| |
| |
| |
Album.
Korte berigten over boekwerken, vlugschriften, enz., aankondigingen van vertalingen, letterkundig nieuws, enz.
Het belang van de leer der regtvaardiging door het geloof in betrekking tot de zedelijkheid, betoogd door Dr. Gieseler. Uit het Hoogduitsch vertaald en verder ontwikkeld door den schrijver van de: Wederlegging der grondstellingen van de R.C. Kerk. Te Amsterdam, bij J. van der Hey en Zoon. 1844. IV en 74 bl. gr. 8o.
Toen in het jaar 1843 de schrijver der Wederlegging van de grondstellingen der R.C. Kerk onder andere ook de protestantsche leer der regtvaardiging verdedigde, kende hij het betoog van den beroemden gieseler daarover slechts bij naam. Later meer van nabij met dat opstel bekend geworden, achtte hij het der moeite eener vertaling ten behoeve onzer landgenooten waardig. Hij meende echter nog een en ander daaraan te moeten toevoegen, ter nadere handhaving en aanprijzing der betwiste geloofswaarheid. Het stuk van G. wees aan, dat de leer van 's menschen regtvaardiging door het geloof alleen, op de uitspraken van paulus gegrond, en voor de zedelijkheid hoogstbevorderlijk is. De ongenoemde wederlegger toonde nog nader in bijzonderheden, dat de protestantsche opvatting met het onderwijs van paulus niet alleen, maar ook met dat van christus en de andere Apostelen overeenkomt; dat deze leer allezins Gode waardig en voor den mensch geschikt is; dat eindelijk juist de roomsche leer aangaande geloof en goede werken de zedelijkheid ondermijnt.
Uit deze korte opgave blijkt de hoofdinhoud van het boeksken. Geheel zonder waarde is het niet. Zeer goed is door gieseler aangewezen, dat luther met de invoeging van het woordje alleen, bij Rom. III: 28, zich volstrekt niet aan den geest van het Evangelie vergrepen heeft; dat het ware geloof in vertrouwen op Gods genade bestaat, en dat dit vertrouwen,
| |
| |
als levend en werkzaam beginsel, lust, moed en kracht geeft tot overvloediger geregtigheid, dan de loonzucht, door de leer van de verdienstelijkheid der goede werken geprikkeld, immer kon kweeken.
Het betoog van gieseler is voldoende, schoon niet zeer grondig. Wat het bijvoegsel betreft, hoogere waarde zouden wij aan dit geschrift toekennen, zoo het minder woordenrijk en langdradig was, en zoo er niet enkele onevangelische begrippen in voorkwamen, gelijk dat van regtvaardiging om Christus wil; van vergeving = geheele opheffing van straf; van openbaring = leer en andere. Het standpunt des schrijvers schijnt geheel dat van die eenzijdige, onwijsgeerige Bijbelsche Dogmatiek, die in het begin dezer eeuw door het oudere supranaturalisme werd voorgestaan. Wat resultaat zijner exegese is, wordt terstond inhoud zijner geloofsleer. De letter der Schrift moet hem de bewijzen geven voor wat hij beweert of ontkent. Zoo is hem het gedenkschrift van Gods openbaring hetzelfde, als het wetboek voor den regtsgeleerde, die volgens de letter van bepaalde artikelen zijne uitspraken regelt. Vandaar wanhopige pogingen, gelijk wij b.v. bl. 49 en 50 vinden, om te bewijzen, dat ook joh. de Dooper, die toch waarlijk op een geheel ander standpunt stond, in den grond hetzelfde als paulus en de Hervormers geleerd heeft. Dat er in onze dagen eene meer historische en wijsgeerige opvatting van den inhoud des christelijken geloofs vereischt, en ook door de beste beoefenaars der dogmatiek bedoeld wordt, behoeft men, naar wij hopen, niet eerst van ons te vernemen. Voor beschaafde Christenen (om die onbestemde uitdrukking eens te gebruiken) moge dit stuksken alzoo niet ongeschikt zijn; voor de beslissing der strijdvraag echter, op het gebied der wetenschap, draagt het al zeer weinig bij.
