weinig moeite, te putten is. Wij vinden daar toch in het geheel niet duidelijk aangewezen het groote onderscheid tusschen het geloof des O.V. en dat des N. Vs. 39 en 40 leveren wel veel, maar niet genoeg. Immers, gelijk christus eerst regt God als de hoogste Liefde heeft geopenbaard, zoo is het geloof aan Gods liefde en genade het kenmerkend eigen van het christelijk geloof. - Ook wordt met geen enkel woord gewezen op dat zoo gewigtige onderscheid tusschen het geloof aan en in Christus. 3. De vereischten tot zoodanig werk. - Een wetenschappelijk godgeleerde, wèl bedreven in de exegese des O. en N.T., en niet minder te huis in de dogmatiek en moraal onzer dagen, moet het plan bewerken. Om het in te kleeden en er den doelmatigsten vorm aan te geven, daartoe behoort veel grammaticale, rhetorische, aesthetische en andere kunstvaardigheid, maar bovenal die echt christelijke, praktikale zin die heilige geest, als der waarachtige predikers van het woord Gods, welke het onderwerp levendigmakend aangrijpt, geest en leven aan den vorm mededeelt en anderen onwederstaanbaar wegsleept. De Heer L. weet even goed als de ondergeteekende, dat deze vereischten voor elke preek, zal zij nuttig zijn, gevorderd worden. Hij zal daarom eene misschien half satyrieke uitdrukking (I, bl. 118, 119) als ongepast wel weder willen intrekken: ‘Was het niet, dat wij deze geschiedenis (die van abraham's offerande) ongezocht op onzen gang door Israëls eeretempel hadden aangetroffen, ik zou, te zeer van mijn onvermogen overtuigd, om aan den hoogen en strengen eisch onzer naar kunst- en schoonheidsgenot jagende eeuw te voldoen, er voor gehuiverd hebben, haar ten onderwerp onzer overdenking uit te kiezen.’ Ik geloof toch, dat men ons christelijk protestantsch publiek iets meer dan kunst- en schoonheidsgenot zoekende mag heeten. Neen, heil ons! Zoo ver is het nog niet gekomen. Wij willen uit stichtelijke boeken nog liever iets goeds leeren, dan er ons mede vermaken. Wij houden het echt stichtelijke nog voor waarlijk schoon. Bij de voorstellingen der bijbelsche geschiedverhalen begeeren wij juist niet altijd het plastische der fantasie, het schilderachtige | |
[pagina 231]
| |
der rede, het dramatische vormenspel der nabootsing, enz. enz. enz., maar vooral het treffende, het tot de ziel sprekende, het gemoed bewegende dier verhalen. Dat is het aesthetische element, wat in ‘den gids door Israëls eeretempel’ vereischt wordt; en die ‘heilige geestvervoering,’ welke Hebr. XI zoo wegslepende maakt, zou ook den prediker daarover bijzonder eigen moeten zijn. - Wij meenen echter in het aangekondigde werk eene onzekerheid te bespeuren, of het schilderachtig-aesthetische, dan wel het gemoedelijk-ernstige element moest heerschen, wat uit niets anders dan uit het weifelachtige van het geheele plan kan verklaard worden. De Eerw. schr. is zich zelven niet altijd helder bewust van de vereischten tot zijne taak. In het gemoedelijk-ernstige beweegt zich zijne rede het best, gemakkelijkst, krachtigst en vloeit het zuiverst. De deftige stijl staat hem goed. Eere den Heer L.! Ref. krijgt daardoor eerbied voor zijn karakter, maar betreurt het juist hierom, dat hij zijn publiek schijnt te miskennen, en van het schilderen zijn meeste werk gemaakt heeft. 