De Gids. Jaargang 9
(1845)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijAurora. Jaarboekje voor 1845, uitgegeven door Mr. J.I.D. Nepveu. Te 's Gravenhage, bij K. Fuhri. 1845.
| |
[pagina 202]
| |
De Heer ten kate, wiens weluitgevoerd portret (over de gelijkenis kunnen wij niet oordeelen) den Muzen-Almanak versiert, opent deze verzameling door zijne bewerking der legende van St. Christophorus. Eene andere legende, die der Zeven Slapers van Efeze, leverde hem de stof voor zijne bijdrage in de Aurora. De Heer ten kate volgt den reeds vroeger ingeslagen' weg, en schijnt onze litteratuur met eene reeks van dichterlijke bewerkingen der belangrijkste legenden der Christenkerk te willen verrijken. Wij hebben op zich zelf niets tegen deze rigting. Er liggen in de legenden der oude kerk vaak schoone, dichterlijke, verhevene denkbeelden opgesloten, echte diamanten, wel waardig, om uit de vuilnis, waarmede zij vermengd en in schaars doorzochte hoeken weggeworpen zijn, met zorg te worden opgelezen. Deze legenden, hoe vreemd en onbestaanbaar met alle werkelijke geschiedenis zij ook vaak zijn mogen, bezitten echter die hoogere waarheid, welke der kunst genoeg is, de waarheid der gedachten, slechts door een' zinnelijken vorm omkleed. Doch indien die zinnelijke vorm al te zeer in het wonderbare, in het ongerijmde overgaat, zal het moeijelijk wezen de legende smakelijk te maken voor onzen tijd en aan ons publiek, ons beschaafd publiek, dat, grootendeels in de Protestantsche kerk opgevoed, zich gemakkelijk in abstracte denkbeelden beweegt, de grof zinnelijke voorstelling schuwt, den zin voor symboliek schier verloren heeft, en zelfs in de kunst niet eene verligchamelijking der gedachte, maar slechts eene navolging der natuur (laat het zijn der schoone natuur) ziet, en dus boven alles historische waarheid vordert. Dit is de groote moeijelijkheid in het bewerken van legenden; maar er is ook nog eene andere. In haren oorspronkelijken vorm uit ééne enkele gedachte ontsprongen, hebben zij dikwijls in het verloop der tijden allerlei veranderingen ondergaan, en zijn door allerlei bijvoegselen ontsierd geworden, die de oorspronkelijke gedachte verduisteren en naauwelijks laten doorschemeren. Zij zijn als gebouwen, waarvan men op verschillende tijden eenige deelen heeft afgebroken, terwijl men er nu hier, dan daar, en in allerlei stijl, nevengebouwen aan heeft toegevoegd, zoodat het plan des oorspronkelijken bouwmeesters naauwelijks herkenbaar is. Het vordert dus vaak naauwgezette en grondige nasporing, om den waren zin der legende te ontdekken, en ze van latere bijvoegselen te ontdoen. Doet men dit niet, men loopt gevaar van de éénheid te missen, en op twee gedachten te hinken, of men praat ongerijmdhe- | |
[pagina 203]
| |
den na, die met den oorsprong der legende onbestaanbaar zijn. De legende van St. Christophorus lijdt meer dan menige andere aan deze moeijelijkheden. Bij al de groote en onmiskenbare verdiensten van zijn gedicht, heeft de Heer ten kate deze klippen niet geheel zonder schade voorbijgezeild. Aan de Latijnsche bewerkingen der legende dankt de Heer ten kate den vroegeren naam van zijnen held ophorus. Juist dezen naam had hij, onzes inziens, moeten verwerpen, om het misverstand van den naam christophorus, waartoe hij aanleiding geeft, en waaruit hij ontsprongen is. Te regt zegt de Hoogduitsche schrijver, aan wien de Heer ten kate zijn motto ontleent: ‘Sie entwickelten wohl aus einem blossen Namen eine Wundergeschichte, wie aus dem des christophorus.’ Een eerste vereischte dus tot regt verstand dezer legende is het verstand van dien naam. Christophorus, uit χϱιστός en φέϱω zamengesteld, beteekent Christusdrager, en de held der legende wordt werkelijk als het Christuskind dragende voorgesteld. Op deze echte beteekenis van den naam, schoon, zoo als wij straks zullen toonen, nog niet op de regte wijze opgevat, zinspeelt de Heer ten kate in de slotregels: Wie naar de reine Liefde jaagt,
De roeping volgt, van God gegeven,
En midden door de zee van 't leven,
O Christus, U in 't harte draagt,
Hij zal reeds hier, in Englenblijheid,
De wondren zien van Uw nabijheid.
