| |
Bijdragen tot geneeskundige staatsregeling. Iste, IIde en IIIde Deel. Van het Iste 4 stukken, 260 bl.; van het IIde Deel 3 stukken, 220 bl.; van het IIIde Deel, 1ste stuk 89 bl. Amsterdam, Johannes Müller.
(Vervolg en slot van bl. 104.)
Wij zouden vreezen van onze lezers te veel geduld, van de redactie te veel ruimte in dit tijdschrift te eischen, indien wij op de wijze, zoo als dit tot hier toe door ons geschiedde, van alle opstellen, in de Bijdragen tot Geneeskundige Staatsregeling vervat, verslag wilden geven. Uit de beide vorige gedeelten dezer beoordeeling zal men evenwel den geest der schrijvers, wier arbeid wij beschouwd hebben, genoeg kunnen opmaken. Daarom zal ik mij slechts bepalen tot eene bloote vermelding der opstellen, die van hunne hand in de beide volgende deelen gevonden worden.
De Geregtelijke Geneeskunde maakt het onderwerp uit van eene bijdrage van Prof. mulder, waarin men, naast het tafereel van den gezonken' staat dezer wetenschap hier te lande, eene krachtige ontwikkeling van hetgeen daarvoor gevorderd wordt vinden zal. - Het visiteren van Apotheken, van denzelfden schrijver, bevat eenen schat van gewigtige wenken, welke, helaas! bij het wetsontwerp geheel over het hoofd gezien zijn!
Dr. arntzenius heeft in een opstel Over het Staatsexamen van Medicinae Doctores, in verband met de hun verleende wetenschappelijke regten, de tegenwerpingen van hen, die zich zoo gaarne aan het oude vast klampen, en zich daarbij vooral op verkregene regten en toegekende praerogatieven beroepen, wederlegd. In de statistieke opgave omtrent de geneeskundige bevolking van Nederland vindt men menig belangrijk punt, dat tot strijd van opinie aanleiding gegeven heeft, door cijfers toegelicht.
| |
| |
Indien van eenig middel, om onze hooggeleerde heeren wakker te schudden, een gunstig gevolg verwacht mag worden, dan zouden wij in de eerste plaats het aanstellen van privaatdocenten aan de akademiën verlangen. Dr. van geuns heeft omtrent dien stand van akademische onderwijzers in Duitschland het belangrijkste medegedeeld.
Dat de arbeid der commissie ter herziening der geneeskundige wetten in de Bijdragen met strengheid zoude onderzocht worden, konde men gereedelijk verwachten. De Heeren van geuns en mulder hebben deze taak aanvaard, en op eene overtuigende wijze de nietswaardigheid van het rapport aangetoond, daarbij met regt hulde doende aan den flinken geest, waarin de nota der minderheid gesteld is.
Behalve de genoemde schrijvers, treffen wij echter nog eenige andere in deze twee deelen, wier opstellen thans nog eene nadere vermelding verdienen.
Gedachten over het onderwijs in de Botanie voor Genees- en Artsenijbereidkundigen, door Dr. miquel.
De bekende verdienstelijke botanicus aan de Rotterdamsche klinische school geeft hier in korte trekken aan, welke de tegenwoordige omvang van het botanische vak voor genees- en artsenijbereidkundigen is; beschuldigt én de verordeningen ten onzent, die nog op de hoogte staan van den tijd van boerhaave; én het voorbereidend onderwijs; én de jonge lieden, die noch goed voorbereid, noch met voldoenden lust en ijver de botanie behandelen. Het is waar, de botanie wordt, even als andere bijvakken, slechts om den vorm en als opgedwongene, maar nuttelooze, voorbereiding voor de geneeskundige studie behandeld. Doch ik bid u, vanwaar zullen én onze jongelingen én onze tegenwoordige geneeskundigen een hooger begrip van deze wetenschap verkrijgen; hoe zullen zij haar in algemeene grondtrekken leeren kennen? Hoe zullen zij door die van buiten schoone, van binnen wondervolle plantenwereld, welke in zeker opzigt iets edelers heeft dan de dierwereld, hoe zullen zij daardoor tot observeren van de meer zamengestelde dierwereld worden voorbereid, en door analogiën worden gesteund, worden aangewezen bij hunne zoötomische werkzaamheden? Moeijelijker, zamengestelder, veranderlijker is de dierwereld; niet zoo ongestoord anatomiseert men levende dieren, als levende planten; de functiën zelve der dieren worden door het experiment gestoord, geenszins of minder bij de plant. Planten zijn tot dat einde gemakkelijker
| |
| |
dan dieren verkrijgbaar, en wij hebben hier geene sensibiliteit te ontzien of te kwetsen. Plantenanatomie en physiologie zullen toch wel eene geleidelijke voorbereiding voor dierenanatomie zijn. De natuurlijke orden der planten zullen toch wel in eenig verband staan met de natuurlijke orden der dieren, zoowel als er overgang tusschen het mineraal en de plant, tusschen de plant en het dier, bestaat.
