De Gids. Jaargang 9
(1845)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijHandboek der romeinsche antiquiteiten, benevens eene korte Schets der Romeinsche Letterkunde van Dr. E.J. Bojesen. Naar het Hoogduitsch van Dr. J. Hoffa door Dr. H.C. Michaëlis. Haarlem, A.C. Kruseman, 1843. XVI en 204 bl. gr. 8o.Er zijn geene werken, waaraan de schrijver grootere zorgvuldigheid moet besteden, dan aan leerboeken voor het aanvankelijk onderwijs in de verschillende vakken van wetenschap. Zij, voor wie deze leerboeken bestemd zijn, kunnen het werk, | |
[pagina 179]
| |
dat hun voorgelegd wordt, noch met andere van denzelfden aard vergelijken, noch de hulpmiddelen van den schrijver nasporen en beoordeelen, noch de juistheid of onjuistheid zijner voordragt inzien en op regten prijs stellen. Intusschen is het er ver van daan, dat alle leerboeken, of ook slechts het meerendeel, die naauwkeurigheid van voorstelling, die afgemetenheid van uitdrukking, die zekerheid van opgaven bezitten, welke gebiedend gevorderd worden, om den leerlingen heldere en juiste begrippen van wat zij leeren mede te deelen. Vandaar zoo veel onnaauwkeurig en gebrekkig weten, zoo vele valsche voorstellingen, waardoor de jeugd verhinderd wordt in wetenschap te vorderen, terwijl dikwijls, op meer gevorderden leeftijd, de verkeerde indrukselen, die vroeger opgedaan zijn, slechts met moeite, of geheel niet, kunnen uitgewischt worden. Er is hier dus een ruim, onafzienbaar veld ter bearbeiding voor hen, die het wel meenen met het opkomend geslacht; want eensdeels worden gezegde vereischten gevorderd in leerboeken van allerlei inhoud, zoo in die, waarin de eerste beginselen der voor allen evenzeer noodzakelijke kundigheden vervat zijn, als in zoodanige, die voor den toekomstigen geleerde den toegang openen tot de hoogere wetenschappen; en ten tweede ligt het in den aard der zaak, bij den aanhoudenden vooruitgang der menschelijke kennis, dat zelfs de doelmatigste leerboeken van tijd tot tijd door nieuwere zullen moeten vervangen worden. Doch zoo nu al omtrent gemelde vereischten van goede leerboeken eenparigheid van gevoelen bij allen bestaan moge, dan nog is er verschil in denkbeelden omtrent hunnen doelmatigsten vorm en inhoud. Welke de waarheden zijn, die het meest op den voorgrond moeten staan? welke stellingen meer bijzonder moeten worden ontwikkeld? wat tot het aanvankelijk en wat tot het opvolgend onderrigt behoore? in één woord, welke de juiste omvang en inhoud der elementaire leerboeken zij? zijn zoovele vragen, waaromtrent noodzakelijk verscheidenheid van gevoelen bij de verschillende schrijvers en gebruikers bestaat. Eenigzins anders is het gelegen met den vorm en de inrigting, waaromtrent de ondervinding ligter uitspraak doen kon, welker lessen dan ook, getuige het de vergelijking der vroegere met de tegenwoordige leerboeken, niet onopgemerkt zijn gebleven. Zoo bestond aanvankelijk bijna ieder leerboek, zonder uitzondering, uit vragen en antwoorden, die door den leerling letterlijk van buiten geleerd en opgezegd werden. Ze- | |
[pagina 180]
| |
ker sloot dit niet in zich, dat de leerling niet begreep wat hij opzeide, doch, voor trage onderwijzers inzonderheid, gaf het al te gereede aanleiding, om zich tevreden te stellen met vlugge antwoorden, goed op de vraag slaande, zonder naauwkeurig te onderzoeken, wat de leerling wel, bij het geven van zijn antwoord, gedacht mogt hebben. Hierbij kwam veelal een onzinnig stelsel van vragen, zoodat de vragen soms het antwoord in zich besloten of wel, dat de vrager, schoon als leerling of als kind aangeduid, echter meer wetenschap scheen te bezitten dan de vader of leermeester, die antwoordende ingevoerd werden; en onder de eerste verbeteringen in de inrigting der