En echter kan de ongeletterde lezer, die op bl. 11 de woorden leest: Want, Ophorus! gij droegt Gods Zoon!
- - - - - -
Christophorus zal u de hemel noemen!
aan geene andere afleiding denken dan die, welke den naam van Christus met dien van Ophorus verbindt. ‘Christophorus,’ zegt hase (Kirchengeschichte, 2te Ausg., p. 172), ‘ist das Vorbild kühner Männlichkeit, die alle irdische Grösse aufsucht, um nur dem Grössten zu dienen, bis sie dieses Grösste im Christuskinde erkennt.’ Ook wij houden dit voor de eigenlijke grondgedachte der legende, die met den naam christophorus en het dragen van het Christuskind op eene eigenaardige wijze in verbinding wordt gebragt. Men mag dit dragen nu niet anders opvatten dan het door de grond-idee der legende geboden wordt, of er ontstaat valsche verhouding tusschen de | |
[pagina 204]
| |
verschillende deelen, en de éénheid der gedachte gaat verloren. Door het dragen van het Christuskind wordt de grootheid van dit kind aan christophorus geopenbaard. Zij kondigt zich hem aan in de bovennatuurlijke zwaarte, waarmede het op zijne schouderen drukt. Wanneer christophorus uitroept: ‘Kind! gij zijt mij zoo zwaar, alsof ik de gansche wereld droeg,’ dan ontvangt hij ten antwoord: ‘gij draagt niet de wereld, maar dien, die haar geschapen heeft.’ Ziedaar, hoe de legende de zwaarte van het kind opvat, van het schijnbaar zwakke kind; maar waarin de almagt des Wereldscheppers woont. Dit is die zelfde magtige christus, voor wiens kruis in het vroegere deel der legende de booze siddert. Christus de Wereldschepper, de sterke God in het vleesch, - die gedachte, die zeven eeuwen lang de Grieksche kerk, in welker schoot de legende van St. Christophorus ontsprongen is, schier bij uitsluiting bezig hield, - ziedaar de gedachte, die wij aan den christus, door christophorus gedragen, moeten verbinden. Doch dezelfde christus is tevens de Verlosser der menschen; met dezelfde magt, waarmede Hij de wereld schiep, schept Hij de harten om, en vernieuwt ze tot een leven, aan Hem gewijd. Die onwederstaanbare magt tot vernieuwing des gemoeds teekent zich af in het nederdrukken van den reus in het water, waardoor hij het christelijk bad der reiniging, het teeken van de afwassching der zonde, ondergaat. De Heer ten kate vat het dragen van den christus meer in ethischen zin op; blijkens de straks aangehaalde slotregels, is het hem het beeld van het dragen van den christus in het hart. Voorzeker ligt dit voor de hand, en de eerste Christenen verstonden den naam χϱιστοφόϱος niet anders, wanneer zij dien als hun eeretitel aannamen, noch athanasius, wanneer hij bij herhaling den apostel paulus zoo noemt. Ook kan het zeer wel zijn, dat deze opvatting in de latere, in de Westersche kerk ontstane, bewerkingen der legende soms op den voorgrond treedt; doch met de oorspronkelijke gedachte heeft zij, dunkt ons, niets te maken. Zij is zelfs met het zwaar worden van het kind onbestaanbaar, en krijgt, in verband daarmede, een' onevangelischen zin. Het moge voor den wereldsgezinden, als voor den jongeling in het Evangelie, moeijelijk zijn den christus in dezen zin op te nemen; maar die Hem reeds draagt voelt geene zwaarte of druk; ‘zijn juk is zacht, en zijn last is ligt.’ Oordeelde de Heer ten kate de ethische opvatting der legende geschikter om in onzen tijd te treffen, dan doen wij hulde aan zijn' goeden smaak. Doch dan had hij alles uit zijn verhaal | |
[pagina 205]
| |
moeten verwijderen, wat er mede in strijd was. Wij zouden hem eene zoodanige vrijere behandeling der legende gaarne vergund hebben. Zoo als het verhaal daar ligt, is het laatste gedeelte onduidelijk, en hinkt op twee gedachten. Christophorus voelt de zwaarte van het kind: En 't wichtjen wordt als lood zoo zwaar.