Mineralogie en geologie mogen bij die voorbereidende studiën niet ontbreken; het zijn onmisbare schakels in het wetenschappelijk geheel.
Maar ik herhaal: waar zal de jongeling, waar zal de medicus dat gezigtspunt van deze wetenschappen opdoen? Wie zal hem dien weg, dat verband, die toepassing aanwijzen? Wie heeft tot nog toe zoo gedoceerd, en wie anders dan de docenten zullen dit doen?
Een opstel van Dr. broers over de uitoefening der verloskunde en het verloskundig onderwijs in ons vaderland. De schrijver keurt den stand van vroedvrouwen af, dewijl zij niet genoeg ervaren zijn, om te bepalen, waar en wanneer er hulp moet worden gevraagd. Verder verwijst hij op de moeijelijkheden, nadeelen en gevaren, voortkomende uit de zamenwerking van vroedmeester en medicinae doctor, waar de eene in des anderen gebied niet kan en mag treden, of tot misstappen door hebzucht, eerzucht, jalousie de métier, of preferentie van enkele leden der familie gebragt wordt.
Daarom moet men de juistheid en billijkheid erkennen van het voorstel, dat ieder geneeskundige in alle drie vakken gepromoveerd zij, want dezelfde bezwaren, die voor de obstetrie gelden, bestaan ook voor de chirurgie; ook daar vindt men het uit- en inwendige zoo onafscheidelijk verbonden, dat het eene zonder de kennis van het andere niet kan beoordeeld, niet kan behandeld worden.
Het is waar, de medicinae doctor en de vroedmeester kunnen elkander inlichten, en de zaak bespreken; maar dit is niet altijd uitvoerlijk, en vele botsingen, veel terughouding van denkbeelden kunnen om verschillende redenen plaats hebben. En wanneer, bij den thans voorgeslagen' maatregel, ook al niet ieder alle vakken behoeft uit te oefenen, en vooral in groote steden niet zal uitoefenen, zoo wordt nu toch de zekerheid verkregen, door den doctoralen graad in al de drie vakken, dat de eene kunstgenoot de ophelderingen van den anderen en zijne aanwijzingen zal verstaan en juister zal waarderen, in die gevallen,
| |
| |
waar zij denzelfden lijder in verschillende betrekking ter hulpe komen.
Dr. broers komt door zijne beschouwingen tot de volgende resultaten:
1o. Dat de vroedvrouwen afgeschaft, althans in hare werkzaamheden meer beperkt zullen worden (wij zouden ze niet willen afschaffen, maar wel verlangen, dat meer beschaafde vrouwen, bij grondiger onderwijs, den stand van vroedvrouw nuttiger en achtingwaardiger maakten; kortom, dat men hoogere eischen, zoo wat algemeene beschaving als wat grondiger studie betreft, aan deze vrouwen deed).
2o. Dat de stand van vroedmeester, zoo als die tegenwoordig bestaat, uitsterve (dit schijnt, volgens de nieuwe voordragt, ook het denkbeeld van het gouvernement te zijn).
3o. Doctoraat in al de drie vakken, met vrijheid, om niet alle uit te oefenen (schijnt thans ook het plan van het gouvernement te zijn).
4o. Uitgebreider theoretisch verloskundig onderwijs (dit volgt, zoo wij hopen, uit algemeen verbeterd onderwijs en een bij staatsexamen verkregen doctoraat).
5o. Uitgebreidere obstetrische kliniek.
6o. Meerdere gelegenheid voor de studenten, om in de armenpraktijk verlossingen te bewerkstelligen.
7o. Moeijelijker examina, en verhooging van het getal daartoe gevorderde verlossingen (dit laatste volgt reeds uit verbeterd onderwijs en staatsexamen).
Iets over het gebruik der Latijnsche taal bij het Geneeskundig onderwijs aan de Hoogescholen, van Dr. roelants, bevat te weinig belangrijks, dan dat wij daarvan bijzondere melding zouden maken. Wij zijn het met den schrijver eens, dat de pedanterie in het gebruik der Latijnsche taal te veel voedsel vindt. Daarom mag evenwel de geleerde haar niet verwaarloozen; zij zal hem, nevens de kennis der nieuwere talen, een sleutel zijn, om menige schatkamer van kennis te openen.