Ook aan de eerstgenoemde behoefte zou het meer voldoen, ware de uitdrukking hier en daar minder onjuist, en de stijl minder gerekt. Zoo lezen wij b.v. bl. 64: ‘Niet alleen de toezegging en aanbieding van Gods genade en van de zaligheid, welke christus gedaan, maar ook evenzeer de zedelijke geboden, welke Hij gegeven heeft, en de verpligting, om die geboden na te komen, behoort tot het geloof, waardoor de mensch zoowel gezaligd als gerechtvaardigd kan worden!’ - Zulk een volzin kan men niet eenmaal construëren, veel minder verstaan. En wil men een model van langdradigheid, men leze het besluit: ‘Christus heeft verzekerd, dat God aan dege
| |
| |
nen, die Hem bidden om den invloed van den H.G., dien verleent; zij derhalve, die Hem denzelven vragen, ten einde met denzelven zijn woord te verstaan, en alzoo, bij heilbegeerig onderzoek van dat woord, in hun allerheiligst geloof te worden bevestigd, erlangen dien invloed buiten twijfel; en indien door allen, die christus belijden, het gebed om denzelven, in zijnen naam, ter uitbreiding hunner kennis van de waarheid, die naar de Godzaligheid is, steeds ernstig tot God gerigt werd, dan zoude in hen het geloof meer levendig zijn, en zij, door de kracht van hetzelve, niet slechts zedelijk, maar overeenkomstig de leer en het voorbeeld des Heeren, heilig leven en Gode welgevallig zijn.’ Zuivere waarheid, maar hoe vervelend en taai uitgedrukt! Wien komt hier het vonnis van staring over het lange preeknat niet voor den geest:
‘Men dient het best op een vergiettest voor!’
Wanneer zal men toch begrijpen, dat onze tijd niet slechts goede zaken, maar ook edele vormen vraagt, en dat ook het heilige een waardig kleed moet dragen?
| |
Tabellarisch overzigt van het getal der, aan de longziekte gestorvene, of te dier oorzake gedoode, Runderen, door Dr. A. Numan, Directeur en Hoogleeraar aan 's Rijks Vee- Artsenijschool te Utrecht. Utrecht, N. van der Monde, 1844. 28 bl. 8o.
Deze tafels zijn opgemaakt uit de opgaven, bij het ministerie van binnenlandsche zaken ingekomen, en loopen over de jaren 1833 tot 1842 (Augustus). Er is nog eene opgave bijgevoegd van het vee, dat sedert de invoering der wet van 9 Julij, 1842, gedurende September, 1842, tot en met Augustus, 1843, ten gevolge der longziekte is gedood.
Het belang van zulke naauwkeurig opgemaakte tabellen behoeft wel niet betoogd te worden. Zij spreken dikwijls nog krachtiger dan de redeneringen. Wij herinneren ons nog den Heer numan, op den 30sten November, 1838, in het Natuurkundig Genootschap te Utrecht, over de schrikbarende uitbreiding dezer veeziekte te hebben hooren spreken, en over de middelen, om die uitbreiding te voorkomen, welke middelen niet werden in het werk gesteld. Hij beklaagde zich met regt, dat, terwijl de regering informeerde, delibereerde, rapporteerde, adviseerde, considereerde,.... maar niet handelde, de
| |
| |
ziekte zich over het geheele land verspreidde en ontzagchelijke schade aanbragt. Uit deze tafels ziet men nu, dat in het opgegeven tiental jaren 64,989 stuks rundvee gestorven of ter zake der ziekte gedood zijn; een verlies van ongeveer vier millioenen guldens. Uit het veefonds is ruim anderhalf millioen guldens schadevergoeding aan de eigenaars verstrekt.
Voor hem, welke vollediger verlangt bekend te worden met dit onderwerp, is in het IVde Deel van het Vee-artsenijkundig Magazijn, behalve deze tabellen, eene Verhandeling over de Longziekte onder het Rundvee door den Heer numan geplaatst.
U., Dec., 1844.
j.a.
| |
Luther en de Zijnen. Geschiedkundige Roman, naar het Hoogduitsch van Fr. Lubojatzky. III Dl. Gouda, bij G.B. van Goor, 1844.