Hij voelt zijn schouders krom gebogen,
Zijn kniën knikken tot elkaâr,
En alles wemelt voor zijn oogen.
Hij ziet den wissen dood te moet'.
En zij perst hem den uitroep af: ‘Wat zydy bijster zwaar te dragen,
Gij onbegrijplijk kindekijn!
De waereld kan niet zwaarder zijn.’
Maar die zwaarte wordt ons niet duidelijk in het antwoord verklaard: Uw last mocht zwaar, maar zalig heeten:
Want, Ophorus! gij droegt Gods Zoon!
waarbij zelfs de woorden der legende, die den sleutel bevatten: ‘gij droegt niet de wereld, maar, wat meer is, Hem die haar geschapen heeft,’ worden voorbijgegaan. En dit ter gunste der verder ontwikkelde ethische opvatting, dat het zalig is den christus in het hart te dragen, waardoor het zwaar worden van het kind, als een geïsoleerd feit, buiten alle betrekking tot het overige des verhaals blijft staan. Bij de groote en talrijke schoonheden van détail, waardoor dit gedicht uitblinkt, moeten wij nog eene vreemde en wanstaltige affectatie bejammeren, die bestaat in het bezigen van verouderde, en voor den ongeletterden lezer niet langer verstaanbare woorden, inzonderheid waar personen sprekende worden ingevoerd. Wij achten het eene wezenlijke aanwinst voor de taal, wanneer in onbruik geraakte woorden, die de juistheid en schilderachtigheid der uitdrukking kunnen bevorderen, door de dichters, wie altijd eene zekere vrijheid in dit opzigt is toegestaan, langzamerhand in het gebruik worden teruggeroepen. Doch het criterium in de keuze moet zijn, dat zulke woorden een begrip of eene bijzondere modificatie daarvan kunnen uitdrukken, dat met de gebruikelijke woorden niet zoo treffend is aan te duiden. Wij zien b.v. niet, wat er gewonnen wordt met ‘gewoud,’ voor geweld, met ‘vruchten’ voor vreezen, met ‘bedieden,’ voor beduiden. ‘Ontbijt,’ voor houd stand, was even weinig noodig, en wordt, wanneer wij aan | |
[pagina 206]
| |
de nu gebruikelijke beteekenis des woords denken, belagchelijk. Ook willen wij niet met zulk een' stortvloed van verouderde woorden ineens overstelpt worden; het genot van het gedicht wordt er waarlijk te zeer door bemoeijelijkt en bedorven. Uit een ander oogpunt moet het gebruik van verouderde woorden en spreekwijzen in een werk als het Huis Lauernesse beschouwd worden. Daar is het eene poging, om den lezer nog beter te verplaatsen in den tijd, waarin de geschiedenis voorvalt. Ook uit dit oogpunt kan de Heer ten kate zijn gebruik van vreemde woorden niet regtvaardigen. De legende van St. Christophorus behoort aan de derde eeuw, en aan de Grieksche kerk. Hij had dus met meer regt, schoon tot nog grootere tribulatie zijner lezers, zijn gedicht met een paar dozijn Grieksche woorden kunnen versieren. Na zoo veel over den Christophorus gezegd te hebben, zullen wij kort zijn over de zeven Slapers. De legende der zeven Slapers van Efeze, zeven Christen-jongelingen, die gedurende de vervolging van decius in eene grot, nabij Efeze, insluimerden, en eerst na ongeveer 200 jaren, onder theodosius den Tweeden, ontwaakten, en, verwonderd, het vervolgde teeken des kruises over de stad en de geheele wereld zagen heerschen, behoort mede aan de Oostersche kerk. Zij moet er lang vóór gregorius van Tours, die haar, volgens den Heer ten kate, het eerst heeft opgegeven, ontwikkeld en algemeen bekend zijn geweest. Anders ware de wijze onverklaarbaar, waarop zij in den Koran (in de achttiende Sura) voorkomtGa naar voetnoot(1). Mohammed gebruikt deze legende voornamelijk