| |
| |
| |
G. van Lennep Coster, Aanteekeningen gehouden gedurende mijn verblijf in de West-Indiën, in de jaren 1837-1840. Amsterdam, bij J.F. Schleijer, 1842, 359 bl. 8o.
De Heer van lennep coster is bij onze landgenooten reeds als reisbeschrijver bekend, door de ‘Herinneringen’ zijner reizen naar onderschiedene werelddeelen, welke in 1836, bij denzelfden uitgever, in het licht zijn verschenen, en gewis bij velen met belangstelling gelezen zijn.
Het werk, dat wij thans aankondigen, kan eenigermate als een vervolg op het eerste deel van het vroegere beschouwd worden. De schrijver bezoekt op nieuw de meeste plaatsen, welke hij in 1818 en 1819 reeds gezien en in zijne ‘Herinneringen’ beschreven had: de kust van Guinea, Suriname, Curaçao, enz. De Nederlanders moeten dubbel begeerig zijn te vernemen, welke veranderingen de schr. bij dat tweede bezoek heeft opgemerkt, daar zij zoo veel betrekking hebben op die landen, door hunne voorvaderen tot koloniën gevormd, en als een erfgoed aan het tegenwoordige geslacht nagelaten.
St. George Delmina vond hij verbeterd; doch kort daarna (in December, 1837) had de aanval der Hantasche Negers plaats, waarbij verscheidene Nederlanders vermoord werden. Een eenigzins gunstiger toestand werd eerst door de expeditie van 1838 te weeg gebragt. Wij kunnen dus uit de berigten van den schr. niet besluiten tot den tegenwoordigen toestand.
In 1837 kwam hij in Suriname aan. Hij vond de stad Paramaribo, die hij in 1821, kort na den brand, verlaten had, herbouwd, beter dan zij te voren geweest was. Voor het overige was de kolonie weinig vooruitgegaan. Dezelfde nalatigheid, om de voorwerpen voor de dagelijksche levensbehoeften aan te kweeken, bleef voortduren, zoodat aan groenten, hoornvee, gevogelte, groote schaarschte bestond, terwijl het zoo gemakkelijk en voordeelig zijn zoude, die alle in overvloed voort te brengen. Het garnizoen werd met Noord-Amerikaansche rijst gevoed, terwijl de beste gronden voor de rijstkultuur in Suriname aanwezig zijn en onbebouwd blijven liggen.
Op de plantaadjen was alles bij het oude gebleven; alleen vond hij op de meeste stoomsuikermolens, hetgeen eene aanzienlijke verbetering had te weeg gebragt.
Er bestond eenig uitzigt op het daarstellen van steenovens,
| |
| |
stoomzaagmolens, ook op den invoer van rijstkultuur en zijdeteelt.
Hij was nog in Suriname, toen de schout-bij-nacht rijk in de kolonie aankwam, 1839, en roemt de belangstelling, welke deze nieuwe gouverneur voor den bloei der kolonie aan den dag legde.
De gewigtigste verandering, die wij vermeld vinden, is, dat de omgang onder de bewoners verbeterd was; er heerschte meer beschaving, en de afstand tusschen blanken en kleurlingen had opgehouden, bl. 40.
Van Curaçao, Bonaire en Aruba zijn de berigten veel gunstiger, en de schr. stelt die ook eenigzins tegenover Suriname. Op den ondankbaren grond van Curaçao kweekt men veel, om in het levensonderhoud van meesters en slaven te voorzien, terwijl men dit op den vruchtbaren grond van Suriname verwaarloost. Met belangstelling ziet men uit dit verhaal de ijverige pogingen van den baron van raders, om aan deze eilandjes, welke door den veranderden loop des handels bijna alle belang schenen verloren te hebben, nieuwe middelen van welvaart te bezorgen, waarin hij toch door de traagheid zijner landgenooten weinig ondersteund werd.