leerboeken heeft dan ook behoord, dat meer doelmatige vragen gesteld werden. Thans is het vraag- en antwoordenstelsel bijna geheel in onbruik geraakt, mogelijk te veel, daar toch altijd, men denke aan de eerste regels der taalkunde, aan aardrijkskunde, enz., veel, althans voor beginners, louter memoriewerk zijn moet, en de bedoelde inrigting daaromtrent hare voordeelen en gemakken oplevert boven eene aaneengeschakelde voordragt. Doch deze is langzamerhand, in leerboeken van allerhanden aard, bijna uitsluitend gebruikelijk geworden, schoon aanvankelijk nog met de eerstgemelde op die wijze vereenigd, dat op het einde der aaneengeschakeld voorgedragene lessen, vragen ter dienste van den leermeester gevoegd werden, door welke handelwijze, zouden wij meenen, gering vertrouwen aangeduid werd op de kunde en geschiktheid van dezen. Hoewel nu zekerlijk lessen, in aaneengeschakelden vorm voorgedragen, den leerling aanleiding geven, ja, zelfs noodzaken, zich met meerdere oplettendheid voor te bereiden, en tevens den onderwijzer aan het antwoord van den leerling, die nu zijne eigene woorden moet gebruiken en niet volstaan kan met werktuigelijk nazeggen, ligter zal bemerken, of hij goed of niet goed heeft begrepen, echter, wij herhalen het, er zijn vakken van onderwijs, waarin het geheugen meer dan het oordeel moet werkzaam wezen, voor welke wij de vraagen antwoordmethode niet durven afkeuren. Voor andere vakken daarentegen, geschiedenis bij voorbeeld, die van den beginne af aan beredeneerd, niet alleen in het geheugen geprent moet worden, zouden wij der aaneengeschakelde voordragt de voorkeur geven, daarbij intusschen altijd aandringende op goed memoriseren van namen en getallen, zonder welke alle verdere studie van grondslag en vastheid verstoken blijft. Doch ook nog onder hen, die deze wijze van voordragt verkiezen, heerscht verschil van gevoelen over den stijl, waarin leer- | |
[pagina 181]
| |
boeken moeten worden geschreven; of de schrijver, hij moge dan zijn werk voor kinderen of voor aankomende jonge lieden bestemmen, zoo geheel moet afdalen tot den toon en de bevatting van degenen, voor wie hij schrijft, dat hij hun ook de minste inspanning bespare, dan wel dezen aanleiding moet zoeken te geven, om zich, zoo noodig met behulp van den onderwijzer, tot de hem eigene wijze van uitdrukking te verheffen. Wij voor ons zouden niet aarzelen laatstgenoemde handelwijze verreweg de voorkeur te geven, die ook, naar wij meenen, door de meeste der tegenwoordige schrijvers van elementaire werken, in tegenoverstelling van vroegere, wordt opgevolgd. Immers wordt vooreerst nadenken en redeneren op deze wijze bij den leerling bevorderd, althans, indien men van hem eischt, dat hij zoo lang stilsta bij zijne lessen, tot hij ze volkomen heeft begrepen, en daarenboven achten wij het weinig menschkundig, om, voor mingeoefenden schrijvende (zij mogen dan kinderen, jonge lieden of reeds menschen wezen), al te lagen toon aan te nemen. Immers, men loopt gevaar óf door hen als onbeduidend geminacht te worden, óf wel hen te kwetsen door den geringen dunk, dien men van hunne bevatting aan den dag legt. Eene voordragt, als wij bedoelen, vinden wij in het Handboek van bojesen, hetgeen ons aanleiding heeft gegeven deze vlugtige gedachten neder te schrijven; immers hoe duidelijk de stijl zij, hoe geleidelijk de voorstelling der zaken, echter zal het hoogstdoelmatig wezen het boek, bij hoofdstukken, met den leerling te doorlezen en op te helderen, alvorens het hem in handen te geven; doch zoo handelende, zal men ook van het gebruik van dit Handboek groote voordeelen bij het onderwijs erlangen. Trouwens de ophef, waarmede het werk van bojesen, blijkens het voorberigt van den vertaler, en de vertaling er van