als een bewijs voor de opstanding, even als eene dergelijke aangaande Ezra, in de tweede Sura. Juister, gelukkiger, dichterlijker is het gebruik, door den Heer ten kate er van gemaakt. Het woord van gamaliël, als motto aan het hoofd des verhaals geplaatst: ‘Indien deze raad of dit werk uit menschen is, zoo zal het gebroken worden; maar indien het uit God is, zoo kunt gij dat niet breken,’ drukt voortreffelijk de hoofdgedachte des dichters uit. Inderdaad is de zegepraal van het Christendom over het Heidendom het bewijs der inwendige kracht, der Goddelijkheid van het Evangelie. Onder decius staat het magtige Heidendom, met het zwaard in de hand, tegenover de weerlooze zonen der | |
[pagina 207]
| |
kerk, die het met éénen slag te verpletteren dreigt; onder theodosius den Tweeden heeft de geheele beschaafde wereld zich gebogen voor den Gekruiste; het kruis heeft gezegepraald, zonder andere wapenen dan het woord. Treffender kon deze uitkomst niet worden voorgesteld, dan in de legende der zeven Slapers, die in hun eigen leven, door eenen wonderslaap van twee eeuwen, die voor hen als een enkele nacht voorbijsnellen, de eeuw van decius met die van theodosius verbinden; die insluimeren in het tijdperk der zwaarste vervolging, die den christennaam van de aarde te verdelgen dreigde, om in het tijdperk der volkomenste heerschappij der kerk, althans in het Oosten, te ontwaken; in wier leven dus de gansche scherpe tegenstelling valt van de vervolgde en gehoonde, - van de zegepralende en verhoogde kruisbanier. Jammer, dat slechts één der broederen, na het ontwaken, als handelend optreedt. Er ware, dunkt ons, van de zes overige meer partij te trekken geweest, b.v., om den verschillenden indruk te schetsen, dien de plotselijke overgang van zulk eene zaligheid, na zulk een lijden, bij hen te weeg heeft gebragt. Thans doen zij weinig meer in het verhaal dan slapen en sterven. De Muzen-Almanak bezit nog een klein dichtstuk van den Heer ten kate, op een bokaal van Tesselschade Roemers getiteld. Als eene speling des vernufts kan zulk een stukje er voor eene enkele maal meê door; doch wij moeten waarschuwen tegen het genre. Het is onmogelijk, dat het hart des dichters eenig deel hebbe aan die vingerneepjens en kusjens. Zijn geheele stukje is slechts het uitvloeisel van één dier concetti, waardoor de Italiaansche dichters zulk eene ongelukkige vermaardheid hebben verworven, waaronder de edeler geest der Engelsche poëzij, na shakspeare's tijd, in de zoogenaamde metaphysische school dreigde onder te gaan. Wij achten het niet noodig, bij de schoonheden van détail in de gedichten van den Heer ten kate bijzonder stil te staan. In versbouw en dictie kent men hem als een' meester. Het gedicht van den Heer v. groningen, in den Muzen-Almanak, de Sterrenhemel getiteld, bevat veel schoons. De dichter heeft door den dood al zijne betrekkingen, het laatst zijne moeder, verloren: 'k Heb alles wat ik had ten grafkuil heengedragen:
Mij heeft de dood geen buit, geen enk'le meer te vragen:
'k Ben arm, en vreemdeling, en eenzaam van het graf
Gekeerd, waaraan mijn ziel voor 't laatst haar offer gaf.
| |
[pagina 208]
| |
Maar nu slaat hij een' blik omhoog naar de met telkens vernieuwden luister schitterende sterren, Getuigen van de trouw van 't Goddelijk ontfermen,
En heil'ge beelden van het moederlijk erbarmen,
Dat heel dit leven door het dierbaar kroost behoedt,
Met teedre vleuglen dekt en nooit bezweken moed!