Nu vinden wij een opstel van Dr. van cooth te Amsterdam, over akademisch onderwijs en praktische vorming.
De schrijver vindt de vraag: Of de kleinere thans bestaande inrigtingen voor geneeskundig onderwijs, met de beste personen bezet, ooit voldoende resultaten kunnen geven, dan wel, of geneeskundig onderwijs bij den tegenwoordigen stand der wetenschap noodzakelijk, en nergens anders, dan in eene volkrijke stad, in eene grootere aan een uitgebreid ziekenhuis verbon- | |
| |
dene inrigting, gegeven moet worden, niet duidelijk en degelijk behandeld. Met eene ironische deftigheid, en zonder zich ééne spottende aanmerking te veroorloven, haalt hij eene halve bladzijde van het rapport der meerderheid aan, waarin tegelijk ja en neen op deze beide vragen gezegd wordt, waarin de gang zoo wankelend als van een' ouden man, en de overtuiging gelijk nul is. Daartegenover stelt hij de bijna onbeleefde verklaring der minderheid, dat geene onzer inrigtingen deugt of goed kan worden, en dus nieuwe gelegenheid moet daargesteld worden.
De schrijver acht het dus tijdig en gepast eene bijdrage over de thans bestaande akademische inrigtingen te leveren, - en wel bepaald, voor zooverre zij als kleinere klinische inrigtingen in de geneeskundig-praktische vorming voorzien.
Dr. van cooth kiest Leiden, als zijnde 1o. 's lands eerste hoogeschool; 2o. omdat het akademisch ziekenhuis aldaar volkomen in zijne soort is, en een verdediger van kleine nosocomia aldaar de kliniek doceert; 3o. omdat er van de klinische werkzaamheden te Leiden vroegere, en dus geheel onpartijdige, verslagen bestaan.
In eene authentieke hier medegedeelde tabel van de ziekten, welke in het akademiejaar 1838-1839, van Sept. tot ult. Mei, behandeld zijn, ten getale van 82, was geen eene ziekte van het hoofd, of wat daartoe te brengen is; geen enkel geval van hersen- en ruggemergslijden; van de ziekten dier deelen, door welke wij gevoel en beweging hebben, ziekten zoo talrijk als gevaarlijk, zoo moeijelijk te onderkennen als te behandelen. Met één woord, al de ziekten, welker beschouwing het vierde deel van Prof. pruijs van der hoeven's werk: de arte medica ad tirones, vervult, en tot welker behandeling de tirones gewaarschuwd worden: ‘illotis manibus ne rem tantam adgrediamini’ - deze alle zijn niet behandeld.
Dertig tot veertig kandidaten hadden hier 16 gevallen van lijden der keel en borstholte gedurende een geheel jaar. Voorts 3 gastritides chronicae, 1 gastro-enteritis chronica en 8 intestinorum catharri, waarbij men echter de 6 gevallen van Icterus - alle bij jonge soldaten ‘ex refrigerio’ ontstaan, van ‘levis hypochondrii dextri dolor’ vergezeld, en binnen 14 dagen door diaphoretica en resolventia genezen, nog tellen moet; en met regt vraagt de schrijver, of bij dit aantal wel de goede methode, de regte aanleiding tot die groote kunst van waarneming, heeft kunnen worden medegedeeld.
| |
| |
In 1838-1839 is slechts één geval van typhus abdominalis behandeld.
In 1838-1839 zijn slechts 5 Sectiones cadaveris gedaan; geene andere dan chronische gevallen.
Wij kunnen den schrijver bij zijne veelvuldige, onder het vermelden der daadzaken ingevlochtene, zeer juiste en, zoo wij meenen, onwederlegbare opmerkingen, niet volgen; wie niet overtuigd mogt zijn, leze dit vertoog zelf na.
Op de vraag, wat er in Nederland's eerste akademie geschiedt voor het klinisch onderwijs der kinderziekten, vindt men het volgende antwoord bij Dr. van cooth: ‘Men weet,’ zegt hij, ‘dat de Hoogl. pruijs van der hoeven des Vrijdags tegen 12 uur, met de kandidaten, in het nosocomium de Leidsche vrouwen afwacht, welke hare lijdende kinderen willen vertoonen. Dan wordt over diagnose en behandeling gesproken, en het kind, zoo noodig, aan eenen kandidaat ter waarneming in der ouderen woning aanbevolen.