door hoffa, in Duitschland zijn ontvangen geworden, gaven reden er veel goeds van te verwachten, daar onze Duitsche naburen waarlijk niet ligt, wat van vreemden bodem gekomen is, prijzen, laat staan, op eigen' grond overplanten. Intusschen heeft ref., na gebruik er van, en vroeger is ook niemand geregtigd, over een leerboek inzonderheid, oordeel te vellen, alle reden, het oordeel der Duitschers te bevestigen, en in te stemmen met den lof, dien zij wegens naauwkeurigheid, beknoptheid en duidelijkheid er aan toegezwaaid hebben. Wat den inhoud aangaat, zoo kan de opgave des schrijvers, van de voornaamste bronnen, uit welke hij geput heeft, en, | |
[pagina 182]
| |
meer dan deze, eigene lezing ieder overtuigen, dat hij zijn onderwerp volkomen meester was, en op de hoogte stond der nieuwste onderzoekingen in het vak der Romeinsche antiquiteiten. Den stijl hebben wij reeds gekenschetst, en wat de voordragt betreft, zoo heeft de schrijver, onzes inziens, bij dit onderwerp te regt de aaneengeschakelde verkozen. - De door hem, in navolging van anderen, aangenomene gewoonte, om de Latijnsche benamingen der behandeld wordende zaken, cursijf gedrukt, tusschen haakjes in den tekst te plaatsen, kunnen wij niet goedkeuren. Nu eens is het Latijn de vertaling van het daarnevensstaande Hollandsch: ‘vrijgeborenen (ingenui) en vrijgelatenen (libertini),’ dan weder eene uitwerking: ‘De vrijlating geschiedde - ook op andere meer eenvoudige wijzen (inter amicos, per epistolam, per mensam);’ dan eene opgave van voorbeelden: ‘De eigenaar mogt zijne slaven naar willekeur tuchtigen (flagellum, lora, virgae, furca, stigmata, ergastulum, in pistrinum dari, plecti pendentem, crux).’ Ook al worden deze termen vooraf geëxpliceerd, zal het nog den leerling moeijelijk vallen ze goed te memoriseren. Beter waren zij, met het Hollandsch er tegenover, aan het einde der hoofdstukken gevoegd geworden. Wat het * bij de woorden suburana, bl. 4; veto, bl. 69; feriae latinae, scriptum comparare, bl. 73, en op nog eenige andere plaatsen, beteekent, hebben wij niet kunnen ontdekken. - Dat de schrijver de tijdrekening vóór christus geboorte verkozen heeft te gebruiken, verwondert ons. Iedere rugwaartsche tijdrekening heeft, gelijk k. von rotteck zeer juist opmerkt, iets onnatuurlijks. Bij de vroegste gebeurtenissen komen de grootste, bij de latere daarentegen kleinere jaartallen. Ook joh. v. müller en anderen hebben tegen het gebruik er van geijverd. De vertaler heeft dus wel gedaan met er die na de stichting van Rome bij te voegen. Hiermede staat in verband, dat de stichting van Rome bl. 6 (vgl. bl. 204) wordt opgegeven in het jaar 751, 752 of 753 v.C., volgens cato, de Fasti Cap., of varro. Juister en in den geest der ouden ware: in het 3de of 4de jaar der VIde, of in het 1ste der VIIde ol., volgens varro, enz. Het woordje of, om ook dit in het voorbijgaan aan te merken, zal den leerling doen denken, dat er slechts drie meeningen bestaan hebben aangaande het jaar van Rome's stichting. Waar blijft dan die van polybius, van fabius pictor, van l. cincius? Men beschuldige ons niet van vitlust; in een boek voor aanvangers moet ieder woord als op een goudschaaltje worden afgewogen. | |
[pagina 183]
| |