4. De wijze van bewerking. - Het wetenschappelijk element mag wel niet den grondtoon uitmaken in een' bundel preêken, maar kan er ook niet uitblijven. Deze roeping gevoelde de Hr. L. duidelijk genoeg. Wij zullen het eerst op dit terrein zijne gangen volgen. a. De exegese is doorgaans zeer helder en gezond. De schr. heeft talent, om wetenschappelijke onderzoekingen populair voor te dragen. Ref. had gewenscht des schr. gevoelen, dat paulus den Brief aan de Hebr. niet geschreven heeft, een gevoelen, dat het geheele werk door merkbaar is, kortelijk gemotiveerd te vinden, - maar vindt het ook met hem juist niet noodzakelijk. - Om voorbeelden aan te halen: De Hr. L. bewijst in eene aaneengeschakelde redenering uit de weinige, ons dienaangaande overige, berigten de hemelvaart van henoch zóó, dat elk met zijne uitlegging moet ingenomen zijn (I, bl. 41-45). Ook de letterlijke opvatting van het woord rachab de hoer wordt met onpartijdigen exegetischen zin duidelijk verdedigd (II, bl. 84, 85). Zelfs is de Hr. L. onbevangen genoeg, om den heiligen schrijver eene fout in de opvatting der oude oorkonde van de zegening der zonen van jozef door jakob aan te wijzen, als hiertoe misleid door de LXX (II, bl. 12). Maar die zelfde onbevangenheid moest op sommige plaatsen meer uitkomen. Wij hebben reeds aangemerkt, dat de taal van Hebr. XI eene gloeijende, wegslepende taal is, wanneer er | |
[pagina 232]
| |
weleens meer warmte en diepte, dan juistheid van denkbeelden aangetroffen wordt. Men zie of deze aanmerking niet gelde vs. 20, waar het geloof van izak den Aartsvader, in de zegening zijner zonen jakob en ezau, geprezen wordt. Want ongetwijfeld heeft óf het geloof van izak aan een gezegend kroost, óf de heilige eerbied van elken Israëliet voor zijne drie hoofd-aartsvaders, den H. schrijver gedrongen tot de uitspraak in vs. 20. Anders toch kon izak's zegening, die geheel tegen zijne bedoeling was, nimmer als een voorbeeld van zijn geloof aangehaald worden. De Heer L. wil zijnen schr. hier regtvaardigen, izak's voorspelling van de toekomst als een werk zijns geloofs verheffende; maar dan wordt bij hem profeteren (II, bl. 9, Profetische geest en bl. 10, Profetisch geloof) synonym met werkdadig gelooven. Kan dat er door? Ook saul profeteerde, voorzeker niet uit den geloove; of wil men een voorbeeld uit het N.T., kajaphas bezat in geenen deele een geloof als hier, Hebr. XI, bedoeld wordt, toen hij profeteerde. Wil men het regte woord gebruiken, dan moet men deze handelwijze van den Evangelieprediker, die duizend en één malen herhaald wordt, met da costa het beginsel van verlegenheid noemen, om toch de eer der H.S. in de volmaaktste juistheid harer uitdrukkingen te redden. Wij weten allen, hoe zeer deze vernuftige en welsprekende tegenstander van strauss, in zijne Voorlezingen over de Evangeliën, dit beginsel meesterlijk gegispt heeft. Ref. ziet er geenszins gevaar in, zoo de ontdekking van eenig onjuist gezegde der H.S. openbaar wordt. Daardoor toch wordt geenszins de goddelijke, geestvolle taal des Bijbels te schande gemaakt. Die schat behoudt zijne waarde, ook zoo wij bevinden, dat hij in aarden vaten wordt gedragen. - Het ἲνα μὴ χωϱὶς ἡμῶν τελειωϑῶσιν (Hebr. XI: 40) verklaart L. door de omschrijving: zonder hetgeen in onzen tijd gebeurd is, zoodat het ziet ‘op de vervulde Messiasbelofte en de zegeningen, daardoor den Evangeliebelijders te beurt gevallen (II, bl. 130).’ Ref. gelooft den geest des H. schr. juister te vatten, door eene vergelijking met Efes. III: 8-12, op volgende wijze: Niet zonder ons, als gemeente van christus, welke de veelvuldige wijsheid en genade Gods aan de hemellingen zelve bekend maakt; niet zonder ons, die als leden der gemeente den onnaspeurlijken rijkdom Gods openbaren; niet zonder ons, in wie de vervulling aller voorspelling, verwachting en hoop der toekomst door de bewoners van hemel en aarde gezien wordt; - niet zonder ons zouden de gestorvene geloofshelden des 0.V. volmaakt worden, hunne volkomene bestemming bereiken. - De εὐπεϱίστατος ἁμαϱτία, | |
[pagina 233]
| |