In deze gedachten vindt hij troost en sterkte, en het is alsof van die sterren eene tijding tot hem daalt uit de geestenwereld, ‘eene zachte stem van 't onvergankelijk leven.’ Opgebeurd en tot de verhevenste gedachten opgevoerd door deze beschouwing, eindigt hij met vurigen dank jegens Hem, die ‘sterren in den nacht en psalmen bij het graf’ geeft. Dat de geest van young in dit gedicht ademt; dat hij zelfs welligt den dichter eene of andere gedachte heeft ingefluisterd, kunnen wij den Heer v. groningen niet ten kwade duiden, noch zijn gedicht daarom verouderd achten. Zulke rampen, als young betreurde, zijn van alle tijden; de troost, dien de Heer v. groningen in den Sterrenhemel leest, staat daarin heden zoo duidelijk geschreven als vóór honderd jaren. Wij wenschten evenwel bij den Heer van groningen wat meer oorspronkelijkheid in de dictie, wat meer nieuwheid en frischheid van beelden, wat minder gestempelde dichterlijke phrases te vinden. Vooral echter deelen wij in de bedenkingen van de Spectator tegen den aanhef. Waarlijk, die klagten der dichters over het verval hunner gaven zijn ongepast, en worden aanmatigend, en zoo er al (wat wij niet betwisten) dikwijls eenige waarheid in het gevoel is, het is nutteloos den lezer of hoorder daarmede bekend te maken, ten zij men er eene soort van benevolentiae captatio mede op het oog hebbe. Anders ware het 't eenvoudigste de vraag over vooruit- of teruggang door het gedicht zelf te laten beslissen. De orde van den Muzenalmanak volgende, komen wij, na een onbeduidend stukje, Maanlicht getiteld, door H., aan het Loo, door den Heer beeloo. Het gedicht begint met eene fraaije beschrijving, den zanger van 's Gravenhage waardig. Doch de dichter heeft behoefte, om het tooneel, waarop hij zijnen lezer verplaatst, meer in overeenstemming te brengen met de gedachten, die het bij hem opwekt, die hij schilderen wil. Treffend schoon is zijn overgang. Hoe liefelijk ook de plek mogt zijn, in het gebouw zelf heerschte iets sombers, iets, dat het hart beklemde,
En weinig met de vreugd der dartle velden stemde:
| |
[pagina 209]
| |
Verlaten stond het Slot, en de ernstvolle eenzaamheid
Had, door de groote zaal, dien donkren tint verspreid,
Aan 't somber zwart gelijk van Rembrandts kunsttafreelen;
Een laatste zonstraal, die door de opening kwam spelen
Van 't breed geplooid gordijn (als zijn penseel ontvloeid),
Voltooide 't koloriet diens Meesters. En, geboeid
Door 't denkbeeld, of Natuur hier met zijn verwen maalde,
Was 't, of zijn kunstgenie het gansch tafreel bestraalde,
En beelden om mij schiep, bewegende in dat licht!....
Nu verwacht ieder lezer in dit geheimzinnige licht de grootsche gestalten der geschiedenis, als door eene bezwering des dichters, te zien verrijzen, die het Loo door hare daden of het vormen harer trotsche ontwerpen hebben verheerlijkt. Ongelukkig is het Loo niet zeer rijk aan belangrijke historische herinneringen. Het overige van het gedicht moet dus verre beneden de verwachting blijven, die de aanhef opwekt en wettigt. De Heer beeloo ziet in dat licht slechts de gestalte van den derden willem, Die 't eerst van zijn Geslacht dit aadlijk slot bewoonde,
En 't Loo met al den glans van zijn Regering kroonde;
om dan dadelijk over te gaan tot de herinnering aan den vorst, die in onze dagen op het Loo kroon en schepter aflegde, om zijn' ouderdom verwijderd van de staatszorgen door te brengen. Er is iets stroefs en mats in deze laatste verzen, in weêrwil der pogingen van den dichter, om zich op te heffen. Wij beslissen niet, wat er de reden van zij; doch het brengt er veel aan toe, om ons dit gedicht met ontevredenheid wegens teleurgestelde verwachting te doen uit de hand leggen. De Heer s.j. van den bergh schonk bijdragen aan alle drie de jaarboekjes: Het standbeeld van willem I aan den Muzen-Almanak, Fidèle en Bloemorakel aan de Aurora, Schimmen, eene vertaling naar victor hugo, aan de Vergeet mij niet. Het eerste is een merkwaardig gedicht, waarin de dichter de veelzijdigheid van zijn talent (al zagen wij hem liever geheel oorspronkelijk) schitterend aan den dag legt door de meesterlijke navolging van den toon en de manier van barbier. Men oordeele naar dezen aanhef: Geld, nijvre Natie, geld! Er moet een standbeeld rijzen,
Een siersel dient op 't naakte Plein!