Den naam van klinisch onderwijs zal men aan deze handeling wel niet willen geven. De meeste acute ziekten kunnen niet in behandeling komen.’ Dus niets van die ziekten, waar eene snelle keus en eene krachtige handeling alleen het leven kan redden, eene keus en eene handeling, die niet zoo onmiddellijk voor de hand liggen, maar soms zeer moeijelijk zijn. Van lijkopeningen bij kinderen valt natuurlijk niets voor. Het is dus onmogelijk, dat de medicinae studiosus aan de eerste akademie in Nederland de kinderpraktijk leert.
Zal men dan de voortreffelijkheid van kleinere - niet aan een groot ziekenhuis verbondene - inrigtingen nog verdedigen? vraagt Dr. van cooth; en wij zeggen: ja! Onze mannen, die ja en neen tegelijk zeggen, die willens blind zijn, zullen het doen, en zij zullen ieder in den ban doen, die op gronden, gelijk hierboven, het tegendeel aanwijst. Wij weten wel, dat groote clinica ook slecht gebruikt kunnen worden; dat de massa ook te groot kan zijn; dat de veelheid van voorwerpen den blik verwart van hem, die nog niet weet, wat en waarnaar hij bij een' zieke zoeken moet. Maar dat onverstandig gebruik ligt dan aan de docenten; er wordt daardoor tegen het belang van ruime gelegenheid voor praktisch onderwijs niets afgedongen. Ook hieromtrent vinden wij het noodige door Dr. van cooth op eene heldere en krachtige wijze uiteengezet.
Het wordt hier aangewezen, dat alleen in steden, waar zulke
| |
| |
groote ziekenhuizen toch moeten bestaan, de ruime stof voor onderwijs gevonden wordt, en men vergeet niet aan te wijzen, hoe het gebruikt kan worden.
Zoude dan zulk eene praktische vorming der geneeskundigen - waarmede het wel en wee der maatschappij en der geneeskundigen in het naauwste verband staat - buiten het bereik onzer krachten liggen? De staatscommissie heeft Amsterdam onder de groote steden ‘als eene der geschiktste plaatsen aangewezen’ voor de inrigting eener geneeskundige school. En wie zal hare keuze niet billijken?
De feiten en beginselen, door ons aangetoond en toegepast, mogten zij bij de hooge regering niet onbewimpeld blootgelegd worden? Mogt men haar niet aantoonen, wat verbrokkeling bewerkt heeft, wat eenheid herstellen kan? Waren dit geene motieven voor de inrigting eener geneeskundige school, althans duidelijker sprekende, dan eene algemeene aanduiding van gebrekkige middelen? Zal men ze overtuigend vinden bij de weifeling tusschen uitbreiding en nieuwe inrigting? Zal men nog verder gaan, en met de minderheid der staatscommissiën de alles omvattende, ingrijpende vraag doen: ‘Is het dan voorbarig, is het onbescheiden, is het te veel geëischt, wanneer wij op het opheffen van alle instellingen voor geneeskundig onderwijs aan onze hooge- en andere scholen, en op het oprigten van eene, geheel en al aan de eischen der wetenschap voldoende, nieuwe geneeskundige school, als op een beginsel, aandringen?’
Caveant ergo consules!
Gedachten over Geneeskundig Onderwijs en Wetgeving, door Dr. dassen, te Hoogeveen.
Dr. dassen is de man van het juste milieu, van de behoudende bewegingspartij, in onderscheiding van de meerderheid der staatscommissie, welke eigenlijk niet weet, wat zij wilde, en de minderheid, benevens de meeste schrijvers in deze bijdragen, welke tot de revolutionnairen behooren, de mannen namelijk, die eene hervorming begeeren, voldoende aan de eischen der wetenschappen en der menschheid.
Dr. dassen geeft voor, dat het onderwijs ten onzent gebrekkig is, de geneeskunstoefenaren meerendeels beneden het middelmatige zijn. Maar hij acht eene geheele regeneratie in de gegevene omstandigheden onmogelijk. Hij wil dus twee geneeskundige faculteiten behouden; deze zullen met de brokken, die, zoowel in personeel als in materiëel, van de te supprimeren faculteiten
| |
| |
of akademieplaatsen overschieten, verbeterd worden, zoodat ten minste iedere faculteit 10 of 12 hoogleeraren zal tellen. Vervolgens zoude in Amsterdam een goed en volledig hospitaal, ter dienste der toekomstige geneeskunstoefenaren, geopend worden, waar ieder medicus een jaar vóór zijne promotie praktisch ontwikkeld moet worden, en waar ook geregtelijke geneeskunde gedoceerd wordt. De Schr. wil het eindexamen aan de faculteiten laten, maar de leerlingen van de eene faculteit door de andere faculteit laten examineren. Hij wil bij dit examen slechts den graad van geneesheer geven, en dien van doctor alleen aan hen toekennen, die binnen de vijf eerste jaren na hunne voleindigde studiën een geneeskundig werkje hebben laten drukken, hetwelk door eene van de beide faculteiten goedgekeurd was; voorts zouden alleen zoodanige doctoren tot leden van het geneeskundig bestuur of onderwijs bevorderbaar zijn. Hij wil voor het overige aan alle geneeskundigen dezelfde eischen gedaan hebben.