Hebr. XII: 1, is, volgens den Heer L. en de gewone opvatting, de zonde, die ons ligtelijk omringt. Bij suidas wordt εὐπεϱ. omschreven ταχέως πεϱιτϱεπόμενος, wat eene naauwkeuriger opvatting toelaat, namelijk die ons ligtelijk omstrikt. Banden, doeken, strikken, linten of dergelijke moeten den wedlooper hinderen; hij moet ze alle afleggen. De zware last der zonde niet alleen, ook ligte banden, die men gaarne zou willen medenemen in de renbaan, maar die losgaande en de leden omstrikkende, den onbedachtzame gemakkelijk ten val kunnen brengen, - alles moet worden afgelegd. Vgl. 1 Petr. II: 1 vgg. - II, bl. 39, wordt verkeerdelijk aangehaald de tekst Jesaj. LV: 9 van Gods wijsheid, zoo als veeltijds geschiedt. Hij is echter een tekst van Gods ontferming en genade, gelijkluidende met Ps. CIII: 10, 11. Ref. zou op deze wijze kunnen voortgaan, maar hij zou dan geen einde vinden. Hij blijft bij zijne goede getuigenis, en kan zich over het algemeen zeer goed met des schr. exegese vereenigen. b. Ook zijne dogmatiek mag men over het algemeen gezond noemen. De aard van zijn onderwerp en zijne gekozene wijze van bewerking lieten het niet toe, om de leer des geloofs dogmatisch te ontwikkelen. Maar de Heer L. zal mij voorzeker moeten gelijk geven, dat hij die leer wel dogmatisch had mogen bepalen. Of hoe zal hij de stelling ooit kunnen volhouden, dat het leerstuk des geloofs omtrent volledig in Hebr. XI te vinden is? Ware dat zoo, dan had hij ons dat leerstuk ook kortelijk moeten opgeven; dat lag op zijn' weg. Maar het is zoo niet; de Heer L. kan het, bij rijper nadenken, ook zelf niet meer meenen, gelijk men uit zijn geheele werk hier en daar, mijns inziens, wel bespeuren kan. Doch de lezer, die gaarne weten wil wat L. door geloof verstaat, wat hij, volgens Hebr. XI, en wat volgens het Evangelie en den Bijbel er door verstaan moet, wordt door zulke gezegden zeer in het onzekere gehouden. - Voorts stappen wij van dit punt af, met eene enkele aanhaling wijzende op des schr. verklaring van Hebr. XI: 40a, waarin hij ons den stand zijner christologie, en dus ook zijner theologie, doet kennen. II, bl. 126, 127: ‘Wij bezitten in christus de hoogste openbaring en daardoor de zuiverste kennis van God en zijne gezindheid en zijne betrekking jegens ons menschen. Wij aanschouwen in den Eeniggeborene van den Vader, die, vleesch geworden, vol van genade en waarheid onder ons gewoond heeft, het afschijnsel van Gods heerlijkheid en het uitgedrukte beeld zijner zelfstandigheid; terwijl | |
[pagina 234]
| |
zij, die slechts onder de belofte van zijne komst geleefd hebben, hoezeer ook veelmaal en op velerlei wijze met bijzondere openbaringen verwaardigd, verstoken zijn gebleven van die aanschouwing der Godheid in de menschelijke natuur, welke alleen geschikt was om menschen het helderst en bevredigendst begrip van den Onzienlijke en Hoogheerlijke in te prenten. Ons, wien het licht van 't vervulde Evangelie bestraalt, is de schuldvergevende genade Gods verzekerd en verzegeld door het bloed van Gods eigen' Zoon. In christus, die eenmaal zich zelven heeft opgeofferd, hebben wij nu voor altijd de verzoening onzer zonden. Den vromen van vroeger' dag daarentegen mogt, onder den schemerschijn der belofte, de troostvolle gewisheid eener eigenlijke en blijvende verzoening, het steeds van schuldbesef geprangde hart niet verwinnen. De dagelijks herhaalde dierenoffers konden hun geweten niet reinigen, zoodat de bewustheid der zonde, gepaard met de vrees voor straf, hen van een' vrijmoedigen toegang tot den troon van God gedurig moest afschrikken en in pijnlijke onzekerheid laten omtrent hetgeen zij van God te hopen of te duchten hadden. Wij, die thans door christus van den dwang der wet bevrijd zijn en de aanneming tot kinderen ontvangen hebben, wij kunnen, door Gods Geest levend gemaakt en enkel door liefde gedrongen, den Hemelschen Vader dienen zonder vreeze.’ - Wij verheugen ons over dezen stand van des schr. godgeleerde wetenschap, en wenschen hem er van harte geluk mede. c. De moraal en asketiek lagen den Heer L. het naast op het hart, toen hij zijne preêken schreef, zijn boek uitgaf. Want het is niet bepaaldelijk ‘de leer des geloofs,’ maar bovenal ‘het leven des geloofs,’ wat hij ons aanschouwelijk in voorbeelden voorstellen en ter navolging wil aanprijzen. Wij zouden dus meenen, den schr. in de moraal en asketiek des geloofs het best te huis te vinden, en van zijn hiertoe niet ongeschikt talent de beste stukken van zijn werk verwachten. En desniettemin, ik beken het rondborstig, juist dit wilde mij in het boek het minst behagen. De Heer L., ouder van jaren en ouder in de ambtsbediening dan ik, is te zeer overtuigd van het energieke (om het zóó te noemen) der menschelijke bedorvenheid, dan dat hij in ernst zou meenen, dat een bloot: ‘schijnt u dat een edel, een heerlijk voorbeeld toe, M.T.? Welnu, volgt het na!’ eenigen belangrijken indruk op de | |
[pagina 235]
| |
groote massa onzes publieks, op het land of in de steden, zal maken. Het is eveneens, alsof de meester, in de school komende, aan de kinderen zegt: ‘kinderen! past toch goed op, leest, schrijft en rekent mooi; ziet op dezen, of dien, wat zij niet al gedaan hebben!’ maar hun niet in bijzonderheden de wijze leert, waarop zij die voorbeelden moeten volgen. Het is even, alsof een generaal den soldaten in 't gevecht toespreekt: ‘kameraden! weest dapper, behaalt de overwinning!’ maar hun geene orders, geene kommando's, geene instructiën bij de telkens veranderende positiën geeft. Men vergeve het mij en mijn' collega, zoo wij dwalen, - maar ik gevoel veel sympathie met den geachten medearbeider, die in zijne recensie van statius muller: Stemmen van gene zijde des grafs (Gids, 1845, No. I), de algemeene rigting der vaderlandsche stichtelijke lectuur onzer dagen als zwevende, oppervlakkig, krachteloos, met een blinkend kleed van hoogdravende woorden overtogen, heeft veroordeeld. Doen dan de Separatisten ons eindelijk nog niet de oogen open gaan, wanneer zij telkens op nieuw en telkens luider over ons en ons werk hun onveranderlijk vonnis vellen: ‘De dominé's onzer dagen preêken maar, dat de mensch goed wezen moet en het kwade laten, maar zij wijzen ons niet aan, hoe wij dat kunnen?’ Wekken de Haagsche Heeren met al hunne vinnigheid ons niet vooral hierdoor uit onzen slaap? Hoe men nuttig kan wezen, hoe men invloed kan uitoefenen op zijne toehoorders, dat kan men (beter dan uit de hedendaagsche romans of dichters) van onze oude stroosnijders leeren, welke de afgescheidenen met een voor ons, helaas! zoo ongunstig gevolg tot idealen nemen. Alleen hunne moraal, als theorie beschouwd, is afschuwelijk; maar ziet eens, welke voortreffelijke toepassingen zij van die gebrekkige theorie weten te maken op hun publiek! Wij zouden thans veel hooger staan, zoo wij maar (de goeden onzer ambtgenooten niet te na gesproken) de menschen, die des Zondags vóór ons verschijnen, en des daags in hun werk gaarne een opwekkend, een bemoedigend, een bestraffend woordje van ons hooren, meer in geest en waarheid als onze broeders en zusters aanmerkten, en het niet van de oude aristocratie geleerd hadden ze aan te zien voor: Eine tüchtige Kuh, die uns mit Butter versorgt! Wij moeten nog veel leeren ten aanzien der behandeling onzer geringere, weinig- niet on-beschaafde standen der maatschappij, die steeds de groote meerderheid van ons publiek uit- | |
[pagina 236]
| |