De schr. bezocht ook Sint Eustatius, Saba en Sint Martin, welke door de Nederlandsche handelaars bijna geheel vergeten worden, die de voordeelen, welke zij nog aanbieden, aan de vreemden overlaten, zoodat er bijna niets meer Nederlandsch is dan de vlag, en de inwoners niet meer Nederduitsch spreken. Evenwel konde men zeer wel met eenig voordeel betrekkingen met die eilanden onderhouden. Men moet de vervreemding dezer kleine koloniën te meer betreuren, wanneer men in de vroegere reis van den schr. leest, met hoeveel vreugde en goede gezindheid jegens het moederland de inwoners, in 1816, onder het bestuur van Nederland terugkeerden.
Terwijl wij dus de lezing van dit gedeelte van het werk des Heeren v.L.C. ter lezing aanbevelen, vooral ook aan den handelstand, kunnen wij niet verbergen, dat wij, na een zoo lang en herhaald verblijf van den schr., vooral in Suriname, wat omstandiger en grondiger onderzoek en mededeeling zouden verwacht hebben. Omtrent het gewigtig onderwerp van de afschaffing der slavernij en de middelen, om dien overgang uitvoerlijk te maken, vinden wij hier niets. Alleen ziet men (bl. 36), dat hij die afschaffing als onvermijdelijk voorziet. Doch een onpardig beschouwer, die ook Engelsche koloniën bezocht, juist op
| |
| |
den tijd toen die afschaffing plaats greep, moest dit onderwerp niet zoo onverschillig behandeld hebben.
Een uitstap naar de kleine Engelsche eilanden, die men de Turksche noemt, bevat belangrijke bijzonderheden omtrent de voortbrenging van zout, hetwelk daar een gewigtig handelsartikel uitmaakt. Ook op onze eilanden maakt men zout, en dit kan nog zeer toenemen. De schr. heeft zeer goed opgemerkt, dat die Engelsche zoutpannen de onze niet in den weg staan, dewijl het zout verschilt en tot andere einden gebruikt wordt.
In de republiek Venezuela bezocht de schr. de havens Laguaira en Porto-Cabello, benevens de stad Valencia, welke nabij de laatste ligt, en hij geeft van deze plaatsen eene vrij omstandige beschrijving. De schoonheid en vruchtbaarheid van dit land is boven allen lof, en gereedelijk zal men den schr. bijstemmen, als hij zich beklaagt over de verwaarloozing van zulke groote voordeelen der natuur door de inwoners. Doch het oordeel, dat hij velt over de omwenteling, die de Amerikaansche koloniën van Spanje heeft losgemaakt, komt ons niet zeer juist voor. ‘De Spaansche kolonisten in die streken hebben zich nimmer over de regering in het moederland te beklagen gehad.’ De achterlijkheid, waarin die landen gebleven zijn, is juist aan die regering toe te schrijven; en haar wantrouwend stelsel, om nimmer inwoners, die in Amerika geboren waren, tot regeringsposten toe te laten, moest te weeg brengen, dat zij ophielden Spanjaarden te zijn, en bij de eerste gelegenheid zich van het moederland afscheurden. Hetgeen hij op de aangevoerde woorden laat volgen, is niet onbepaald juist; er bestonden veel geestelijke en wereldlijke willekeur en ongehoorde misbruiken. Doch al konden wij met hem zeggen: ‘Het was het zachtste, werkelooste, zwakste, lijdelijkste aller gouvernementen,’ zoo zoude daarin veelmeer eene veroordeeling dan eene verdediging dier regering te vinden zijn. Juist doordat de regering hare pligten zoo volkomen verwaarloosd heeft, is het volk zoo geworden, als het zich na de omwenteling getoond heeft: onwetend en onzedelijk, ongeschikt voor vrije instellingen. Er doet zich toch voor Venezuela eenig uitzigt op, dat de toestand beter zal worden. De Heer v.L.C. vond veel verbetering sedert 1820, en hij eindigt met te vermelden, dat het tegenwoordige staatsbestuur (in 1839) er zich zeer op toelegde, om de partijschappen uit te dooven, de algemeene werkzaamheid te bevorderen,
beter onderwijs en beschaving onder de mindere klassen te verspreiden, bl. 140.