Doch ook op de zaken vallen hier en daar aanmerkingen en verbeteringen te maken; trouwens, wie zou dit anders kunnen verwachten, in een werk vooral van dezen inhoud? Wij zullen er eenige mededeelen, ten einde, bij hoogstwaarschijnlijken herdruk van het werk, eenigzins tot de volmaking er van mede te werken. Bl. 4, wordt gezegd, dat aurelianus den Mons Vaticanus binnen den stadsmuur besloten zou hebben. Dit is onjuist; het geheele N.W. gedeelte van het tegenwoordige Rome, het Vaticaan, de St. Pieterskerk en St. Angelo (Moles hadriani) bevattende, is buiten den muur van aurelianus gebleven. Zoo vindt men den Mons Vaticanus ook, naar behooren, geplaatst op de platte gronden van Rome, niet slechts op den nieuwsten van bekker, maar zelfs op die in den Thesaurus van graevius en in rosinus. - Ibid. Het Pomoerium wordt niet juist omschreven: ‘de opene ruimte binnen en buiten de muren.’ Immers reeds servius tullius sloot den Aventinus binnen den stadsmuur, en toch buiten het Pomoerium, zie gellius, XIII, 14. Sulla, caesar en anderen legden het Pomoerium uit, en lieten de stadsmuren in wezenGa naar voetnoot(1). - Bl. 5, zal bij een' herdruk de Porta Triumphalis wel wegvallen, sedert bekker (Handb. d. Röm. Alterth., I, p. 145 sqq.) heeft aangetoond, dat deze geene poort, maar veeleer een zegeboog moet geweest zijn. - De Pons Mulvius, ibid., had óf niet vermeld moeten worden, óf wel met de aanmerking er bij, dat hij buiten de stad lag. - Colosseum, ibid., zóó gesteld, zal door de leerlingen voor een Latijnsch woord gehouden worden. - De Columna Rostrata, ibid., vermeld met de kolom van trajanus, het amphitheater van vespasianus en het Mausoleum van hadrianus, is intusschen niet zóó als deze bewaard gebleven. Alleen de inscriptie op de basis is overig; zie, om slechts iets te noemen, pitiscus, Lex. Ant. Rom., I, p. 516. Bl. 7, staat: ‘Ramnes of Ramnenses, Tities en Luceres;’ waarom staat er niet bij: of Titienses en Lucerenses? - Bl. 10, en dit is van meer belang, hadden de woelingen over de Leges agrariae, in de jaren 268, 273, 274, enz., enz., herdacht | |
[pagina 184]
| |
moeten worden, en bl. 10, alwaar vermeldt wordt, dat licinius het volk verligting van schulden, en vrijheid, om een' der consuls uit hun midden te kiezen, wist te bezorgen, had vooral ook de bekende wet van denzelfden: ‘Ne quis plus quingenta iugera agri possideret,’ moeten worden opgemerkt; terwijl nu, bl. 15, de woorden: ‘De lex agraria, [door ti. gracchus voorgeslagen,] zijnde eene vernieuwing van de Licinische wet, (dat niemand meer dan 500 iugera van den ager publicus en even zoo veel voor 2 zonen bezitten mogt),’ terwijl nu, zeg ik, deze woorden verstoken zijn van de voorafgaande opgaven, die zij behoeven, waarbij wij nog dit opmerken, dat de ver zachtende bepaling in de wet, voor vaders van zonen, niet van licinius afkomstig was, maar van ti. gracchus zelven. Doch laat ons tevens zeggen, dat voor het overige het hoofdstuk over de Romeinsche staatsinrigting voortreffelijk is bewerkt. Bl. 24, § 7: ‘Volgens de getuigenis der oude schrijvers verdeelde romulus het volk in drie tribus, enz.,’ en ibid., § 8: ‘volgens de berigten der ouden verbond romulus de Patriciërs en Plebeiërs onderling door eene naauwe betrekking van beschermheeren en beschermelingen,’ zijn gezegden, die den schrijver welligt nog uit een of ander, door hem in zijne jeugd gebruikt, leerboek, in het geheugen waren blijven hangen. Immers, hoewel beide zinnen volkomen waarheid behelzen, want wij lezen zoo bij de ouden, moet echter de zaak anders voorgesteld worden, gelijk dan ook door den schr. nog in dezelfde §§ en bl. 7 naar behooren geschied is. - Bl. 27 houdt de schr. zich, bij de vermelding van de verdeeling der burgers in classes, aan de opgave van livius, doch lees dan ook, regel 9 v.o., 11,000 asses, voor: 10,000 asses. Bl. 42, wordt de invoering der Quaestiones perpetuae gesteld in 144 A.C. (610 U.C.). Hetzelfde geschiedt bl. 63 en 98. De schr. blijft dus zich zelven gelijk. Doch het moet immers wel zijn 149 A.C. (605 U.C.) lege calpurnia de repetundis? Dat, bl. 45, aangemerkt wordt, dat het volk in de Comitia centuriata over den oorlog stemde, is waar, doch voeg er dan ook, bl. 48, bij, dat het in de Comitia tributa over den vrede besliste. Zie livius, XXX, 43; XXXIII, 25. - Dat deze laatste door de Obnuntiatio gestuit konden worden, bl. 49, houden wij voor eene drukfout, en lezen: niet gestuit worden. Si tonuisset aut fulgurasset werden zij opgebroken, doch dit kan de S. met Obnuntiatio niet bedoeld hebben. Bl. 48, dat de Aediles curules in de Comitia tributa verkozen werden, is | |