Wat is een Hofstad toch, die niet één zuil kan wijzen,
In de oogen van den vreemdling klein!
| |
[pagina 210]
| |
Geld! om den Geest der Eeuw te volgen naar zijn nukken,
Voor de IJdelheid het saamgetast!
Al voelt ge u ook den nek door zware schatting drukken,
Nog kan de erkentlijkheid belast!
Snelt Nederland in 't rond, en bedelt aan de deuren,
Een goudstuk 't minst, den landzaat af!
Doet de afgeperste gift Bekrompenheid ook treuren,
Genoeg zoo ze ons heur penning gaf.
Dees tijd is die des Praals, voor hem u neêrgebogen,
Al dekt u ook een jammernacht!
Hoe nader bij uw val - hoe grooter u gelogen!...
Geld voor een standbeeld aangebracht!
Doch de dichter denkt in, wie het is, aan wien deze hulde wordt toegebragt; hij brengt zich voor den geest, hoe zeer de uitmuntende kunstenaar, aan wien deze taak is toevertrouwd, regt zal doen aan 's eersten willems nagedachtenis, en het is of hij een oogenblik berouw voelt over zijne strengheid. - Neen, zij is verdiend, ten volle verdiend. En waarom? Omdat het nageslacht den grooten stichter onzer republiek onwaardig is geworden? omdat die uiterlijke hulde onbeduidend en zelfs walgelijk is, daar zij niet met hulde des harten, die zich in het getrouw blijven aan den geest en de beginselen van den eersten willem openbaren moest, gepaard gaat? Wij wenschten, dat de Hr.v.d. bergh deze gedachte had opgevat en uitgewerkt. Het zou hem niet aan stof hebben ontbroken. Zijn gedicht zou er door aan kracht en waardigheid hebben gewonnen; maar vooral de geesel zijner satyre zou in het schilderen der ontaarding van onzen volksaard meer de hoofdzaak, de fons malorum, hebben getroffen, terwijl zij thans in de schildering van het verwaarloosde en aan de ruwheid der soldaten prijs gegeven prinsenhof, op eene, bij vergelijking althans, slechts onbeduidende nevenzaak afdaalt. En hoe schoon ook de verzen mogen zijn, waarin zich de verontwaardiging des dichters lucht geeft; hoe treffend zij mogen besloten worden door den uitroep: Zie - zoolang als die grond die schand moet blijven lijden,
Mijn oog die heiligschennis ziet,
Zoolang, schoon heel een volk het schaatrend in zal wijden,
Verrijst voor mij het Standbeeld niet!