Intusschen zou hij het plan van eene volledige geneeskundige school, te Amsterdam, het best van alle vinden, maar vreest, dat zulks nu nog niet uit te voeren is, en meent, dat dit later beter zal kunnen geschieden. (Wanneer? dus nu halve maatregelen, om de geheele en goede tot in het oneindige verschoven te zien. Men ziet het zwakke hiervan, even als het minbeduidende van die geneeskundige werkjes (dissertatie's), die ons, zoo wij vreezen, menigte van prullen zouden bezorgen, zonder dat zij voldoende waarborgen voor kunde opleveren.)
Wij gaan over tot geneeskundig toezigt en geregtelijke geneeskunde. Voorbeelden volgen hier van den treurigen toetand, waarin beide verkeeren. Kwakzalvers, slecht onderwezene en onbeschaamde vroedvrouwen; vaccine, waaromtrent even dwaze als lastige en het doel ten eenemale missende bepalingen vigeeren; allerlei misbruiken en ellende, die door de gezondheidspolicie (medicina publica) niet geweerd worden, enz.
Dr. dassen stelt voor, het Rijk in geneeskundige afdeelingen te verdeelen, en deze afdeelingen te bepalen naar het zielental, en naar de uitgebreidheid, zoodat beide elkander compenseeren. Voor iedere afdeeling één geneeskundige, met het bestuur belast, en deze onmiddellijk ondergeschikt aan het centraal bestuur in den Haag. Deze moet tevens geregtelijk geneeskundige zijn, voor vaccinatie en de geheele publieke gezondheidsregeling zorgen. Zoodanige districts- of kantongenees- | |
| |
heer zou thans de geneeskunstoefenaren en de artsenijmengers moeten contrôleren.
Omtrent de contrôle worden hier verder nog wenken gegeven, op welke wijze deze konden gevonden worden, en welke regels daarbij behoorden gevolgd te worden.
Ten slotte vermaant de schr. nog, om, door vergelijk tusschen de behouders en de revolutionnairen een' middenweg te zoeken, welk doel, volgens hem, het eenig bereikbare is.
Wij zijn aan het einde van onze taak.
Wat waren de Bijdragen tot geneeskundige staatsregeling, zoover zij tot nu toe in het licht kwamen, voor de Nederlandsche geneeskundigen? voor de regering?
Een bewijs, dat er nog geneeskundigen ten onzent zijn, die de uitkomsten van een onbevangen oordeel en van een wetenschappelijk onderzoek ter dienste van het algemeene welzijn willen en durven aanbieden; die geene moeite noch kosten ontzien, om het geneeskundig publiek, zoo veel hun vermogen dat toelaat, in te lichten. Eene baak in zee, een onderwijzer voor de regering, omtrent de bestaande gebreken en de middelen, om die te verhelpen; steunpunten, waarvoor of waartegen men kan vechten, om eindelijk eene opinie te vestigen. Zulk een steun is oneindig veel waard voor hen, die, zwak en weifelend, zich niet op hunne eigene beenen durven wagen; die eene bepaalde voorlichting behoeven, opdat zij niet in den wind schermen.
Wat waren de Bijdragen voor hare schrijvers?
Oorzaak van menig bedenkelijk wijs gezigt en schuinschen blik van kollega's en autoriteiten; een bedenkelijk hoofdschudden of strenge gisping van de zijde der kleingeestigen en weekhartigen.
Gelukkig zullen hunne wenken niet zoo spoedig vergeten worden, als deze laatsten wel wenschten. Zoo geheel nutteloos zullen zij niet geweest zijn, al mogt dan het tegenwoordige tijdstip daarvan nog weinig gebruik willen of kunnen maken. Zij hebben een helder overzigt en een duidelijk inzigt in zaken van onderwijs en toezigt voor geneeskunde voor een' ieder toegankelijk gemaakt en opengelegd, en dit was des te nuttiger, omdat op dit punt het geneeskundig publiek in Nederland zeer onkundig, en bij gevolg weinig belangstellend was.
Arnhem, 19 Jan., 1845.
Dr. SCHELTEMA.
|
|