maken. Ik hoop het beste van de aanbrekende toekomst. Een geest van geloof, van moed, van zelfverloochening, van - ja ook van liefde ontwaakt in onze kerk. En, waar liefde woont, - o, de liefde vermag alle dingen! Men is een vijand van onderscheidende toepassingen achter de preêken: dat is geen smaak meer. Goed! Ik wil ze in den ouden trant ook geenszins weder ingevoerd hebben. Maar als wij toch zien, dat de inwoners onzer gemeenten bij twintigen en vijftigen henentrekken naar andere kerken, om onderscheidende toepassingen te hooren, moeten wij dan niet zoeken hun, in plaats van den verloren' schat, iets weder te geven? Moeten wij hun niet aanwijzen, zóó naauwkeurig, dat zoo veel mogelijk elk toehoorder zijne individuële behoeften en hare vervulling leert kennen: wat zij doen moeten, om zalig te worden? Elk uwer, waarde ambtgenooten! die dit leest, stemt mij toch gaarne toe, dat de menschen volgens den verschillenden stand hunner zedelijkheid en godsdienst in de week en des zondags, onder vier oogen en voor anderen, in hunne huizen, hun werk, hunne rust, hunne ziekten, en in de kerk, verschillend moeten worden aangesproken. Die nog zeer laag staan, verschrikke men door vrees voor straf. De schrik des Heeren mag ook nog wel velen bewegen tot het geloof; de roede des Apostels kan nog veelal geen kwaadGa naar voetnoot(1). Die eenig meer ontwikkeld zedelijk gevoel bezitten, brenge men verder door hoop op belooning. Aan deze hoop kleeft wel is waar nog veel van den ouden egoïstischen zuurdeessem, maar zij wordt, zelfs als beginsel van handelen, niet eens door het Evangelie afgekeurdGa naar voetnoot(2). Voor hen, die nog hooger staan, worde het besef van betamelijkheid en pligtmatigheid een beginsel van deugd en godsdienst; men zou het kunnen noemen een zeker eergevoel, een besef zijner verhevene roeping, dat aan den éénen kant geen hoogmoed en aan den anderen nog | |
[pagina 237]
| |
geene liefde isGa naar voetnoot(1). Langs deze drie trappen nadert de goed geleide mensch tot den hoogstmogelijken graad van zedelijkgodsdienstige ontwikkeling, van namelijk te leven en te werken uit het reine beginsel van liefde (1 Cor. XIII). Ja zelfs dan is de mensch geheel volmaakt, een kind, een navolger van en gelijk aan God, wiens verhevenste volmaaktheid liefde is, wanneer hij zijne vijanden liefheeft als zijne naastenGa naar voetnoot(2). Geen wonder dan, dat wij in al de eeuwen des Christendoms zoo vele klagten hoorden over de allergeringste vorderingen in waarachtig geloof, waarachtige liefde. Men wendde de middelen niet doelmatig genoeg aan. Onze ouden wilden de menschen door den schrik des Heeren dwingen tot liefde, dat in zich zelf onmogelijk is, maar toch, zoo al geene liefde, dan ten minste dikwijls eene bekeering in den zin van ezechiël (XXXIII: 14-16) en johannes den Dooper (Luk. III: 3, 8-14) voortbragt. Wij noodigen de menschen vriendelijk en beleefd uit, om door christus tot God te gaan, maar brengen ze doorgaans tot eene zeer bescheidene en welsprekende onverschilligheid (ik spreek niet van exceptiën, maar den regel). Het wordt tijd, dat wij deze groote zaak eens met allen ernst overwegen. En ref. gelooft, dat men op den gemelden viervoudigen grondslag de toepassingen bouwende, en, natuurlijk, niet afpassende en afmetende, gelijk vroeger geschiedde, maar wijzigende en met groote vrijheid uit den oneindigen rijkdom van stof, welken onze gemeenten zelve best aanbieden, uitzoekende, al de kracht der onderscheidende toepassingen zonder hare verkeerde rigting, zonder hare stijfheid, met één woord, zonder hare gebreken, kon behouden. Mijn oordeel over de moraal en asketiek der leerredenen van den Hr. L. kan dus niet gunstig zijn. Niet dat de schr. in de theorie des geloofs zou dwalen (kleinigheden daargelaten), maar zij is op verre na niet genoeg theoretisch ontwikkeld en praktikaal toegepast. De toepassingen zijn dan ook veel te kort, te flaauw, niet doordringende door merg en been. | |
[pagina 238]
| |