Dat luther tot een' romanheld moest worden in deze dagen, waarin de romanlectuur onder het toegevend publiek de heerschende is, liet zich vooruitzien, en het is ook meer dan éénmaal geschied. Daar is in dien Hervormer ook wel iets, dat hem daartoe geschikt maakt, wij willen het niet ontkennen. Zijn karakter, zijn huwelijk, waaruit zoo gemakkelijk eene minnarij te spinnen is, geven daartoe ligt aanleiding. Maar om luther tot een' hoofdpersoon in een' roman te maken, ten minste tot een' der hoofdpersonen (want meer is hij toch ook niet), dat is, dunkt ons, den grooten, den eenigen man verlagen. Treffen wij hem eene enkele reize aan in al de kracht zijns geloofs en zijner godsvrucht, zoo als op het einde van het Huis Lauernesse, ja, dan ontkennen wij niet, dat hij daar waardig optreedt; maar hem, door een geheel werk, in een romantisch gewaad te doen optreden, bevalt ons niet. Want waartoe is het noodig? Om hem ons te doen kennen? Wij kennen hem uit zoovele geschriften, en waarlijk lublink weddik heeft ons eenen vrij goeden luther geleverd; maar vooral vinden wij hem uitnemend geteekend bij merle d'aubigné, die zelfs in zijne Geschiedenis der Hervorming reeds beschuldigd wordt zich van een romantisch koloriet te hebben bediend. Zoo ten minste doet een recensent in het Edinb. Quart. Review. Maar hier verschijnt luther onder zijne vrienden, meest allen minnende, zelf als een minnaar, schoon zich zelven daarvan nog niet bewust. Zijne beminde is natuurlijk zij, die naderhand zijne echtgenoote werd, katharina
| |
| |
van bora, die hier juist niet in eene zeer betamelijke houding optreedt, en hare liefde voor den Augustijner monnik wat al te duidelijk laat doorblinken. Schoon moet zij wezen, dit laat zich begrijpen. Evenwel eene afbeelding van haar, voor eene geschiedenis van haar leven, geeft haar een echt Duitsch vrouwengezigt, waaraan eene goede gift van schoonheid ontbreekt. Misschien is nogtans dat portret niet echt. Daarenboven deze geheele minnarij is onhistorisch. Dit is wel, indien de personen zelve onhistorisch zijn; maar hier geeft het een scheef karakter aan beide voortreffelijke menschen, en mogt luther zelf daarbij niet zoo veel lijden, katharina lijdt er bij, en heeft hier al het voorkomen van den Hervormer na te loopen, die haar bij voorraad nog slechts het voorhoofd kust. Eene zotte gewoonte, die in de tegenwoordige romans veel voorkomt, en aan het tooneel ontleend is. Het eerste Deel van den roman van lubojatzky bepaalt zich bij het jaar 1518, en heeft de noodige avonturen, in welke vooral een zekere hendrik keller eene groote rol speelt. Het tweede Deel verplaatst u ineens, twintig jaren later, in 1538, en stelt u den groot geworden' zoon, later ook de dochter, van gezegden keller voor, welke zoon natuurlijk nu ook minnaar is, en een bijzondere vriend van luther, aan wiens huis hij is opgevoed. Luther zelf is gehuwd en huisvader. Wij wachtten dus bij het derde Deel weder eenige jaren te zullen overspringen en met de kleinkinderen kennis te maken, doch vonden ons in onze verwachting bedrogen. Bij de volslagene bandeloosheid der romanschrijvers, zou het ons anders niet hebben verwonderd. De geschiedenis loopt voor het overige geregeld af; de bozen krijgen hunne straf en de goeden worden gelukkig. Dat bevalt ons altijd; dan kunnen wij het boek zoo bevredigd sluiten. Uitgenomen het reeds gezegde, heeft de roman geene bijzonder groote gebreken. Luther
wordt anders waardig genoeg voorgesteld, en de schrijver heeft nu en dan van des Hervormers schriften gebruik gemaakt, en hem zijne eigene woorden in den mond gelegd. Hier en daar zijn goede tafereelen. Het gesprek, Dl. I, bl. 97 volgg., willibald pirkheimer, albrecht dürer, hans burgmaier en georg van frondsberg, heeft iets zonderlings, en de vergelijking van het Protestantismus (zoo noemt pirkheimer dat, wat dien naam eerst elf jaren later verkreeg) met eene schilderij van magdalena, des Heeren voeten zalvende, komt ons vrij wonderlijk voor, ook dan zelfs, als pirkheimer zijne paradoxen uitlegt. Het komt dan eindelijk
| |
| |