[pagina 185]
| |
twijfelachtig. Ten eerste lag in den aard van hun ambt, in den aanvang alleen voor patriciërs toegankelijk, gelijk zij dan ook tot de Magistratus curules behoorden, dat zij in de Comitia centuriata gekozen werden. Ten tweede zijn er bewijzen van in de plaatsen van varro, de Re Rustica, III, 2, § 1 en 2, en cicero, pro Plancio, 20. Wordt er bij de verkiezing van een' Aedilis curulis gewag gemaakt van Tribus, dan is dit te verklaren uit de latere verbinding der Tribus met de Centuriae, een punt, dat tot de moeijelijkste in de Romeinsche antiquiteiten behoort, en waarvan, na vele anderen, het laatst, zoover mij bekend is, eene verklaring beproefd is geworden door ruperti, Handb. d. Röm. Alterth., II, p. 192 sqq. Er valt zeker wel iets aan te voeren, om de keuze der Aed. cur. aan de Com. tributa toe te kennen; doch daar analogie en autoriteit er tegen zijn, behoort zij in een aanvankelijk leerboek er vooral niet met zekerheid aan toegekend te wordenGa naar voetnoot(1). Het werkje van f. hoffman, de Aedilibus Romanorum, Berol., 1842, waarin ook over hunne verkiezing wordt gehandeld, is mij nog niet in handen gekomen. Bl. 54 worden dezelfde Aediles ten onregte tot de Magistratus maiores gerekend. Zij behoorden er niet toe: Auspicia maiora non habebant, en hierin was het onderscheid tusschen de maiores en minores gelegen, zie gellius, XIII, 15. Zij behoorden tot de Magistratus curules, gelijk wij reeds aangemerkt hebben. - Bl. 82 wordt niet uitdrukkelijk genoeg vermeld, dat er aanvankelijk slechts één Praetor was, en er een tweede bij gekozen werd in 512. De schr. heeft den schijn van te bedoelen, dat de twee reeds bestaande praetoren in 512 hunne werkzaamheden onderling verdeelden. - Zeer juist is de aanmerking van den schr., bl. 73, vgl. 56, over den invloed, dien de Scribae noodwendig moesten uitoefenen op overheden, die veelal zonder eenige ondervinding of kennis van zaken hun ambt aanvaardden. Dit zelfde punt is sedert geestig ontwikkeld door w.e. weber, über d. röm. Scribae. Zie neue Jahrb. f. Philol. u. Krit., IXter Suppl. Bd., p. 78, sqq. Over het Regt handelt de schr. breedvoeriger en naauwkeuriger, dan gewoonlijk geschiedt. Intusschen moeten wij aan- | |
[pagina 186]
| |
merken, dat in § 3, bl. 76, eene onbegrijpelijke verwarring plaats heeft. Wij lezen daar: ‘Onder justinianus ontstond eene beroemde verzameling van wetten [voeg hierbij: Corpus Juris geheeten], die uit 3 deelen bestond: 1 uit den Codex, 2o. uit de Digestae [l. Digesta] en Pandectae, 3o. uit de Institutiones. Hierbij kwamen later de Codex repetitae praelectionis, enz.’ Hoe kan de schr. zeggen: hierbij kwamen, enz.? De Codex repetitae praelectionis is immers niet anders dan de Codex onder 1o. opgegeven! Verder: ‘ongeveer gelijktijdig met justinianus ontstonden ook in het westersch-Romeinsch rijk verzamelingen van wetten.’ Gelijktijdig met justinianus bestond er geen westersch-Romeinsch rijk meer. De schr. bedoelt zeker het Edictum theodorici, het Breviarium alarici en de Lex Romana Burgundionum, doch ook deze zijn ouder dan het Corpus Juris. Bl. 75 vermeldt de schr de Edicta aedilicia niet onder de regtsbronnen. Of de senaatsbesluiten tot deze behoorden, ibid., kan alleen eene vraag zijn met betrekking tot den tijd der republiek. Onder de keizers waren zij het ongetwijfeld. Of de Praetor in zijn edict onbruikbaar gewordene wettelijke bepalingen kon opheffen, bl. 76, mag men betwijfelen. Bl. 78: ‘ten tijde des keizers stond de keizer aan het hoofd der justitie, en bij hem was de regtbank van eersten aanleg;’ de schr. meent: in het hoogste ressort. Bl. 80: dat niebuhr belangrijke fragmenten van gajus gevonden heeft, is onjuist; deze had men reeds vroeger. Hij vond de Commentarii van gajus in hun geheel, schoon met eenige lacunen. Bl. 81 is de verdeeling van het Jus privatum in regt omtrent zaken, regt van verpligting, van familie en erfregt niet naauwkeurig. Erfregt behoort onder regt omtrent zaken. Bl. 90: ‘Ook minderjarigen verkregen eenen door den Praetor benoemden Curator,’ wel te verstaan, als zij puberes waren; de impuberes een' TutorGa naar voetnoot(1). Bl. 102 wordt de opbrengst voor den staat van den Ager publicus bepaald op een derde der veldvruchten en een vijfde der boomvruchten. Het laatste is juist; doch het ligt in den aard der zaak, dat van veldvruchten, die met meer moeite en kos- | |
[pagina 187]
| |
ten gewonnen worden, minder moet worden opgebragt. Bij appianus, de B.C., I, 7, leest men: een tiende der veldvruchten. Bl. 121 wordt verkeerdelijk de waarde van den Equus publicus der ridders gesteld op 20,000 asses. Livius, I, 43: ‘Ad equos emendos dena millia aeris ex publico data,’ en zoo varro, de Lingua Latina, VII, p. 121, Ed. Bip., schrijft: ‘equum publicum mille assarium esse,’ dan verdeelt hij de door servius tullius bepaalde som over de 10 dienstjaren der ridders. Bl. 122 missen wij de velites onder de bestanddeelen van het legioen. Ook hadden wij gaarne de bekende verdeeling van het legioen volgens polybius vermeld gezien, die daarbij bepaalde, ligt te onthouden, cijfers mededeelt. Bl. 136, vg. schijnt de vermelding van mercurius vergeten. Bl. 138: ‘bacchus, Liber.’ De schr. had bacchus niet moeten opnemen onder de Romeinsche godheden. Liber had door bacchus verklaard kunnen worden, doch moet nooit dien naam dragen. Zie vooral schuch, Privatalterth. d. Römer, p. 376, sqq. De Bacchanalia zijn, gelijk ook bojesen aanmerkt, bij raadsbesluit verboden geworden, geenszins de Liberalia. Bl. 148 wordt het oorspronkelijke getal der Vestaalsche maagden op twee bepaald; wij herinneren ons niet ooit een ander dan van 4, tijdens de instelling, gevonden te hebben. De afdeeling over de eeredienst, de offeranden en spelen hadden wij gaarne, dat wat minder schraal uitgevallen ware. Hierin is zoo veel, om de verbeelding te verrijken en te verlevendigen. Hetzelfde geldt ook van het hoofdstuk over het privaatleven der Romeinen, dat zich zoo gemakkelijk had laten uitbreiden en veraangenamen. Eene Geschiedenis der Letterkunde besluit het werk. Deze is bij uitstek beknopt, zaakrijk en naauwkeurig geschreven. Mogelijk te beknopt, want zoo als zij nu is, zal de mondelijke uitbreiding van den onderwijzer veelal uitvoeriger zijn moeten dan de door den schrijver gestelde opgaven. Er komen in de Geschiedenis der Letterkunde zoo vele termen voor, waaraan de leerling op het eerste gezigt óf volstrekt geen, óf een gebrekkig denkbeeld zal hechten. Zietdaar eenige aanmerkingen en twijfelingen bij mij, onder de lezing en het gebruik van het Handboek van bojesen, opgekomen. Wilde ik daarentegen de plaatsen opgeven, die in juistheid, naauwkeurigheid en duidelijkheid uitmunten, dan zou ik bijna het geheele werk moeten uitschrijven. Dr. michaëlis, die door zijne vertaling zich verdienstelijk gemaakt heeft omtrent het elementair onderwijs onzer toekomstige geleerden, zal | |
[pagina 188]
| |
zeker, bij eenen herdruk, trachten het tot meerdere volkomenheid op te voeren. Wij hopen door onze aankondiging bij te dragen, om het algemeen te doen bekend worden en opnemen onder de gebruikelijke leerboeken. j.g.f. estré. |
|