hoeveel treffender zou de uitwerking geweest zijn, zoo de dichter, na ons verval, onze ontaarding, met even krachtige verwen te hebben geteekend, het van zijn voetstuk geworpen standbeeld | |
[pagina 211]
| |
van den grondlegger onzes staats in het hart zijns volks, tegen de nietigheid der bloot uitwendige huldebetooning had overgesteld! Het is ons aangenamer te prijzen dan te laken. Wij zullen daarom niet lang stilstaan bij Fidèle, een gedicht, dat ons veel te lang en te gerekt voorkomt; dat ons den eenvoudigen, naïven toon schijnt te missen, dien het onderwerp vereischte. Bloemorakel is eene weinig beteekenende kleinigheid. De vertaling naar victor hugo, de schildering van den ontijdigen dood eener vijftienjarige, die het slagtoffer werd van de vervoeringen des bals, bezit groote verdiensten. Het pathos van victor hugo is dikwijls meer geschikt, om de zenuwen te schokken, dan om weldadig op het hart te werken. Ditmaal, ten minste, geeft hij eene nuttige les, die niet minder uit zijn gedicht spreekt, al onthoudt hij zich van de toepassing, die een Hollandsch dichter het niet ligt van zich verkregen zou hebben, ons te besparen. Hoe vruchtbaar de beschouwing van den Sterrenhemel is in het opwekken van nieuwe, frissche, echt dichterlijke denkbeelden, bewijst het schoone gedicht van den Heer meijer, Venus getiteld. De Muze van den Heer meijer is zich doorgaans niet zeer gelijk. Ook in dit gedicht zijn eenige vlekken aan te wijzen; doch het gras is ons hier reeds voor de voeten weggemaaid. Bij kleinigheden, als een rijm van bestrijden op leiden, stil te staan, zouden wij vitterij achtenGa naar voetnoot(1). Voor het overige vonden wij in dit gedicht zulke uitstekende schoonheden, dat wij voor ons er gaarne het bekende ubi plura nitent in carmine, non ego paucis Offendar maculis op toepassen. | |
[pagina 212]
| |
Adelart, van den Heer alberdingk thijm, schijnt de gedachte te willen ontwikkelen, of liever in concreten vorm te willen voorstellen, in de volgende verzen uitgedrukt: Alle machten,
Alle krachten,
Aan den Mensch op aard bedeeld,
Heel zijn Aandrift, zijn Verwachten,
De elementen van zijn beeld,
Zijn vergeefs hem niet geschonken -
Maar, van Pinksterlicht doorblonken,
Vinden ze eenmaal Werk en Doel:
't Ongekende Deel van allen
Zal hun eens te beurte vallen
Met voldoening voor 't Gevoel.
Wij hebben niets tegen deze gedachte (al is zij niet zeer gelukkig uitgedrukt), als bezielend beginsel van een gedicht; maar het voorbeeld is allerzonderlingst gekozen. De held des verhaals, adelart, is verloofd aan johanna, het voorwerp zijner teederste liefde. Eens droomt hij, dat hij, te midden zijner medescholieren, voor het kerkportaal, een levendig deel neemt aan het wakker kaatsspel, doch beducht, om den ring van zijne verloofde te schaden, steekt hij het kleinood aan de hand van een lieve-vrouwenbeeld; maar o wonder!
Wat huivring grijpt mij aan, als ijzend voor den donder...
‘Erbarming, Heer, erbarm!’
't Is me of Mariaas hand de blanke vingren sluit,
En mij mijn schat ontzegt. - ‘Wat of dat voorbeduidt?
Wat of die pijn bedoelt, bij 't heiligschendend pogen,
Of niet mijn handen haar 't kleinood ontwringen mogen?..’
Het haar rijst mij te berg; 'k vlieg schreiend van de plaats. -
Bij het ontwaken brandt hem de ring als vuur om den ontstoken' vinger. Hij kan zich de beteekenis van dien droom niet verbergen; hij schroomt schier zijne bruid te ontmoeten. Nogtans hij ziet haar weder, maar hoe veranderd! Ook van haar heeft God in den slaap de verbreking der trouwbelofte geëischt, maar haar dezen troost in het hart gegeven: ‘Wel werd uw hoop misleid, en de aardsche band ontbonden -
Maar 't was een vadergunst, mijn kindren, u betoond:
Ik heb van schijngeluk genadig u verschoond -
Opdat ook de eêlste bloem geen ijle halm mogt worden:
Eens bindt u zaalger echt, in hooger oord en orden.’
| |
[pagina 213]
| |
Tien jaren lang toeft thans adelart in een klooster, slavende en biddende voor zijns naasten heil. Hij wordt krank; zijn stervensuur nadert. Daar valt hem eene tweede verschijning te beurt. Eene vrouw treedt hem tegen: het was maria: een zilvren starrenkroon,
Als op heur kerkaltaar, omgeeft het hemelsch wezen;
Een rein lazuren kleed - haar tooisel van voordezen -
Rust om haar schoudren, en bedekte half de hand,
Waarmeê ze mij (dank God!) den dierbren diamant,
Den ring te rug biedt, dien haar beeltnis wilde aanvaarden.