Het is zoo: leeringen wekken en voorbeelden trekken; - maar hij, die voorbeelden gebruikt, om er menschen mede te trekken, gebruike ze ook waardig, en verslappe niet zelf door zwakke woorden al hunne wegslepende geestelijke kracht. Dat heeft L. gedaan. Zijn geheele boek levert geene enkele fiksche, degelijke, ouderwetsche (sit venia verbo!) toepassing op. De lezer oordeele uit twee zijner beste toepassingen. De eerste moest bij voorkeur de allerkrachtigste zijn, t.w. eene opwekking ter navolging van den Oversten Leidsman en Voleinder des geloofs, de slotsom der opwekkingen van den heiligen schrijver, de slotsom ook der leerredenen van den Hr. L., II, bl. 162, 163: ‘Geliefden! hebben zij, die slechts in de dagen der belofte leefden, toen de groote heilzon der zaligmakende genade nog niet op de middaghoogte van haar heerlijk en koesterend licht, in de verschijning van J.C. over de wereld was opgegaan, hebben zij in de loopbaan des geloofs zich standvastig gehouden en deswege een eervol getuigenis bekomen van God; hoeveel ijver en volharding voegt ons dan niet in het geloof! Ons, die de trouw van God en de waarheid zijner belofte in christus zoo heerlijk geopenbaard zien, en Gods eigen, mensch geworden' Zoon ten oversten Leidsman en Voleinder des geloofs ontvangen hebben! Och, dat wij toch acht geven op zoo groote zaligheid, en onder geen voorwendsel hoegenaamd ons onttrekken aan de oefening des geloofs! Houden wij ons aan jezus, in wien het geloofsleven de volmaaktheid bereikt heeft, en die ons tot den duren prijs van zijn bloed heeft gekocht, opdat ook wij in het geloof volmaakt zouden worden. In Hem blijvende, zullen we, door zijn' Geest geleid en met zijne kracht gevoed, magtig zijn in het geloof, om de loopbaan, ons voorgesteld, met lijdzaamheid (? ὑπομονὴ) te loopen, en in den weg van roeping en pligt elken last af te leggen, die ons in onzen vooruitgang hindert. Wij zullen niet verflaauwen, noch bezwijken in onze harten, zoo wij slechts in het levendig besef van de grootheid en menigte der bezwaren, die wij te overwinnen hebben, en in het gevoel onzer eigene zwakheid, Hem blijven aanhangen, die de wereld overwonnen heeft.’ - De tweede is eene dier weinige plaatsen, waar de schr. zijne rede eenigzins ad hominem rigt, II, bl. 102, 103: ‘Hier eindigt in onzen tekst (Hebr. XI: 32-38) de schets van vele groote daden en wonderbare uitwerkselen, door het geloof gewrocht. Zij moge ons de uitnemende kracht en den gezegenden invloed van dit heilig beginsel doen erkennen en | |
[pagina 239]
| |
waarderen; ons aansporen, om er ons insgelijks door te laten leiden in en tot alles, waartoe God ons roept, en ons ten waarborg strekken van die heerlijke uitkomst, die, bij eene getrouwe beoefening van het geloof, ook onze daden en wegen hebben zullen. Het is waar, zulke groote daden en hagchelijke ondernemingen, als wij in den tekst roemvol hoorden vermelden, zijn er voor ons niet meer te doen. Tot die verbazende en buitengewone bedrijven, welke daar ons herinnerd werden, worden wij niet meer geroepen. Maar des niet te min hebben wij toch ook, in den meer gewonen kring onzer dagelijksche werkzaamheden, de dringendste behoefte aan hetzelfde geloof, waardoor wij zoo veel groots en wonderbaars zagen tot stand gebragt. Deze behoefte, moge hij er zich bewust van zijn of niet, heeft elk in elke levensbetrekking, zoowel die in de maatschappij tot den hoogsten rang verheven is, als die er de nederigste betrekking in bekleedt. Immers zonder dat geloof is het niemand onzer mogelijk zijne pligten, van welken aard die ook wezen mogen, getrouw te volbrengen en aan het doel zijner bestemming te beantwoorden. Of - zegt het zelve, Geliefden! - wanneer zaagt gij ooit eene poging wel slagen, een werk goed gelukken; wanneer ooit een' mensch de plaats, hem door God aangewezen, waardig vervullen, en van de taak, hem toevertrouwd, naar eisch zich kwijten, als niet het geloof in de kracht van God het vertrouwen op eigene krachten buitendreef, of het gevoel van eigene zwakheid heiligde; als niet God erkend en op zijne magt, de zijne alléén, een onbepaald vertrouwen werd gesteld?’ 