op niet veel bijzonders uit. ‘Beschouw haar bloeijend vleesch, de schoonheid harer naakte armen (zegt P.), haars boezems, door de eenigzins verschoven bedekking zigtbaar geworden; verdiep u in de beschouwing van haar gezigt; welk eene bekoorlijkheid in dit volle, van levensvreugde en gezondheid zwellende gelaat, waarin zich de diepte van morgenlandsche gewaarwordingen spiegelt! - zie de door haar gewaad omhulde omtrekken van haar ligchaam, hare lendenen! welk eene volheid, welk eene verlangen wekkende weelderigheid in al die zwak gemaalde vormen! Dit alles is eene stelliger tegenspraak dan die, welke luther zoo luid tegen Rome doet hooren. Paus leo is vrijzinniger in het protesteren tegen de duistere, afgesletene grondstellingen der kerk, dan de monnik het ooit zal wezen.’ Waarop komt het nu neder? ‘De kunsten naderen de natuur weder, gelijk ook de monnik niets anders wil, dan de on-natuur afschudden, den dwang verbreken, die de vrije gedachte in een harnas klemt, en haar dwingt langs den grond heen te kruipen.’ Neen, waarachtig! de monnik wilde veel meer, pirkheimer! - Albr. dürer protesteert op zijne wijs ook tegen Rome, en zegt in antwoord op het bovenstaande: ‘ik gevoel het in zulk een oogenblik, dat de mensch is geschapen tot de hoogste vreugde, tot bewondering der schoonheid van zijn' eigen' geest, in welken een eindelooze schat van kracht en wil is gelegd; en terwijl ik dit meesterstuk der Godheid met verbazing aanstaar, bid ik de Godheid zelve aan. Dit is eene niet afgedwongene, maar natuurlijke gevoelsverheffing zonder vorm of gestalte, verre van zonde, en zoo protesteer ik in stilte tegen Rome,’ enz. Waarlijk dürer protesteerde wel anders tegen Rome, en had luther veel beter begrepen dan het uit de woorden blijkt, welke lubojatzky den edelen man hier spreken laat. Wien dat
lust, en wie er gelegenheid toe heeft leze dürer's Tagebuch. Zulk eene weelderige taal van zelfvergoding mag heden in Duitschland klinken, toen was zij er vreemd. Dat wordt er van die historische karakters in de hedendaagsche romans. Men zij voorzigtig met het beoordeelen dier mannen, naar zulke geschriften. Van den Erasmiaanschen pirkheimer willen wij niets beslissen, maar zijne rede is ergerlijk. Wilt gij nog een woord dat wonderlijk klinkt, lezer! het is van den auteur zelven, Dl. I, bl. 181: ‘Blind te zijn! welk een onheil! De blinde bemint niet, hij kan niet beminnen, hij is arm, de armste onder de armen - hij
| |
| |
mistrouwt. - De blindgeborene echter is de volkomen ongelukkigste: zonder hemel komt hij ter aarde, God schijnt hem vergeten te hebben.’ - Nog een staaltje, waarin des schrijvers theologie zich laat zien. Dl. II, bl. 115: ‘Gelijk in den hoogsten zin christus, onze Heer, de edelste mensch en God tegelijk was, zoo was ook zijn leven niets anders dan eene heilige drievuldigheid van geloof, dat den mensch sterkt, van de liefde, die alles omvat, van de hoop, die op God wijst. En zoo worden wij den Heer gelijkvormig, wanneer wij beminnen, omdat wij de harmonische trits der Godheid in ons dragen.’ Daar is in deze woorden (hoewel zij woorden van keller zijn, zullen ze toch het denkbeeld des schrijvers uitdrukken, meenen wij) een blijk, dat lubojatzky nog de oude waarheid kent en erkent, zoo wij hopen; maar hoe vreemd en onlogisch zijn de gevolgtrekkingen! Dat gemoedelijk spelen met de verhevenste waarheden is niet zoo als het behoort; het moge soms het gevoel treffen, maar het verstand kan er niet in berusten, en dat heeft ook zijne regten. De kwaal is uit Duitschland ook tot ons overgewaaid; gelukkig, zoo zij slechts binnen de palen van den roman blijft! - Wij stuitten in het IIIde Deel, bl. 42, nog op eene zeer verkeerde vergelijking. Luther's openlijke scheiding van de Roomsche kerk, door het verbranden der pauselijke bul, geeft den schrijver aanleiding, om den Hervormer te vergelijken met den ‘onverschrokken' zeeheld, die zijne schepen deed verbranden en zijnen soldaten slechts de keuze liet tusschen de overwinning en den dood.’ Ziet, dat een Duitscher zoo iets schrijft (de naam des auteurs klinkt anders vrij Poolsch), willen wij toegeven; maar de vertaler, een Nederlander, moest er zulke bokken niet doorlaten. Buiten dat, de vergelijking is ook niet volkomen gepast. Luther verbrandde niet zijne eigene, maar des vijands schepen, en of hij leefde
of stierf, dat wist hij, en dat vertrouwen gaf hem op de reize naar Worms en bij zijn verblijf aldaar die bovenmenschelijke kracht, dat zijne leer, of liever die des Evangeliums, zou zegepralen over alle menschelijk geweld. Hij was boven alle twijfeling daaromtrent verheven.