En - (Heer, wat woorden, die uw gunsten evenaarden!)
Daar treedt Johanna toe! - daar legt Maria-zelf
De handen ons in één. Der Heemlen lichtgewelf
Trilde op den schok, die voer door beider zaalge zielen;
En daar wij, zijde aan zij, voor de achtbre Moeder knielen,
Klinkt, zacht en statig als een hymnusorgeltoon,
Een Englenzang ons toe: ‘Ja, Heemlen, gij zijt schoon!’
Een dag later gaf adelart den geest. Het gedicht van den Heer A. behoort, gedeeltelijk althans, op het gebied der legende; de dichter heeft zelf de plaats uit maerlant opgegeven, waarop een deel van zijn verhaal gegrond is. Wat wij, in het begin van dit artikel, over de moeijelijkheden van het genre gezegd hebben, is ook op dit gedicht van toepassing. Zal de lezer het niet te middeleeuwsch gekleurd vinden? Of zullen er velen in onze dagen gevonden worden, die in staat zijn met de hier geschilderde toestanden te sympathiseren? Wij moeten het betwijfelen. En de kunstregter zal, vreezen wij, met al zijne pogingen, om zich op het standpunt des dichters te verplaatsen, geen gunstiger vonnis kunnen vellen. Het menschelijke in die toestanden, de schildering van de liefde, van het lijden, van den strijd tusschen hartstogt en pligt, die zeker belangwekkend ware te maken geweest, is bijna geheel verwaarloosd; alles draait om de beide droomgezigten. De bovennatuurlijke tusschenkomst, die een huwelijk op aarde verhindert, om twee zielen te beter op te leiden voor den hemel, heeft op het standpunt, door den schrijver gekozen, niets stuitends; maar de leer van eene weêrhelft der zielen, en van huwelijken voor den hemel, komt ons op ieder Christelijk standpunt (en een zoodanig is toch het standpunt des gedichts) onhoudbaar voor. Wij konden ten minste, bij de lezing, de gedachte niet onderdrukken aan dat woord des Zaligmakers: ‘Want in de opstanding zal men noch trouwen, noch ten huwelijk gegeven worden, maar als Gods engelen in den hemel | |
[pagina 214]
| |
zijn.’ Den dichter schijnt het echter met zijn huwelijk in den hemel ernst te zijn; hij komt er weder op terug in de laatste strophe: Blijde paren
Zullen scharen
Om hun-aller God en Heer;
en ofschoon wij gaarne gelooven, dat wij die paarswijze naauwe vereeniging der zielen in den hemel geheel in geestelijken zin moeten opvatten, het Christendom kent ze niet, en schijnt zelfs de wat krasse voorstelling van den dichter niet te kunnen dulden. Wat ons mishaagt in het onderwerp des gedichts, wordt ons niet vergoed door de schoonheid der dictie, die ons dikwijls gewrongen, en op enkele plaatsen gezwollen voorkwam. De aangehaalde regelen behooren meerendeels tot de beste, schoon zij niet vrij van vlekken zijn. Doch hoe duister, hoe gezwollen, hoe Oostersch zou ik haast zeggen, is het beeld, in de volgende regels gebezigd: En 't was niet, dat mijn liefde zonk!
Noch dat ze een Zon was, welker Aarde
In andre glansen baadde en blonk;
En mijner geen aanbidding schonk,
Voor 't licht, dat op haar kruin vergaârde....
De Hr. A. legge zich toe op eenvoudigheid en natuurlijkheid van uitdrukking, indien hij zijne verdiensten in ruimeren kring wil erkend zien. Moge hij bij zijne vele begaafdheden zich niet laten verblinden door den wierook, hem door eenige letterkundige vrienden al te kwistig toegezwaaid!
(Het Vervolg en Slot in een volgend Nommer.) |
|