4. De uitvoering. - Na al het reeds gezegde en aangehaalde kan ik over de uitvoering zeer kort zijn, en met een enkel woord volstaan. - Ref. gelooft, dat het werk voldoen zal aan het grootste deel van ons protestantsche publiek. En de vrij goede aftrek, dien het gevonden heeft, getuigt reeds, dat de uitvoering naar den smaak onzer dagen is. Toch kan men niet zeggen, dat deze Leerredenen meesterstukken zijn, evenmin als prullen; zij kunnen geene époque maken in de geschiedenis onzer homiletische literatuur, en zijn, op zijn best genomen, aanwijzeressen van den tegenwoordigen stand der preekmanier. Hare plannen zijn zeer tekstmatig en doelmatig. Meestal 3, zelden 2, eens 4 deelen, die maar uiterst zelden in onderdeelen gesplitst zijn, vormen het ligchaam der rede. De uitwerking van het thema in voorstelling en denkbeeld gaat geleidelijk voort. De stijl is deftig en | |
[pagina 240]
| |
gekuischt, maar past veel beter aan het ernstig redenerende, het gemoedelijke, dan aan het schilderende. Wil de Hr. L. schilderen, tafereelen maken, dan mist hij dat losse, dat vloeijende, dat natuurlijke, hetwelk deze manier alleen aanlokkelijk maakt. Jammer daarom, dat hij van het schilderen zoo heel veel werk gemaakt heeft. Wij laten den lezer ten besluite oordeelen uit eene passage, die gewis in des schr., ten minste in ref. oogen, eene der best gelukte is van alle 14 preêken; de beproeving van abraham's geloof (I, bl. 126, 127): ‘Geliefden! de teedere en liefelijke woorden, waarmeê God het offer, dat Hij van zijnen dienaar eischte, omschreef, toen Hij tot dezen zeide: “Neem uwen zoon, uwen éénigen, dien gij liefhebt, izak!” - die woorden waren als zoo veel pijlen, waardoor het hart diens heiligen mans nameloos diep doorwond werd. “Neem uwen zoon!” die schicht was op den vader gemikt; maar: neem uwen “éénigen,” den zoo lang verwachten, den zoon van groote vooruitzigten, “dien gij zoo liefhebt,” den eindelijk verkregen' zoon, waarop gij al uwe hoop gesteld hebt, het middelpunt van al wat uw hart het hoogst en dierbaarst is, “uwen izak,” het kind der belofte..... o dat gold abraham, Gods bondgenoot, den erfbezitter van 's Heeren toezeggingen! Die pijl ging dieper dan vleesch en bloed; die drong door tot den geest, het heiligdom zijns inwendigen menschen; die raakte de hartader van zijn onzigtbaar, hooger leven, zijn leven in de gemeenschap met God, hetwelk voor hem slechts het eenige en eigenlijke leven was. Op welk eene vuurproef stond hier zijn geloof! Hij, die de beloften ontvangen had, de uitverkorene uit eene in afgoderij en goddeloosheid verzonkene wereld, aan wien Jehova een eigen volk had toegezegd, talloos als het starrenheir en het zee-oeverzand, een volk, waaruit een zegen zou ontspringen voor alle geslachten der aarde; hij, lang teleurgesteld in zijne verwachting en gedwarsboomd in zijne wenschen, maar eindelijk den zoon verkregen hebbende, uit wien, volgens de nadrukkelijke toezegging Gods, de vervulling van al die beloften te wachten was, den eeniggeborene, met wiens behoud of verlies al het heil, hem toegezegd, stond of viel; hij zou dien zoon, dien izak, dat kind zijner hope en toekomstige heerlijkheid, die spruit des levens, met eigene hand den doodsteek toebrengen en in hem al zijne schoone, zielverheffende vooruitzigten, ja de zaligheid van geheel eene wereld vernietigen!’ - Is niet de stijl van het eerste | |
[pagina 241]
| |
gedeelte stijf, hortend, gedwongen, in vergelijking van het tweede, dat met alle gerektheid nogtans veel vloeijender en aangenamer te lezen is? Ik eindig hiermede. Mijne lezers en de Hr. L. zullen mij, naar ik hoop, niet van grofheid, onbescheidenheid, personaliteit beschuldigen. Ik althans ken mij zelven daarvan geheel vrij, en zou altijd liefst zien, indien ik er ooit toe mogt kunnen komen, om preêken uit te geven, dat men mij op soortgelijke wijze, als ik hier gedaan heb, behandelde. Rottevalle, Januarij, 1845. p.a. koppius. |
|