Buiten en behalve dit alles, kunnen wij dit boek veilig aanprijzen. Wij gaven slechts deze aanmerkingen, om den lezer eenige voorzigtigheid aan te bevelen, indien namelijk de oudvaderlandsche begeerte, om door het lezen eenige kennis en wijsheid op te doen, door het verslinden van eene menigte romans, nog niet geheel en al verdwenen is. Wie in ware kennis
| |
| |
geen belang stelt - de eisch, om daarin belang te stellen, is toch niet onbillijk - die leze voort, vermake zich, sluite het boek en grijpe een ander, tot hij het moede wordt. Het oppervlakkig lezen tot louter vermaak maakt voor alle inspanning eindelijk geheel onvatbaar, verwart de denkbeelden, en heeft domheid, verstomping, en wat niet al meer, ten gevolge, eene ellende, die van Nederland geweerd blijve! Zoo zij het!
| |
De Huisvriend. Gemengde lectuur voor burgers in stad en land, verzameld door J.J.A. Goeverneur. Eerste Deel. 1843.
Die alle menschen wil behagen en in al,
Maar quaet is 't te versinnen,
Te Groningen, bij C.M. van Bolhuis Hoitsema.
Men kent onzen j.j.a. goeverneur. Deze beschenkt ons hier met een nieuw mengelwerk, onder den titel van De Huisvriend. Wij moeten nemen wat wij krijgen. Anders zouden wij van de hand van dezen Meester Rijmer liever wederom eenig dichtwerk in den smaak van zijne Gedichten en Rijmen, of zijne uitmuntende Hoe langer hoe lievertjes, voor kinderen, ontvangen. Hij denke eens na over dezen wensch! Intusschen ligt de Huisvriend voor ons. Hij heeft aanvankelijk bij velen een goed onthaal genoten. Mij dunkt eene voldoende recensie. Een' huisvriend, die, als hij bij ons komt, zoo wat van alles in zijn mars medebrengt, om de familie aan den haard mede te onderhouden, moet men niet al te naauw op de vingeren zien. Men moet niet al te zuur kijken, als er iets uit het buitenland onderloopt; men moet niet al te crimineel zijn, als er eens iets uit de oude doos te voorschijn komt; men moet niet al te diep buigen, als men eens een oude kennis ontmoet, die men elders reeds gezien heeft; men moet tevreden zijn, als hij vertrekt, dat men den avond in zijn gezelschap niet onaangenaam heeft doorgebragt. Ziedaar, wat wij van dezen Huisvriend durven beloven. En hiermede ga hij zijn' weg door vele huizen, hoofden en harten, en late, mag het zijn, op dien weg ook nog iets goeds achter!
| |
| |
| |
Rijmkes foär Friesen, fen H.G. van der Veen. Oppe Joure, bij J.H.D. Munnik, 1844, 36 bl. kl. 8o.