| |
| |
Ongeveer de helft van het werk handelt over Haïti. De schr. verhaalt niet alleen zijn bezoek in de havens van dat eiland; maar hij geeft ook een overzigt van de lotgevallen, welke de bevolking ondergaan heeft, en bijzonder van de gebeurtenissen, welke de onafhankelijkheid der Negers hebben te weeg gebragt. Men zoude tegen dit historische gedeelte kunnen aanmerken, dat dit alles reeds elders beschreven staat, en de schr. er op Haïti zelf niets nieuw van vernomen heeft, waardoor zijn werk eene eigenaardige waarde zoude verkregen hebben. Evenwel was het niet zonder verdienste, in een kort bestek die belangwekkende geschiedenis onpartijdig voor te dragen, en gewis zal dit voor vele lezers niet ongevallig zijn. Het is jammer, dat de schr., die blijkbaar met vlijt en naauwkeurigheid dit verhaal heeft opgesteld, de bronnen niet heeft aangeduid, waaruit hij geput heeft.
Als reiziger bezocht hij in 1837 en 1839 Port-au-Prince, Port-Haytien (vroeger Port-Français genaamd) en Santo Domingo, en hij doet den lezer die plaatsen vrij naauwkeurig kennen. In bijzondere hoofdstukken behandelt hij den politieken toestand, de zeden en gewoonten, de nijverheid en de financiën van dit nieuwe volk, het eerste onder de Negers, dat zich eenigermate aan Europesche instellingen en beschaving aansluit. Hoeveel er nog te wenschen zijn mogt, is toch het tafereel van den schrijver gunstiger dan de voorstelling, die men gewoonlijk van Haïti heeft. Zeer roemt hij den president boyer, wiens goede inzigten en kracht van handelen voor zijn land allernuttigst werkten. Doch het ontging den schr. niet, dat het gezag van dien uitstekenden man steeds wankel was, onder andere door de afgunst van de Negers jegens de kleurlingen, welke de meeste ambten bekleedden en de grootste goederen bezaten, terwijl zij slechts een twintigste der bevolking uitmaakten, bl. 292. Het is bekend, dat de vrees omtrent de duurzaamheid van de regering van boyer, welke de schr. hier uitdrukte, sedert maar al te zeer is bevestigd geworden.
Vóór wij onze recensie eindigen, willen wij onze landgenoo ten nog opmerkzaam maken, dat de schr. ook hier de nalatigheid van de Nederlandsche handelaars aanwijst. Het is alsof zij van dezen nieuwen staat geene notitie genomen hebben, omdat in de boeken op de kantoren van vóór 1795 geene melding daarvan gevonden werd. Toen hij in 1837 in Port-Haytien kwam, gaf dit onder het volk eene woordenwisseling, omdat
| |
| |
onze vlag er geheel onbekend was (bl. 263); en toen in 1839 een Nederlandsch schip in Port-au-Prince kwam, moest het een tiende verhooging van inkomende regten betalen, omdat daar, zoo als in de overige havens, geen Nederlandsch consul was. Evenwel drijven andere staten reeds een' voordeeligen handel met Haïti, en er is geen grond, waarom de Nederlanders dit niet zouden kunnen doen. De schr. vermeldt zelfs als eene zeer gunstige omstandigheid, dat bij de handelaars in deze havens uitstekende goede trouw bestaat. Onze voorvaders lieten geene havens, waar handel te drijven viel, onbezocht, en gewoonlijk wisten zij zich door hunne stoutheid, bekwaamheid en naauwgezetheid de voorkeur boven alle anderen te verwerven. Waarom zouden wij ons dan nu door de meeste andere handeldrijvende volken laten voorbijstreven? Is het niet veel schooner en voor de toekomst meer belovend, door moed en volharding nieuwe gelegenheden voor handel op te sporen, dan zich te bepalen tot het speculeren op staatspapieren en het verhuren van schepen aan de Nederl. Handelmaatschappij, die zelve hare operatiën bijna geheel beperkt tot het agentschap, ter overbrenging van koloniale waren voor de regering? Mogten toch reisbeschrijvingen als die van onzen verdienstelijken boelen, deze van van lennep coster, en eenige andere van Nederlanders, in dit opzigt indruk op de natie maken! Zij zouden dan niet alleen eene aanwinst voor onze literatuur en voor de kennis van landen en volken zijn, maar eene weldaad voor het vaderland.
Januarij, 1845.
J. ACKERSDIJCK.
|
|