Hem, die met ons belang stelt, om der, zoo lang verwaarloosde, Friesche taal haren ouden luister te hergeven, zal het aangenaam zijn, wederom een voortbrengsel in die taal te ontmoeten. Het is waar, het zijn maar rijmkes, en voor meer moet men ze niet nemen; doch als zoodanig verdienen zij over, het geheel genomen, onze aandacht. No. 1, Foar (Foär?) Fries in Fryslân (voor den Fries en voor Friesland), eene navolging van het lied van tollens: Wien Neêrlandsch bloed, enz., vinden wij zeer goed bewerkt; No. 2, Ien Droom (een Droom); No. 3, Moanneclips (Maaneclips); No. 4, De Apel (de Appel), zijn zeer middelmatig; beter voldeden ons No. 5, De Dichters in har Gedichten, en No. 6, De gelockigge Ongelockigge; terwijl No. 7, beint in grietje, en No. 8, It Onwaer (het Onweder), onze aandacht troffen. No. 9, De Separetist, is goed om eens mede te lagchen; doch voor het overige hadden wij dit stukje hier liever niet gevonden, en schijnt ons toe beter geschikt, om eens onder goede vrienden voorgelezen te worden. No. 10, het laatste stukje van dit werkje, Gaesterlân ynne Simmer fen 1842 (Gaasterland in den Zomer van 1842), is het beste van alle, met warmte geschreven, en de gevoelens, daarin uitgedrukt, zijn die van den waren Fries; en ieder, die belang in Friesland stelt, moet het den schrijver dank weten, dat hij dit plekje, zoo echt Friesch, verdedigd heeft, en zijne wezenlijke waarde gehandhaafd.
Hier en daar is de schr. met het rijm verlegen geweest; zoo vinden wij, bl. 3, reg. 3:
‘Foär nes, syn bern; - ien lockich lot,
Voor ons zijne kinderen; een gelukkig lot,
Geve hij kasteel en kluis.
ald., reg. 17:
De measten hien' freuchde, sa goed as ick 't wyt.
De meesten hadden vreugde, voor zooverre ik konde nagaan.
bl. 11 en 12, moet tuwsen (toesen) op buwssen (boessen) rijmen.
Bl. 16 zijn mij de twee volgende regels onverstaanbaar:
Hy now is 't deasaeft: Leawe feint!’
‘Wier dit ien ste.... 'm... to... sliepen?’...
In het oog loopende drukfouten, het gevolg van eene on- | |
| |
naauwkeurige correctie, zijn: bl. 1, reg. 5, fryce, voor: frysce; bl. 2, Ienkear, voor: Ien kear; bl. 3, o.r., sa, voor: as; bl. 4, reg. 3, in voor it; bl. 6, o.r., dy, voor: bij; bl. 7, reg. 10 v.o., harf reuanen, voor: har freuanen; bl. 9, reg. 2 v.o., fouer, voor: fjouer, en reg. 9, ien liif, voor: in liif; bl. 15, reg. 2 v.o., 'tisdy, voor: 't is dy; bl. 17, reg. 9, de te veel en reg. 11, forungge, voor: foriengge; bl. 19, reg. 8. v.o., oerhald, voor: oenhald; bl. 20, reg. 6, it de, voor: uet 'e? bl. 23, reg. 10 v.o., mear rins, voor: mear oan rins. De spelling van het Friesch is over het geheel goed; doch wij begrijpen niet, waarom hwat met de h moet geschreven worden; heeft de w daar minder kracht, dan in wa, waens? doch de schr. schijnt de spelling van halbertsma gelezen te hebben, die in zijne verhandeling over de spelling, in het Friesch Jierboeckje, zeer veel met de h als aspiratie schijnt op te hebben. Vreemd was het ons, bl. 22, koartom, en bl. 12, quartwey, en bl. 24, yn 't quart (kortom, kortweg, in 't kort) te vinden, en toen wij bl. 5, quea dwaen, bl. 11, quyt (kwaaddoen, kwijt), vonden, dachten wij aan de spelling van gijsbert japiks, en zouden liever kw voor de qu gezien hebben; daar dit laatste in het Friesch niet te huis behoort. Evenzoo is het met het gebruik van de w, nu als klinker, dan weder als medeklinker; wederom eene navolging van G.J., strijdig met de gezonde regelen der taal; G.J. gebruikt de uw dan als uu, dan als oe, b.v. de Tiende
Psalm, D. I, bl. 97, wierom uwz God (uus); wierom oerschuwlle' (oerschoelle); hij had dan toch ook uwr schuwlle moeten schrijven. Zie mede ald., bl. 115, uwre, stuwne, oermits, uwz, ontstjoergje, oerrinne; bl. 191, rijmt hij uwz (uus) op huwz (hoes).
De schr. heeft voor het overige het gebrek niet, zoo als vele andere, om verfriescht Hollandsch te gebruiken; in tegendeel vinden wij hier vele reeds in onbruik geraakte woorden terug, dat hunne waarde voor den taalbeoefenaar doet vermeerderen; en het is dan ook wel voornamelijk daarom, dat ik den uitgever een goed debiet toewensch, en den schrijver lust, om meer te geven.
de haan hettema.
|
|